Gerechtshof Amsterdam 29-01-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:304

Datum publicatie11-02-2019
Zaaknummer200.247.140/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Nevenvoorzieningen; Hoger beroep; Ontvankelijkheid;
Alimentatie; Behoefte partneralimentatie; Lotsverbonden/behoefte: afname
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

In appel richt vrouw geen grief tegen uitgesproken echtscheiding. Zij verzoekt voor het eerst in hoger beroep om PALI . Zij is ontvankelijk ogv beschikking HR van 23 feb. 2001 1. Een verzoek tot het treffen van nevenvoorziening kan ook voor het eerst hoger beroep gedaan worden.Beroep op ontbreken lotsverbondenheid faalt. Zij heeft evenwel onvoldoende gesteld mbt behoefte zodat verzoek wordt afgewezen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummers: 200.247.140/01 en 200.247.140/02

zaaknummer rechtbank: C/15/272346 / FA RK 18-1835

beschikking van de meervoudige kamer van 29 januari 2019 inzake

de zaak met zaaknummer 200.247.140/01 van

[de vrouw] ,

verblijvende op een geheim adres,

verzoekster in hoger beroep,

advocaat: mr. S. Karkache te Rotterdam,

en

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in hoger beroep,

advocaat: mr. M. Amrani te Amsterdam,

en in de zaak met zaaknummer 200.247.140/02 van

[de vrouw] ,

verblijvende op een geheim adres,

verzoekster,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. S. Karkache te Rotterdam,

en

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. M. Amrani te Amsterdam.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 15 augustus 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer en hersteld bij beschikking van 22 augustus 2018.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De vrouw is op 2 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 15 augustus 2018, zoals hersteld bij beschikking van 22 augustus 2018 (in de zaak met zaaknummer 200.247.140/01).

Daarnaast heeft zij een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening (in de zaak met zaaknummer 200.247.140/02).

2.2

De man heeft op 14 november 2018 een verweerschrift in beide zaken ingediend.

2.3

De mondelinge behandeling van beide zaken heeft op 12 december 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.4

De man heeft ter zitting onder meer verklaard aan de hand van een door hem geschreven schriftelijke verklaring, die hij heeft overgelegd.

3De feiten in beide zaken

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2

Partijen zijn [in] 2015 te Marokko met elkaar gehuwd.

3.3

Bij beschikking van 28 maart 2019 van de rechtbank Noord-Holland is bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de man bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning in [woonplaats] .

4De omvang van het geschil

In de zaak met zaaknummer 200.247.140/01

4.1

Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het verzoek van de man, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is bepaald dat de man huurder zal zijn van de echtelijke woning te [woonplaats] .

4.2

De vrouw verzoekt de beschikking van 15 augustus wat betreft de daarbij uitgesproken echtscheiding te bevestigen. Voorts verzoekt zij een door de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te betalen uitkering tot haar levensonderhoud vast te stellen van € 1.000,- per maand.

4.3

De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel de bestreden beschikking te bekrachtigen.

In de zaak met zaaknummer 200.247.140/02

4.4

De vrouw verzoekt als voorlopige voorziening met ingang van 1 augustus 2018 een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen van € 1.000,- per maand.

4.5

De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel dit af te wijzen.

5De motivering van de beslissing in de zaak met zaaknummer 200.247.140/01

5.1

De vrouw stelt dat zij ten tijde van de behandeling in eerste aanleg op aandringen van de man in Marokko verbleef. Aangezien zij geen weet had van de procedure, heeft zij geen verweer kunnen voeren, dan wel een zelfstandig verzoek kunnen indienen. In hoger beroep verzoekt zij alsnog om het vaststellen van een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud. Zij mocht tijdens het huwelijk niet werken van de man. Hij verdient als beveiliger € 3.000,- netto per maand.

5.2

De man betoogt in de eerste plaats dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot het vaststellen van een uitkering tot haar levensonderhoud. Zij richt geen grieven tegen de beschikking van de rechtbank noch verzoekt zij een andere beslissing te geven. Als zij ontvankelijk zou worden verklaard, wordt de man bovendien een instantie ontnomen om verweer te voeren.

Indien het verzoek van de vrouw toch wordt behandeld, moet het volgens de man worden afgewezen. De vrouw is pas op 29 mei 2017, dus twee jaar na het huwelijk, naar Nederland gekomen. Feitelijk hebben partijen tijdens hun huwelijk slechts 35 weken samengeleefd aangezien de vrouw na haar komst van Marokko naar Nederland tweemaal voor langere tijd (van 13 augustus 2017 tot 2 oktober 2017 en vanaf 18 maart 2018) bij haar familie in Marokko heeft verbleven. De samenwoning heeft dermate kort geduurd dat lotsverbondenheid ontbreekt en de behoefte van de vrouw niet kan worden gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Zij moet haar behoefte dan ook baseren op haar concrete kosten. Daarnaast wijst de man erop dat de vrouw jong en gezond is en dus in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.

Tot slot betwist de man draagkracht te hebben om de verzochte uitkering te betalen.

5.3

De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 15 augustus, maar zij heeft verder geen grieven gericht tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding tussen partijen. In haar petitum heeft zij zelfs verzocht de beschikking op dit punt te bevestigen. Het hof zal de vrouw niet ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep, voor zover gericht tegen de echtscheiding.

5.4

Wat betreft de ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud overweegt het hof als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 23 februari 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB0201) overwogen dat de schrapping van het tot 1 april 1995 geldende tweede lid van artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering blijkens de wetsgeschiedenis ten doel had de mogelijkheid te openen dat verzoeken tot het treffen van nevenvoorzieningen in de zin van dit artikel ook eerst in de loop van de procedure, en zelfs in hoger beroep gedaan zouden kunnen worden. Er bestaat volgens de Hoge Raad geen grond die mogelijkheid te beperken tot het geval dat tussen partijen in hoger beroep geschil bestaat over enige door de rechter in eerste aanleg gegeven beslissing.

Dat de vrouw niet om (gedeeltelijke) vernietiging van de bestreden beschikking verzoekt, staat er blijkens de hiervoor weergegeven uitspraak van de Hoge Raad dan ook niet aan in de weg dat de vrouw eerst in hoger beroep een verzoek tot het vaststellen van alimentatie doet. Zij is dan ook ontvankelijk in dit verzoek.

5.5

Naar het hof begrijpt, heeft de man met zijn betoog dat de lotsverbondenheid tussen partijen ontbreekt, willen aanvoeren dat geen onderhoudsplicht is ontstaan vanwege de korte duur van het huwelijk en de nog kortere duur van de samenwoning van partijen.

De onderhoudsverplichting tussen gewezen echtgenoten vindt haar rechtsgrond in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen, welke gemeenschap in de onderhoudsplicht haar werking behoudt ook al eindigt de huwelijksband. Het hangt vervolgens van de concrete omstandigheden na de ontbinding van het huwelijk af of ten laste van de ene echtgenoot aan de andere daadwerkelijk een onderhoudsbijdrage moet worden toegekend. Daarbij dienen behoefte en draagkracht, mede gerelateerd aan de omstandigheden tijdens het huwelijk, tot maatstaf. De duur van het huwelijk bepaalt derhalve niet of er een onderhoudsplicht is, maar kan wel van invloed zijn op de omvang en duur van de onderhoudsplicht.

5.6

Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, rust op de man een onderhoudsplicht jegens de vrouw. Het is echter aan de vrouw om voldoende gemotiveerd te stellen dat zij behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage en om, zeker nu op dit punt verweer is gevoerd door de man, gemotiveerd te stellen en te onderbouwen dat zij niet in staat is om geheel of gedeeltelijk zelf in het eigen levensonderhoud te voorzien De vrouw kan immers geen aanspraak maken op een onderhoudsbijdrage indien zij voldoende inkomsten heeft of zich die in redelijkheid kan verwerven. De vrouw is 24 jaar oud. Zij heeft niets gesteld ten aanzien van haar scholing en opleiding. Evenmin heeft zij iets gesteld ten aanzien van eventuele werkervaring vóór het huwelijk en de periode tot aan haar vertrek naar Nederland in mei 2017. Evenmin is duidelijk geworden waarvan de vrouw leefde voordat zij zich op genoemde datum bij de man voegde in Nederland. Ook is niet inzichtelijk geworden hoe de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud voorzag in de (lange) periodes tijdens het huwelijk waarin zij in Marokko verbleef, te weten van 13 augustus 2017 tot 2 oktober 2017 en van 18 maart 2018 tot 24 augustus 2018. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat de man tijdens haar verblijf in Marokko twee keer een bijdrage aan haar heeft voldaan, maar een verdere toelichting op dit punt heeft zij niet gegeven.

Bij deze stand van zaken kan het hof niet vaststellen of de vrouw behoefte heeft aan een (aanvullende) bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, zodat het verzoek van de vrouw om een uitkering tot haar levensonderhoud vast te stellen zal worden afgewezen.

6De motivering van de beslissing in de zaak met zaaknummer 200.247.140/02

6.1

De vrouw heeft haar verzoek om bij wijze van voorlopige voorziening een bijdrage ten laste van de man te bepalen van € 1.000,- per maand niet afzonderlijk toegelicht, zodat het hof ervan uitgaat dat zij te dien aanzien verwijst naar de toelichting van haar verzoek in hoger beroep (met zaaknummer 200.247.140/01). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in die zaak, zal het hof ook dit verzoek van de vrouw, wegens het niet, althans onvoldoende voldoen aan de op haar rustende stelplicht op het punt van haar behoefte aan een (aanvullende) bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, afwijzen.

6.2

Dit leidt tot de volgende beslissing.

7De beslissing

Het hof:

in de zaak met zaaknummer 200.247.140/01:

verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep, voor zover gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding;

wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud af;

in de zaak met zaaknummer 200.247.140/01:

wijst het verzoek van de vrouw af.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.N. van de Beek en mr. J.A. van Keulen, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 29 januari 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.

Jurisprudentie 1

Hoge Raad 23-02-2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0201


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733