Gerechtshof 's-Hertogenbosch 09-05-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1733

Datum publicatie17-05-2019
Zaaknummer200.253.215_01 en 200.253.215_02
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Samengestelde gezinnen; Percentage zorgkorting; Terugbetaling alimentatie na vernietiging in appel
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Moeder is onderhoudsplichtig voor haar 4 kinderen, wv. 2 uit nieuwe relatie. Haar draagkracht wordt naar rato van behoefte over hen verdeeld. 'Overschot' van draagkracht voor jongste kk. wordt niet overgeheveld naar draagkracht voor oudste kk., nu volledig in hun behoefte wordt voorzien. Ondanks ontbreken van frequent regelmatig contact zorgkorting van 5%. Geen terugbetalingsverplichting voor vader, wel voor jongmeerderjarige, nu moeder in te berekenen periode kosten in natura heeft betaald.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummers : 200.253.215/01 en 200.253.215/02

zaaknummer rechtbank : C/01/338227 / FA RK 18-4457

beschikking van de meervoudige kamer van 9 mei 2019

inzake

[de moeder] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in principaal appel,

verweerster in incidenteel appel,

hierna te noemen: de moeder,

advocaat: mr. M.A. Stoffijn te ’s-Hertogenbosch,

tegen

[de vader]

en

[jongmeerderjarige] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerders in principaal appel,

appellanten in incidenteel appel,

hierna te noemen: de vader en [jongmeerderjarige] ,

advocaat: voorheen mr. H.H.C. van de Kerkhof te Helmond, thans mr. P.P.J. de Bruijn te ’s‑Hertogenbosch.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De moeder is bij beroepschrift met producties, ingekomen op 21 januari 2019 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 14 november 2018.

2.2.

De vader en [jongmeerderjarige] hebben op 4 maart 2019 een verweerschrift ingediend, tevens houdende incidenteel appel.

2.3.

De minderjarige [minderjarige 1] , hierna nader te noemen, heeft bij brief, ingekomen op 13 februari 2019, aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.

2.4.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- het V8-formulier van de zijde van de moeder van 24 januari 2019, ingekomen op 24 januari 2019;

- het V6-formulier van de zijde van de moeder van 20 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op 20 februari 2019;

- het V6-formulier van de zijde van de vader en [jongmeerderjarige] van 25 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op 25 februari 2019;

- het V4-formulier van de zijde van de moeder van 28 februari 2019 met bijlage, ingekomen op 28 februari 2019.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft op 7 maart 2019 plaatsgevonden. De vader en de moeder zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

[jongmeerderjarige] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

2.5.1.

De advocaat van de moeder heeft ter zitting alimentatieberekeningen overgelegd.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2.

Het huwelijk van de moeder en de vader is op 27 april 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 april 2017 in de registers van de burgerlijke stand.

3.3.

De moeder en de vader zijn de ouders van:

- [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum jongmeerderjarige] 2000 (hierna: [jongmeerderjarige] ),

- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2002 (hierna: [minderjarige 1] ),

hierna ook: de kinderen.

3.4.

De moeder heeft voorts twee kinderen uit haar huidige relatie met de heer [partner] , [minderjarige 2] (geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2011) en [minderjarige 3] (geboren op [geboortedatum minderjarige 3] 2007).

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden (verstek-)beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:

- de door de moeder aan de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] (hierna ook: de kinderalimentatie) met ingang van 13 september 2018 bepaald op € 152,- per maand;

- de door de moeder aan [jongmeerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] (hierna ook: de onderhoudsbijdrage voor [jongmeerderjarige] ) met ingang van [geboortedatum jongmeerderjarige] 2018 bepaald op € 268,50 per maand.

4.2.

De grieven van de moeder in principaal appel zien op:

- de zorgkorting;

- de draagkracht van de vader;

- de draagkracht van de moeder;

- de draagkracht van de heer [partner] en de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 2] ;

- de behoefte van [jongmeerderjarige] ;

- de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage voor [jongmeerderjarige] .

4.2.1.

De moeder verzoekt (zakelijk weergegeven) bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:

- de verzoeken van de vader en [jongmeerderjarige] af te wijzen;

- te bepalen dat de moeder € 70,- per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen aan de vader met ingang van 13 september 2018;

- te bepalen dat de moeder € 146,- per maand aan onderhoudsbijdrage voor [jongmeerderjarige] dient te voldoen aan [jongmeerderjarige] met ingang van 13 september 2018, althans met ingang van een datum die het hof juist acht;

- te bepalen dat hetgeen op grond van de te geven beschikking teveel door de moeder is bijgedragen in de kosten van [minderjarige 1] en [jongmeerderjarige] over de periode van [geboortedatum jongmeerderjarige] 2018 c.q. 13 september 2018 tot en met de datum van de te geven beschikking, door de vader respectievelijk [jongmeerderjarige] aan de moeder dient te worden terugbetaald;

- te bepalen dat de proceskosten worden gecompenseerd.

4.2.2.

De moeder heeft tevens verzocht om bij wege van voorlopige voorziening voor de duur van het geding, de werking van de bestreden beschikking op te schorten.

Het schorsingsverzoek is administratief geboekt onder nummer 200.253.215/02.

4.3.

De vader en [jongmeerderjarige] verzoeken in principaal appel de grieven, de daarop gebaseerde verzoeken en het zelfstandig verzoek van de moeder als ongegrond af te wijzen en de bestreden beschikking, met inachtneming van de hierna te noemen verzoeken in incidenteel appel, te bekrachtigen.

4.3.1.

De grieven van de vader en [jongmeerderjarige] in incidenteel appel zien op:

- de behoefte van [minderjarige 1] ;

- de behoefte van [jongmeerderjarige] ;

- de draagkracht van de vader.

4.3.2.

De vader en [jongmeerderjarige] verzoeken in incidenteel appel de bestreden beschikking te vernietigen, doch uitsluitend op het punt van de hoogte van de ten behoeve van [minderjarige 1] en [jongmeerderjarige] vastgestelde onderhoudsbijdragen en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] vast te stellen op € 363,- per maand, althans op een door het hof te bepalen bedrag en de onderhoudsbijdrage voor [jongmeerderjarige] vast te stellen op € 321,- per maand, althans op een door het hof te bepalen bedrag.

4.4.

Bij voormeld bericht van 28 februari 2019 heeft de moeder het schorsingsverzoek ingetrokken.

4.5.

De moeder heeft ter zitting van het hof op 7 maart 2019 mondeling verweer gevoerd tegen het incidenteel appel van de vader en [jongmeerderjarige] .

5De motivering van de beslissing

In de zaak met nummer 200.253.215/01:

5.1.

Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

5.2.

Voor zover hetgeen hierna volgt betrekking heeft op de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] , wordt alleen de vader als wederpartij van de moeder aangemerkt

Ingangsdatum

5.3.

De rechtbank heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] vastgesteld op 13 september 2018 en de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage voor [jongmeerderjarige] vastgesteld op [geboortedatum jongmeerderjarige] 2018.

5.4.

Tegen de vaststelling van de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] zijn geen grieven gericht, zodat het hof ook van 13 september 2018 uitgaat.

5.5.

De moeder kan zich niet verenigen met de vaststelling van de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage voor [jongmeerderjarige] .

De moeder voert in dit kader aan dat [jongmeerderjarige] weliswaar op [geboortedatum jongmeerderjarige] 2018 meerderjarig is geworden maar dat [jongmeerderjarige] toen nog bij haar woonachtig was en dat zij tot en met september 2018 volledig aan haar onderhoudsverplichting jegens [jongmeerderjarige] voldeed, namelijk door zijn kosten voor onderdak en voeding te betalen en door de helft van zijn opleidingskosten, de kosten van zijn telefoonabonnement en de kosten voor openbaar vervoer te voldoen.

5.6.

De vader en [jongmeerderjarige] voeren tegen de stellingen van de moeder gemotiveerd verweer.

5.7.

Het hof overweegt het volgende.

Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.

Naar het oordeel van het hof heeft de moeder voldoende onderbouwd dat zij in de periode vóór de indiening van het inleidend verzoekschrift door de vader en [jongmeerderjarige] kosten heeft gemaakt ter zake het levensonderhoud en de studie van [jongmeerderjarige] . De vader heeft weliswaar betoogd dat [jongmeerderjarige] in die periode veelal bij hem verbleef, hetgeen de moeder overigens gemotiveerd heeft betwist, maar de specifieke door de moeder aangevoerde kosten die zij stelt ten behoeve van [jongmeerderjarige] te hebben gemaakt, zijn door of namens de vader en [jongmeerderjarige] niet of onvoldoende betwist. In de stellingen van de vader en [jongmeerderjarige] ziet het hof (ook overigens) geen aanleiding om ten aanzien van de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage voor [jongmeerderjarige] anders te beslissen dan ten aanzien van de ingangsdatum van de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] .

5.8.

Het hof hanteert op grond van het voorgaande als ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage voor [jongmeerderjarige] eveneens de datum waarop het inleidend verzoekschrift is ingediend, zijnde 13 september 2018.

Behoefte [minderjarige 1] en [jongmeerderjarige]

5.9.

In eerste aanleg heeft de vader betoogd dat de behoefte van [minderjarige 1] vastgesteld moet worden op € 304,- per kind per maand. De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige 1] niet zelfstandig beoordeeld.

In incidenteel appel is de behoefte van [minderjarige 1] weer aan de orde gesteld. De moeder heeft ter zitting een gemotiveerde reactie gegeven op de stellingen van de vader in incidenteel appel.

5.10.

Het hof stelt vast dat in incidenteel appel terecht is aangevoerd dat zowel het huidige inkomen van de moeder als het huidige inkomen van de vader het voormalige gezinsinkomen, namelijk het inkomen van de vader ten tijde van het uiteengaan van partijen, dat circa € 40.000,- op jaarbasis bedroeg, thans overschrijdt.

Conform het Tremarapport van de Expertgroep Alimentatienormen (versie 2019) is dan “dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen”.

Anders dan namens de vader is betoogd dient deze zin op pagina 10 van het rapport niet aldus te worden uitgelegd de huidige inkomens van beide ouders bij elkaar dienen te worden opgeteld voor het vaststellen van de behoefte van [minderjarige 1] , maar dient enkel het inkomen van de thans meest verdienende ouder als uitgangspunt te gelden. Het hof ziet in hetgeen de vader heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een andere uitleg van deze passage te komen, reeds omdat op pagina 9 van het rapport expliciet staat dat met ‘inkomen’ in de tabel ‘Eigen bijdrage kosten kinderen’ is bedoeld “het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk (de relatie), dus van beide ouders opgeteld, dan wel na de (echt)scheiding het netto inkomen van de ouder(s) afzonderlijk, dus niet bij elkaar opgeteld, ingeval dit inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen te boven gaat.”

Het hof neemt dat ook (enkel) het inkomen van de thans meest verdienende ouder in aanmerking bij de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 1] .

5.11.

Het hof overweegt dat de moeder ter zitting van het hof heeft betoogd dat haar huidige bruto inkomen € 70.823,- op jaarbasis bedraagt en dat het huidige inkomen van de vader € 72.955,- op jaarbasis bedraagt.

De vader begroot zowel het huidige inkomen van de moeder als het huidige inkomen van de vader op lagere bedragen.

Mede gelet op de door de vader overgelegde inkomensgegevens 2018, welke zelfs op een hoger inkomen wijzen, is het hof van oordeel dat de door de moeder begrote (fiscaal) jaarinkomen van de vader als uitgangspunt heeft te dienen voor de nadere vaststelling van de behoefte van [minderjarige 1] . De moeder heeft in de door haar ter zitting van het hof overgelegde berekening de fiscale bijtelling met betrekking tot de auto van de zaak op een juiste wijze van het fiscaal jaarinkomen van de vader afgetrokken en heeft het bij de berekening van de behoefte van [minderjarige 1] in aanmerking te nemen netto besteedbaar inkomen derhalve op een juiste wijze begroot.

5.12.

De stelling van de moeder ter zitting dat een en ander leidt tot een behoefte van [minderjarige 1] van € 423,- per maand is door de vader niet betwist. Het hof zal van dit bedrag dus uitgaan. De moeder heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij ermee kan instemmen dat de behoefte van [jongmeerderjarige] eveneens op dat bedrag wordt vastgesteld, ondanks dat de behoefte van [jongmeerderjarige] lager zou uitkomen indien -conform de Tremanormen- vastgesteld op basis van de WSF-norm, rekening houdend met de door [jongmeerderjarige] ontvangen basisbeurs.

Behoefte [minderjarige 3] en [minderjarige 2]

5.13.

In hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] € 720,- per kind per maand bedraagt, zodat ook het hof van dit bedrag uitgaat.

Draagkracht

5.14.

Bij het bepalen van het eigen aandeel van de moeder in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.

5.15.

Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de ouders hun netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.

Draagkracht van de vader

5.16.

Ter zitting van het hof is gebleken dat partijen het niet eens zijn over het in aanmerking te nemen inkomen van de vader.

Uit de jaaropgaven blijkt dat het fiscaal jaarinkomen van de vader:

- in 2016 € 57.531,- bedroeg;

- in 2017 € 69.540,- bedroeg;

- in 2018 € 94.568,- bedroeg,

dat is gemiddeld € 73.879,-

De moeder meent dat uit moet worden gegaan van het inkomen van de vader in de jaren 2017 en 2018, nu de vader in 2016 een veel lager inkomen had, dat niet meer representatief is voor de huidige financiële positie van de vader.

Het hof volgt echter de stelling van de vader en [jongmeerderjarige] dat ook het inkomen van de vader in het jaar 2016 dient te worden meegewogen, aangezien het inkomen van de vader jaarlijks fluctueert vanwege een variabele bonusuitkering. Door ook het inkomen van 2016 mee te wegen kan een realistischer begroting worden gemaakt van het te verwachten gemiddelde jaarinkomen van de vader.

5.17.

Het hof stelt het in aanmerking te nemen gemiddelde fiscaal jaarinkomen van de vader vast op € 73.879,-. Hierop strekt in mindering de fiscale bijtelling ter zake de auto van de zaak. Tegen de stelling van de vader en [jongmeerderjarige] dat deze bijtelling € 9.096,- op jaarbasis bedraagt, heeft de moeder niets of onvoldoende aangevoerd, zodat het hof ook van dat bedrag uitgaat.

5.18.

De vader vormt met de kinderen een gezin. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof, conform de eigen berekeningen van de vader en [jongmeerderjarige] , rekening met de algemene heffingskorting en arbeidskorting.

De moeder is in haar berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vader, zoals overgelegd ter zitting van het hof, uitgegaan van een klein netto bedrag aan ten behoeve van [minderjarige 1] ontvangen kindgebonden budget. Nu de vader zich daartegen niet heeft verweerd, gaat het hof eveneens uit van een bedrag van € 516,- op jaarbasis aan (te) ontvangen kindgebonden budget.

5.19.

Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vader in 2018 vast op € 3.500,- per maand.

5.20.

De draagkracht van de vader wordt vastgesteld aan de hand van de formule:

70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.600,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vader het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 920,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.

5.21.

Het hof stelt de draagkracht van de vader ten behoeve van de betaling van een bijdrage ten behoeve van de kinderen op grond van het voorgaande vast op € 1.071,- per maand.

Draagkracht van de moeder

5.22.

De draagkracht van de moeder is in hoger beroep in geschil.

5.20.

Het hof overweegt omtrent de financiële positie van de moeder het volgende.

De moeder exploiteert samen met haar nieuwe partner, de heer [partner] , een VOF. Het betreft een restaurant, genaamd Restaurant [partner] .

Tussen partijen is niet in geschil dat het aan de moeder toekomende deel van de winst uit de VOF, verminderd met het negatieve resultaat van de onderneming van de moeder [onderneming] :

- in het jaar 2015 € 67.696,- bedroeg;

- in het jaar 2016 € 73.632,- bedroeg;

- in het jaar 2017 € 71.140,- bedroeg.

Het hof is van oordeel dat het winstdeel van de afgelopen drie jaren, derhalve 2016 tot en met 2018, in het onderhavige geval bepalend behoren te zijn bij de beoordeling van inkomenspositie van de moeder. Van het jaar 2018 heeft de moeder geen financiële gegevens overgelegd. Het hof is met de vader en [jongmeerderjarige] van oordeel dat deze gegevens ten tijde van de zitting van het hof op 7 maart 2019, wel beschikbaar hadden kunnen zijn.

Het hof zal derhalve voor het jaar 2018 moeten uitgaan van een geschat inkomen.

Gebleken is dat de moeder en haar partner op enig moment hebben besloten het restaurant met ingang van november 2018 één dag in de week extra te sluiten. Het restaurant is nu vijf dagen in de week geopend. Het hof volgt de vader en [jongmeerderjarige] niet in hun stelling dat het de moeder in het licht van haar alimentatieverplichting van de kinderen niet vrijstond om minder te gaan werken, althans dat de gevolgen van haar keuze voor haar rekening en risico dienen te komen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het werken in de horeca (fysiek) zwaar is. Ook omdat dat de moeder en haar partner de zorg voor twee jonge kinderen hebben, acht het hof het onredelijk om van de moeder (en haar partner) te verlangen dat zij de zesdaagse werkweek hadden behouden. Van belang acht het hof voorts dat de moeder ter zitting heeft aangevoerd dat zij dit nodig hadden om het werken in het restaurant te kunnen blijven volhouden, hetgeen uiteraard ook (indirect) in het belang is van [minderjarige 1] en [jongmeerderjarige] .

De stelling van de vader en [jongmeerderjarige] dat uit alles blijkt dat het zeer goed gaat met het restaurant, is door de moeder niet betwist. Het hof gaat voor 2018 derhalve uit van een stijging van de winst ten opzichte van 2017. Het hof ziet aanleiding om in 2018 te rekenen met hetzelfde resultaat als in het ‘goede jaar’ 2016. Een hogere winst in 2018 dan in 2016 acht het hof niet aannemelijk aangezien het restaurant ten opzichte van dat jaar thans een dag per week minder geopend is.

5.21.

Gezien al het voorgaande stelt het hof het gemiddelde aan de moeder toekomende resultaat uit onderneming vast op € 72.801,- op jaarbasis.

De moeder heeft recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.

5.22.

Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting.

Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de moeder in 2018 vast op € 4.396,- per maand.

5.23.

De draagkracht van de moeder wordt eveneens vastgesteld aan de hand van de formule: 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)].

5.24.

Het hof stelt de draagkracht van de moeder voor betaling van een bijdrage ten behoeve van de kinderen op grond van het voorgaande de vast op € 1.510,- per maand.

Verdeling draagkracht moeder over vier kinderen

5.25.

De moeder is onderhoudsplichtig voor vier kinderen. Haar draagkracht dient naar rato van behoefte te worden verdeeld over alle vier de kinderen.

5.26.

Het voor [jongmeerderjarige] en [minderjarige 1] beschikbare deel van de draagkracht van de moeder stelt het hof vast volgens de formule behoefte [jongmeerderjarige] en [minderjarige 1] / totale behoefte vier kinderen x draagkracht moeder, derhalve op (846 / 2.286 x 1.510 =) € 559,-.

5.27.

Het voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] beschikbare deel van de draagkracht van de moeder stelt het hof vast volgens de formule behoefte [minderjarige 2] en [minderjarige 3] / totale behoefte vier kinderen x draagkracht moeder, derhalve op (1.440 / 2.286 x 1.510 =) € 951,-.

Draagkrachtvergelijking moeder – heer [partner]

5.28.

De moeder vormt met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de heer [partner] een gezin.

De totale behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bedraagt zoals gezegd € 1.440,- per maand.

Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de heer [partner] € 1.649,- per maand bedraagt.

De onder 5.27. berekende draagkracht van de moeder en de draagkracht van de heer [partner] bedragen tezamen € 2.600,-, hetgeen de totale behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] overschrijdt.

5.29.

Het hof stelt vast dat in een vergelijking van de onder 5.27. berekende draagkracht van de moeder en de draagkracht van heer [partner] , een bedrag van (951 / 2.600 x 1.440 =) € 527,- per maand van de totale behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 2] voor rekening van de moeder komt.

Draagkrachtvergelijking moeder - vader

5.30.

De totale behoefte van de [jongmeerderjarige] en [minderjarige 1] bedraagt zoals gezegd € 846,- per maand.

De onder 5.26. berekende draagkracht van de moeder en de draagkracht van de vader bedragen tezamen (€ 559,- + € 1.071,- =) € 1.630,- per maand, hetgeen de totale behoefte van [jongmeerderjarige] en [minderjarige 1] overschrijdt.

5.31.

Het hof stelt vast dat in een vergelijking van de onder 5.26. berekende draagkracht van de moeder en de draagkracht van de vader, een bedrag van (559 / 1.630 x 846 =) € 290,- per maand van de totale behoefte van [jongmeerderjarige] en [minderjarige 1] voor rekening van de moeder komt.

5.32.

Een bedrag van (951 – 527 =) € 424,- van de ten behoeve van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] beschikbare draagkracht van de moeder wordt ‘niet benut’.

Nu echter in de volledige behoefte van [jongmeerderjarige] en [minderjarige 1] wordt voorzien, is er geen aanleiding om de draagkracht voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] die niet werd benut, ‘over te hevelen’ naar [jongmeerderjarige] en [minderjarige 1] .

Vermindering met de zorgkorting

5.33.

De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.

5.34.

Niet in geschil is dat er op dit moment geen sprake is van (regelmatig) contact tussen de moeder enerzijds en [minderjarige 1] en [jongmeerderjarige] anderzijds.

In de stukken en ter zitting van het hof is het (ontbreken van) contact tussen de moeder en de kinderen veelvuldig aan de orde gekomen. Partijen hebben een verschillende kijk op hoeveel feitelijke zorg de moeder voor de kinderen heeft gehad in de voor de alimentatierekening van belang zijnde periode.

Het hof kan op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen over en weer in ieder geval vaststellen dat het contact in de loop van 2018 steeds minder is geworden. Hoewel er op dit moment helemaal geen contact is tussen de moeder en [minderjarige 1] , heeft [minderjarige 1] in de herfstvakantie 2018 nog (kort) bij de moeder verbleven en heeft de moeder daarna nog een keer met [minderjarige 1] en haar vriend geluncht. Met de [jongmeerderjarige] heeft de moeder nog af en toe contact.

De moeder heeft in de stukken en ter zitting nadrukkelijk de wens en de hoop uitgesproken dat, wanneer deze procedure achter de rug is, de weg vrij is om een poging te doen het contact c.q. de band met de kinderen te herstellen en zij meent ook dat de kinderen daarvoor open zullen staan.

5.35.

Gelet op het voorgaande en aangezien de ouders onderling en jegens [minderjarige 1] het recht en de verplichting hebben tot contact, zou de moeder in ieder geval met een minimaal bedrag in de feitelijke zorg voor [minderjarige 1] moeten kunnen voorzien. Derhalve acht het hof het passend om een zorgkortingspercentage van 5 te hanteren, zijnde een bedrag van € 21,-.

5.36.

Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de moeder aan de vader dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien.

5.37.

Het hof stelt de door de moeder aan [jongmeerderjarige] voor de kosten van zijn levensonderhoud en studie te betalen bijdrage op grond van al het voorgaande vast op € 145,- per maand en de door de moeder aan de vader te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] op (145 – 21 =) € 124,- per maand.

Terugbetaling

5.38.

Ter zitting van het hof heeft de moeder gesteld dat zij volledig heeft voldaan aan de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage, tot en met de maand maart 2019. De vader heeft dit niet betwist zodat het hof daarvan uit gaat.

5.38.1.

Het hof is van oordeel dat van de vader, alle omstandigheden in aanmerking genomen en rekening houdend met het feit dat een onderhoudsbijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij het meerdere terugbetaalt.

5.38.2.

Over de door de moeder over de periode van [geboortedatum jongmeerderjarige] 2018 tot 13 september 2018, aan [jongmeerderjarige] te veel betaalde bijdrage overweegt het hof het volgende.

De moeder heeft, zoals hiervoor onder 5.7. is overwogen, naast de betaalde onderhoudsbijdrage, voldoende onderbouwd dat zij in diezelfde periode kosten ‘in natura’ heeft gemaakt ter zake het levensonderhoud en de studie van [jongmeerderjarige] . De moeder heeft de hoogte van deze kosten echter onvoldoende gespecificeerd, zodat het hof niet in staat is vast te stellen tot welk bedrag de betaalde onderhoudsbijdrage van € 268,50 per maand en de door de moeder voldane kosten ‘in natura’ tezamen, in de behoefte van [jongmeerderjarige] van € 423,- per maand werd voorzien, dan wel in hoeverre [jongmeerderjarige] in die periode méér te besteden heeft gehad dan zijn eigenlijke behoefte.
Het hof is van oordeel dat van [jongmeerderjarige] , alle omstandigheden in aanmerking genomen en wederom rekening houdend met het feit dat een onderhoudsbijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid slechts kan worden gevergd dat hij een deel van de over de periode van [geboortedatum jongmeerderjarige] 2018 tot 13 september 2018 betaalde onderhoudsbijdrage, namelijk een bedrag van (6 maanden x € 100,- =) € 600,- aan de moeder terugbetaalt.

In de zaak met nummer 200.253.215/02

5.39.

De moeder heeft bij voormeld V-formulier van 28 februari 2019 haar verzoek om schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ingetrokken.

Het hof maakt hieruit op dat de moeder de gronden van haar schorsingsverzoek niet handhaaft.

Dit leidt ertoe dat de moeder in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar verzoek.

6De slotsom

In de zaak met nummer 200.253.215/01

6.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna in het dictum vermeld.

6.2.

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de vader en de moeder gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van elk van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

In de zaak met nummer 200.253.215/02

6.3.

Het hof zal de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar schorsingsverzoek.

In beide zaken

6.4.

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure.

7De beslissing

Het hof:

in de zaak met nummer 200.253.215/01 :

vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 november 2018, behalve wat betreft de proceskosten in eerste aanleg, en opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de moeder aan de vader met ingang van 13 september 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2002 € 124,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de moeder aan [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum jongmeerderjarige] 2000, met ingang van 13 september 2018 als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie € 145,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat [jongmeerderjarige] gehouden is de teveel van de moeder ontvangen onderhoudsbijdrage tot een bedrag van € 600,- in totaal terug te betalen;

bepaalt dat de vader niet gehouden is de op basis van deze beschikking tot heden te veel van de moeder ontvangen onderhoudsbijdrage terug te betalen;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.

in de zaak met nummer 200.253.215/02 :

verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek om schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 november 2018;

in beide zaken :

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en J.C.E. Ackermans-Wijn en bijgestaan door de griffier, en is op 9 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733