Gerechtshof Amsterdam 07-05-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1613

Datum publicatie14-05-2019
Zaaknummer200.244.174/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Titel 8 Huwelijksvoorwaarden; Eigen woning; Huishoudkosten art. 1:84
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vrouw vordert vergoedingsrecht van € 172.000 i.p.v. € 92.000 gezien waardeontwikkeling woning alsmede hoger bedrag kosten huishouding. Haar grieven falen: hof overweegt dat huwelijkse voorwaarden waarde woning aangeven en dat andere bedoeling pp. niet wordt aangetoond. Rb aangesloten bij begrote kosten in hwlvw voor vergoedingsrecht man: onterecht, hof gaat uit van daadwerkelijke investering nu dit weinig afwijkt. Hof kan door betwistingen niet vaststellen welke berekening kosten huishouding juist is en wijst grief vrouw af.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.244.174/01

zaaknummer rechtbank: C/15/264183 / FA RK 17-5419

beschikking van de meervoudige kamer van 7 mei 2019 inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats a] , gemeente [z] ,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaten: mr. L. Laus en mr. B. Röpcke te Haarlem,

en

[de man] ,

wonende te [woonplaats b] , gemeente [h] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. T. Meier te Meppel.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 2 mei 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De vrouw is op 31 juli 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 2 mei 2018.

2.2.

De man heeft op 2 oktober 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3.

De vrouw heeft op 16 november 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep tevens nadere reactie op overgelegde stukken ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een nagezonden productie bij appelschrift van de zijde van de vrouw, ingekomen op 5 september 2018;

- een akte van depot (nummer 16/2018) van 27 september 2018 van de zijde van de vrouw;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 1 maart 2019 met bijlagen (productie 15 en 16), ingekomen op 4 maart 2019;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 5 maart 2019 met bijlage (productie HB 13), per fax ingekomen op diezelfde datum.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft op 14 maart 2019 plaatsgevonden. Ter zitting zijn verschenen:

- de vrouw, bijgestaan door haar beide advocaten voornoemd;

- de man, bijgestaan door zijn advocaat voornoemd.

Ter zitting hebben partijen het woord gevoerd, mr. Laus en mr. Meier ieder aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota. Mr. Laus heeft bij zijn pleitnota - als producties HB 6 tot en met HB 8 - nogmaals een drietal reeds in het geding gebrachte producties overgelegd.

3De feiten

3.1.

Partijen zijn [in] 2015 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden.

3.2.

De huwelijkse voorwaarden luiden, voor zover hier van belang, als volgt:

“Beperkte gemeenschap van goederen

Artikel 1

1. Tussen de echtgenoten wordt iedere vermogensrechtelijke gemeenschap uitgesloten, echter behoudens het hierna in lid 2 bepaalde.

2. Tussen de echtgenoten zal een beperkte gemeenschap van goederen bestaan die uitsluitend omvat het registergoed bestaande uit:

a. de woning met ondergrond, erf en tuin, plaatselijk bekend [adres 1]

(postcode: [2] ) [plaats] (…);

b. De garage met ondergrond, plaatselijk bekend [adres 2] (postcode: [1] [plaats] ), (…);

hierna tezamen te noemen: het registergoed.

c. De schulden die zijn of worden aangegaan ter verwerving, verbetering, uitbreiding en onderhoud van het registergoed, waaronder thans zijn begrepen:

- de schuld aan AEGON Hypotheken B.V., (…) (in hoofdsom oorspronkelijk groot (…) (€ 450.000,00), (…),

- de schuld aan Stichting Nationaal Restauratiefonds, (…) (in hoofdsom oorspronkelijk groot (…) (€ 87.936,24) (…),

- de schuld aan [X] B.V., (…) (in hoofdsom groot (…) (€ 260.000);

d. De bij de sub c vermelde geldleningen meeverbonden kapitaalverzekering(en) en spaarrekening(en) eigen woning,

(…)

5. Partijen stellen hierbij vast dat de vrouw door het aangaan van gemelde beperkte gemeenschap een vordering verkrijgt op de tussen partijen geldende beperkte gemeenschap, zulks ten bedrage van zevenennegentigduizend euro (€ 97.000,00), welke vordering vastgesteld wordt door de door hen geschatte waarde van het registergoed ten bedrage van achthonderdvijftigduizend euro (€ 850.000,00) te verminderen met de schulden die zijn aangegaan voor het registergoed en te vermeerderen met de aan deze schulden meeverbonden kapitaalverzekering(en) en spaarrekening(en) en welke vordering aan de vrouw zal worden voldaan ter gelegenheid van de verdeling van de tussen hen geldende beperkte gemeenschap dan wel op het moment dat de beperkte gemeenschap tussen de comparanten anderszins ophoudt te bestaan.

Voorts stellen partijen hierbij vast dat de man thans eigen middelen investeert in het registergoed, door de man begroot op circa éénhonderdduizend euro (€ 100.000,00), waarmee de man een vordering verkrijgt op de tussen partijen geldende beperkte gemeenschap, zulks ten bedrage van het door hem geïnvesteerde bedrag en welke vordering nader tussen partijen zal worden vastgesteld aan de hand van de door de man aan de gemeenschap te tonen facturen. Ook de vordering van de man op de omschreven gemeenschap zal worden voldaan ter gelegenheid van de verdeling van de tussen partijen geldende beperkte gemeenschap dan wel op het moment dat de beperkte gemeenschap tussen hen anderszins ophoudt te bestaan.

(…)

Ontbinding huwelijk

Artikel 2

Geen finale verrekening bij echtscheiding of overlijden

1. De echtgenoten verklaren dat zij geen finaal verrekenbeding zijn overeengekomen. Bij het einde van het huwelijk (…) door echtscheiding (…) zal er derhalve geen afrekening van vermogen plaatsvinden

(…)

Kosten van de huishouding

Artikel 5

1. De kosten van de gemeenschappelijk huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. (…)

2. Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen: (…) de premies voor de gebruikelijke verzekeringen, de kosten van vakanties, de (…) rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning (…). Tevens behoren daartoe de kosten van aanschaf van de inboedel en alle kosten en lasten van de auto’s van de echtgenoten die hen gezamenlijk toebehoren, zoals de kosten van aanschaf, onderhoud en verzekering en de motorrijtuigenbelasting.

(…)

4. De echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten dragen, kan dit meerdere van de andere echtgenoot terugvorderen, mits hij die vordering instelt binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.

5. Indien de vordering overeenkomstig lid 4 is ingesteld, moet deze direct worden voldaan, tenzij redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.

(…)

Vergoedingsrechten

Artikel 9

1. Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking, ongeacht waarvoor het onttrokken bedrag of de onttrokken waarde is aangewend.

2. Een vergoedingsrecht is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten.

3. Over een vergoedingsrecht is rente verschuldigd, nadat het bedrag in rechte is gevorderd, in welk geval vanaf het tijdstip dat een echtgenoot in gebreke is met de voldoening daarvan de wettelijke rente is verschuldigd. (…)”.

3.3.

De man is bij de vrouw gaan wonen in de haar in eigendom toebehorende woning, gelegen aan de [adres 1] te [plaats] , die zij in de tussen partijen bestaande beperkte gemeenschap heeft ingebracht (hierna: de woning). In de zomer van 2015 zijn werkzaamheden aan de tuin van de woning uitgevoerd.

3.4.

In 2017 is de samenleving van partijen verbroken. Bij inleidend verzoek van 27 juni 2017 heeft de vrouw verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Het huwelijk is op 10 oktober 2018 ontbonden door inschrijving van de (in zoverre niet bestreden) echtscheidingsbeschikking van 2 mei 2018 in de registers van de burgerlijke stand.

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, onder andere en voor zover hier van belang, de vergoedingsvordering van de man op de beperkte gemeenschap vastgesteld op € 300.000,- en die van de vrouw op € 97.000,-, alsmede bepaald dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van de beperkte gemeenschap op de wijze zoals in de beschikking is overwogen. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 22.268,96, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 augustus 2017, dient te voldoen ter zake van de verrekening van de kosten van de huishouding.

4.2.

De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,:

- het vergoedingsrecht van de vrouw vast te stellen op een bedrag van € 172.000,-;

- de vergoedingsvordering van de man in het kader van de betalingen aan de tuin af te wijzen;

- de man te veroordelen inzage te geven in de aan de overgelegde facturen/betalingen ten grondslag liggende offertes en begrotingen;

- de vergoedingsvordering van de vrouw in het kader van de kosten van de huishouding in 2015 vast te stellen op € 23.510,39;

- de vergoedingsvordering van de vrouw in het kader van de kosten van de huishouding in 2016 en 2017 vast te stellen conform een door de vrouw nog te actualiseren overzicht; en

- de man te veroordelen in de kosten van het geding, uitvoerbaar bij voorraad.

4.3.

De man verzoekt in principaal hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vrouw af te wijzen en voorts in incidenteel hoger beroep te bepalen dat zijn vergoedingsrecht vanwege de door hem gedane investeringen in de woning € 156.565,45 bedraagt.

4.4.

De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep het verzoek van de man af te wijzen.

5De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep

5.1.

Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vergoedingsrechten van de man en de vrouw op de beperkte gemeenschap en de verrekening van de kosten van de huishouding. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - onder andere en voor zover hier van belang - met betrekking tot beperkte gemeenschap overwogen dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden bewust zijn uitgegaan van een waarde van de woning van € 850.000,- en dat de vrouw ter zake van de woning een vergoedingsrecht heeft van € 97.000,- op de beperkte gemeenschap. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de man een vordering op de beperkte gemeenschap heeft vanwege door hem gedane investeringen in de tuin van de woning en dat partijen de inbreng van de man in de beperkte gemeenschap in de huwelijkse voorwaarden op € 100.000,- hebben begroot. Hoewel de man naar het oordeel van de rechtbank voldoende heeft onderbouwd dat hij uit eigen middelen in elk geval een bedrag van circa € 138.000,- heeft betaald ter zake van de werkzaamheden aan de tuin, is de rechtbank van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid mee brengt dat de overschrijding van het begrote bedrag voor rekening en risico van de man dient te blijven. De rechtbank stelt daarom het vergoedingsrecht van de man op de beperkte gemeenschap vast op € 100.000,-. Met betrekking tot de verrekening van de kosten van de huishouding heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op het vervalbeding in de huwelijkse voorwaarden, alleen over 2016 en een deel van 2017 kan worden verrekend, dat de man in deze jaren te weinig heeft bijgedragen en dat de man daarom een bedrag van € 22.268,96, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de vrouw dient te vergoeden. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat vast is komen te staan dat gedurende het huwelijk op de hypothecaire lening op de woning bij [X] B.V. een bedrag van € 200.000,- is afgelost uit het vermogen van de man en dat de man ter zake derhalve een nominaal vergoedingsrecht op de beperkte gemeenschap heeft van dit bedrag.

5.2.

De vrouw komt met zes grieven op tegen deze beslissingen en de gronden waarop deze berusten. De eerste grief van de vrouw richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw een vergoedingsrecht op de beperkte gemeenschap heeft van € 97.000,-. Met haar tweede grief komt de vrouw primair op tegen het oordeel van rechtbank dat de man een vergoedingsrecht op de beperkte gemeenschap heeft van € 100.000,- en subsidiair voert zij aan dat het beroep van de man op zijn vergoedingsrecht in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Met haar derde grief betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan haar verzoek om informatie en met haar vierde grief grieft de vrouw van het oordeel dat de man een nominaal vergoedingsrecht van € 200.000,- op de beperkte gemeenschap heeft. Ten aanzien van de kosten van de huishouding tot slot richt de vijfde grief van de vrouw zich tegen het oordeel van de rechtbank dat vanwege het vervalbeding in de huwelijkse voorwaarden niet hoeft te worden verrekend over 2015 en met haar zesde grief betoogt de vrouw dat in verband met na de bestreden beschikking gebleken nieuwe feiten en omstandigheden de verrekenvordering over 2016 en 2017 moet worden herzien.

5.3.

De man heeft één grief gericht tegen de beslissingen van de rechtbank. Volgens de man komt hem ter zake van de tuin niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, een vergoedingsrecht van € 100.000,- toe, maar van € 156.565,45.

5.4.

De grieven van partijen zullen hierna, voor zover mogelijk gezamenlijk, worden besproken.

Vergoedingsrecht vrouw

5.5.

De vrouw licht haar eerste grief, waarmee zij opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw een vergoedingsrecht op de beperkte gemeenschap heeft van € 97.000,-, als volgt toe. De in de akte huwelijkse voorwaarden opgenomen waarde van € 850.000,- komt niet overeen met de bedoeling van partijen en de werkelijke waarde van de woning op het moment van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden. Partijen hebben bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden vanuit het oogpunt van kostenbesparing de waarde van de woning geschat op € 850.000,- en hebben zich daarbij gebaseerd op een taxatie uit 2012. Daarbij hebben zij nooit de bedoeling gehad van de daadwerkelijke waarde van de woning af te wijken dan wel de man op deze wijze over te bedelen. De tekst ‘geschatte waarde’ wijst er op dat geen sprake is van het bewust toekennen van een lagere waarde dan de toen geldende marktwaarde en evident was ook dat de taxatie uit 2012 door de ontwikkelingen op de huizenmarkt (die toen al herstellende was) inmiddels was achterhaald. De man heeft haar destijds toegezegd niet vast te houden aan de waarde van € 850.000,-, indien de waarde hoger zou liggen. Tot slot heeft de vrouw gesteld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om haar aan de waarde van € 850.000,- te houden. Volgens de vrouw dient, overeenkomstig de in haar opdracht op 11 augustus 2017 gemaakte taxatie, te worden uitgegaan van een waarde van de woning per augustus 2015 van € 925.000,-. De vrouw heeft dan ook, zo stelt zij, een vergoedingsrecht op de beperkte gemeenschap van € 172.000,-.

De man voert verweer.

5.6.

Bij huwelijkse voorwaarden hebben partijen (in artikel 1 onder 5) vastgesteld dat de vrouw door het aangaan van de beperkte gemeenschap een vordering verkrijgt op deze beperkte gemeenschap van € 97.000,-. De hoogte van de vordering is, zo staat in de huwelijkse voorwaarden, vastgesteld door de door partijen geschatte waarde van de woning van € 850.000,- te verminderen met de op de woning rustende schulden. Aldus is uitdrukkelijk en met zoveel woorden bepaald dat de vrouw ter zake van de woning een vergoedingsrecht heeft van € 97.000,-. Daarbij zijn partijen - blijkens de tekst van de huwelijkse voorwaarden zonder voorbehoud - uitgegaan van een tussen hen geldende waarde van de woning van € 850.000,-. Dat zij zich daarbij op een schatting hebben gebaseerd, brengt dan ook niet mee dat thans niet van die waarde moet worden uitgegaan. Noch in de tekst van het bepaalde in artikel 1 onder 5 van de huwelijkse voorwaarden, noch overigens in de huwelijkse voorwaarden dan wel in hetgeen partijen hebben aangevoerd, zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat partijen deze waarde voorwaardelijk of bij wijze van indicatie hebben bedoeld. Ook zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot het oordeel moeten leiden dat de genoemde waarde van € 850.000,- niet in overeenstemming is met de bedoeling van partijen. Bij (door de man als productie 3 in hoger beroep overgelegd) e-mailbericht van 31 juli 2015 heeft de belastingadviseur van de man, [P] (hierna: [belastingadviseur] ), naar aanleiding van een gesprek tussen hem en partijen namens partijen aan de notaris (onder andere) meegedeeld dat de werkelijke waarde van de woning op dat moment op € 850.000,- wordt geschat, zodat de vordering van de vrouw op de beperkte gemeenschap afgerond € 97.000,- bedraagt. In vervolg op dit bericht is door de notaris het (door de man als productie 4 in hoger beroep overgelegde) concept huwelijkse voorwaarden opgesteld, dat via [belastingadviseur] aan partijen is gezonden. Uit de (door de man als productie 5 in hoger beroep overgelegde) mailwisseling van 6 augustus 2015 tussen de vrouw en [belastingadviseur] , blijkt dat de vrouw inhoudelijk op dit concept, waarin reeds een aan de definitieve tekst gelijkluidende bepaling met betrekking tot het vergoedingsrecht was opgenomen, heeft gereageerd en het van commentaar heeft voorzien. De vrouw heeft evenwel geen opmerkingen gemaakt over de tekst van artikel 1 onder 5 en evenmin over de daarin genoemde waarde. Gelet hierop en nu ook overigens geen concrete feiten en/of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die meebrengen dat partijen een voorlopige schatting van de waarde voor ogen stond en/of dat partijen hebben bedoeld de waarde alsnog definitief vast te stellen, dan wel dat de genoemde waarde niet overeenkomstig de bedoeling was van partijen, kan de stelling van de vrouw dat niet van de waarde van € 850.000,- moet worden uitgegaan, niet slagen. Voor dit oordeel is mede van belang dat de man heeft weersproken de enkele stelling van de vrouw dat partijen bij het vaststellen van de waarde een taxatie uit 2012 tot uitgangspunt hebben genomen en dat daarom de in 2015 stijgende huizenmarkt in die waarde moet worden verdisconteerd. De enkele omstandigheid voorts dat partijen, zoals de vrouw in dit verband nog heeft gesteld, op enig moment voornemens waren de woning met een hogere hypothecaire geldlening te belasten, maakt het voorgaande, ook als daaruit, zoals de vrouw stelt, zou volgen dat de woning een hogere waarde had, niet anders.

5.7.

De man heeft de stelling van de vrouw dat hij heeft toegezegd de vrouw niet aan de waarde van € 850.000,- te houden indien van een hogere waarde sprake zou zijn, betwist. Gelet hierop en nu de vrouw haar stelling niet met concrete, voor bewijs vatbare feiten of omstandigheden heeft onderbouwd, treft haar stelling geen doel. Ditzelfde geldt voor de stelling van de vrouw dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, indien zij aan de waarde van € 850.000,- wordt gehouden, reeds omdat de vrouw heeft nagelaten deze stelling nader te concretiseren en onderbouwen. Al het voorgaande brengt mee dat de eerste grief van de vrouw faalt.

Vergoedingsrechten man

5.8.

Op grond van de huwelijkse voorwaarden komt de man een vergoedingsrecht toe vanwege zijn investering uit eigen middelen in de tuin van de woning. De vordering van de man op de beperkte gemeenschap bedraagt krachtens het bepaalde in artikel 1 onder 5 van de huwelijkse voorwaarden het door hem geïnvesteerde bedrag dat wordt vastgesteld aan de hand van de door de man aan de gemeenschap te tonen facturen. De man heeft met zijn incidentele grief gesteld dat hij een bedrag van € 156.565,45 aantoonbaar heeft geïnvesteerd. Ter adstructie van deze stelling heeft de man verschillende facturen, offertes en urenstaten overgelegd. Ter zitting in hoger beroep heeft de man toegelicht dat volgens hem de werkzaamheden zoals vermeld op de (door hem als productie 7 in hoger beroep overgelegde) offerte van 15 juni 2015 zijn verricht, dat de eerste offerte van 25 mei 2015 is vervallen en dat de derde offerte van 15 juni 2015 eerst later is opgekomen toen het idee de oude jacuzzi te verplaatsen is verlaten. Hij heeft verder toegelicht dat daarvoor door hem de (als productie 8 in hoger beroep overgelegde) facturen met nummer 20150418 ten bedrage van € 40.000,-, nummer 20150525 ten bedrage van € 40.000,-, nummer 20150727 ten bedrage van € 36.555,41 en nummer 20150728 ten bedrage van € 20.348,92 zijn betaald, alsmede de facturen van 23 februari 2018 van € 4.400,-, € 5.180-, € 3.180,- (exclusief BTW doorberekend van Woud) en € 10.002,08 (Bastionhotel).

De vrouw op haar beurt heeft weersproken dat de man het door hem gestelde bedrag heeft geïnvesteerd. Met haar tweede grief heeft de vrouw primair betoogd dat de man niet heeft aangetoond dat hij de door hem overgelegde facturen uit eigen middelen heeft betaald en evenmin dat de gestelde betalingen en facturen op werkzaamheden aan de tuin betrekking hebben. Subsidiair heeft de vrouw betoogd dat het beroep van de man op het hem toekomende vergoedingsrecht in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, omdat recent allerlei gebreken in de (uitvoering van) de werkzaamheden aan de tuin zijn gebleken, herstelwerkzaamheden noodzakelijk zijn en op dit moment in het geheel nog niet kan worden vastgesteld welke kosten met het herstel zullen zijn gemoeid.

5.9.

Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat werkzaamheden aan de tuin van de woning hebben plaatsgevonden en dat onder andere een damwand, een overkapping en een vijver zijn geplaatst. De man heeft onvoldoende weersproken gesteld dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd op basis van de door hem (als productie 7 in hoger beroep) overgelegde offerte van hoveniers- en bestratingsbedrijf [M] (hierna: [M] ) van 15 juni 2015 met nummer 1289/5 ten bedrage van € 83.000,- exclusief btw. De offerte komt overeen met de werkzaamheden die volgens partijen zijn uitgevoerd en sluit voor wat betreft datum en geoffreerd bedrag aan bij het bericht van [belastingadviseur] in zijn hiervoor in 5.6 genoemde e-mail van 31 juli 2015 aan de notaris, dat door de man ‘momenteel ook (wordt) geïnvesteerd in de woning’ en dat het een investering ‘met een totaalwaarde van ca € 100.000,- (zal) bedragen’.

Ter adstructie van zijn stelling dat hij de kosten voor deze werkzaamheden heeft betaald, heeft de man een tweetal op zijn naam staande facturen en betalingsbewijzen overgelegd. De (door de man als productie 8 in hoger beroep overgelegde) facturen betreffen een factuur van 2 juli 2015 ten bedrage van € 33.057,85 ex btw (zijnde € 40.000,- inclusief btw) met de omschrijving ‘conform offerte en overleg eerste termijn factuur’ en als referentie ‘offerte 1289’, alsmede een factuur van 19 augustus 2015 voor eenzelfde bedrag en met dezelfde referentie en de omschrijving ‘conform offerte tweede termijn factuur’. Gelet op deze omschrijvingen en verwijzing naar de offerte van 15 juni 2015, is voldoende aannemelijk dat deze facturen betrekking hebben op de uitgevoerde werkzaamheden aan de tuin. Voor dit oordeel is mede van belang dat de data van de offerte en de facturen opeenvolgend zijn en overeenkomen met de periode waarin volgens partijen de werkzaamheden aan de tuin zijn uitgevoerd. Dat de man de facturen heeft voldaan, volgt voorts uit de door hem (als productie 9 in hoger beroep) overgelegde betalingsbewijzen van 10 juli 2015 en 31 augustus 2015 van ieder € 40.000,-. Niet is betwist dat de bankrekening waarvan de betalingen zijn gedaan, van de man is. Voorts heeft de man (bij voormelde productie 8) een aan hem op het adres van de woning gerichte factuur van 4 november 2015 overgelegd ten bedrage van € 16.817,29 ex btw (€ 20.348,92 inclusief btw), met als referentie ‘slotnota tuinaanleg’ en als omschrijving ‘slotnota tuinaanleg op bovenstaand adres’. Gelet op deze omschrijving en nu de slotfactuur tezamen met de eerdere twee facturen qua totaalbedrag aansluit bij het bij de offerte van 15 juni 2015 geoffreerde bedrag (namelijk in totaal € 82.932,99 exclusief btw), is voldoende aannemelijk dat ook deze factuur op de aan de tuin uitgevoerde werkzaamheden ziet. Ook van deze factuur heeft de man door middel van de door hem (bij voormelde productie 9) overgelegde betalingsbewijzen genoegzaam aangetoond dat hij deze heeft voldaan. Evenmin is weersproken dat de bankrekening van waar deze gelden zijn betaald, van de man is. Gelet op het voorgaande staat als onderbouwd en aangetoond met facturen vast dat de man € 100.348,92 (inclusief btw) in de tuin heeft geïnvesteerd.

5.10.

De vrouw heeft weliswaar de authenticiteit van de door de man overgelegde stukken betwist, maar in het licht van het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om niet van de juistheid van deze stukken uit te gaan. Ook het uitvoerige betoog van de vrouw dat de verschillende door de man overgelegde facturen en urenstaten niet volledig op elkaar aansluiten, kan haar niet baten. Enerzijds ziet haar betoog, zoals hierna wordt overwogen, op facturen waaraan het hof voorbij gaat en anderzijds volgt uit hetgeen de vrouw heeft aangevoerd niet, althans onvoldoende dat de drie facturen van 2 juli 2015, 19 augustus 2015 en 4 november 2015 niet overeenkomen met de werkzaamheden die zijn uitgevoerd. Voorts geldt dat is gesteld noch gebleken dat de facturen vanwege onjuistheden of discrepanties zijn herzien of gecrediteerd. Al hetgeen de vrouw verder nog heeft aangevoerd stuit op het voorgaande af.

5.11.

Voor wat betreft de overige door de man ter onderbouwing van zijn stelling overgelegde facturen geldt als volgt. Dat de factuur van 4 november 2015 met nummer 20150727 ten bedrage van € 36.555,41 (inclusief BTW) op werkzaamheden ten behoeve van de tuin van de woning ziet, is niet komen vast te staan. De vrouw heeft dit betwist en noch uit de factuur zelf, noch uit de overige overgelegde stukken valt dit op te maken. Het factuurnummer valt niet op enigerlei wijze te herleiden tot de tuin en ook de op de factuur vermelde referentie en omschrijving geven daarvoor geen aanknopingspunten. Niet kan dan ook worden gezegd dat het op deze factuur vermelde bedrag door de man in de tuin is geïnvesteerd. Voor dit oordeel is mede van belang dat de factuur op dezelfde datum is gedateerd als voormelde slotfactuur voor de tuin en dat zonder een nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom door dezelfde opdrachtnemer/leverancier werkzaamheden voor dezelfde tuin op eenzelfde datum afzonderlijk zouden worden gefactureerd. Ook aan de overige facturen die de man heeft overgelegd, zal het hof voorbijgaan. Door middel van de facturen van 23 februari 2018 worden kosten aan de man doorbelast die in 2015 door derden dan wel door een vennootschap van de man aan een (andere) vennootschap van de man in rekening zijn gebracht. Eerst in 2018, ten tijde van deze procedure, zijn deze kosten door zijn vennootschap aan de man gefactureerd en boekhoudkundig te zijner laste gebracht. Gelet hierop en nu is gesteld noch gebleken dat het destijds, toen de kosten werden gemaakt, de bedoeling was dat deze kosten voor rekening van de man (in privé) zouden komen, zal het hof met deze facturen geen rekening houden. Het hof zal tot slot ook de derde offerte buiten beschouwing laten, omdat het hof de derde offerte met geen van de door de man ter zitting genoemde facturen in verband kan brengen nu het nummer 1354 niet correspondeert met een van de factuurnummers.

5.12.

Het voorgaande brengt mee dat het vergoedingsrecht van de man op de beperkte gemeenschap ter zake van de tuin in totaal € 100.348,92 bedraagt. Anders dan de rechtbank ziet het hof geen aanleiding het vergoedingsrecht tot € 100.000,- te maximeren. Niet alleen zijn de door de man gedane investeringen in de tuin overeenkomstig de in de huwelijkse voorwaarden neergelegde afspraak tussen partijen tot dit bedrag aan de hand van facturen aangetoond, ook betreffen het kosten die reeds ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden waren geoffreerd en begroot en die slechts in beperkte mate het in de huwelijkse voorwaarden begrote bedrag overschrijden. In zoverre slaagt de grief van de man en faalt de tweede (primaire) grief van de vrouw.

5.13.

Met haar tweede grief heeft de vrouw subsidiair betoogd dat het beroep van de man op zijn vergoedingsrecht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en, zo begrijpt het hof, daarom moet worden afgewezen. De vrouw heeft recent allerlei scheuren in de woning en verzakkingen in de tuin ontdekt. Onderzoek heeft – aldus de vrouw - uitgewezen dat aannemelijk is dat een oorzakelijk verband bestaat tussen verschillende gebreken en de uitvoering van de werkzaamheden aan de tuin. De man heeft hiertegen aangevoerd dat zo al sprake is van schade ten gevolge van het kennelijk niet op juiste wijze uitvoeren van de werkzaamheden in de tuin, hij en zijn investering in de tuin daar buiten staan en dat de vrouw [M] daarvoor aansprakelijk dient te stellen. Dienaangaande geldt als volgt. In het licht van het door de vrouw ter onderbouwing van haar stelling (als productie HB 2) overgelegde onderzoeksrapport van het Bureau voor Bouwpathologie BB van 20 juli 2018 heeft de man onvoldoende weersproken dat sprake is van schade aan de tuin. Met de man is het hof van oordeel dat het vergoedingsrecht van de man een zelfstandig recht is dat in beginsel los staat van de (gevolg)schade van de werkzaamheden aan de tuin. Nu de werkzaamheden echter staande huwelijk ten behoeve van de beperkte gemeenschap en (zoals de vrouw niet, althans onvoldoende weersproken heeft gesteld:) enkel op verzoek van de man zijn uitgevoerd en de vrouw thans, kort na het huwelijk, met de schade wordt geconfronteerd, brengen de tussen partijen in acht te nemen redelijkheid en billijkheid mee dat de schade, indien en voor zover deze niet op een derde kan worden verhaald, voor rekening en risico van de man en de vrouw gezamenlijk dient te komen en dat het door de man te dragen deel van de schade op zijn vergoedingsrecht in mindering strekt. Nu echter de vrouw zelf stelt dat aannemelijk is dat deze schade deels door de werkzaamheden aan de tuin is veroorzaakt en nu de kosten van herstel in het bovengenoemde rapport slechts voorlopig zijn geraamd, kan thans niet worden vastgesteld in hoeverre en in welke mate van schade als gevolg van de werkzaamheden aan de tuin sprake is. Evenmin staat vast in hoeverre deze schade al dan niet op [M] kan worden verhaald. Het vergoedingsrecht van de man zal daarom worden vastgesteld, met dien verstande dat daarop in mindering strekt de helft van de schade die, nadat deze is komen vast te staan, niet op [M] kan worden verhaald. In zoverre slaagt de tweede grief van de vrouw.

5.14.

Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw meegedeeld haar vierde grief, waarmee zij op komt tegen het oordeel van de rechtbank dat de man een nominaal vergoedingsrecht van € 200.000,- heeft op de beperkte gemeenschap, in te trekken. Deze grief behoeft daarom geen bespreking meer. Ditzelfde geldt voor de derde grief van de vrouw dat de rechtbank is voorbij gegaan aan haar verzoek te bepalen dat de man informatie met betrekking tot de uitgaven aan de tuin dient te overleggen. Volgens de vrouw beschikt zij thans over alle door haar gewenste informatie en behoeft deze grief geen bespreking meer.

5.15.

Het voorgaande brengt mee dat het vergoedingsrecht van de man op de beperkte gemeenschap € 200.000,- bedraagt ter zake van de nominale vergoeding voor de aflossing van de hypothecaire geldlening zoals door de rechtbank vastgesteld, vermeerderd met het vergoedingsrecht ter zake van de investeringen in de tuin ten bedrage van € 100.348,92. In totaal heeft de man een vergoedingsrecht op de gemeenschap van € 300.348,92.

De kosten van de huishouding

5.16.

Krachtens het bepaalde in de huwelijkse voorwaarden kan de echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten dragen, dit meerdere van de andere echtgenoot terugvorderen, mits hij die vordering instelt binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar. Niet is in geschil dat dit voor wat betreft de kosten van de huishouding van 2015 niet is gebeurd. Gelet op het vervalbeding kunnen deze kosten ook niet meer worden verrekend. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat een beroep op dit vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar nu zij heeft nagelaten haar stelling met specifieke feiten of omstandigheden te onderbouwen treft deze geen doel. Indien haar betoog aldus moet worden begrepen dat partijen nadien alsnog zijn overeengekomen dat deze kosten zouden worden verrekend, kan ook dit betoog niet slagen. De man heeft betwist dat partijen dit zijn overeengekomen en de vrouw heeft haar stelling niet nader onderbouwd. De vijfde grief van de vrouw faalt.

5.17

Met betrekking tot de verrekening van de kosten van de huishouding van 2016 en (een deel van) 2017 heeft de vrouw gesteld dat na de bestreden beschikking aan het licht is gekomen dat (in haar berekening) ten aanzien van de inkomsten in het kader van de kosten van de huishouding abusievelijk aan zowel de man als de vrouw de belastingaftrek voor de woning is toegekend en dat ervan is uitgegaan dat ieder dit bedrag heeft besteed aan de kosten van de huishouding. Gebleken is volgens de vrouw dat de man de gehele belastingaftrek aan haar heeft laten toekennen, zodat zij aan de belastingdienst een bedrag van € 9.591,- moet betalen en haar vordering in het kader van de kosten van de houdhouding in 2016 en 2017 te laag is vastgesteld; in de berekening is ervan uitgegaan dat het bedrag van € 8.600,- door de man als hem toegekende inkomsten (belastingteruggave) is besteed aan de kosten van de huishouding, terwijl dit niet zo is. De vrouw heeft een geactualiseerd overzicht overgelegd en concludeert op basis daarvan dat zij over 2016 te vorderen heeft € 23.132,80 en over 2017 € 17.309,23.

De man verwijst voor de fiscale verwerking naar de (als productie 14 in hoger beroep overgelegde) mail van [W] (hierna: [W] ) van MTN accountants en adviseurs, waarin het volgende is vermeld:

- de vrouw heeft over 2016 op haar naam een voorlopige teruggaaf ontvangen van € 17.017,-;

- een voorlopige teruggaaf is geen vrij te verdelen onderdeel van een aangifte. Deze is op naam gesteld en wordt door de belastingdienst verrekend bij dezelfde persoon aan wie de teruggaaf is verleend (art. 13 AWR in combinatie met art. 15 AWR;

- omdat geen overeenstemming is bereikt over de verdeling van de betaalde rente in verband met de eigen woning is deze post in de aangifte voor de bepaling van het inkomen bij helfte verdeeld. Bij de man is dus de helft van de aftrekpost ten laste van zijn inkomen gebracht. De andere helft heeft hij niet afgetrokken van zijn inkomen; dit overeenkomstig art. 2.17 lid 3 Wet IB 2001;

- de aangifte inkomstenbelasting over 2016 van de vrouw is door niet door MTN accountants en adviseurs ingediend, omdat de vrouw hiervoor geen toestemming heeft gegeven. Hoe zij de aftrekpost verwerkt is dus niet bekend.

De man constateert dat de voorlopige teruggave inkomstenbelasting van € 17.415,- is te beschouwen als inkomen van de vrouw en moet worden betrokken in de beoordeling; dit leidt tot een totaal ander bedrag aan totale kosten. Ook hij heeft in hoger beroep nieuwe overzichten overgelegd in verband met te verrekenen kosten van de huishouding.

De vrouw heeft niet meer inhoudelijk op de mail van [W] gereageerd. Partijen hebben ieder de door de ander overgelegde overzichten gemotiveerd betwist. Het hof kan op basis daarvan niet vaststellen of één van partijen het bij het rechte eind heeft en, zo ja, wie van beiden. De stelling van de vrouw kan dan ook niet slagen en haar zesde grief faalt. Bij deze stand van zaken behoeven de overigens door partijen in dit verband betrokken stellingen geen bespreking meer.

Slotsom

5.18

De slotsom van het voorgaande is dat het principale beroep van de vrouw en het incidentele beroep van de man beide (ten dele) slaagt. De bestreden beschikking zal worden vernietigd voor zover dit op de vaststelling van de vergoedingsvordering van de man op de beperkte gemeenschap ziet en opnieuw rechtdoende zal worden beslist als volgt.

5.19

De proceskosten van het hoger beroep zullen worden gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6De beslissing

Het hof:

vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij de vergoedingsvordering van de man op de beperkte gemeenschap is vastgesteld, en opnieuw rechtdoende:

stelt de vergoedingsvordering van de man op de beperkte gemeenschap vast op € 300.348,92, met dien verstande dat op een bedrag van € 100.348,92 in mindering strekt de schade zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.13 is overwogen;

bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten in het hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Deze beschikking is gegeven door mr. T.A.M. Tijhuis, mr. A.R. Sturhoofd en mr. C.M.J. Peters, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 7 mei 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733