Rechtbank Noord-Holland 13-03-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:3610

Datum publicatie08-05-2019
ZaaknummerAWB - 18 _ 3388
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Partnerbegrip; Toeslagen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

De Belastingdienst vordert huurtoeslag en kindgebonden budget terug van de vrouw. Rb: de vrouw slaagt niet in het leveren van bewijs dat er tussen haar en de heer [A] een zakelijke huurovereenkomst bestond: de overgelegde kwitanties zijn daartoe onvoldoende. De Belastingdienst heeft de heer [A] voor het jaar 2015 terecht aangemerkt als toeslagpartner van de vrouw en heeft voor de hoogte van de huurtoeslag en het kindgebonden budget terecht rekening gehouden met zowel het inkomen van eiseres als dat van de heer [A] .

Volledige uitspraak


Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 18/3388

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2019 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiseres

(gemachtigde: P. Boersen),

en

de Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 27 december 2014 het voorschot huurtoeslag 2015 vastgesteld op € 3.759 en het voorschot kindgebonden budget op € 5.287. Verweerder heeft met dagtekening 11 maart 2016 het voorschot kindgebonden budget 2015 vastgesteld op € 2.237.

Verweerder heeft met dagtekening 11 november 2016 de huurtoeslag 2015 definitief vastgesteld op € 0 en het kindgebonden budget 2015 op € 368.

Verweerder heeft met dagtekening 20 april 2018 de huurtoeslag 2015 opnieuw definitief vastgesteld op € 0 en het kindgebonden budget 2015 op € 551.

Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 28 juni 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen op 8 augustus 2018 beroep bij de rechtbank ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2019 te Haarlem.

Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. N. Mhamdi.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres, geboren op 6 april 1980 en wonende aan het adres [A ADRES] , had in 2015 drie thuiswonende minderjarige kinderen. Met ingang van 16 mei 2013 staat op het woonadres van eiseres tevens ingeschreven de heer [A] .

2. Voor de huurtoeslag en het kindgebonden budget 2013 en 2014 is de heer [A] aangemerkt als toeslagpartner van eiseres.

Geschil
3.In geschil is of verweerder terecht de heer [A] heeft aangemerkt als toeslagpartner van eiseres voor de berekening van de huurtoeslag en het kindgebonden budget 2015.

4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de heer [A] een kamer in onderhuur huurt van eiseres en dat zij daartoe een huurovereenkomst hebben gesloten, zodat de heer [A] niet als haar toeslagpartner kan worden aangemerkt. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de beslissing op bezwaar en herziening van de huurtoeslag en het kindgebonden budget 2015 naar enkel het inkomen van eiseres.

5. Verweerder neemt het standpunt in dat de heer [A] terecht is aangemerkt als toeslagpartner van eiseres. Verweerder concludeert dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Beoordeling van het geschil

6. In artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) is bepaald dat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing is op de huurtoeslag.

7. Uit artikel 1 van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: Wkgb) volgt dat het kindgebonden budget een financiële bijdrage is van het Rijk in de kosten voor kinderen, waarbij de hoogte afhankelijk is van de draagkracht. Het kindgebonden budget is daarom aan te merken als een inkomensafhankelijke regeling, zodat de Awir (zie artikel 1, eerste lid) ook hierop van toepassing is.

8. In artikel 3 van de Awir is bepaald wanneer iemand als partner wordt aangemerkt. Voor zover hier van belang bepaalt artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Awir dat degene die in de basisregistratie personen op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven als partner wordt aangemerkt, als diegene meerderjarig is en op het woonadres tevens een minderjarig kind van de belanghebbende of de partner staat ingeschreven. Een uitzondering hierop is het geval dat de belanghebbende met een schriftelijke huurovereenkomst bewijst dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander. Verder bepaalt hetzelfde artikellid in de aanhef en onderdeel g dat ook sprake is van partnerschap wanneer diegene in het jaar voorafgaand aan het berekeningsjaar al partner van de belanghebbende was.

9. Op grond van het derde lid van artikel 3 van de Awir wordt degene die voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, dat ook voor de andere perioden van dat jaar als hij dan op hetzelfde woonadres is ingeschreven als de belanghebbende.

10. Eiseres stelt dat er een zakelijke huurovereenkomst tussen haar en de heer [A] is gesloten.

11. Eiseres heeft bij haar bezwaar een kopie van een huurovereenkomst overgelegd. Dit betreft een huurovereenkomst tussen eiseres als verhuurder en de heer [A] als huurder. De overeenkomst is opgemaakt en ondertekend op 25 mei 2013 en heeft als ingangsdatum 1 juni 2013. In artikel 3 van deze huurovereenkomst is het volgende bepaald: “De huurprijs bedraagt bij aanvang van de huurovereenkomst: € 0,00 (zegge: nul euro), per maand.”

12. Eiseres heeft bij haar beroep wederom een kopie van een huurovereenkomst overgelegd. Ook deze huurovereenkomst is gesloten tussen eiseres en de heer [A] en heeft dezelfde datum van opmaak en ondertekening, en dezelfde ingangsdatum. In artikel 3 van deze huurovereenkomst is evenwel bepaald dat: “De huurprijs bedraagt bij aanvang van de huurovereenkomst: € 150,00 (zegge: nul euro), per maand.”

13. Eiseres heeft bij haar aanvullende stukken nogmaals een kopie van een huurovereenkomst overgelegd, wederom tussen haarzelf en de heer [A] gesloten en ook weer met dezelfde datum van opmaak en ondertekening en dezelfde ingangsdatum. In artikel 3 van deze huurovereenkomst is net als in de bij beroep overgelegde overeenkomst bepaald dat: “De huurprijs bedraagt bij aanvang van de huurovereenkomst: € 150,00 (zegge: nul euro), per maand.”

14. Voorts heeft eiseres afschriften van een betaalrekening overgelegd ten name van rekeninghouder “ [B] ” en een document waarboven staat vermeld “Administratie 505 [B] 2015”. Verder heeft zij kwitanties overgelegd voor iedere maand van 2015 waarop staat vermeld dat door eiseres een bedrag van € 400 huur voor de desbetreffende maand is ontvangen van de heer [A] .

15. Verweerder stelt allereerst dat de heer [A] reeds in het aan het berekeningsjaar voorafgaande kalenderjaar als toeslagpartner van eiseres is aangemerkt omdat hij op 16 mei 2013 stond ingeschreven op hetzelfde woonadres als eiseres en er op dat moment geen zakelijke huurovereenkomst was. De door eiseres overgelegde huurovereenkomst heeft immers als ingangsdatum van 1 juni 2013. Het derde lid van artikel 3 van de Awir leidt er dan toe dat eiseres en de heer [A] ook voor het overige deel van 2013 toeslagpartners waren. Doordat zij dus voor 2013 en ook voor 2014 toeslagpartners waren, zijn zij dit gelet op artikel 3, tweede lid, onderdeel g, van de Awir ook voor 2015, aldus verweerder.

16. De rechtbank overweegt als volgt. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat voor de jaren 2013, 2014 en 2016 de aangifte inkomstenbelasting van eiseres is gewijzigd dan wel dat voor de toeslagen aanvullende informatie is ingediend. De rechtbank vat dit op als een betoog van de gemachtigde dat voor deze jaren nog niet onherroepelijk vaststaat dat de heer [A] en eiseres in de jaren 2013 en 2014 toeslagpartners waren in de zin van de Awir. Verweerder heeft dit weersproken. De rechtbank is evenwel van oordeel dat in de onderhavige procedure niet kan worden vastgesteld of voor 2013 en 2014 nu wel of niet vaststaat dat de heer [A] en eiseres toeslagpartners waren. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van de situatie van artikel 3, tweede lid, onderdeel g, van de Awir. Om die reden volgt de rechtbank het betoog van verweerder dat het toeslagpartnerschap voor de jaren 2013 en 2014 en daarmee ook voor 2015 al vast staat niet. De rechtbank zal dus beoordelen of er sprake is van een zakelijke huurovereenkomst tussen eiseres en de heer [A] .

De rechtbank wijst er volledigheidshalve op dat het voorafgaande geen oordeel inhoudt over de vraag of er in de jaren 2013 en 2014 tussen eiseres en de heer [A] al dan niet sprake is geweest van toeslagpartnerschap.

17. Verweerder stelt dat niet blijkt dat de heer [A] op zakelijke gronden een deel van de woning huurt van eiseres. Volgens verweerder is de bij bezwaar overgelegde huurovereenkomst exact hetzelfde als de bij beroep overgelegde overeenkomst, met uitzondering van de huurprijs. Dit is volgens verweerder opmerkelijk en (mede) doordat eiseres hiervoor geen verklaring heeft gegeven, twijfelt verweerder aan de echtheid van de huurovereenkomst. Over de overgelegde bankafschriften stelt verweerder dat hieruit niet blijkt dat de heer [A] geld heeft opgenomen om hiermee de huur te betalen. De bankafschriften zijn van de rekening van het bedrijf van de heer [A] en niet van zijn privérekening, en er is niet vast te stellen dat bedragen zijn opgenomen voor de huur. De door eiseres overgelegde kwitanties zijn volgens verweerder niet voldoende bewijs dat de heer [A] daadwerkelijk huur heeft betaald.

18. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet het bewijs heeft geleverd dat sprake is van een zakelijke huurovereenkomst tussen haar en de heer [A] . Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. De enkele verklaring van eiseres dat er in de eerste overgelegde huurovereenkomst had moeten staan ‘honderdvijftig euro’ verklaart op geen enkele wijze waarom er verschillende huurovereenkomsten zijn. Eiseres heeft hiermee geen geloofwaardige verklaring gegeven voor de afwijking in de huurprijs in de verschillende door haar overgelegde huurovereenkomsten. Het valt niet te verklaren dat er twee verder identieke huurovereenkomsten zouden zijn, die allebei op dezelfde dag zijn ondertekend, maar dat in de ene overeenkomst een huurprijs van € 0 is afgesproken en in de andere een huurprijs van € 150 (terwijl in die laatste overeenkomst de huurprijs bovendien ook nog is uitgeschreven als: nul euro). Verder valt uit de overgelegde bankafschriften niet op te maken dat de heer [A] geldopnames heeft gedaan ten behoeve van de betaling van de huur. De bankrekening is geen bankrekening op zijn naam en voor zover overschrijvingen naar een rekening op zijn naam tot hem zijn te herleiden, zijn dergelijke overschrijvingen niet consequent gedaan voorafgaand aan de huurbetaling. Ook stemmen deze overschrijvingen qua bedrag niet overeen met de te betalen huur. Bovendien ontbreken bankafschriften van de privérekening van de heer [A] waarnaar de gelden van de rekening van [B] zijn overgemaakt. Tot slot zijn de door eiseres overgelegde kwitanties op zichzelf onvoldoende om uit te concluderen dat er wel huur is betaald op grond van een zakelijke overeenkomst.

19. Tot slot heeft eiseres met een beroep op de redelijkheid en billijkheid verzocht het beroep gegrond te verklaren. De rechtbank overweegt dat de redelijkheid en billijkheid in het verkeer tussen burger en overheid, of meer in het bijzonder bij de toekenning van toeslagen, als zodanig geen grond zijn om een toeslag waarop geen recht bestaat, toch toe te kennen. Voor zover eiseres bedoelt dat het bedrag van de teruggevorderde toeslagen erg hoog is en verzoekt om van terugvordering af te zien, wijst de rechtbank op artikel 26 van de Awir. Daarin is bepaald dat, wanneer een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan verweerder van terugvordering kan afzien. Voor zover eiseres met haar beroep bedoelt te verzoeken om toepassing van een hardheidsclausule, overweegt de rechtbank dat noch de Awir, noch de Wht of de Wkgb voor situaties als deze een hardheidsclausule kent op grond waarvan verweerder ten gunste van eiseres kan afwijken van het in de wet opgenomen partnerbegrip.

20. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht de heer [A] voor het jaar 2015 aangemerkt als toeslagpartner van eiseres en is voor de hoogte van de huurtoeslag en het kindgebonden budget terecht rekening gehouden met zowel het inkomen van eiseres als dat van de heer [A] . Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Kleefmann, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Schaafsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2019.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733