Rechtbank Noord-Holland 29-05-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:4530

Datum publicatie04-06-2019
ZaaknummerC/15/281004 / FA RK 18-6141
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; IPR huwelijk
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek tot echtscheiding van in Sudan tussen Ethiopische moslima vrouw en Eritrese christen man gesloten huwelijk. Niet vastgesteld kan worden dat naar Sudanees recht sprake is van een rechtsgeldig, in NL voor erkenning vatbaar, huwelijk. Nog daargelaten de vraag of überhaupt voldoende aannemelijk is geworden dat partijen door middel van een huwelijkssluiting elkaars echtgenoten zijn geworden. Zelfstandig verzoek tot vaststelling omgangsregeling toegewezen.

Volledige uitspraak


RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd

locatie Haarlem

zaak- / rekestnummer: C/15/281004 / FA RK 18-6141

Beschikking van 29 mei 2019

in de zaak van:

[de vrouw] ,

wonende te [plaats] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. H. Ruder, gevestigd te Alkmaar,

tegen

[de man] ,

wonende te [plaats] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. J.G. Schmidt, gevestigd te Schagen.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift van de vrouw, met producties, ingekomen op 5 november 2018;

- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek van de man, van 14 januari 2019;

- de brief van de advocaat van de vrouw van 29 november 2018, met producties;

- het verweerschrift op zelfstandige verzoeken, van de vrouw, van 12 februari 2019, met productie;

- de brief van de advocaat van de man van 15 april 2019, met bijlagen.

1.2.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 22 mei 2019.

Partijen en hun advocaten waren ter zitting aanwezig. Beide partijen zijn ter zitting bijgestaan door een tolk.

2De feiten

2.1.

De vrouw heeft de Ethiopische nationaliteit. De man heeft de Eritrese nationaliteit.

2.2.

Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [plaats] .

2.3.

Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 2 mei 2019 is een opbouwende zorgregeling vastgesteld. Deze regeling houdt in dat de man van 4 tot en met 25 mei 2019 iedere zaterdag van 10.00 uur tot 17.00 uur contact heeft met [minderjarige] , deels in aanwezigheid van de vrouw en tenminste twee uur buiten aanwezigheid van de vrouw. Vanaf 1 juni 2019 heeft de man iedere zaterdag tussen 10.00 uur en 17.00 uur contact met [minderjarige] , zonder dat de vrouw daarbij aanwezig is. De man haalt [minderjarige] bij de vrouw op en brengt hem weer bij haar terug.

3De beoordeling

3.1.

De vrouw stelt dat partijen op [datum] in [plaats] , Sudan, met elkaar zijn gehuwd en heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, omdat het huwelijk van partijen duurzaam ontwricht is. De man heeft zowel het gestelde huwelijk als de duurzame ontwrichting erkend.

3.2.

De vrouw heeft geen huwelijksakte overgelegd en zegt daartoe niet in staat te zijn. Zij stelt dat de man in 2015 als vluchteling naar Nederland is gekomen en dat zij hem in 2016 in het kader van gezinshereniging is gevolgd. De vrouw stelt dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het huwelijk van partijen als rechtsgeldig heeft aangemerkt en haar op basis van het huwelijk een verblijfsvergunning heeft verleend.

3.3.

De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of het bestaan van het gestelde huwelijk voldoende aannemelijk is en, indien dit het geval is, of het huwelijk naar Nederlands recht voor erkenning in aanmerking komt. Het enkele feit dat partijen in de basisregistratie personen als (met elkaar) gehuwd staan geregistreerd, is daartoe onvoldoende.

3.4.

Een buiten Nederland gesloten huwelijk wordt in Nederland erkend, wanneer het volgens het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden (artikel 10:31, eerste lid, BW) .

3.5.

De vrouw heeft een verslag van de IND van een op 9 december 2015 met de man gehouden interview overgelegd en een brief van de IND van 21 januari 2016. Uit het verslag blijkt dat de vrouw moslima is en de man christen en dat de man heeft verklaard dat zij in een kerk in Sudan zijn getrouwd. Uit het verslag blijkt dat de man in het bezit is geweest van een huwelijksakte, maar dat de IND sterke twijfels had aan de authenticiteit daarvan.

3.6.

Naar Sudanees islamitisch familierecht mag een moslimvrouw niet met een niet-moslimman trouwen, tenzij hij zich tot de islam bekeert (artikel 19 Muslim Family Law). Dit betekent dat het gestelde huwelijk naar Sudanees recht verboden is, omdat de vrouw moslima is en de man christen. Dat de man tegenover de IND heeft verklaard dat een christelijke man in Sudan met een islamitische vrouw mag trouwen en dat het huwelijk van partijen niet op bezwaren stuitte in de kerk waar partijen gehuwd zouden zijn, maakt dit niet anders. Volgens de non-muslim Marriage Act kan een huwelijk bovendien pas na huwelijksaangifte bij een ambtenaar van de burgerlijke stand worden gesloten, waarna het huwelijk vervolgens binnen drie maanden dient te worden gesloten (artt. 17 t/m 28 non-muslim Marriage Act). Niet gesteld of gebleken is (bijvoorbeeld uit het interview bij de IND) dat dit is gebeurd.

3.7.

Bij deze stand van zaken kan de rechtbank niet vaststellen dat er sprake is van een naar Sudanees recht rechtsgeldig gesloten en in Nederland voor erkenning vatbaar huwelijk, nog daargelaten de vraag of überhaupt voldoende aannemelijk is geworden dat partijen in ieder geval in hun beleving door middel van een (in dat geval niet op de wet gebaseerde, officieuze) huwelijkssluiting elkaars echtgenoten zijn geworden. De rechtbank kan de echtscheiding dan ook niet uitspreken en zal het daartoe strekkende verzoek van de vrouw daarom afwijzen.

3.8.

De mogelijkheid dat de rechtbank de echtscheiding niet uit zou kunnen spreken is ter zitting met partijen besproken. Partijen hebben in reactie hierop gezegd dat als de rechtbank tot die conclusie zou komen er eigenlijk maar één kwestie is die hen nog verdeeld houdt, te weten de exacte invulling van de omgangsregeling. De rechtbank begrijpt het subsidiaire verzoek van de man daarom als een zelfstandig verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling.

3.9.

De man heeft ter zitting gezegd een omgangsregeling te willen waarbij hij ten minste één keer per week op zaterdag of zondag omgang met [minderjarige] heeft en in ieder geval de mogelijkheid bestaat dat [minderjarige] bij hem blijft overnachten en het halen en brengen in onderling overleg wordt verdeeld. De vrouw heeft verzocht de bij beschikking voorlopige voorzieningen van 2 mei 2019 vastgestelde omgangsregeling als definitieve omgangsregeling vast te stellen. Zij heeft naar voren gebracht dat het voor haar niet haalbaar is om [minderjarige] te brengen of te halen, omdat zij geen rijbewijs heeft en afhankelijk is van het openbaar vervoer.

3.10.

De rechtbank acht het mede gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] in zijn belang dat de huidige opbouwende omgangsregeling, waarbij hij wekelijks contact met zijn vader heeft, wordt gecontinueerd en zal, mede gelet op hetgeen ter zitting is besproken, daarom een omgangsregeling vaststellen waarbij [minderjarige] ieder weekend op een in onderling overleg te bepalen dag van 10.00 uur tot 17.00 uur bij de man is. Als partijen het niet eens kunnen worden over de dag waarop de omgang plaatsvindt, is dit op zaterdag. De rechtbank vindt het nog te vroeg om te beoordelen of een eventuele uitbreiding met een overnachting in het belang van [minderjarige] is, omdat [minderjarige] nog nooit bij de man thuis is geweest. Aangezien beide partijen afhankelijk zijn van het openbaar vervoer, zal de rechtbank bepalen dat zij om-en-om verantwoordelijk zijn voor het halen en brengen van [minderjarige] , tenzij zij anders afspreken.

4De beslissing

De rechtbank:

4.1.

bepaalt dat [minderjarige] ieder weekend op een in onderling overleg te bepalen dag van 10.00 uur tot 17.00 uur bij de man is en dat dit op een zaterdag is als partijen het niet eens kunnen worden over de dag waarop de omgang plaatsvindt, en dat partijen om-en-om verantwoordelijk zijn voor het halen en brengen van [minderjarige] , tenzij zij anders afspreken.

4.2.

verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;

4.3.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. F.C. Bakker, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.M. van Dullemen op 29 mei 2019.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733