Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14-05-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4307

Datum publicatie28-05-2019
Zaaknummer200.249.214/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Geen omgang (een van) ouders
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Een jaar na ontzegging omgang op 1 vd in art. 1:377a lid 3 BW gronden, kan opnieuw om omgangsregeling worden verzocht; wijziging van omstandigheden daarvoor niet noodzakelijk.
Rechter hiermee niet klaar: opnieuw toetsing aan ontzeggingsgronden én uitleg aan moeder dat wachten totdat kind aan contact met vader toe is, niet volstaat: dit lost probleem gezonde identiteitsontwikkeling niet op. Ontwikkeling kind gaat door en ouder heeft plicht om deze - los van zijn/haar eigen situatie - te volgen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.249.214/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/159727 / FA RK 18-248)

beschikking van 14 mei 2019

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [A] ,

verzoeker in hoger beroep,

verder te noemen: de vader,

advocaat: mr. J.M. Wigman te Den Haag,

en

[verweerster] ,

wonende te [B] ,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de moeder,

advocaat: mr. J.M.H. Devis te Zoetermeer,

voorheen mr. M.J.M.T. van Maarle te Zoetermeer.

1Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1

Het hof verwijst naar zijn tussenbeschikking van 6 december 2018. Naast het beroepschrift, heeft het hof kennisgenomen van de volgende stukken:

- een journaalbericht van mr. Van Maarle van 22 november 2018 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Wigman van 23 november 2018 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Wigman van 26 november 2018 met productie(s);

- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 5 december 2018.

- het verweerschrift van de moeder met productie(s);

- het rapport van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 1 maart 2019.

1.2

Door het hof is ontvangen:

- een journaalbericht van mr. Devis van 11 april 2019 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Wigman van 12 april 2019 met productie(s).

1.3

De mondelinge behandeling heeft op 15 april 2019 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad is, in het kader van zijn adviserende taak, de heer [C] verschenen. Mr. Wigman heeft bij journaalbericht van 12 april 2019 en ter zitting nader toegelicht bezwaar gemaakt tegen overlegging van het journaalbericht van mr. Devis van 11 april 2019, omdat niet valt in te zien waarom die stukken niet eerder konden worden ingediend en hij niet in de gelegenheid is geweest die stukken met de vader te bespreken, waardoor de vader in zijn procespositie wordt geschaad. Het hof heeft daarop beslist dat op dat journaalbericht met productie(s) geen acht wordt geslagen, omdat deze zonder noodzaak vlak voorafgaand aan de mondelinge behandeling zijn overgelegd.

2De feiten

2.1

De vader en de moeder hebben van eind 2005 tot eind 2009 een relatie gehad. Uit die relatie is [in] 2008 [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ) geboren. De moeder oefent het gezag uit over [de minderjarige] . De vader heeft [de minderjarige] erkend.

2.2

Nadat de relatie van de ouders was geëindigd, hebben zij een omgangsregeling afgesproken, inhoudende dat de vader elke zaterdag een aantal uren bij de moeder thuis omgang had met [de minderjarige] . De ouders hebben deze regeling tot begin 2014 uitgevoerd. De vader heeft zich bij verzoekschrift van 14 maart 2014 tot de rechtbank gewend (onder meer) met het verzoek om een omgangsregeling vast te stellen van één weekend per veertien dagen. In 2014 heeft er, op grond van een tussenbeschikking van de rechtbank, zes keer begeleide omgang plaatsgevonden bij het omgangscentrum van [D] . Bij vonnis van 9 december 2015 is aan de vader een contactverbod (met de moeder en [de minderjarige] ) en een gebiedsverbod opgelegd. Bij beschikking van 13 januari 2016 heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen.

2.3

Bij vonnis van 18 augustus 2016 is de vader vanwege belaging van de moeder en [de minderjarige] veroordeeld tot onder meer een taakstraf van 180 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaar, met als bijzondere voorwaarden dat de vader zich onder behandeling laat stellen bij Verslavingszorg Noord Nederland, dat de vader geen berichten over de moeder en [de minderjarige] zal plaatsen op sociale media, dat de vader geen contact met hen opneemt en geen alcohol nuttigt. Tevens is de vader verplicht mee te werken aan toezicht door de reclassering gedurende de proeftijd.

2.4

De vader heeft de rechtbank op 22 februari 2018 verzocht een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [de minderjarige] , zodanig dat [de minderjarige] één zaterdag of zondag per veertien dagen van 11.00 uur tot 17.00 uur bij de vader verblijft, alsmede extra dagen tijdens schoolvakanties, dan wel een zodanige omgangsregeling vast te stellen als de rechtbank juist acht. Ook heeft hij de rechtbank verzocht een informatieregeling vast te stellen. Bij (de bestreden) beschikking van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank bepaald, uitvoerbaar bij voorraad, dat de moeder de vader vier keer per jaar schriftelijk op de hoogte dient te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van [de minderjarige] . Het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling is afgewezen.

3De omvang van het geschil

3.1

Tussen partijen is in geschil de (invulling van) het recht op omgang van de vader met [de minderjarige] . Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vader tot vaststelling daartoe afgewezen.

3.2

De vader is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 augustus 2018. Deze grief ziet op de omgangsregeling. De vader verzoekt het hof - zo leest het hof - de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en opnieuw rechtdoende zijn inleidend verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling alsnog toe te wijzen, althans een omgangsregeling vast te stellen die het hof in goede justitie juist acht.

3.3

De moeder voert verweer en verzoekt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, althans zijn verzoek in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking (zo leest het hof:), voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.

4De motivering van de beslissing

4.1

Op grond van artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft een kind recht op omgang met zijn ouders en heeft de niet met het gezag belaste ouder het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. Ingevolge lid 2 stelt de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Volgens het bepaalde in lid 3 ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van

het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang

met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.

4.2

Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, welke ook is vastgelegd in artikel 1:377e lid 2 BW, is elke afwijzing van een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling en elke beslissing waarbij de omgang is ontzegd tijdelijk van aard, in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen zich in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van een jaar opnieuw tot de rechter kan wenden teneinde een omgangsregeling te doen vaststellen.

Een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling op grond van artikel 1:377e lid 2 BW kan worden afgewezen indien sprake is van één of meer van de in artikel 1:377a lid 3 BW vermelde ontzeggingsgronden.

4.3

Nu er meer dan een jaar is verstreken nadat de hiervoor onder 2.2 vermelde beschikking van 13 januari 2016 (waarbij het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling is afgewezen) in kracht van gewijsde is gegaan, is de vader ontvankelijk in zijn verzoek, los van de vraag of er sprake is van een wijziging van omstandigheden, en kan de beslissing waarbij de omgang is ontzegd of het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling is afgewezen, gewijzigd worden.

4.4

Indien de rechter de gronden welke de met het gezag belaste ouder aanvoert om geen medewerking te verlenen aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ongenoegzaam acht, dient hij op korte termijn alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen daaraan alsnog medewerking te verlenen. Deze gehoudenheid berust op de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (vgl. EHRM 17 april 2012, zaak 805/09). Van de rechter kan temeer een actieve opstelling worden verlangd naarmate voor de weigering van de met het gezag belaste ouder minder - of zelfs geen - goede en voldoende aannemelijk gemaakte gronden worden aangevoerd (HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91).

4.5

Ter zitting heeft het hof met de ouders de mogelijkheid van forensische mediation besproken. De vader was hiertoe bereid, ook wanneer het hof de strenge voorwaarde hieraan zou verbinden dat hij in de tussenliggende tijd op geen enkele manier contact mag zoeken met de moeder en/of [de minderjarige] , ook niet via derden. De moeder heeft aangegeven het nu niet aan te kunnen om met de vader deel te nemen aan een traject van forensische mediation omdat dit bij haar te veel spanningen en stress veroorzaakt. Haar mentale gesteldheid is op dit moment nog onvoldoende hersteld van de recente gebeurtenissen die tussen haar en de vader zijn voorgevallen. Het hof heeft, zoals hierna ook zal blijken, geen reden om daaraan te twijfelen en acht het in het belang van [de minderjarige] dat er nu duidelijkheid komt over de omgangsregeling. Het hof zal daarom nu een eindbeslissing geven.

4.6

De raad heeft in zijn rapport van 1 maart 2019 geadviseerd het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling af te wijzen. De raad acht omgang op dit moment te vroeg komen en niet in het belang van [de minderjarige] . De raad heeft hierbij onder meer het volgende meegewogen. Vanaf 2014 tot heden is er een vicieuze cirkel ontstaan waarin de ouders elkaar helemaal zijn kwijt geraakt. Bij de vader was in die periode sprake van een wisselende, onvoorspelbare houding en gebrek aan zelfinzicht en reflectievermogen. De vader heeft na zijn veroordeling voor belaging hulp gezocht en duidelijke vooruitgang geboekt, maar er zijn nog hiaten betreffende zelfreflectie en dan vooral betreffende de interactie met [de minderjarige] en de moeder. Wanneer de vader niet kan zien wat zijn gedrag bij [de minderjarige] en de moeder oproept, is er bij (begeleide) omgang een herhaling van zetten te verwachten in die zin dat de vader dingen doet (bijvoorbeeld onaangekondigd contact zoeken en aan de deur komen), die bij de moeder en [de minderjarige] spanningen op gaan roepen en stress gaan veroorzaken. Daarnaast is de moeder ervan overtuigd dat omgang niet in het belang van [de minderjarige] is, omdat de broodnodige rust door de omgang opnieuw ernstig zal worden verstoord. [de minderjarige] is zelf ook duidelijk dat ze de vader echt niet wil zien. Volgens de raad zal onder deze omstandigheden omgang opnieuw mislukken, wat wederom een enorm verlies aan veiligheid voor [de minderjarige] zou betekenen.

4.7

Het hof is, evenals de raad en de rechtbank, van oordeel dat het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling moet worden afgewezen en overweegt hiertoe als volgt.

4.8

[de minderjarige] is een 10-jarig meisje, dat al meer dan vijf jaar wordt blootgesteld aan een strijd tussen de ouders over de omgangsregeling. Zij heeft diverse incidenten tussen de vader en de moeder meegemaakt waarbij de vader fors grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond en waardoor zij trauma's heeft opgelopen. Na de zes door [D] begeleide omgangsmomenten in 2014 heeft [de minderjarige] geen omgang meer gehad met haar vader.

De moeder heeft vanwege het gedrag van de vader enkele jaren niet kunnen werken. Zij is nog herstellende van een burn-out en is recent weer begonnen met werken.

4.9

Bij beschikking van 13 januari 2016 heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen en daarbij onder meer het volgende overwogen: "De ouders zijn met hulp van instanties in de gelegenheid gesteld om met elkaar in gesprek te komen over omgang en begeleide omgang op te starten. In plaats van dat de ouders dichter bij elkaar zijn gekomen, zijn de problemen en de dynamiek tussen de ouders juist steeds groter geworden. Deze spiraal moet doorbroken worden en de rechtbank zag daarvoor maar één oplossing, namelijk dat er op dat moment niet meer wordt toegewerkt naar (begeleide) omgang. De rust die hierdoor ontstaat, is niet alleen in het belang van [de minderjarige] , maar ook in het belang van de ouders: de vader kan aan zichzelf werken en de moeder kan herstellen van haar burn-out, wat ook in het belang van [de minderjarige] is."

4.10

Het hof stelt vast dat de vader weliswaar stappen heeft gezet door hulp te zoeken. Hij heeft daarbij meer inzicht en grip gekregen op zijn emotionele en gevoelswereld en zijn gedachtewereld. Het hof sluit zich echter aan bij het oordeel van de rechtbank en de conclusie van de raad namelijk dat de vader nog altijd weinig zelfreflectie toont en onvoldoende blijk van inzicht geeft in de gevolgen van zijn gedrag en de mate van impact van zijn gedrag op [de minderjarige] en de moeder.

Weliswaar zijn er inmiddels ruim drie jaar verstreken sinds voornoemde beschikking van de rechtbank, maar het hof constateert dat de rust die de moeder heeft gehad zeer betrekkelijk is gelet op alle momenten dat ze ofwel via de vader of via derden behorende tot het netwerk van de vader (aanhoudend) geconfronteerd is met kwesties die betrekking hebben op de omgang tussen de vader en [de minderjarige] . Zo heeft er in augustus 2016 een strafrechtelijke procedure plaatsgevonden - waarbij de moeder gebruik heeft gemaakt van haar spreekrecht - welke procedure heeft geleid tot de hierover onder 2.3 vermelde veroordeling van de vader. Ook heeft [de minderjarige] eind 2016 en verschillende keren in 2017 kaartjes ontvangen, al dan niet rechtstreeks van de vader, met een belastende tekst. Daarnaast heeft de moeder van de vader meerdere keren contact gezocht met de moeder. In december 2017 heeft de vader via zijn advocaat de moeder benaderd of zij bereid is haar medewerking te verlenen aan een traject onder leiding van het gebiedsteam betreffende begeleide omgang tussen de vader en [de minderjarige] . Nadat de moeder had laten weten dat zij hiertoe niet bereid is, heeft de vader in januari 2018 het onderhavige inleidend verzoek ingediend en is de moeder toch nog benaderd door het gebiedsteam, waartoe de vader zich had gewend. Ook recent nog heeft de vader verscheidene kaartjes en foto's naar [de minderjarige] gestuurd dan wel bij haar thuis aan de moeder willen afgeven. Voor zover de vader heeft gesteld dat de raad dit in zijn rapport had geadviseerd en hij het niet in het belang van [de minderjarige] vond om de beslissing van het hof af te wachten, overweegt het hof dat de vader hiermee is vooruit gelopen op de beslissing van het hof. De raad heeft aan het hof geadviseerd en het stond nog niet vast of het hof dit advies zou volgen. Bovendien had de raad expliciet geadviseerd om de kaartjes niet aan de deur en niet te vaak (eens per kwartaal) af te geven en bovendien de kaartuitwisseling via een hulpverlener van het gebiedsteam of de advocaat of de oma te laten verlopen. Met betrekking tot de stelling van de vader dat zijn hulpverlener vakantie had, merkt het hof op dat het in de rede had gelegen om zijn vakantie af te wachten en hem daarna te raadplegen. De vader heeft door de hiervoor omschreven handelwijze niet in het belang van [de minderjarige] gehandeld en heeft er naar het oordeel van het hof blijk van gegeven dat hij nog steeds onvoldoende inzicht heeft in de impact die zijn gedrag heeft en heeft gehad op [de minderjarige] en de moeder.

4.11

Gelet op hetgeen de moeder de afgelopen jaren door het gedrag van de vader heeft meegemaakt, heeft zij nog altijd onvoldoende rust gehad om haar draagkracht en draaglast weer in balans te krijgen. Voor het hof is duidelijk geworden dat het gedrag van de vader een grote impact heeft op de moeder en dat zij aan haar grenzen van haar draagkracht zit, hetgeen gelet op hetgeen gebeurd is ook begrijpelijk is. Dit terwijl [de minderjarige] afhankelijk is van de moeder als verzorgende ouder en zij bij de raad heeft aangegeven dat zij bang is dat ze haar moeder kwijtraakt. De beperkte draagkracht van de moeder tezamen met de hiaten in het inzicht en de zelfreflectie van de vader laat het daarom niet toe dat ze de komende tijd geconfronteerd wordt met de vader. Het hof acht het van groot belang dat de moeder en [de minderjarige] nu eerst voldoende tijd en rust krijgen om te herstellen van hetgeen zij de afgelopen jaren hebben meegemaakt en de daarvoor ingezette (trauma)therapieën met positief resultaat kunnen afronden.

4.12

Voor zover de moeder gesteld heeft dat wanneer [de minderjarige] aangeeft omgang met de vader te willen, zij dit niet zal tegenhouden, wijst het hof de moeder erop dat zij als verzorgende ouder hierin een actieve rol heeft en niet dient te wachten totdat [de minderjarige] omgang wil. De raad heeft hierover ter zitting verklaard, en het hof deelt deze visie, dat het te laat is als je als ouder wacht met meewerken aan omgang totdat je kind vraagt of hij/zij omgang mag hebben met de andere ouder. Hierop wachten of wachten totdat [de minderjarige] meerderjarig is lost het probleem van een gezonde identiteitsontwikkeling niet op en is daardoor niet in het belang van [de minderjarige] . De ontwikkeling van een kind gaat door en de ouder heeft de plicht om - los van zijn/haar eigen situatie - de ontwikkeling van het kind te volgen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de moeder zich zal inspannen om ervoor te zorgen dat - in het belang van [de minderjarige] - haar draagkracht en draaglast zo spoedig mogelijk weer in balans is. Het hof wijst de vader in dat verband erop dat deze balans sneller bereikt wordt wanneer hij de moeder en [de minderjarige] hiervoor de volledige ruimte geeft, wat betekent dat hij (direct of indirect) op geen enkele manier contact moet zoeken met [de minderjarige] en de moeder.

4.13

Gezien het bovenstaande is het hof van oordeel dat onder de huidige omstandigheden sprake is van de ontzeggingsgronden onder a, b en d van artikel 1:377a lid 3 BW.

5De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

6De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 1 augustus 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, M.A.F. Holtvluwer-Veenstra en F. Kleefmann, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 14 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733