Rechtbank Gelderland 29-04-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2087

Datum publicatie15-05-2019
Zaaknummer05/881228-15
ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsArnhem
Formele relatiesHoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2020:8465, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
RechtsgebiedenStrafrecht
TrefwoordenMeerderjarigenbescherming; Financieel misbruik personen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Veroordeling van 38-jarige voormalige militair tot gevangenisstraf van 3 mnd. voorwaardelijk en taakstraf van 180 uur onvoorwaardelijk ter zake van verduistering. De man en zijn echtgenote hebben bij beheer van de financiën van de oma van de vrouw € 40.000 verduisterd van haar bankrekening. Daardoor liepen de schulden van de oma zo hoog op dat zij uit haar woning dreigde te worden gezet. Het stel had geen mededogen met de oma. Louter uit financieel winstbejag om boven hun stand te kunnen leven. Vonnis echtgenote1

Volledige uitspraak


RECHTBANK GELDERLAND

Team strafrecht

Zittingsplaats Arnhem

Parketnummer : 05/881228-15

Datum uitspraak : 29 april 2019

Tegenspraak

vonnis van de meervoudige militaire kamer

in de zaak van

de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland

tegen

[verdachte]

geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] ,

wonende te [adres] .

raadsvrouw: mr. L.M.F. Aarts, advocaat te Amsterdam.

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 8 april 2019 en 15 april 2019.

1De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 mei 2013 tot en met 29 december 2014 te Lunteren en/of Ede, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk een hoeveelheid geld, een totaalbedrag van ruim 40.000 euro, in elk geval een hoeveelheid geld, in elk geval enig goed, (telkens) geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in

elk geval (telkens) aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geld/goed verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) anders dan door misdrijf, te weten als beheerder van de administratie en/of beheerder van de financiën, onder zich had(den), (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

1a. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

Ten behoeve van de leesbaarheid zal de militaire kamer [verdachte] (verdachte) hierna in dit vonnis aanduiden als [verdachte] en [medeverdachte] als [medeverdachte] . Voorts zal de militaire kamer de schrijf-wijze van de familienamen aanhouden overeenkomstig de dagvaarding, waarbij nog wordt opgemerkt dat de naam [slachtoffer] vermoedelijk ten gevolge van een verschrijving is gespeld als ‘ [slachtoffer] ’.

De militaire kamer zal allereerst, ingevolge artikel 348 Wetboek van Strafvordering, de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordelen. Uit het bepaalde in artikel 324 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) volgt dat artikel 316 Sr van toepassing is op het ten laste gelegde feit, te weten verduistering, strafbaar gesteld in artikel 321 Sr. In het tweede lid van artikel 316 Sr is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien het feit is gepleegd door een aanverwant in de tweede graad van de zijlinie, de vervolging van de verdachte alleen plaats heeft op een tegen hem gerichte klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd. [verdachte] is gehuwd met [medeverdachte] . [medeverdachte] is bloedverwant in de rechte linie van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ). Derhalve is [verdachte] aanverwant in de tweede graad van de zijlinie en heeft zijn vervolging alleen plaats op een tegen hem gerichte klacht van, in dit geval, [slachtoffer] .

Met inachtneming van het voorgaande stelt de militaire kamer het navolgende vast.

Bij beschikking van 7 november 2014 heeft de rechtbank Gelderland een beschermings-bewind ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan [slachtoffer] . Bij beschikking van 29 december 2014 heeft de kantonrechter in de rechtbank Gelderland bepaald dat de beschikking van 7 november 2014 in het Centraal Curatele- en Bewindregister wordt ingeschreven. Vanaf 29 december 2014 is [naam 1] de bewindvoerder van [slachtoffer] . [naam 1] heeft op 6 mei 2015, nadat hij eerst de administratie van [slachtoffer] op orde had gebracht, aangifte gedaan van verduistering, gepleegd door [verdachte] en [medeverdachte] . Op 21 december 2015 heeft [naam 1] een klacht, als bedoeld in artikel 316 Sr, ingediend.

Artikel 66, eerste lid, Sr bepaalt dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht bevoegde gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. De militaire kamer stelt vast dat deze termijn van drie maanden op 21 december 2015 ruim was overschreden. Bovendien was [naam 1] op 21 december 2015 niet langer bevoegd om een klacht in te dienen, omdat [slachtoffer] op 12 november 2015 was overleden (artikel 1:449, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek) .

Desalniettemin is de militaire kamer van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is. Daartoe is redengevend dat uit de aangifte van [naam 1] , die wel is gedaan binnen de termijn van drie maanden na kennisneming van het/de gepleegde feit(en), volgt dat hij aanvankelijk heeft geprobeerd om met [verdachte] en [medeverdachte] tot een oplossing te komen en dat hij, toen dit niet bleek te slagen, op 6 mei 2015 aangifte heeft gedaan. Verdachte heeft deze gang van zaken niet betwist. De militaire kamer is gelet hierop van oordeel dat met deze aangifte door de bewindvoerder het instellen van een vervolging uitdrukkelijk beoogd werd. Het bestaan van een klacht als bedoeld in artikel 316, tweede lid, Sr. wordt dan ook aangenomen.

De militaire kamer acht de officier van justitie daarom wel ontvankelijk.

2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs 1

De feiten

Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.

Op tijdstippen in de periode van 1 mei 2013 tot en met 29 december 2014 heeft [medeverdachte] in diverse plaatsen in Nederland meermalen een hoeveelheid geld, toebehorende aan [slachtoffer] , welk geld [medeverdachte] onder zich had anders dan door misdrijf, te weten als beheerder van de administratie en van de financiën van [slachtoffer] , telkens zich wederrechtelijk toegeëigend. 2

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van verduistering.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging is van oordeel dat geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking van [verdachte] met [medeverdachte] en dat hij geen opzet heeft gehad op het verduisteren van geld. Het is [medeverdachte] geweest die de verduisteringen gepleegd heeft zonder dat verdachte enige wetenschap had van de strafbare gedragingen van [medeverdachte] . Er is geen bewijs dat verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de strafbare handelingen, zoals door [medeverdachte] bekend te zijn gepleegd, of waaruit blijkt dat er sprake zou zijn geweest van enige taakverdeling tussen [verdachte] en [medeverdachte] . Verdachte hoort dan ook te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, aldus de verdediging.

Beoordeling door de militaire kamer

De militaire kamer is met de officier van justitie van oordeel dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van verduistering en overweegt hiertoe als volgt.

Periode van februari 2009 tot mei 2013

Vanaf februari 2009 hebben [verdachte] en [medeverdachte] het beheer van de bankrekening van [slachtoffer] overgenomen. In overleg met de familie is besloten dat zij betalingen zouden verrichten ten behoeve van [slachtoffer] en dat zij wekelijks contant leefgeld aan [slachtoffer] zouden geven. 3 [verdachte] en [medeverdachte] hebben de wijze waarop de financiën van [slachtoffer] beheerd zouden worden, vastgelegd in een door [verdachte] opgestelde brief, gericht aan de overige familieleden. In die brief, gedateerd 9 februari 2009, hebben zij duidelijk aangegeven gezamenlijk de administratie en financiële zaken van [slachtoffer] te beheren. 4 De bankrekening van [slachtoffer] is - behalve op naam van [slachtoffer] - op de naam van [verdachte] gezet. [verdachte] had derhalve de beschikkingsmacht over de rekening. [verdachte] heeft na verloop van tijd, in 2010, het beheer over de rekening feitelijk overgedragen aan [medeverdachte] 5, ondanks dat zij het beheer gezamenlijk zouden voeren. De militaire kamer betrekt hierbij dat [verdachte] op dat moment ervan op de hoogte was dat [medeverdachte] eerder veroordeeld was voor onder meer het plegen van verduistering, dat zij moeite had om met geld om te gaan en dat zij schulden had. 6 Dit laatste maakt reeds dat de militaire kamer van oordeel is dat [verdachte] - minstens - bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [medeverdachte] onzorgvuldig zou omgaan met de financiën van [slachtoffer] .

Voorts overweegt de militaire kamer dat verdachte ter zitting verklaard heeft dat er één bankpas was voor de bankrekening van [slachtoffer] , zijnde de hierboven bedoelde ‘en/of- rekening’ die mede op zijn naam stond. Aangever [naam 1] heeft verklaard dat [slachtoffer] zelf niet in staat was om geld op te nemen of betalingen te doen met haar bankpas. 7 Ook de zoon van [slachtoffer] , [naam 2] , heeft verklaard dat zijn moeder nooit gebruik heeft gemaakt van een bankpas omdat zij niet wist hoe dit werkte. 8 De militaire kamer heeft hierdoor de overtuiging dat de (pin)transacties van de rekening van [slachtoffer] – vanaf het moment dat het beheer is overgegaan op [verdachte] en [medeverdachte] – niet door [slachtoffer] zelf zijn gedaan. Al vanaf februari 2009 zijn diverse (soms grotere) contante bedragen opgenomen van de bankrekening van [slachtoffer] en zijn transacties verricht bij winkels. De militaire kamer is er niet van overtuigd dat deze opnames (zoals € 250 op 22 februari 2009, € 150 op 18 april 2009 en € 200 op 8 mei 2009) en transacties ten behoeve van het levensonderhoud van [slachtoffer] bestemd waren. Afgesproken was immers dat [slachtoffer] slechts een contant weekgeld kreeg van € 50 en later € 70. Er zijn vele betalingen gedaan bij restaurants, tankstations en kleding- en schoenenwinkels 9, waarvan de militaire kamer bij geen van alle een relatie met [slachtoffer] kan vaststellen.

Op de navolgende transacties slaat de militaire kamer in het bijzonder acht. Op 23 december 2010 is een bedrag van € 4,95 betaald van de bankrekening van [slachtoffer] voor een aanvraag BKR-registratie op naam van [verdachte] . [verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de BKR-registratie heeft aangevraagd ten behoeve van een mogelijke hypotheekaanvraag voor hemzelf. 10 De militaire kamer concludeert dat verdachte deze privé-uitgave heeft betaald met geld van [slachtoffer] . Daarnaast is op 23 april 2009 een geldbedrag van € 2.800 overgeboekt van de bankrekening van [slachtoffer] naar de persoonlijke bankrekening van [verdachte] . 11 Verder is bij het overnemen van de rekening van [slachtoffer] door [verdachte] , begin 2009, een bedrag van

€ 1.000 gesluisd naar de privérekening van [verdachte] . 12

De militaire kamer constateert dat dit alles plaatsvond in de periode dat [verdachte] zelf het (feitelijke) beheer voerde over de financiën van [slachtoffer] .

[verdachte] heeft immers verklaard dat hij zelf de administratie van [slachtoffer] , vlak na de overname van het beheer, op orde heeft gebracht en het beheer heeft uitgevoerd. Uiteindelijk heeft [medeverdachte] het van hem overgenomen. Dit is geleidelijk gegaan. Ergens in 2010 heeft [medeverdachte] feitelijk het volledige financiële beheer van [slachtoffer] uitgevoerd, omdat ze op dat moment bezig zijn gegaan met het kopen van een huis. [verdachte] is toen hun eigen administratie op orde gaan brengen. 13 De militaire kamer concludeert op basis van de hierboven genoemde BKR-aanvraag dat deze geleidelijke overdracht eind 2010 moet hebben plaatsgevonden. Derhalve kan worden vastgesteld dat de onrechtmatige opnames en transacties die tussen februari 2009 en eind 2010 zijn uitgevoerd, plaatsvonden ten tijde van de periode dat [verdachte] nog zelf het beheer deed. Voor zover één of meer van deze transacties niet door [verdachte] zelf, maar door [medeverdachte] zijn uitgevoerd, heeft de militaire kamer de overtuiging dat [verdachte] - ten minste - daarvan op de hoogte was en wist dat die transacties niet bestemd waren voor [slachtoffer] . En [medeverdachte] kon geen transacties van de rekening van [slachtoffer] uitvoeren zonder medewerking van [verdachte] , zoals door het beschikbaar stellen van de bankpas en/of pincode.

De verklaring van [verdachte] dat niet hij, maar uitsluitend [medeverdachte] misbruik heeft gemaakt van de bankrekening en dat hij van niets wist, acht de militaire kamer dan ook ongeloofwaardig.

De militaire kamer komt ten aanzien van de eerste periode tot het oordeel dat vanaf het begin van de overname van het beheer van de bankrekening van [slachtoffer] in februari 2009 door [verdachte] en [medeverdachte] misbruik werd gemaakt van dit beheer ten behoeve van hun gezamenlijk levensonderhoud en dat [verdachte] ook wist dat [medeverdachte] geld van haar oma gebruikte voor eigen uitgaven.

Periode vanaf 1 mei 2013 tot 29 december 2014

Vanaf medio mei 2013 ontstond ongerustheid bij de familie over de financiële situatie van [slachtoffer] , omdat zij steeds vaker brieven van deurwaarders en incassobureaus ontving. In mei en juni 2013 hebben vervolgens gesprekken plaatsgevonden tussen de familie, [verdachte] en [medeverdachte] over het beheer door [verdachte] en [medeverdachte] van de financiën van [slachtoffer] . 14

[verdachte] heeft, nadat de familie hem had geconfronteerd met het misbruik van de bankrekening van [slachtoffer] , de bankpas, die tot die tijd in gebruik was bij [medeverdachte] , terug genomen. Hij heeft verklaard dat hij boos de bankpas bij [medeverdachte] heeft ingenomen en vanaf dat moment “elke euro” heeft gecontroleerd. Na ongeveer vier weken heeft [verdachte] de bankpas weer teruggegeven aan [medeverdachte] . 15 Uit het dossier en uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken vanaf welk exact moment in mei of juni 2013 [verdachte] de bankpas onder zich heeft gehad. Wel is duidelijk dat zowel vier weken na medio mei 2013 als vier weken na medio juni 2013 diverse pintransacties zijn verricht en contante geldbedragen zijn opgenomen met de bankpas van [slachtoffer] . Zo constateert de militaire kamer dat in de periode vanaf 22 mei 2013 tot en met 21 juni 2013 in totaal € 1.240 contant is opgenomen en dat er op 23 mei 2013 is gepind bij het NS station. 16 Ook is er op 29 mei 2013 met de bankpas € 125 afgerekend bij de schoenenwinkel ‘ [naam 3] ’ te Amsterdam. 17

Op 24 juni 2013 heeft een tweede gesprek plaatsgehad met de familie. In de vier weken gerekend na deze datum is € 940 contant opgenomen en is er met de bankpas onder meer

€ 52,79 afgerekend bij ‘ [naam 4] ’. 18

De militaire kamer constateert dat de hiervoor vermelde betalingen en contante geldopnamen zijn gedaan met de bankpas van [slachtoffer] , welke niet zijn gedaan ten behoeve van [slachtoffer] , terwijl de bankpas volgens de eigen verklaring van [verdachte] in zijn bezit was. De militaire kamer concludeert hieruit dat [verdachte] de bankpas ook zelf heeft gebruikt, en wel voor het gezamenlijk levensonderhoud van [medeverdachte] en hemzelf.

Verdachte heeft verklaard, zoals ook hierboven weergegeven, dat hij de bankpas weer aan [medeverdachte] had gegeven ongeveer vier weken nadat hij het feitelijke beheer over de rekening van [slachtoffer] weer terug had genomen. 19 De militaire kamer begrijpt deze verklaring aldus dat verdachte [verdachte] bedoelt dat hij niets afwist van het daarop volgende misbruik van de bankpas/bankrekening van [slachtoffer] door [medeverdachte] . Echter, [medeverdachte] heeft ten overstaan van de Marechaussee verklaard dat [verdachte] weet had van alle na mei 2013 verrichte transacties en geldopnamen van de rekening van [slachtoffer] . 20 Daarenboven overweegt de militaire kamer dat [verdachte] het verduisteren, en dus de onrechtmatige toe-eigening van de aan [slachtoffer] toebehorende gelden, kennelijk toeliet, omdat hij vond dat ze als gezin moesten blijven leven zoals het hoorde en dat ze wel leuke dingen moesten blijven doen. 21 Verder heeft [medeverdachte] verklaard dat [verdachte] , nadat in mei 2013 was uitgekomen dat zij “van oma’s rekening had gestolen”, de bankpas van [slachtoffer] in beheer had en dat [verdachte] vanaf dat moment alles controleerde wat [medeverdachte] op financieel gebied deed. 22 Dat [verdachte] van alles op de hoogte was, concludeert de militaire kamer ook uit de verklaring van [medeverdachte] dat, als ze geld (de militaire kamer begrijpt: privé) tekort kwamen, [verdachte] de pinpas van oma aan [medeverdachte] gaf om iets te gaan kopen. 23

Ten slotte neemt de militaire kamer nog in aanmerking dat in de ten laste gelegde periode ook nog transacties plaatsvonden waar verdachte bij aanwezig was, zoals bij betalingen in de dierenwinkel en bij restaurant [naam 5] . 24

Dat [verdachte] niet zou hebben geweten dat in de periode van 1 mei 2013 tot 29 december 2014 onrechtmatige transacties en geldopnames werden verricht van de rekening van [slachtoffer] , acht de militaire kamer in het licht van het bovenstaande volstrekt ongeloofwaardig.

Voorts overweegt de militaire kamer dat uit de bankafschriften blijkt dat de uitgaven van de bankrekening van [slachtoffer] in de ten laste gelegde periode onder meer waren gedaan voor boodschappen, benzine, vakantie en dat er contante geldopnames zijn gedaan, anders dan de wekelijkse bedragen voor het leefgeld van [slachtoffer] . 25 Nu niet aannemelijk is geworden dat deze uitgaven en geldopnames ten goede van [slachtoffer] zijn gekomen, trekt de militaire kamer de conclusie dat deze uitgegeven/opgenomen geldbedragen zijn gebruikt voor het levensonderhoud van [verdachte] en [medeverdachte] . Hierbij overweegt de militaire kamer nog dat [medeverdachte] slechts kon beschikken over een klein eigen inkomen 26 en dat [verdachte] en [medeverdachte] voornamelijk leefden van het inkomen van [verdachte] . Dit betekent dat elke uitgave, door één van hen gedaan ten koste van [slachtoffer] , een besparing op hun eigen gezamenlijke uitgaven opleverde.

Conclusies

De militaire kamer heeft op grond van het voorgaande de overtuiging dat [verdachte] in beide hierboven genoemde periodes een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de verduistering van de geldbedragen toebehorend aan [slachtoffer] . De militaire kamer is ervan overtuigd dat [verdachte] niet alleen weet had van de verrichte transacties en geldopnamen van de bankrekening van [slachtoffer] , die immers op zijn naam stond, maar ook dat hij - zowel in de beginperiode vanaf februari 2009 en vervolgens in de periode mei-juni 2013 - zelf transacties ten eigen behoeve heeft verricht, alsmede dat hij de transacties van [medeverdachte] heeft toegelaten en hiervan heeft (mee)geprofiteerd. Dit leidt tot de conclusie dat sprake is van medeplegen.

Opzet

Uit het voorgaande concludeert de militaire kamer bovendien dat verdachte [verdachte] daarbij opzettelijk heeft gehandeld.

3. Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de militaire kamer is overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zoals hieronder weergegeven en in dier voege dat de militaire kamer in de bewezenverklaring zal verduidelijken dat met “administratie” en “financiën” telkens wordt gedoeld op de administratie respectievelijk financiën van [slachtoffer] . Aldus acht de militaire kamer bewezen dat:

hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 mei 2013 tot en met 29 december 2014 te Lunteren en/of Ede, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk een hoeveelheid geld, een totaalbedrag van ruim 40.000 euro, in elk geval een hoeveelheid geld, in elk geval enig goed, (telkens) geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in

elk geval (telkens) aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geld/goed verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) anders dan door misdrijf, te weten als beheerder van de administratie en/of beheerder van de financiën van die [slachtoffer] , onder zich had(den), (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.

Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:

Medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd.

5De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

6De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie meent dat sprake is van ouderenuitbuiting en heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uur subsidiair 60 dagen hechtenis.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Als gevolg van deze zaak heeft hij last van vermoeidheid en concentratieproblemen. Daarnaast zal rekening moeten worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. Een geheel voorwaardelijke straf is daarom volgens de verdediging passend.

Beoordeling door de militaire kamer

De militaire kamer heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op het uittreksel justitiële documentatie, gedateerd 21 februari 2019.

De militaire kamer overweegt omtrent de strafmaat in het bijzonder als volgt.

Op enig moment in de maand februari 2009 hebben [verdachte] en [medeverdachte] het financieel beheer op zich genomen van de bankrekening van de oma van [medeverdachte] , mevrouw [slachtoffer] . Beiden zouden zorgdragen voor het betalen van rekeningen, het afgeven van contant leefgeld aan [slachtoffer] en alle overige uitgaven doen, die noodzakelijk waren ten behoeve van het levensonderhoud van [slachtoffer] . De verantwoordelijkheid die [verdachte] en [medeverdachte] op zich hebben genomen hield mede in dat zij ervoor zouden zorgen dat [slachtoffer] geen schulden zou opbouwen en, mede gelet op haar vergevorderde leeftijd, dat zij onbezorgd van haar oude dag kon genieten. [verdachte] en [medeverdachte] kregen het vertrouwen van de familie om het financieel beheer op zich te nemen.

In weerwil van het hen gegunde vertrouwen is vrijwel vanaf het moment dat het financieel beheer werd overgenomen door [verdachte] en [medeverdachte] , min of meer structureel misbruik gemaakt van dat vertrouwen. In totaal zijn vanaf februari 2009 ten koste van mevrouw [slachtoffer] vele duizenden euro’s verduisterd.

Nadat [verdachte] en [medeverdachte] in mei 2013 door de familie geconfronteerd waren met hun wanbeheer, hebben zij aan de familie beterschap beloofd en hebben zij beloofd de situatie te herstellen. Desondanks zijn beiden echter op dezelfde doortrapte wijze doorgegaan met het plunderen van de bankrekening van [slachtoffer] ten gunste van henzelf. De schulden die daardoor ontstonden voor [slachtoffer] , die zich van een en ander niet bewust was, liepen zo hoog op dat op enig moment een uithuisplaatsing van mevrouw [slachtoffer] dreigde, omdat inmiddels een grote huurschuld was opgebouwd.

Op grond van het vorenstaande en uit de structurele wijze waarop de bankrekening van mevrouw [slachtoffer] is misbruikt, trekt de militaire kamer de conclusie dat verdachte [verdachte] en diens medeverdachte [medeverdachte] geen mededogen met mevrouw [slachtoffer] hadden en dat zij louter uit financieel winstbejag bezig zijn geweest, mogelijk om boven hun stand te kunnen leven.

Met de officier van justitie is de militaire kamer van oordeel dat met recht gesproken kan worden van ouderenuitbuiting.

De militaire kamer rekent het [verdachte] en [medeverdachte] zwaar aan dat tot op de dag van vandaag, ondanks de in 2013 gedane toezeggingen richting de familie, nog niets is terugbetaald.

Bovendien rekent de militaire kamer [verdachte] aan dat hij blijft ontkennen weet te hebben gehad van de gepleegde verduisteringen en dat hij de schuld volledig bij [medeverdachte] probeert te leggen.

Daar komt nog bij dat de militaire kamer heeft geconcludeerd dat de betalingen ten gunste kwamen van de gezinsuitgaven van [verdachte] en [medeverdachte] samen en dat [verdachte] daarvan van begin af aan heeft meegeprofiteerd.

Tot slot neemt de militaire kamer in ogenschouw dat [verdachte] ten tijde van het plegen van het onderhavige feit officier in de rang van majoor was binnen de krijgsmacht. Dit is een positie die betrouwbaarheid, verantwoordelijkheid en oprechtheid veronderstelt. In deze deugden is verdachte [verdachte] naar het oordeel van de militaire kamer in hoge mate tekort geschoten.

De militaire kamer is dan ook van oordeel dat de straf, zoals door de officier van justitie geëist, geen recht doet aan de ernst van de feiten en dat voor dergelijke feiten in beginsel geen andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is.

Evenwel, de omstandigheden dat sprake is van oude feiten, dat de redelijke termijn is overschreden en dat verdachte niet eerder is veroordeeld, maken dat de militaire kamer zal volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf. Daarnaast is de militaire kamer van oordeel dat een forse taakstraf, als vergelding, maar ook als signaal naar de samenleving noodzakelijk is.

8De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27, 47, 57 en 321 van het Wetboek van Strafrecht.

9De beslissing

De meervoudige militaire kamer:

 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;

 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven

 bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;

 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4;

 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;

 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden;

 bepaalt, dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, wegens niet nakoming van na te melden voorwaarde voor het einde van de proeftijd die op drie jaren wordt bepaald, te weten:

o dat de veroordeelde zich niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;

 een taakstraf gedurende 180 (honderdtachtig) uren, met bevel dat indien deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 90 (negentig) dagen;

 beveelt dat voor de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de taakstraf in verzekering is doorgebracht bij de uitvoering van die straf 4 (vier) uren in mindering zal worden gebracht volgens de maatstaf dat per dag in verzekering doorgebracht 2 uur in mindering wordt gebracht.

Dit vonnis is gewezen door mr. Y. van Wezel (voorzitter) en mr. P.C. Quak, rechters,

en kapitein ter zee logistieke dienst mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, militair lid,

in tegenwoordigheid van S.A. van Hout en R. van Dijk, griffiers,

en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 april 2019.

1

Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door een verbalisant van de Koninklijke Marechaussee, District Noord-Oost, Brigade Veluwe afdeling Recherche, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer [nummer] , gesloten op 7 juni 2016 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.

2

Een proces-verbaal van aangifte d.d. 6 mei 2015, inhoudende de verklaring van [naam 1] (pag. 34-36); een proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] d.d. 30 september 2015 (pag. 347 t/m 349); een proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] d.d. 1 oktober 2015 (pag. 352 t/m 354); de verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 8 april 2019;

3

Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] , p.242, alsmede de verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 8 april 2019;

4

Een schriftelijk bescheid, te weten een brief d.d. 9 februari 2009 (pag. 255 e.v.);

5

De verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 8 april 2019;

6

De verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 8 april 2019;

7

Proces-verbaal van aangifte d.d. 6 mei 2015 door bewindvoerder [naam 1] , pag. 34-36;

8

Proces-verbaal van verhoor [naam 2] (pag. 238, laatste alinea);

9

Proces-verbaal bevindingen, pag. 408, Proces-verbaal van aangifte, pag. 35; een schriftelijk bescheid, te weten een brief van 2 februari 2010, pag. 252; een schriftelijk bescheid, te weten een overzicht van afschrijvingen van de bankrekening van [slachtoffer] (pag. 409 t/m 420);

10

De verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 8 april 2019, alsmede het proces-verbaal van aangifte d.d. 6 mei 2015 door bewindvoerder [naam 1] , pag. 34-36;

11

Een schriftelijk bescheid, overzicht bankafschriften gevoegd achter een proces-verbaal van verhoor van [verdachte] d.d. 22 september 2017 (aanvullend proces-verbaal);

12

Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte] , pag. 350, laatste alinea;

13

Proces-verbaal van verhoor [verdachte] d.d. 1 oktober 2015, pag. 329.

14

De verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 8 april 2019;

15

De verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 8 april 2019;

16

Een schriftelijk bescheid, overzicht bankafschriften gevoegd achter een proces-verbaal van verhoor van [verdachte] d.d. 22 september 2017 (aanvullend proces-verbaal);

17

Een schriftelijk bescheid, overzicht van afschrijvingen van de bankrekening van mw. [slachtoffer] (pag. 420);

18

Een schriftelijk bescheid, overzicht bankafschriften gevoegd achter een proces-verbaal van verhoor van [verdachte] d.d. 22 september 2017 (aanvullend proces-verbaal);

19

De verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 8 april 2019;

20

Een proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] , d.d. 1 oktober 2015 (pag. 352);

21

Een proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] d.d. 1 oktober 2015 (pag. 354, 3e alinea van onderen);

22

Proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] , d.d. 1 oktober 2015 (pag. 352, 15e regel van onderen);

23

Een proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] , d.d. 1 oktober 2015 (pag. 352, 13e regel van onderen);

24

De verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 8 april 2019;

25

Een schriftelijk bescheid, overzicht bankafschriften gevoegd achter een proces-verbaal van verhoor van [verdachte] d.d. 22 september 2017 (aanvullend proces-verbaal);

26

Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte] d.d. 30 september 2015, pag. 344, 1e alinea.

Jurisprudentie 1

Rechtbank Gelderland 29-04-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2118


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733