Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30-04-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3803

Datum publicatie07-05-2019
Zaaknummer200.250.443
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht; Nalatenschap en huwelijksgemeenschap
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Uitspraak na verwijzing HR 03-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:135.1 Geïntimeerde 2 is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met geïntimeerde 1 (vader) en is daardoor ook deelgenoot in de ontbonden huwelijksgemeenschap van vader en erflaatster en de daarin vervatte onverdeelde nalatenschap van erflaatster, waaronder aandeel woning en registergoed. De kinderen van erflaatster en vader vorderen van vader gebruiksvergoeding woning en huurafdracht registergoed.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.250.443

(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant 186439)

arrest van 30 april 2019

in de zaak van

1 [appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna ook: [appellant 1] ,

2. [appellant 2]

wonende te [woonplaats] ,

hierna ook: [appellant 2] ,

appellanten,

in eerste aanleg: eisers in conventie en eisers in reconventie op de eis in tussenkomst,

advocaat: mr. K.T.B. Salomons te Den Haag,

tegen:

[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna ook: [geïntimeerde 1] ,

geïntimeerde,

in eerste aanleg: gedaagde in conventie,

in hoger beroep na cassatie en verwijzing niet verschenen,

en

[geïntimeerde 2] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna ook: [geïntimeerde 2] ,

geïntimeerde,

in eerste aanleg: tussenkomende partij,

in hoger beroep na cassatie en verwijzing niet verschenen.

1Het verdere verloop van het geding in hoger beroep na verwijzing

1.1

De Hoge Raad heeft op 3 februari 2017 een arrest gewezen en daarbij het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 26 mei 2015 met zaaknummer 200.124.831/01 vernietigd en het geding voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof. Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:135).

1.2

Het verloop van de procedure na verwijzing blijkt uit:

- de oproeping na verwijzing van 17 augustus 2018 aan de zijde van [appellanten] ,

- het herstelexploot van 23 augustus 2018,

- de memorie na cassatie en verwijzing aan de zijde van [appellanten] .

1.3

Vervolgens hebben [appellanten] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2De vaststaande feiten

2.1

Het hof gaat in hoger beroep na verwijzing uit van de feiten zoals beschreven in onderdeel 1 van de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad van 28 oktober 2016 (ECLI:NL:PHR:2016:1076) en in de onderdelen 3.1 - 3.2.3 van het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017. Ook [appellanten] hebben in hun memorie na cassatie en verwijzing de van belang zijnde feiten vermeld in lijn met de opgave daarvan door de advocaat-generaal en de Hoge Raad.

2.2

Voor een goed begrip van dit arrest en de leesbaarheid daarvan worden deze feiten hierna nog verkort weergegeven.

A. [geïntimeerde 1] is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [erflaatster] (hierna: erflaatster). [appellanten] zijn uit dit huwelijk geboren. Erflaatster is op [overlijdensdatum] 1985 overleden zonder bij testament over haar nalatenschap te hebben beschikt en met achterlating van [geïntimeerde 1] , [appellanten] als haar enige erfgenamen, ieder voor een gelijk deel.

B. Tot de nalatenschap van erflaatster behoort de onverdeelde helft van de volgende goederen:

- de woning aan [adres] ;

- het registergoed aan [adres 2] ;

- het garagebedrijf van [geïntimeerde 1] ;

- liquide middelen.

Tot de nalatenschap behoort verder de helft van de hypothecaire schulden van € 130.646,13.

C. [geïntimeerde 1] heeft de nalatenschap bij akte van 2 januari 1987 als gevolmachtigde namens [appellanten] , die destijds nog minderjarig waren, verworpen.

D. [geïntimeerde 1] is op [huwelijksdatum] 1995 in gemeenschap van goederen gehuwd met [geïntimeerde 2] . Het huwelijk is op 22 januari 1999 ontbonden door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijk stand.

E. [appellanten] hebben [geïntimeerde 1] in het kader van de verdeling van de nalatenschap in rechte betrokken. In die procedure is [geïntimeerde 2] tussengekomen. Bij vonnis van 8 maart 2002 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat [appellanten] erfgenamen zijn van erflaatster. De rechtbank heeft [appellanten] als eisers en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als gedaagden veroordeeld tot verdeling van de nalatenschap. Ook [geïntimeerde 2] dient volgens de rechtbank aan de verdeling mee te werken, omdat zij – vanwege haar deelgenootschap in de ontbonden huwelijksgemeenschap – deelgenoot is geworden in de onverdeelde nalatenschap van erflaatster. Dit vonnis is door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 16 september 2003 bekrachtigd. Tegen het arrest van het hof is geen rechtsmiddel ingesteld. De nalatenschap is onverdeeld gebleven.

F. In 2004 is [geïntimeerde 2] ervan op de hoogte geraakt dat [geïntimeerde 1] indertijd de nalatenschap namens [appellanten] had verworpen. Zij heeft daarop in kort geding opheffing gevorderd van beslagen die door [appellanten] waren gelegd ter verzekering van hun gestelde rechten inzake de onverdeelde nalatenschap. Zowel in eerste als in tweede aanleg is deze vordering afgewezen op de grond dat het vonnis van 8 maart 2002 en het arrest van 16 september 2003, waarin als vaststaand is aangenomen dat [appellanten] erfgenaam zijn van erflaatster, kracht van gewijsde hebben verkregen nu daartegen geen buitengewoon rechtsmiddel, zoals een vordering tot herroeping, is aangewend.

G. De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft in haar vonnis van 29 september 2004 beslist over de verdeling van de gemeenschap van goederen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Zij heeft (het onverdeeld aandeel van [geïntimeerde 1] ) in de registergoederen die behoren tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van [geïntimeerde 1] en erflaatster toegedeeld aan [geïntimeerde 1] . Zij heeft verder de schuld van [geïntimeerde 1] aan [appellanten] , die voortvloeit uit de verdeling van de nalatenschap van erflaatster, bij helfte aan ieder van partijen ( [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ) toegedeeld, indien en voor zover [geïntimeerde 2] tot betaling van een bedrag aan [appellanten] zal worden veroordeeld. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft dat vonnis bij arrest van 15 april 2008 bekrachtigd, zij het met aanpassing van het bedrag dat [geïntimeerde 1] wegens overbedeling verschuldigd was aan [geïntimeerde 2] .

3Het geding in eerste aanleg bij de rechtbank 's-Hertogenbosch/Oost-Brabant

3.1

In het onderhavige geding hebben [appellanten] [geïntimeerde 1] in eerste aanleg gedagvaard voor de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Zij hebben gevorderd dat [geïntimeerde 1] zal worden veroordeeld tot (1) verdeling van de nalatenschap van erflaatster, (2) het afleggen van rekening en verantwoording van het door hem gevoerde beheer over de nalatenschap van erflaatster, en (3) inbreng in de nalatenschap van de door hem ontvangen vruchten van de nalatenschap en van de huurwaarde van de door hem gebruikte registergoederen, die behoren tot de nalatenschap van erflaatster. Tegen [geïntimeerde 1] is verstek verleend.

3.2

Bij incidenteel vonnis van 1 april 2009 is het [geïntimeerde 2] toegestaan tussen te komen in de procedure tussen [appellanten] en [geïntimeerde 1] . Zij heeft vervolgens verweer gevoerd en van haar kant - samengevat - een verklaring voor recht gevorderd dat de verdeling van de nalatenschap dient te geschieden met toepassing van de door haar voorgestelde verhouding op de wijze als door haar in haar conclusie van eis in tussenkomst is verwoord. [appellanten] hebben tegen die vorderingen in tussenkomst verweer gevoerd en van hun kant in reconventie op de eis in tussenkomst - samengevat - gevorderd dat [geïntimeerde 2] zal worden veroordeeld met hen en met [geïntimeerde 1] over te gaan tot verdeling van de nalatenschap van erflaatster.

3.3

De rechtbank heeft op 28 december 2011 een tussenvonnis gewezen.

3.4

De rechtbank (inmiddels de rechtbank Oost-Brabant) heeft in haar eindvonnis van 9 januari 2013 in de hoofdzaak de wijze van verdeling van de nalatenschap van erflaatster aldus gelast dat de woning [adres] aan [geïntimeerde 1] wordt toegedeeld tegen een waarde van € 310.000,- onder gehoudenheid wegens overbedeling aan ieder van de kinderen één derde van voormelde waarde te voldoen. Verder is [geïntimeerde 1] veroordeeld tot het jegens [appellanten] afleggen van rekening en verantwoording ter zake van het beheer van de nalatenschap van erflaatster. De rechtbank heeft de vorderingen in de hoofdzaak voor het overige afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

3.4

De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 9 januari 2013 in de tussenkomst voor recht verklaard dat [appellanten] en [geïntimeerde 1] ieder voor één derde deel in de nalatenschap van erflaatster zijn gerechtigd, het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

4De procedure in hoger beroep bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch

4.1.

[appellanten] hebben zowel in de hoofdzaak als in de tussenkomst hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Zij hebben zowel in de hoofdzaak als in de tussenkomst gevorderd dat het hof de vonnissen van de rechtbank van 28 december 2011 en van 9 januari 2013 zal vernietigen en opnieuw recht zal doen. Zij hebben verder hun eis gewijzigd/vermeerderd.

4.2

Zij hebben in hun memorie van grieven gevorderd:

    te verklaren voor recht dat [appellanten] en [geïntimeerde 1] ieder voor een/derde deel gerechtigd zijn in de nalatenschap van erflaatster;

    te verklaren voor recht dat [geïntimeerde 1] ter zake van vergoeding voor gebruik van het registergoed te [adres] een bedrag van € 155.800,- dient in te brengen in de nalatenschap van erflaatster;

    te verklaren voor recht dat [geïntimeerde 1] ter zake van ontvangen vruchten uit verhuur van het registergoed te [adres] een bedrag van € 203.364,27 dient in te brengen in de nalatenschap van erflaatster;

    de verdeling van de nalatenschap van erflaatster te gelasten aldus, dat de woning aan de [adres] aan [geïntimeerde 1] wordt toegedeeld tegen een waarde van € 310.000,- onder de gehoudenheid aan [appellanten] ieder wegens overbedeling een/derde van deze waarde alsmede aan ieder van hen een bedrag van € 25.966,67 ter zake van hun aandeel in de gebruiksvergoeding van dit registergoed te voldoen, alsmede een bedrag van € 33.894,04 ter zake van hun aandeel in de vruchten van dit registergoed te voldoen, al deze bedragen vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 23 december 2008, de dag van dagvaarding in eerste aanleg;

    kosten rechtens.

4.3

Het hof heeft in zijn arrest van 26 mei 2015 de vonnissen van de rechtbank van 28 december 2011 en 9 januari 2013 bekrachtigd en het na wijziging van eis in hoger beroep gevorderde afgewezen. Daartoe heeft het onder meer overwogen dat tussen partijen vaststaat dat [appellanten] hun aandeel in de nalatenschap hebben verworpen en dat reeds om deze reden aan hen geen recht op een gebruiksvergoeding respectievelijk huurafdracht jegens [geïntimeerde 1] toekomt (rov. 7.6.1, 7.6.2 ).

5De procedure in het beroep op cassatie bij de Hoge Raad

5.1

[appellanten] hebben beroep in cassatie ingesteld.

5.2

De Hoge Raad heeft op het beroep in cassatie van [appellanten] in zijn arrest van 3 februari 2017 beslist als volgt:

3.3.1

Het middel klaagt onder meer (in onderdeel 13 en in de derde alinea van onderdeel 18) dat het hof, overeenkomstig het gezag van gewijsde van de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 maart 2002 en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 september 2003, ervan diende uit te gaan dat [appellanten] ieder voor één derde in de nalatenschap waren gerechtigd en dat er derhalve een rechtsgrond bestond voor hun vorderingen.

3.3.2

De klacht neemt terecht tot uitgangspunt dat aan de beslissingen die zijn vervat in de genoemde uitspraken van rechtbank en gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (hiervoor in 3.1 onder (iii) weergegeven) gezag van gewijsde toekomt, ook in de verhouding tot [geïntimeerde 2] aangezien zij als (tussengekomen) partij in die procedure was betrokken. De stukken van het geding, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4, laten geen andere conclusie toe dan dat [appellanten] zich in de onderhavige procedure op dat gezag van gewijsde hebben beroepen met betrekking tot de beslissing dat zij mede-erfgenaam zijn. Overigens verdient opmerking dat uit de hiervoor bedoelde processtukken blijkt dat ook [geïntimeerde 2] van het gezag van gewijsde van die beslissing is uitgegaan.

Het hof heeft dan ook in strijd met art. 236 Rv gehandeld door te oordelen dat [appellanten] niet (meer) deelgenoten in de nalatenschap van erflaatster zijn. Aan het gezag van gewijsde van voormelde uitspraken kan niet afdoen dat is gebleken dat [appellanten] voorafgaand aan die uitspraken hun aandeel in de nalatenschap hadden verworpen. De klaagt slaagt.

3.4

De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling."

5.3

De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 mei 2015 vernietigd en het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.

6. De verdere behandeling en beslissing in hoger beroep na cassatie en verwijzing

6.1

[appellanten] hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] opgeroepen voor dit hof verder te procederen na verwijzing door de Hoge Raad. Tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is verstek verleend. In hun memorie na cassatie en verwijzing vorderen [appellanten] dat dit hof opnieuw recht zal doen en - kort weergegeven - [geïntimeerde 1] zal veroordelen om binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest aan ieder te betalen bedragen van respectievelijk (1) € 103.333,33, (2) € 25.966,67 en (3) € 33.894,04, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 december 2008 tot aan de dag van voldoening. Zij vorderen verder veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en de wettelijke rente.

6.2

Gelet op de in rov 5.2 en 5.3 opgenomen beslissing van de Hoge Raad zijn [appellanten] en [geïntimeerde 1] , anders dat het hof 's-Hertogenbosch in zijn arrest van 26 mei 2015 heeft geoordeeld, samen erfgenamen in de nalatenschap van erflaatster, ieder voor een derde deel. Dat [geïntimeerde 1] deze nalatenschap namens hen heeft verworpen kan daaraan in dit geval niet afdoen. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft immers in haar vonnis van 8 maart 2002 vastgesteld dat [appellanten] erfgenaam zijn van erflaatster. Dit vonnis is bekrachtigd door het hof 's-Hertogenbosch bij arrest van 16 september 2003 en er is geen ander gewoon rechtsmiddel of buitengewoon rechtsmiddel, zoals een vordering tot herroeping, ingesteld. Het vonnis van de rechtbank van 8 maart 2002 is in kracht van gewijsde gegaan en de beslissing dat [appellanten] en [geïntimeerde 1] samen erfgenaam zijn heeft tussen hen onderling en ook tussen hen en [geïntimeerde 2] gezag van gewijsde.

6.3

Het hof dient in de behandeling na verwijzing nog te beslissen op de vorderingen van [appellanten] in hun memorie van grieven zoals die hiervoor onder 4.2 zijn vermeld. In hun memorie na cassatie en verwijzing hebben zij deze vorderingen anders geformuleerd. Het hof begrijpt hun vorderingen in hoger beroep na cassatie en verwijzing aldus dat zij naast bekrachtiging van de vonnissen van de rechtbank in de hoofdzaak en in de tussenkomst van 28 december 2011 en 9 januari 2013 betaling vorderen van de bedragen die in 6.1 zijn genoemd. Deze betaling hebben zij ook al, zij het met andere woorden gevorderd in hun memorie van grieven, zodat geen sprake is van een vermeerdering van eis die zij bij exploot aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hadden moeten kenbaar maken nu dezen niet zijn verschenen in de procedure bij dit hof na cassatie en verwijzing.

6.4

[geïntimeerde 2] is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [geïntimeerde 1] en is daardoor ook deelgenoot in de ontbonden huwelijksgemeenschap van [geïntimeerde 1] en erflaatster en de daarin vervatte nalatenschap van erflaatster. Zij is tussengekomen in de procedure tussen [appellanten] enerzijds en [geïntimeerde 1] anderzijds. [appellanten] hebben het hoger beroep en het beroep in cassatie ook jegens haar ingesteld en haar ook opgeroepen om voort te procederen bij dit hof. Het is rechtens noodzakelijk dat zij als mededeelgenoot betrokken is bij de beslissing op de vorderingen ten aanzien van de gebruiksvergoeding en de verdeling van de huurinkomsten. Het hof zal wat die vorderingen betreft dan ook zo nodig acht slaan op haar verweer daartegen.

gebruiksvergoeding ten aanzien van de woning [adres]

6.5

[appellanten] stellen dat tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van hun ouders en de daarin vervatte nalatenschap van erflaatster de woning [adres] behoort en dat [geïntimeerde 1] daarvan vanaf september 1995 tot en met 2014 alleen het gebruik heeft gehad, zodat hij gehouden is aan de boedel (de ontbonden huwelijksgemeenschap) € 155.800,- te voldoen. Dat leidt tot een aanspraak van [appellanten] op [geïntimeerde 1] , zo stellen zij, van € 25.966,67.

6.6

De omvang van de vergoeding voor het gebruik is berekend door [z] en als bijlage A bij de memorie van grieven gevoegd. [appellanten] berekenen de gebruiksvergoeding per jaar met [z] op 4% van de gemiddelde waarde van de woning van € 205.000,-, dat is € 8.200,- per jaar. De totale gebruiksvergoeding over de periode 1995 - 2014 is dan 19 x € 8.200,- of € 155.800,-, waarvan aan [appellanten] ieder een/zesde toekomt: € 25.966,67.

6.7

[geïntimeerde 1] bevestigt dat [appellanten] respectievelijk in september en maart 1995 uit de woning [adres] zijn vertrokken en hij gebruik heeft gemaakt van die woning. Hij stemt in met de berekening van de gebruiksvergoeding en refereert zich overigens aan het oordeel van het hof.

6.8

[geïntimeerde 2] betwist dat [geïntimeerde 1] in de periode vanaf september 1995 tot eind 2000/begin 2001 alleen, althans met uitsluiting van [appellanten] het gebruik van de woning heeft gehad. Zij voert aan dat [appellant 2] de woning medio 1997 heeft verlaten, dat zij zelf eind 1997 de woning is 'uitgevlucht' en dat [appellant 1] er toen nog woonde en er is blijven wonen tot eind 2000/begin 2001. Zij voert verder aan dat [appellant 1] op papier vanwege de studiefinanciering bij oom [a] in [woonplaats] woonde, maar dat hij feitelijk op de [adres] bleef wonen. Zij kan rekenkundig instemmen met de berekening van [z] .

6.9

Nu [geïntimeerde 2] de stelling dat [geïntimeerde 1] alleen het gebruik had van de woning ten aanzien van de periode september 1995 tot eind 2000 gemotiveerd betwist en [appellanten] daarvan geen bewijs aanbieden is dat niet komen vast te staan. Dat [geïntimeerde 1] vanaf begin 2001 wel alleen het gebruik had is wel komen vast te staan.

6.10

Een deelgenoot die een gemeenschappelijk goed met uitsluiting van de andere deelgenoten gebruikt ( [geïntimeerde 1] ) moet de andere deelgenoten (o.a. [appellanten] ) die verstoken blijven van het gebruik en genot waarop zij uit hoofde van de mede-eigendom recht hebben, schadeloos stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en de billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen tot maatstaf (artikel 3:166 lid 3 BW, Parl. Gesch.Boek 3, p. 587). [geïntimeerde 1] is aldus gehouden [appellanten] schadeloos te stellen voor het gebruik en genot waarvan zij in de periode 2001 - 2014 verstoken zijn gebleven. Het hof berekent de gebruiksvergoeding over die periode overeenkomstig de berekening van [z] op 14 x € 8.200,- = € 114.800,-.

6.11

Het hof zal bepalen dat [geïntimeerde 1] aan ieder van hen daarvan een/zesde of € 19.133,34 moet betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 december 2008 over de vergoeding zoals die op die datum al bestond en verder over de vergoeding die jaarlijks in de jaren 2009 tot en met 2014 is ontstaan te vermeerderen met de wettelijke rente over die jaarlijkse vergoeding vanaf de eerste januari van het jaar volgende op dat waarin de vergoeding is ontstaan. [geïntimeerde 1] kon immers niet eerder in verzuim zijn met de vergoedingen over de jaren 2009 tot en met 2014 dan de daarvoor door het hof aldus bepaalde datum.

verdeling huurpenningen [adres 2]

6.12

Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort de huuropbrengst van het registergoed aan de [adres 2] in de periode 21 mei 1985 (datum ontbinding huwelijksgemeenschap) tot 8 juli 2009 (verkoop en levering van dit registergoed aan een derde). Deze huuropbrengst bedraagt € 203.364,27. Aan [appellanten] komt ieder een/zesde deel daarvan of € 33.894,04 toe. Tussen partijen is niet geschil dat [geïntimeerde 1] dit bedrag aan [appellanten] moet betalen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 23 december 2013. Het hof zal aldus bepalen.

6.13

De rechtbank heeft de wijze van verdeling gelast van de woning aan de [adres] aldus dat deze aan [geïntimeerde 1] wordt toegedeeld tegen een waarde van € 310.000,- onder zijn gehoudenheid wegens overbedeling aan [appellanten] een/derde van deze waarde te voldoen. Dit is in hoger beroep niet bestreden. Voor zover [appellanten] in hoger beroep vorderen dat het hof dit nogmaals beslist wordt die vordering wegens gebrek aan belang afgewezen. In hun memorie van grieven en in de memorie na cassatie en verwijzing vorderen [appellanten] betaling door [geïntimeerde 1] aan ieder van hen van € 103.333.33, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 23 december 2008. Tegen deze vordering is geen verweer gevoerd. Het hof zal deze vorderingen dan ook toewijzen.

6.14

Deze procedure houdt verband met de afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van [geïntimeerde 1] en erflaatster waarin partijen als deelgenoten waren gerechtigd. In de aard van de procedure, de uitkomst daarvan en de familieverhoudingen die tussen partijen bestaan of hebben bestaan ziet het hof aanleiding voor compensatie van de proceskosten.

7De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep na cassatie en verwijzing:

bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 december 2011 en van rechtbank Oost-Brabant van 9 januari 2013;

veroordeelt [geïntimeerde 1] om binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest aan [appellant 1] en [appellant 2] ieder de volgende bedragen te betalen:

(1) € 103.333,33, (2) € 19.133,34 en (3) € 33.894,04;

voor de bedragen onder (1) en (3) telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 december 2008 tot aan de dag van voldoening;

voor de bedragen van € 19.133,34 te vermeerderen met de wettelijke rente als bepaald in rov 6.11;

verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten in hoger beroep;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.L. van der Bel en J.U.M. van der Werff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 april 2019.

Jurisprudentie 1

Hoge Raad 03-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:135


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733