Rechtbank Noord-Holland 28-05-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:4602

Datum publicatie03-06-2019
ZaaknummerC/15/286311 / FT RK 19/336
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenPensioen; Nabestaandenpensioen/bijzonder partnerpensioen;
Meerderjarigenbescherming; Bewind
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vrouw heeft beroep ingesteld tegen toestemming voor WSNP-bewindvoerder tot afkoop van het bijzonder partnerpensioen dat zij ontving wegens overlijden van haar ex-echtgenoot. Rb: geen aanleiding om aan het recht op bijzonder partnerpensioen een hoogstpersoonlijk karakter toe te kennen, dat in de weg zou staan aan afkoop. I.c. zou afkoop van het bijzonder partnerpensioen wel leiden tot een onredelijke benadeling van de vrouw. Art. 22a lid 1 sub a staat derhalve aan afkoop in de weg.

Volledige uitspraak


RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie

Zittingsplaats Haarlem

rekestnummer: C/15/286311 / FT RK 19/336

insolventienummer: C/15/18/435 R en C/15/18/436 R

beschikking van 28 mei 2019

in hoger beroep op grond van artikel 315 Faillissementswet tegen de beschikking van de rechter-commissaris d.d. 14 maart 2019 in de schuldsaneringsregeling van:

[appellant1]

en

[appellant2]

wonende te [woonplaats]

hierna te noemen: appellanten.

gemachtigde: mr. P. Wieringa

afzonderlijk te noemen: [appellant1] en [appellant2].

1De procedure

1.1.

De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:

  • het beroepschrift van 19 maart 2019, met producties van mr. P. Wieringa

  • producties 7 tot en met 9 bij brief van 6 mei 2019 van mr. P. Wieringa

1.2.

De rechtbank heeft de uitspraak van deze beschikking bepaald op 28 mei 2019.

2De feiten

2.1.

Bij vonnis van deze rechtbank van 6 november 2018 zijn appellanten toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Als bewindvoerder is aangesteld mr. J.B. Biezen en als rechter-commissaris is benoemd mr. M. Wouters.

2.2.

Bij brief van 12 maart 2019 heeft de bewindvoerder de rechter-commissaris geïnformeerd dat een brief is ontvangen van het Pensioenfonds Vervoer (hierna: het Pensioenfonds). De ex-echtgenoot van [appellant1] is overleden waardoor zij recht heeft op bijzonder partnerpensioen. De ex-echtgenoot van [appellant1] heeft dit pensioenrecht opgebouwd in het kader van een door de (voormalige) werkgever van de ex-partner aan deze toegezegd pensioen in de zin van artikel 1 van de Pensioenwet (hierna: Pw) .

2.3.

De uitkering van het bijzonder partnerpensioen bedraagt bij reguliere uitkering € 425,16 bruto per maand. Het Pensioenfonds heeft [appellant1] de keuze gegeven tot het laten uitbetalen van een eenmalige uitkering ter hoogte van € 12.671,41 bruto dan wel een maandelijkse uitkering ter hoogte van € 35,43 bruto per maand.

2.4.

De bewindvoerder heeft aan de rechter-commissaris verzocht om akkoord te gaan met het eenmalig laten uitbetalen van het bijzonder partnerpensioen (afkoop). De rechter-commissaris heeft bij beschikking van 14 maart 2019 besloten dat het bijzonder partnerpensioen eenmalig moet worden uitbetaald en ten behoeve van de boedel dient te komen.

2.5.

Tegen voormelde beschikking zijn appellanten tijdig in hoger beroep gekomen. Appellanten hebben de rechtbank verzocht de beschikking van 14 maart 2019 van de rechter-commissaris te vernietigen en de bewindvoerder op te dragen om het Pensioenfonds Vervoer te verzoeken het bijzonder partnerpensioen aan [appellant1] in termijnen per maand uit te keren.

2.6.

Het beroepschrift is behandeld ter zitting van 9 mei 2019. Ter zitting zijn verschenen; appellanten bijgestaan door mr. P. Wieringa, en mr. J.J.L. van Beijsterveldt, namens de bewindvoerder.

3Standpunten van partijen

3.1.

Appellanten stellen primair dat het bijzonder partnerpensioen niet mag worden afgekocht door de bewindvoerder, omdat het een hoogstpersoonlijk recht van [appellant1] betreft, waarbij zij verwijzen naar het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 1997 (ECLI:NL:HR:1997:ZC2384). Subsidiair stellen appellanten dat [appellant1] door de eenmalige afkoop onredelijk wordt benadeeld. Een bijzonder nabestaandenpensioen heeft per definitie een verzorgingskarakter. Appellanten hebben een inkomen dat nog onder het vrij te laten bedrag ligt. [appellant1] heeft al jarenlang geen zelfstandig inkomen en is door haar chronische ziekte arbeidsongeschikt en niet in staat om nog arbeidsinkomsten te verwerven of om pensioen op te bouwen. De door haar in het verleden als werknemer opgebouwde pensioenaanspraken bedragen € 6,66 bruto per maand en € 9 netto per maand. De onredelijke benadeling voor de toekomst moet individueel worden bezien, voor de beoordeling is de oudedagsvoorziening van [appellant2] dan ook niet van belang. Voorts wordt [appellant1] onredelijk benadeeld, omdat de Belastingdienst als gevolg van de eenmalige afkoop de toeslagen over 2019 zal terugvorderen. Meer subsidiair stellen appellanten dat [appellant1] zowel door de bewindvoerder als door de rechter-commissaris niet gehoord is over het verzoek van de bewindvoerder. Ook deze omstandigheid moet leiden tot vernietiging van de beschikking.

3.2.

De waarnemend bewindvoerder heeft ter zitting verklaard dat een pensioenvoorziening niet altijd buiten een faillissement dan wel schuldsaneringsregeling valt. De bewindvoerder wijst hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 5 september 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD3423). Daarbij is niet gebleken dat het bijzonder partnerpensioen een hoogstpersoonlijk recht van [appellant1] betreft. Ook van een contractueel of wettelijk afkoopverbod is niet gebleken. Getoetst moet worden of sprake is van onredelijke benadeling op grond van artikel 22a Faillissementswet (hierna: Fw). De bewindvoerder heeft aangevoerd dat daar geen sprake van is. Relevant is of het bedrag noodzakelijk is voor het levensonderhoud. Appellanten beschikken over voldoende middelen om in hun bestaan te voorzien als zij de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt en ook nu is het bedrag niet noodzakelijk voor het levensonderhoud. Daartegenover staat het belang van de boedel waar tot op heden een gering bedrag op is gespaard. Indien als gevolg van de eenmalige uitkering de Belastingdienst de toeslagen zal terugvorderen staat de boedel hiervoor garant. De toeslagen zullen echter slechts beperkt worden teruggevorderd nu een uitkering ineens van bijzonder partnerpensioen (op verzoek) niet als inkomen wordt meegeteld voor de berekening van het recht op huurtoeslag.

4Geschil en de beoordeling

4.1.

In geschil is de vraag of de bewindvoerder bevoegd is ten behoeve van de boedel te beschikken over het onderhavige recht op bijzonder partnerpensioen door dit af te kopen. Dat de uitkering (eenmalig of in termijnen) in de schuldsaneringsboedel valt voor zover hiermee wordt uitgekomen boven het maandelijkse vrij te laten bedrag is (terecht) niet in geschil.

4.2.

Bij de beoordeling dient tot uitgangspunt dat de schuldsaneringsboedel alle goederen van de saniet omvat ten tijde van het uitspreken van de schuldsaneringsregeling alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van de regeling verkrijgt (artikel 295 lid 1 Fw). Op dit beginsel bestaan wettelijke uitzonderingen, onder meer in artikel 22a lid 1 aanhef en onder a Fw dat bepaalt dat het recht op het doen afkopen van een levensverzekering buiten de boedel valt voor zover de begunstigde of de verzekeringnemer door de afkoop onredelijk benadeeld wordt. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling volgt dat zij mede ziet op oudedags- en nabestaandenvoorzieningen (HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2564). Dit voorschrift kan derhalve geheel of gedeeltelijk in de weg staan aan de afkoop van het recht op bijzonder partnerpensioen. Voorts bestaat er (onder meer) een uitzondering op voormeld uitgangspunt voor rechten of aanspraken die zo zeer met de persoon van de rechthebbende zijn verknocht dat niet kan worden aanvaard dat anderen dat recht of die aanspraak uitoefenen of daarvan profijt trekken. Tot deze laatste categorie behoren ook pensioenen, indien het gaat om een pensioen ter uitvoering van een pensioentoezegging door de werkgever of een wettelijk verplicht gestelde deelname aan een pensioenregeling (vgl. HR 30 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2384, HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3423 en HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2564).

4.3.

Naar het oordeel van de rechtbank kan van het recht op bijzonder partnerpensioen van [appellant1] niet worden gezegd dat sprake is van een hoogstpersoonlijk recht. Het recht op bijzonder partnerpensioen betreft een nabestaandenvoorziening, en kan naar het oordeel van de rechtbank niet op één lijn worden gesteld met een pensioen ter uitvoering van een pensioentoezegging door de werkgever of een wettelijk verplicht gestelde deelname aan een pensioenregeling. Het recht op bijzonder partnerpensioen van [appellant1] is opgebouwd door haar ex-echtgenoot in het kader van een door de (voormalige) werkgever van de ex-echtgenoot aan deze toegezegd pensioen. Daarbij was de ex-echtgenoot van [appellant1] als werknemer de deelnemer in de zin van artikel 1 Pw. [appellant1] is geen deelneemster (geweest) in de pensioenregeling van haar ex-echtgenoot, noch heeft zij de pensioenrechten opgebouwd. Op de voet van artikel 57 lid 5 Pw kan een recht op bijzonder partnerpensioen ook worden vervreemd aan een eerdere of latere partner van de overleden deelnemer. Mede in het licht van artikel 22a lid 1 aanhef en onderdeel a Fw, dat het mogelijk maakt de afkoop voor het geheel of gedeeltelijk te verhinderen, is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om aan het recht op bijzonder partnerpensioen een hoogstpersoonlijk karakter toe te kennen.

4.4.

Niet in geschil is dat het recht op bijzonder partnerpensioen op de voet van artikel 67 dan wel artikel 68 Pw met instemming van [appellant1] kan worden afgekocht. Anders dan appellanten menen komt de bevoegdheid om in te stemmen met afkoop dan ook toe aan de bewindvoerder. Vervolgens is de vraag aan de orde of bij de afkoop van het recht op bijzonder partnerpensioen sprake is van onredelijke benadeling als bedoeld artikel 22a lid 1 aanhef en onderdeel a Fw. De rechtbank stelt voorop dat daarbij onder meer van belang is of het bijzonder partnerpensioen noodzakelijk is naast de huidige inkomsten van appellanten en voor de toekomst naast eventueel reeds elders bestaande aanspraken, zoals die ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Met het oog op de positie van [appellant1] is voorts van belang of zij, gezien haar gezondheidstoestand, nog een nieuwe verzekering kan afsluiten.

4.5.

De rechtbank is van oordeel dat [appellant1] door de afkoop van het bijzonder partnerpensioen onredelijk zal worden benadeeld als bedoeld in artikel 22a lid 1 aanhef en onderdeel a Fw. Daarvoor is het volgende redengevend.

4.6.

Het bijzonder partnerpensioen heeft tot doel de verzorging van nabestaanden en heeft derhalve naar zijn aard een verzorgingskarakter. Voor wat betreft de vraag of die verzorging noodzakelijk is voor het levensonderhoud, geldt het volgende. Uit het dossier volgt dat [appellant1] door chronische ziekte arbeidsongeschikt is en daardoor niet (meer) in staat is om inkomsten uit arbeid te verwerven en/of verdere pensioenvoorzieningen op de bouwen. In de huidige situatie tot aan het pensioen geldt dat het gezamenlijke inkomen van appellanten niet op een zodanig niveau ligt dat dit naar maatschappelijke opvattingen normale kosten van levensonderhoud van appellanten te boven gaat, mede gelet op de zorgkosten van [appellant1] die verband houden met haar ziekte. Voor de toekomstige situatie als appellanten de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt geldt dit eveneens, gelet op de beperkte pensioenaanspraken naast de AOW aanspraken. Verder zal de boedel wel in enige mate gebaat zijn bij een uitkering ineens van het bijzonder partnerpensioen, maar daarbij zal nog wel rekening moeten worden gehouden met terug te betalen toeslagen (met name zorgtoeslag en kindgebonden budget in dit geval). Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een uitkering ineens van het bijzonder partnerpensioen tot een onredelijke benadeling van [appellant1] leidt. Artikel 22a eerste lid aanhef en onderdeel a Fw staat derhalve aan afkoop in de weg.

4.7.

Gelet op het hiervoor overwogene kan hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd onbesproken blijven.

4.8.

De rechtbank zal gelet op het voorgaande de beschikking van de rechter-commissaris van 14 maart 2019 vernietigen en de navolgende beschikking hiervoor in de plaats stellen.

5De beslissing

De rechtbank:

5.1.

verklaart het beroep gegrond;

5.2.

vernietigt de beschikking van de rechter-commissaris van 14 maart 2019;

5.3.

bepaalt dat [appellant1] het bijzonder partnerpensioen maandelijks mag laten uitkeren door het Pensioenfonds.

Deze beschikking is gegeven door mr. H. de Jong, rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier op 28 mei 2019.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733