Rechtbank Noord-Nederland 07-05-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1912

Datum publicatie10-05-2019
ZaaknummerC/18/190443 / FA RK 19-597
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Verplichting terugverhuizing; Gezagsgeschil 1:253a BW;
Familieprocesrecht; Dwangsom
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Huidige woonplaats vrouw, waarheen ze znd (verv.) toestemming verhuisde, bevindt zich van deur tot deur op 314 kilometer afstand man. Criteria HR ook hier vt en toepasbaar. Vrouw moet met kindje van < 2 binnen 8 weken terugverhuizen. Dat kan, omdat de man heeft verklaard dat hij de woning zal verlaten om die verhuizing mogelijk te maken. Gezien houding vrouw dwangsommen nodig van 500 euro per dag tot maximum van € 25.000,--. Ouders hebben onderzoeksplicht naar (tussen-)oplossingen voordat ze keuze rechter forceren.

Volledige uitspraak


RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht

Locatie Groningen

zaak-/rekestnummer: C/18/190443 / FA RK 19-597

beschikking van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2019

in de zaak van

[verzoeker] ,

die woont in [woonplaats 1] ,

en die hierna "de man" wordt genoemd,

advocaat mr. A.F.T. Grul, die kantoor houdt in Maastricht,

en

[verweerster]

die woont in [woonplaats 2] ,

en die hierna "de vrouw" wordt genoemd,

advocaat mr. I. Wagenaar, die kantoor houdt in Groningen,

De procedure

De procedure is ingeleid met een verzoekschrift van de man, dat door de rechtbank is ontvangen op 26 februari 2019. Daarin verzoekt de man de rechtbank, verkort weergegeven, de vrouw te bevelen binnen acht weken nadat deze beschikking is gegeven, terug te verhuizen naar [woonplaats 1] of omgeving.

De man heeft ter nadere onderbouwing van zijn verzoek stukken aan de rechtbank toegestuurd, die de rechtbank op 10 april 2019 heeft ontvangen.

Op 24 april 2019 heeft de rechtbank heeft de zaak met gesloten deuren behandeld. Verschenen en gehoord zijn de man, zijn advocaat, de vrouw en mr. P.L. Verhulst namens mr. I. Wagenaar, en de heer [naam] , die de Raad voor de Kinderbescherming (hierna "de Raad") vertegenwoordigt.

Ter zitting heeft de vrouw een verweer gevoerd dat strekt tot afwijzing van het verzoek.

De feiten

De rechtbank kan bij de beoordeling van het verzoek uitgaan van de volgende feiten.

Uit een inmiddels verbroken affectieve relatie van partijen is op [geboortedatum] 2017 in [geboorteplaats 1] de dochter van partijen geboren, [minderjarige] (hierna " [minderjarige] ").

De man heeft [minderjarige] erkend en partijen oefenen samen het gezag over haar uit.

In of omstreeks april 2018 heeft de vrouw aan de man voorgesteld om te verhuizen naar Stadskanaal, de omgeving waar de vrouw is geboren. De vrouw is geboren in [geboorteplaats 2] . De man is geboren en getogen in [woonplaats 1] . Partijen hebben zich op deze mogelijke verhuizing naar het noorden van het land georiënteerd, zonder dat dit tot een gezamenlijke verhuizing of overeenstemming daarover heeft geleid.

Een en ander heeft erin uitgemond dat partijen in de maand augustus 2018 een "time-out" hebben afgesproken die erop neer komt dat de vrouw enige tijd met medeneming van [minderjarige] naar haar ouders in [woonplaats 3] zou gaan.

Op 8 september 2018 is de vrouw teruggekeerd in de gemeenschappelijke woning in [woonplaats 1] . Zij liet zich vergezellen door haar ouders, omdat zij wilden praten over een verhuizing naar de provincie Groningen. Dat gesprek heeft er niet toe geleid dat partijen het over die verhuizing eens werden. De vrouw heeft vervolgens besloten om met [minderjarige] mee te gaan met haar ouders naar [woonplaats 3] .

Op 17 september 2018 heeft de man via zijn advocaat de vrouw bericht dat hij haar geen toestemming verleent om definitief met [minderjarige] naar [woonplaats 3] te verhuizen. Op 24 september 2018 heeft de advocaat van de man ook aan de inmiddels aan hem bekend geworden advocaat van de vrouw bericht dat voor die verhuizing geen toestemming wordt gegeven.

De vrouw heeft na enige tijd bij haar ouders te hebben verbleven woonruimte gezocht en gevonden in [woonplaats 2] , een dorp in de gemeente [gemeente] . De vrouw heeft zich na haar vertrek uit [woonplaats 1] aanvankelijk ziek gemeld bij haar werkgever in [woonplaats 1] en na enige tijd haar dienstverband met haar werkgever in [woonplaats 1] opgezegd.

De huidige woonplaats van de vrouw bevindt zich van deur tot deur op 314 kilometer afstand van de nu nog door de man bewoonde gemeenschappelijke woning van partijen in [woonplaats 1] .

Partijen hebben een omgangsregeling afgesproken op grond waarvan [minderjarige] eens per veertien dagen een weekend van vrijdag tot zondag bij de man verblijft. Ieder contact van [minderjarige] met de man vergt dat zij, zeventien maanden oud, 628 kilometer in auto en trein zit en ongeveer zeven tot acht uur onderweg is.

Het verzoek en het verweer

De man verzoekt de rechtbank, verkort weergegeven, de vrouw te bevelen om terug te verhuizen naar [woonplaats 1] of omgeving. Daartoe stelt de man, samengevat weergegeven, dat hij geen toestemming heeft gegeven voor de definitieve verhuizing van de vrouw naar het noorden van het land, de vrouw het geschil hierover ook niet aan de rechter heeft voorgelegd, maar in plaats daarvan zelf heeft besloten haar verhuizing door te zetten. Volgens de man heeft de vrouw die beslissing genomen zonder dat er voor haar een noodzaak tot die verhuizing bestond, is de verhuizing niet doordacht en voorbereid en heeft zij aangeboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor [minderjarige] en de man te compenseren van de hand gewezen. De man ervaart dat hij op dit moment nog wel omgang met [minderjarige] kan hebben, maar dat de reisafstand praktisch ondoenlijk is en zeer belastend is voor [minderjarige] . De man voorziet bovendien dat als [minderjarige] ouder wordt, naar school gaat en eigen sociale activiteiten ontplooit, het een illusie is dat hij haar regelmatig ziet en de ouderrol kan vervullen die hij wil vervullen en waarvan hij meent dat hem die toekomt. De man meent dat van de vrouw kan worden gevergd dat zij terugverhuist naar [woonplaats 1] , althans in een straal van maximaal 30 kilometer van [woonplaats 1] gaat wonen. De man heeft verder aangevoerd dat de gemeenschappelijke woning voor de vrouw beschikbar is, nog steeds volledig is ingericht en dat hij om de verhuizing van de vrouw naar [woonplaats 1] mogelijk te maken, de woning blijvend zal verlaten en eerst wel bij zijn ouders gaat wonen.

De vrouw voert een verweer dat strekt tot afwijzing van de verzoeken. Daartoe is door en namens de vrouw aangevoerd, samengevat weergegeven, dat er al een uitspraak in kort geding is gegeven en dat de uitkomst van dat kort geding is geweest dat [minderjarige] aan haar is toevertrouwd. Die toevertrouwing brengt volgens de vrouw met zich dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar is. De vrouw heeft verder aangevoerd dat zij niet wil en gaat terugverhuizen naar [woonplaats 1] .

Het standpunt van de Raad

De Raad heeft aangevoerd, samengevat weergegeven, dat de hele gang van zaken voor [minderjarige] moeilijk is en dat zij tussen haar ouders klem zit door de slechte verstandhouding die zij met elkaar hebben en, zoals ter zitting is gebleken, niet in beweging willen komen. De Raad stelt dat hij dan ook niet veel kan doen. Volgens de Raad voegt een onderzoek door de Raad niets toe, omdat de standpunten van partijen duidelijk zijn. De Raad meent dat het niet anders kan zijn dan dat de rechtbank een beslissing neemt, en dat die beslissing één van beide partijen zal teleurstellen.

De beoordeling

Het gaat in deze zaak om een geschil over de gezagsuitoefening, zoals bedoeld in art. 1:253a BW. Het geschil is ontstaan doordat de vrouw met de dochter van partijen vanuit het zuiden naar het noorden van het land is verhuisd, zonder dat zij daarvoor vervangende toestemming heeft gevraagd aan de rechter. Dat had zij wel moeten doen, nu de man die toestemming niet heeft willen geven.

Ter zitting heeft de rechtbank onderzocht of partijen tot een vergelijk konden komen. Dat is niet het geval geweest, zodat de rechtbank een beslissing moet nemen die de rechtbank in het belang van [minderjarige] wenselijk voorkomt. Met het oog op het nemen van die beslissing wordt als volgt overwogen.

Het door de vrouw gevoerde verweer berust op een opvatting over de betekenis die thans - dat wil zeggen in de bodemzaak - toekomt van het vonnis dat in kort geding tussen partijen eerder is gewezen. Het verweer zoals dat is gevoerd, miskent dat de rechtbank niet is gebonden aan dat vonnis in kort geding. De in kort geding gegeven voorlopige voorziening heeft een ordenende functie zolang de juiste rechtsverhouding tussen partijen door hen zelf, door de rechter of anderszins, nog niet definitief is vastgesteld. Deze bodemprocedure strekt ertoe de rechtsverhouding definitief vast te stellen. Het op een andere opvatting gebaseerde verweer van de vrouw faalt daarom.

Voor de beoordeling van het geschil acht de rechtbank het volgende van belang.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 25 april 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC5901, NJ 2008/414, m.nt. S.F.M. Wortmann, RFR 2008/77) criteria gegeven aan de hand waarvan een verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing door de rechter moet worden beoordeeld.

Die door de Hoge Raad gegeven criteria acht de rechtbank ook toepasselijk en toepasbaar wanneer, zoals in deze zaak, voorafgaand aan de verhuizing geen vervangende toestemming aan de rechtbank is gevraagd en is gegeven.

In deze zaak staat daarom te beoordelen of, als de vrouw voorafgaand aan haar verhuizing op de voet van art. 1:253a BW aan de rechtbank vervangende toestemming had gevraagd, de rechtbank gelet op de in de rechtspraak ontwikkelde criteria, die toestemming had gegeven.

De door de Hoge Raad gegeven criteria worden hierna besproken.

De noodzaak om te verhuizen

Uit de door de man ingenomen en door de vrouw niet weersproken stellingen volgt dat er geen noodzaak voor de vrouw bestond om naar het noorden van het land te verhuizen. Partijen beschikten over woonruimte in [woonplaats 1] en hadden daar beiden een vaste baan. De vrouw wilde echter terug naar het noorden van het land, omdat zij dichter bij haar familie, vrienden en kennissen wilde wonen. Het gemis van familie en vrienden kan voor een mens zwaar wegen, maar noodzaakt op zichzelf genomen niet tot een verhuizing. Bijkomende feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden, zijn door de vrouw niet aangevoerd.

De mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid

Door de man is onweersproken aangevoerd dat de vrouw de verhuizing niet heeft voorbereid. Dat die voorbereiding ontbreekt, blijkt ook uit de door de man aangevoerde en door de vrouw niet weersproken feiten. De vrouw is aanvankelijk voor een "time-out" naar haar ouders gegaan. Toen zij vervolgens met haar ouders terugkeerde in [woonplaats 1] en constateerde dat de man niet, zoals zij wel wilde, naar het noorden wilde verhuizen, ging zij weer terug met haar ouders. Daar heeft zij enige tijd ingewoond en is vanuit die situatie eigen zelfstandige woonruimte gaan zoeken. Dat de vrouw overhaast is vertrokken uit [woonplaats 1] , blijkt ook uit de niet door de vrouw weersproken stelling van de man, dat zij maar een klein deel van haar eigen kleding en de kleding van [minderjarige] heeft meegenomen en pas na enige weken meer kleding en zaken uit [woonplaats 1] heeft opgehaald.


De door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor de minderjarige en de andere ouder te verzachten en/of te compenseren

De vrouw heeft haar verhuizing niet voorbereid en de man niet betrokken in haar besluitvorming. Daardoor heeft zij ook alternatieve mogelijkheden niet verkend en de man de mogelijkheid ontnomen om alternatieven te ontwikkelen die tegemoet komen aan de wens van de vrouw om meer in de buurt van haar ouders te wonen. Die mogelijkheid had de vrouw de man wel moeten bieden, omdat zij er eenzijdig voor heeft gekozen op een afstand van de man te gaan wonen die zo groot is dat het zijn mogelijkheden om invulling te geven aan zijn vaderschap worden beperkt.

De mate waarin de ouders in staat zijn tot overleg

Ter zitting bleek dat de verstandhouding tussen partijen verstoord is en dat een normale communicatie ontbreekt. De vrouw heeft in dit verband ter zitting er blijk van gegeven dat zij niet genegen is om - vanuit het belang van [minderjarige] om ook met haar vader nu en in de toekomst een relatie van betekenis op te kunnen bouwen - te onderzoeken welke alternatieven kunnen worden gevonden om de nu zeer grote reisafstand te verkleinen. De rechtbank wijst partijen op hun ouderlijke verantwoordelijkheid die hen verplicht om samen te werken aan een verbetering van hun verstandhouding en communicatie en daarbij, over en weer, rekening te houden met elkaars belangen en de belangen van [minderjarige] . Partijen schieten in die verantwoordelijkheid tekort, door uitsluitend een beslissing te forceren die ofwel het mogelijk maakt dat [minderjarige] bij haar moeder in het noorden van het land kan blijven wonen, dan wel dat [minderjarige] met haar moeder terug naar het zuiden van het land moet verhuizen. Er zijn alternatieven denkbaar die de strijd hierover zouden kunnen oplossen en van partijen mag worden gevergd dat zij die onderzoeken.

De rechten van de andere ouder en de minderjarige op onverminderd contact met elkaar in een vertrouwde omgeving

De beslissing van de vrouw en haar ter zitting gebleken onwil om oog te hebben voor de gevolgen van die beslissing voor [minderjarige] en de man, geven er blijk van dat de vrouw niet bereid is om de belangen van [minderjarige] en de man boven haar eigen belangen uit te laten gaan. De vrouw miskent daarmee dat haar beslissing om te verhuizen met zich brengt dat de man weliswaar omgang met [minderjarige] kan hebben, maar op geen enkele wijze betrokken kan zijn bij haar dagelijkse leven, geen spontane contactmomenten met zijn dochter zal kunnen hebben, en later niet betrokken zal kunnen zijn bij (buiten)schoolse activiteiten, sport of wat dan ook maar.

De verdeling van de zorgtaken en de continuïteit van de zorg

De vrouw heeft met haar beslissing een verdeling van de zorgtaken onmogelijk gemaakt. Zij heeft met haar beslissing daardoor goeddeels aan de man de mogelijkheid ontnomen om invulling te geven aan zijn vaderschap.

De frequentie van het contact tussen de minderjarige en de andere ouder voor en na de verhuizing

Tot de verhuizing hadden partijen samen de dagelijkse zorg voor [minderjarige] . De man ziet [minderjarige] nu eens per veertien dagen een weekend. Dat weekend wordt goeddeels in beslag genomen door de reis van [woonplaats 2] naar [woonplaats 1] op de vrijdag en de terugreis van [woonplaats 1] naar [woonplaats 2] op de zondag.

De leeftijd van de minderjarige, zijn mening en de mate waarin de minderjarige geworteld is in zijn omgeving of juist extra gewend is aan verhuizingen

[minderjarige] is nog geen twee jaar oud, zij is niet geworteld in [woonplaats 2] en wanneer zij terugverhuist naar de haar vertrouwde gemeenschappelijke woning van partijen in [woonplaats 1] , kan dat voor haar - zeker afgezet tegen de belasting van de huidige omgangsregeling - geen negatieve factor van betekenis zijn.

De (extra) kosten van de omgang na de verhuizing

De huidige omgangsregeling is kostbaar en de financiële mogelijkheden van partijen zijn relatief beperkt.

Uit het voorgaande volgt dat als rekening wordt gehouden met de bij de beslissing tot terug verhuizing betrokken belangen, het belang van [minderjarige] , dat zij kan profiteren van haar beide ouders in haar dagelijkse leven en het belang van de man, dat hij meer invulling kan geven aan zijn vaderschap, zwaarder wegen dan het belang van de vrouw.

Toepassing van bovenstaande criteria leidt tot de slotsom dat wanneer de vrouw voorafgaand aan haar verhuizing vervangende toestemming aan de rechtbank zou hebben gevraagd voor die verhuizing, die toestemming haar zou zijn onthouden.

De rechtbank zal daarom beslissen dat de vrouw moet terugverhuizen naar [woonplaats 1] , een en ander zoals hierna in het dictum nader wordt bepaald.

De vrouw moet terugverhuizen binnen de door de man verzochte termijn van acht weken. Dat is voor haar mogelijk omdat de gemeenschappelijke woning van partijen, nog ingericht, beschikbaar is en de man heeft verklaard dat hij de woning zal verlaten om die verhuizing mogelijk te maken. Het is voor de vrouw daarom relatief eenvoudig om op korte termijn te verhuizen naar [woonplaats 1] .

De opstelling van de vrouw ter zitting in relatie tot de betrokken belangen van [minderjarige] en de man, die ermee zijn gediend dat de verhuizing naar [woonplaats 1] ook daadwerkelijk op korte termijn plaatsvindt, geven de rechtbank aanleiding om de veroordeling tot verhuizing te versterken met een dwangsom. Die dwangsom moet aanzienlijk zijn, wil er een daadwerkelijke en effectieve prikkel vanuit gaan om ook daadwerkelijk te verhuizen naar [woonplaats 1] . De rechtbank zal, in het licht van de financiële informatie die de vrouw ter zitting desgevraagd heeft verstrekt, een dwangsom opleggen ter grootte van € 500,-- voor iedere dag dat de vrouw in gebreke blijft te verhuizen nadat acht weken na het geven van deze beschikking zijn verstreken. De rechtbank maximeert het totaal aan dwangsommen op een bedrag van € 25.000,--.

De beslissing

De rechtbank

1. beveelt de vrouw om binnen acht weken na vandaag te verhuizen naar een woning of appartement in [woonplaats 1] , althans naar een woning of appartement binnen een straal van dertig kilometer van de aan partijen in eigendom toebehorende woning aan de [adres] , op straffe van verbeurte van een niet voor matiging vatbare dwangsom van € 500,-- voor iedere dag dat de vrouw aan deze veroordeling niet voldoet, met een maximum van € 25.000,--,

2. verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven te Groningen door mr. B.R. Tromp, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op dinsdag 7 mei 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.

Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:

- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat. worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733