Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-01-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:265

Datum publicatie23-05-2019
ZaaknummerBRE - 17 _ 5163 t/m 17_5165
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsEindhoven
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Aftrekbare kosten eigen woning; Fiscaliteiten partneralimentatie
WetsverwijzingenWet inkomstenbelasting 2001 3.111; Wet inkomstenbelasting 2001 3.111

Inhoudsindicatie

Art. 3.111 lid 1 en lid 4 IB. Man (diplomaat) woonde in de jaren voorafgaand aan de echtscheiding in 2014 niet in Nederland bij zijn vrouw en kinderen. De woning in Nederland kwalificeert niet als eigen woning omdat deze niet zijn hoofdverblijf was en niet aannemelijk is dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Aandeel in kosten van de woning niet aftrekbaar als onderhoudsverplichting omdat belanghebbende niet tot betaling verplicht was op basis van het echtscheidingsconvenant.

Volledige uitspraak


RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 17/5163, 17/5164 en 17/5165

uitspraak van 25 januari 2019

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende zijn naar de volgende bedragen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en beschikkingen belastingrente (hierna: de navorderingsaanslagen en beschikkingen) opgelegd.

Jaar

Aanslagnummer

belastbaar inkomen uit werk en woning

belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

belastingrente

2012

[aanslagnummer] .H.27.01

€ 69.908

€ 59

€ 497

2013

[aanslagnummer] .H.37.01

€ 83.916

€ 1.746

€ 378

2014

[aanslagnummer] .H.47.01

€ 64.870

€ 1.392

€ 455

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de voornoemde navorderingsaanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 7 juli 2017 heeft de inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 juli 2017, ontvangen bij de rechtbank op 21 juli 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2018 te Eindhoven.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde

[gemachtigde] , verbonden aan [Kantoor gemachigde] , en namens de inspecteur, [inspecteur] .

2Feiten

2.1.

Belanghebbende is van 26 juli 1990 tot 30 april 2014 getrouwd geweest met [Persoon A] (hierna: de ex-echtgenote). Samen hebben zij twee kinderen. Belanghebbende was in de periode van 1994 tot 2016 als diplomaat uitgezonden naar verschillende landen. Gedurende deze periode heeft hij niet in Nederland gewoond en was hij ook niet in Nederland ingeschreven. Belanghebbende werd op grond van artikel 2.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) aangemerkt als binnenlandse belastingplichtige.

2.2.

Belanghebbende en zijn ex-echtgenote hebben gezamenlijk op 8 januari 2010 een woning gekocht, gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) en deze gefinancierd door middel van een door beiden afgesloten hypothecaire lening. Ten tijde van de aankoop van de woning woonde belanghebbende samen met zijn ex-echtgenote en hun minderjarige kinderen op [Land X] . Op 28 juli 2010 is de ex-echtgenote samen met hun kinderen naar Nederland verhuisd en in de woning gaan wonen. Belanghebbende werd na de uitzending naar [Land X] in de loop van 2011 uitgezonden naar [Land Y] . Belanghebbende en zijn ex-echtgenote waren in de jaren 2012 en 2013 elkaars fiscale partner.

2.3.

Belanghebbende heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, voor de jaren 2012 en 2013 aangiften IB/PVV ingediend. Deze aangiften zijn gedaan op respectievelijk 25 april 2013 en 3 maart 2014. In de aangiften IB/PVV 2012 en 2013 heeft belanghebbende onder het hoofd “inkomsten eigen woning” het eigenwoningforfait in aanmerking genomen en de rente ter zake van de aangegane schulden in aftrek gebracht. De aanslagen IB/PVV zijn, zonder nader onderzoek, conform de ingediende aangiften opgelegd met dagtekening 2 mei 2015 voor het jaar 2012 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.26.01) en dagtekening 31 december 2015 voor het jaar 2013 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.36.01).

2.4.

Belanghebbende is op 30 april 2014 gescheiden van zijn ex-echtgenote. Het verzoek tot echtscheiding is gedaan begin 2014. Na de echtscheiding is de ex-echtgenote met de kinderen in de woning blijven wonen. In het echtscheidingsconvenant – ondertekend op 11 februari 2014 – staat, voor zover hier van belang, dat belanghebbende gedurende twee jaar partneralimentatie verschuldigd is aan zijn ex-echtgenote van € 650 per maand. Daarnaast diende belanghebbende zijn eigen aandeel in de hypothecaire kosten van de woning,

€ 726,40 per maand, te blijven betalen. De overige lasten met betrekking tot de woning, waaronder haar aandeel in de hypothecaire lasten, waren voor rekening van de ex-echtgenote.

2.5.

Sinds 2014 heeft belanghebbende een nieuwe fiscale partner, te weten zijn echtgenote met wie hij op 4 mei 2014 is gehuwd. Zij hebben samen een kind dat op 6 maart 2014 is geboren.

2.6.

Belanghebbende heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, aangifte IB/PVV 2014 ingediend. In de aangifte IB/PVV 2014 is de helft van de hypotheekrente inzake de woning in aftrek gebracht als negatieve inkomsten uit de eigen woning. De andere helft van de hypotheekrente is als alimentatie in aftrek gebracht. Belanghebbende heeft vervolgens op 12 september 2016 over het jaar 2014 een verbeterde aangifte ingediend. Hierin heeft hij aangegeven dat hij een nieuwe fiscale partner had. De aanslag IB/PVV 2014 is conform de eerste aangifte opgelegd met dagtekening 20 oktober 2016 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.46.01).

2.7.

Belanghebbende heeft op 19 oktober 2016 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2014. Daarbij is verzocht om rekening te houden met het feit dat belanghebbende een fiscale partner had en dat een kind tot het huishouden behoorde. De inspecteur heeft vervolgens geconcludeerd dat belanghebbende in de onderhavige jaren geen eigen woning had in de zin van artikel 3.111, eerste lid Wet IB 2001 en heeft op grond daarvan aangekondigd navorderingsaanslagen op te leggen over de jaren 2012 tot en met 2014.

2.8.

De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2014 met dagtekening 4 maart 2017 (2012 en 2013) en 11 februari 2017 (2014) opgelegd. In de navorderingsaanslagen is het aandeel van belanghebbende in de kosten van de woning niet geaccepteerd. Daarom zijn de negatieve inkomsten uit de eigen woning, in de jaren 2012 en 2013 gecorrigeerd met 50% en in het jaar 2014 volledig afgewezen. Tevens zijn de in de aangifte IB/PVV 2014 geclaimde kosten van onderhoudsverplichting van de ex-echtgenote niet in aftrek toegelaten voor zover zij zien op door belanghebbende voor zijn ex-echtgenote betaalde hypotheekrente. De alimentatiekosten zijn derhalve beperkt tot het bedrag van alimentatie conform het echtscheidingsconvenant, zijnde € 650 per maand.

2.9.

Belanghebbende is in de loop van het jaar 2016 naar Nederland verhuisd en is enkele maanden later in de woning gaan wonen met zijn nieuwe gezin. Tevens is belanghebbende sindsdien aldaar ingeschreven.

3Geschil

3.1.

Tussen partijen is in geschil of de inspecteur over het voor navordering vereiste nieuw feit beschikt als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de AWR. Als deze vraag bevestigend moet worden beantwoord is tevens in geschil of:

  • de woning in de jaren 2012 en 2013 voor belanghebbende als eigen woning kwalificeert in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001. Meer specifiek is in geschil of de ex-echtgenote van belanghebbende en de gezamenlijke (minderjarige) kinderen in de betreffende jaren aangemerkt moeten worden als personen die behoren tot het huishouden van belanghebbende;

  • de woning in het jaar 2014 voor belanghebbende als eigen woning kwalificeert op grond van artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001;

  • het door belanghebbende in 2014 betaalde aandeel van de ex-echtgenote in de kosten van de woning voor belanghebbende aangemerkt moet worden als alimentatie in de zin van artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.

Niet in geschil is dat de woning voor de ex-echtgenote als eigen woning kwalificeerde op grond van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting zijn toegelicht.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4Beoordeling van het geschil

Navordering / nieuw feit

4.1.

Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast voor de feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw, rust op de inspecteur.

4.2.

Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).

4.3.

Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet over een nieuw feit beschikt omdat bij hem reeds bekend was dat belanghebbende vanaf 1994 in het buitenland verbleef en niet in Nederland ingeschreven was. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat belanghebbende (in de ogen van de inspecteur) niet één huishouding vormde met zijn gezin in Nederland, een nieuw feit vormde dat navordering rechtvaardigt.

4.4.

In het onderhavige geval mocht de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangiften. De enkele omstandigheid dat belanghebbende niet ingeschreven stond in Nederland, maakt het immers niet onwaarschijnlijk dat de aangiften juist waren. Belanghebbende zou immers, ook al is hij al enige jaren werkzaam in het buitenland, één huishouding kunnen vormen met zijn gezin in Nederland, in welk geval de woning ook voor hem een eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid Wet IB 2001 zou vormen (zie ook 4.5). Daarnaast stelt de inspecteur terecht dat de woning ook op grond van artikel 3.111, zesde lid, van de Wet IB 2001 als eigen woning had kunnen kwalificeren als gevolg waarvan de aangiften juist hadden kunnen zijn. De woning was immers reeds in eerdere jaren als eigen woning aangemerkt. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.

Kwalificatie eigen woning in de jaren 2012 en 2013

4.5.

Artikel 3.111, eerste lid van de Wet IB 2001 (tekst 2012 t/m 2014) luidt, voor zover van belang, als volgt:

In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw, (….) en, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:

a. eigendom, (…) indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner grotendeels aangaat;

4.6.

De rechtbank stelt vast dat belanghebbende in de in het geding zijnde jaren niet in de woning gewoond heeft, zodat de woning hem niet als hoofdverblijf ter beschikking stond. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat in de voorliggende jaren de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking stond aan de ex-echtgenote en de minderjarige kinderen. Belanghebbende stelt dat de woning ook voor hem kwalificeert als eigen woning omdat voor de jaren 2012 en 2013 zijn ex-echtgenote en kinderen personen waren die tot zijn huishouden behoorden.

4.7

Nu belanghebbende vanaf medio 2010 niet meer samen heeft gewoond met zijn gezin, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende aannemelijk maakt dat dat zijn ex-echtgenote en de kinderen in de voorliggende jaren tot zijn huishouden behoorden. Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat:

  • hij met zijn ex-echtgenote en kinderen samen heeft gewoond vóór hun verhuizing naar Nederland;

  • na de verhuizing van de ex-echtgenote en kinderen naar Nederland, zij de gezamenlijke huishouding hebben voortgezet door regelmatige bezoeken van hem aan zijn gezin (5 keer per jaar, waarbij hij in totaal drie maanden per jaar in Nederland verbleef);

  • hij in de jaren 2012 en 2013 zijn gezin financieel ondersteund heeft;

  • hij nagenoeg dagelijks (telefonisch en middels de sociale media) contact heeft gehouden met zijn kinderen.

4.8.

De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd betwist.

4.9.

De rechtbank acht de verklaring van belanghebbende, dat hij het voornemen had om in de toekomst (na afloop van zijn uitzending) in de woning te gaan wonen, geloofwaardig. Tevens volgt de rechtbank belanghebbende in zijn standpunt dat de enkele omstandigheid waarbij echtgenoten gedurende een zekere periode apart wonen, niet per definitie meebrengt dat geen sprake kan zijn van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank is echter van oordeel dat de feiten en omstandigheden die belanghebbende heeft aangevoerd onvoldoende zijn om een gezamenlijke huishouding vast te stellen. Belanghebbende heeft aangegeven in de jaren 2012 en 2013 circa drie maanden per jaar bij zijn gezin in Nederland te zijn verbleven, hetgeen ter zitting is betwist door de inspecteur. De rechtbank acht het relevant dat de periode van apart wonen zich gedurende een aantal jaren heeft voorgedaan, dat hij nooit samen met het gezin in de woning gewoond heeft en dat hij, gelet op de scheiding en zijn nieuwe huwelijk, blijkbaar in de loop van de in het geding zijnde jaren ook niet meer de intentie had om na terugkeer uit het buitenland, zich bij het gezin te voegen. Voor het overige heeft belanghebbende, op wie de bewijslast rust, te weinig aanknopingspunten aangedragen en zijn standpunt inzake de gezamenlijke huishouding te weinig concreet gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de aangevoerde feiten en omstandigheden zoals hierboven beschreven daarom niet gesproken worden van een gezamenlijke huishouding. Hier doet niet aan af dat belanghebbende financieel bij heeft gedragen in de kosten van de huishouding en telefonisch dan wel middels de sociale media contact heeft gehouden met zijn kinderen. Dit kan immers ook gebruikelijk zijn indien geen gezamenlijke huishouding wordt gevoerd.

Kwalificatie eigen woning 2014

4.10.

Art. 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001 luidt als volgt:

Een woning wordt voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat gedurende die periode de woning zijn gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Voor de toepassing van dit lid en van het achtste lid wordt onder de gewezen partner mede verstaan de duurzaam gescheiden levende echtgenoot.”

4.11.

De woning heeft belanghebbende nooit als hoofdverblijf ter beschikking gestaan. Nu dat een van de voorwaarden is voor toepassing van artikel 3.111, vierde lid van de Wet IB 2001 kunnen de kosten van de woning ook niet op grond van die bepaling in aftrek komen. Dit brengt mee dat de kosten van de woning voor belanghebbende niet tot aftrek kunnen leiden.

Onderhoudsverplichting gewezen echtgenote

4.12.

In artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 is bepaald dat tot de persoonsgebonden aftrekposten behoren de uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. In artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 is bepaald dat onder onderhoudsverplichting verstaan wordt: periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn.

4.13.

Uit het echtscheidingsconvenant blijkt dat de kosten van de woning, voor zover deze betrekking hebben op het aandeel van de ex-echtgenote, voor haar rekening komen gedurende twee jaar, omdat zij de woning mocht bewonen. De omstandigheid dat belanghebbende die kosten betaald heeft leidt er niet toe dat gesproken kan worden van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Van een aftrekbare onderhoudsverplichting is in zoverre geen sprake.

Belastingrente

4.14.

De belastingrente over de jaren 2012 tot en met 2014 is naar het oordeel van de rechtbank tot een juist bedrag in rekening gebracht. De belastingrente is enkelvoudig berekend conform de wettelijke regels en over een juiste periode.

4.15.

Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 25 januari 2019 door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733