Rechtbank Rotterdam 04-06-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:9592

Datum publicatie23-11-2018
ZaaknummerC/10/516020 / FA RK 16-10148 en C/10/526748 / FA RK 17-3922
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verdeling; Verrekening van het saldo art. 1:141; Eigen woning;
Alimentatie; Behoeftetabellen; Behoefte jongmeerderjarige; Behoefte partneralimentatie; Draagkrachtloos inkomen partneralimentatie;
Pensioen; Uitfasering
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Bij een verbouwing dient onderscheid te worden gemaakt tussen verbetering vd woning en regulier onderhoud. Indien sprake is van regulier onderhoud, dienen de kosten die hiermee gemoeid zijn gekwalificeerd te worden als kosten vd huishouding. Indien het gaat om een verbetering moeten de kosten worden gekwalificeerd als investering in een goed.
Bewijsvermoeden art. 1:141 lid 3 BW dat de verbouwing is betaald uit overgespaard inkomen.
Begrip "onverteerde inkomsten".
Formule voor verrekening.
Criteria afstorting P.E.B.

Volledige uitspraak


Rechtbank Rotterdam

Team familie

zaaknummers / rekestnummers: C/10/516020 / FA RK 16-10148 en C/10/526748 / FA RK 17-3922

Beschikking van 4 juni 2018 betreffende de echtscheiding

in de zaak van:

[naam man] , de man,

wonende te [woonplaats man] , [adres man] ,

advocaat mr. G.M. van den Bergh te Dordrecht,

t e g e n

[naam vrouw] , de vrouw,

wonende te [woonplaats vrouw] , [adres vrouw] ,

advocaat mr. A.J.I. Mullenders te Rotterdam.

1De verdere procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de beschikking van de rechtbank Rotterdam d.d. 19 december 2017 met de daarin genoemde stukken;

- de brief met bijlagen, van de vrouw d.d. 31 januari 2018;

- de brief met bijlagen, van de man d.d. 31 januari 2018;

- de brief met bijlagen, van de man d.d. 26 februari 2018;

- de brief met bijlagen, van de vrouw d.d. 28 februari 2018;

- de brief met bijlagen, van de man d.d. 1 maart 2018;

- het faxbericht met bijlage, van de man d.d. 9 maart 2018.

1.2.

De voortgezette mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 maart 2018. Bij die gelegenheid zijn verschenen:

- de man, bijgestaan door zijn advocaat;

- de vrouw, bijgestaan door mr. H.T. Kernkamp, kantoorgenoot van mr. A.J.I. Mullenders.

1.3.

Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling zijn overgelegd:

- de pleitnotities zijdens de man;

- een productie (kopie pagina uit een tijdschrift) zijdens de man.

2De verdere beoordeling

2.1.

Bij beschikking van 19 december 2017 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Ook zijn er beslissingen genomen ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

2.2.

Daarnaast is de behandeling van de zaak aangehouden ten aanzien van de nevenverzoeken over de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen, het te verrekenen vermogen op grond van de akte huwelijkse voorwaarden, het pensioen en de kinder- en partnerbijdrage.

2.3.

De afwikkeling van het huwelijksgoederenregime

De eenvoudige gemeenschappen

a. De echtelijke woning aan de [adres 1] te Sliedrecht en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening bij de Deutsche bank met het kenmerk [kenmerk]

2.4.

In de beschikking van 19 december 2017 heeft de rechtbank partijen opdracht gegeven de woning aan de [adres vrouw] (alsmede de woning aan de [adres man] , de reclamezuil en de loods en twee woningen aan de [adres 2] ) te laten taxeren en het taxatierapport in het geding te brengen. Door partijen is het taxatierapport van [naam 1] van Hofstede Makelaardij Sliedrecht overgelegd. Uit dit taxatierapport volgt een marktwaarde van de woning van € 1.425.000,-.

Hoewel de man in zijn inleidend verzoekschrift de vrije verkoopwaarde van de woning op circa € 1.500.000,- stelt, betwist hij de getaxeerde waarde van de woning aan de [adres 1] , alsmede de andere getaxeerde waardes en stelt hij dat de taxaties niet onpartijdig zijn verricht. Ter onderbouwing brengt hij een stuk in het geding dat hij naar voornoemde makelaar heeft gestuurd met zijn op- en aanmerkingen op het taxatierapport. Naar aanleiding daarvan heeft de makelaar op 16 januari 2018 een toelichting gegeven op de door hem verrichte taxaties.

Voorop staat dat de woning is getaxeerd door een erkend taxateur en NVM-makelaar. Bovendien heeft de man een makelaar mogen kiezen uit drie door de vrouw voorgedragen makelaars, zoals in de beschikking van 19 december 2017 is voorgeschreven door de rechtbank. De vrouw stelt onweersproken dat zij, toen zij vernam dat de man twijfels had bij de door haar voorgedragen makelaars, nog twee andere makelaars ter keuze heeft voorgedragen, doch dat de man toch voor [naam 1] van Hofstede Makelaardij Sliedrecht heeft gekozen. Bovenal betwist de man de getaxeerde waarde onvoldoende gemotiveerd. Indien de man de getaxeerde waarde had willen weerleggen, had het op zijn weg gelegen een tegentaxatie te laten verrichten, wat de man heeft nagelaten. De rechtbank gaat daarom voor de verdeling van de woning uit van de getaxeerde waarde.

2.5.

De vrouw wil de woning toegedeeld krijgen. De man wenst dat de woning wordt verkocht.

Bij de verdeling van een gemeenschap dient rekening te worden gehouden met het belang van partijen. De vrouw woont nu nog in de woning die voor partijen tijdens hun samenleving als hoofverblijf diende. Zij woont daar met de twee jongste kinderen van partijen. In de directe omgeving woont de familie van de vrouw. De man stelt daartegenover dat de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud vraagt en dat zij de opbrengst van de woning mede dient te gebruiken om hierin te voorzien. De man gaat er aan voorbij dat de vrouw bij verkoop, uitgaande van de getaxeerde waarde, een bedrag van

€ 161.366,- zou ontvangen (de helft van de waarde verminderd met de hypotheek, gedeeld door twee) en dat zij dit bedrag zal dienen aan te wenden voor een andere woning. De stelling van de man wordt daarom gepasseerd.

De vrouw heeft - gelet op het voorgaande - belang bij toedeling van de woning. De toedeling van de woning geschiedt onder de voorwaarden dat de vrouw de man kan laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de hypothecaire geldlening en dat zij de overbedelingsvergoeding (inclusief vergoedingsrecht) aan de man kan voldoen. Partijen zijn overeengekomen dat de helft van de waarde van de woning aan de man toekomt en dat de waarde van de overige helft verminderd met de hypothecaire lening, aan ieder van partijen voor de helft toekomt. De waarde van de woning in aanmerking nemend en rekening houdend met de hoofdsom van de hypothecaire geldlening van € 389.768,-, bedraagt de overbedelingsvergoeding conform de verdeelsleutel die partijen zijn overeengekomen:

€ 712.500,- + (€ 712.500,- -/- € 389.768,-)/2 = € 873.866,-.

Het verzoek van de man om de woning binnen veertien dagen na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te koop aan te bieden met de door de man geformuleerde nadere voorwaarden zal worden afgewezen. Pas indien blijkt dat de vrouw niet aan de voorwaarden zoals door de rechtbank genoemd voor overname van de woning, kan voldoen, betekent dit dat de echtelijke woning dient te worden verkocht. De rechtbank acht het, mede gelet op de hoogte van de betreffende bedragen, redelijk de vrouw hiervoor een termijn te gunnen van zes maanden vanaf heden.

b. De inboedelgoederen van de echtelijke woning

c. Het saldo op de bankrekening van partijen met nummer [rekeningnummer 1]

2.6.

Ten aanzien van de verdeling van de andere tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen is reeds geoordeeld in de beschikking van 19 december 2017. Het gaat om de inboedelgoederen van de echtelijke woning. Deze worden in onderling overleg zodanig verdeeld dat er geen nadere verrekening plaats dient te vinden. Tevens gaat het om het saldo op de bankrekening van partijen met nummer [rekeningnummer 1] . De vrouw zet deze bankrekening voort en partijen zullen het saldo per de peildatum van € 608,- bij helfte delen.

2.7.

De rechtbank zal beslissen zoals is overwogen in 2.5. en 2.6.

Verzoek ten aanzien van de lasten van de echtelijke woning

2.8.

De man verzoekt bij aanvullend verzoek te bepalen dat (als de echtelijke woning aan de vrouw wordt toebedeeld) zij aan hem de helft van de eigenaarslasten verbonden aan de woning aan de [adres 1] dient te voldoen vanaf 5 december 2016 tot aan de dag van de levering.

2.9.

De vrouw voert gemotiveerd verweer.

2.10.

De echtelijke woning betreft een eenvoudige gemeenschap. De kosten van de echtelijke woning betreffen echter kosten van de huishouding aangezien partijen gehuwd zijn. In artikel 3 van de akte huwelijkse voorwaarden d.d. 28 juni 1999 is opgenomen dat de kosten van de ‘gemeenschappelijke’ dan wel ‘gezamenlijke’ huishouding geheel ten laste van het gezamenlijke inkomen van de echtgenoten komen, en indien dit ontoereikend is, dat partijen naar evenredigheid van de vermogens dienen bij te dragen. Daarbij wordt tevens vermeld dat wordt verstaan onder de gezamenlijke kosten van de huishouding de situatie dat partijen hetzij tijdelijk, hetzij blijvend van elkaar verwijderd leven. Gelet op deze bepaling lag het op de weg van de man een overzicht op te stellen waaruit blijkt wat exact de kosten van de huishouding zijn over de betreffende periode en in hoeverre ieder van partijen hierin heeft bijgedragen, om zodoende zijn vordering te onderbouwen. De man heeft dit nagelaten en zijn verzoek zal om die reden worden afgewezen voor zover dit ziet op de huwelijkse periode.

2.11.

Zodra de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand zijn de huwelijkse voorwaarden niet meer van toepassing. Vanaf dat moment tot aan de dag van de notariële levering dient de vrouw op grond van artikel 3:172 Burgerlijk Wetboek (BW) de helft van de lasten van de echtelijke woning op zich te nemen. Niet bekend is met ingang van welke datum dat is. Daarenboven heeft de man pas een regresrecht op de vrouw zodra en voor zover hij haar aandeel in de kosten heeft voldaan. De verplichting tot betaling van de hypotheekrente bestaat immers ten opzichte van de hypotheekverstrekker en niet ten opzichte van de man. Met inachtneming van het voorgaande stelt de man onvoldoende feiten om tot toewijzing van zijn vordering te kunnen komen. Het verzoek wordt ook afgewezen voor de periode na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

2.12.

Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat de man eerder heeft toegezegd de lasten van de woning aan de [adres 1] te blijven voldoen en dat hier in het kader van de partnerbijdrage door de man ook rekening mee wordt gehouden in het kader van zijn draagkracht, reden waarom er sprake zal zijn van een wijziging van omstandigheden zodra de man deze lasten niet meer geheel voor zijn rekening neemt.

De verrekening in het kader van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden

2.13.

In de beschikking van 19 december 2017 is een opsomming gemaakt van bestanddelen die op de peildatum tot het vermogen van (één van) partijen behoorden. Vervolgens is ten aanzien van een aantal bestanddelen overwogen of en in hoeverre zij tot het te verrekenen vermogen dienen te worden gerekend. Hieronder geeft de rechtbank kort weer wat de stand van zaken was ten tijde van de beschikking van 19 december 2017. Vervolgens neemt de rechtbank een beslissing naar aanleiding van wat partijen over en weer stellen en hebben overgelegd naar aanleiding van die beschikking. De nummering uit de genoemde beschikking zal worden aangehouden.

1. De woning aan de [adres 2] te Sliedrecht

2.14.

Reeds overwogen is dat de woning, die eigendom is van de man, niet in de verrekening betrokken dient te worden. Gelet op de stellingen van de vrouw, is zij in de gelegenheid gesteld haar betoog inhoudende dat de verbouwing van de woning is geschied met overgespaarde inkomsten, nader te onderbouwen. Uit de stellingen over en weer en de overgelegde stukken is gebleken dat de woning ingrijpend is verbouwd. Volgens vaste jurisprudentie dient er bij een verbouwing onderscheid te worden gemaakt tussen verbetering van de woning en regulier onderhoud. Indien er sprake is van regulier onderhoud, dienen de kosten die hiermee gemoeid zijn gekwalificeerd te worden als kosten van de huishouding. Indien het gaat om een verbetering moeten de kosten worden gekwalificeerd als investering in een goed.

Het gaat om een aanbouw van een serre met verdieping, de oprichting van een dubbele garage en de aanleg van een tuin. Daarmee staat vast dat het om een investering in een goed gaat. Vervolgens is de vraag welk bedrag is geïnvesteerd in de woning met deze verbouwing en of deze investering met overgespaarde inkomsten is betaald. De vrouw heeft [naam 2] , registermakelaar – taxateur bij Nouwen makelaardij, verzocht een inschatting te maken van de kosten die met de oprichting van de garage en de verbouwing gemoeid zijn geweest. Deze worden door deze makelaar geschat op € 25.000,-, respectievelijk € 120.000,-. De man betwist deze bedragen en legt een aantal nota’s over. Uit deze nota’s blijkt echter niet wat de verbouwing in totaal of per bestanddeel heeft gekost. Omdat de woning eigendom is van de man en de verbouwing, zoals door de man gesteld, door de man en zijn familie is uitgevoerd, had het op zijn weg gelegen de stellingen van de vrouw gemotiveerd te betwisten en zijn stelling nader te onderbouwen. De enkele stelling dat de verbouwing is gedaan door een oom en de later ingenomen stelling dat ook de vriendenkring meegeholpen heeft, tonen niet aan dat er geen kosten met de verbouwing gemoeid zijn geweest. Zeker niet gelet op de omvang van de verbouwing en in het licht van de door de vrouw overgelegde schatting door de makelaar. De vrouw had geen andere manier om haar stellingen aan te vullen en te onderbouwen dan een schatting te laten maken, wat zij door een deskundig iemand heeft laten doen. Dit geldt ook met betrekking tot de kosten van de tuin. De vrouw stelt dat zij de hovenier heeft gebeld en dat deze niets op papier wil zetten. Gelet op de door de vrouw onbetwiste stelling dat de betreffende hovenier nog steeds werkzaam is voor de man, had het op de weg van de man gelegen de stelling van de vrouw gemotiveerd te weerspreken.

Alles in aanmerking nemend heeft de man de stelling van de vrouw dat de garage, woning en tuin voor een bedrag van € 185.000,- zijn verbouwd, onvoldoende weersproken. De rechtbank gaat van dit bedrag uit.

2.15.

Op grond van artikel 1:141 lid 3 bestaat het vermoeden dat de verbouwing is betaald uit overgespaard inkomen. De man tracht het vermoeden te weerleggen door te stellen dat de kosten zijn voldaan door zijn onderneming en dat er om die reden niet van inkomen kan worden gesproken zoals bedoeld in de akte huwelijkse voorwaarden. In artikel 3 lid 3 van de akte staat: ‘Winsten in de vorm van een zelfstandig uitgeoefend bedrijf, in de vorm van een maat- of vennootschap, of in de vorm van een vrij beroep verkregen, worden echter eerst tot het begrip “onverteerde inkomsten” gerangschikt, zodra deze winsten aan zodanig bedrijfs- of beroepsvermogen zijn onttrokken en in de privésfeer zijn gebracht.’ De man legt ter onderbouwing verscheidene facturen over waaruit blijkt dat de facturen aangaande de verbouwing op naam van de onderneming van de man zijn gezet. Hieruit volgt echter niet dat de kosten van de verbouwing niet uit overgespaarde inkomsten zijn betaald. Uit de tenaamstelling van de factuur volgt niet zonder meer hoe die factuur is betaald en wat de herkomst is van de betaling. Daarbij is er in ieder geval, blijkens een aantekening op een factuur, sprake geweest van contante betaling. Bij contante betaling is, zo begrijpt de rechtbank, het geld uit de onderneming onttrokken en in de privésfeer gebracht.

Maar ook indien, zoals de man stelt, de betalingen door zijn onderneming zijn verricht, is er sprake van het aanwenden van ‘onverteerde inkomsten’. Door privégoederen en -diensten te betalen van een ondernemersrekening, zijn de gelden onttrokken aan de onderneming en voor privé aangewend.

De man is er om die reden niet in geslaagd het bewijsvermoeden te weerleggen. Het uitgangspunt is daarom ongewijzigd gebleven, inhoudende dat de verbouwing is gefinancierd met overgespaard inkomen.

2.16.

Gelet op wat is overwogen in de beschikking van 19 december 2017 dient de volgende berekening te worden gemaakt om het te verrekenen bedrag te bepalen:

Teller : geïnvesteerde bedrag afkomstig uit overgespaarde inkomsten = A

Noemer : waarde woning voor verbouwing + geïnvesteerde bedrag afkomstig uit overgespaarde inkomsten

A x waarde woning op peildatum (getaxeerde waarde) = te verrekenen vermogen.

2.17.

De vrouw stelt dat de woning voorafgaand aan de verbouwing € 195.000,- waard was op grond van de schatting die voormelde makelaar heeft gedaan. De man weerspreekt deze waarde niet.

De man betwist wel de taxatie van de huidige waarde van de woning zoals uitgevoerd door [naam 1] van Hofstede Makelaardij Sliedrecht B.V. De man heeft hiervoor dezelfde argumenten als ten aanzien van de taxatie van de woning aan de [adres 1] . Zoals overwogen in 2.4. van de onderhavige beschikking weerspreekt de man de taxatie onvoldoende gemotiveerd en had het op zijn weg gelegen een tegentaxatie te laten verrichten. De rechtbank sluit aan bij de getaxeerde waarde.

Het in de verrekening te betrekken bedrag is € 185.000,- / (€ 195.000,- + € 185.000,-) x € 490.000,- = € 238.552,62.

4. De loods en twee woningen aan de [adres 3] te Sliedrecht

2.18.

Ook ten aanzien van deze bestanddelen had de rechtbank opdracht gegeven een taxatie te laten verrichten. Gelet op wat is overwogen in 2.4. van onderhavige beschikking, gaat de rechtbank uit van een marktwaarde van € 320.000,- conform het opgestelde taxatierapport.

2.19.

De woningen zijn eigendom van de man. In de beschikking van 19 december 2017 is reeds overwogen dat de waarde van de loods en de twee woningen in de verrekening betrokken dient te worden.

6. De bank-, spaar- en effectenrekeningen

De bankrekening bij de Mora Banc te Andorra ten name van de man

2.20.

In de beschikking van 19 december 2017 is de man in de gelegenheid gesteld om zijn stelling, inhoudende dat het fonds RETRO FX is afgewaardeerd tot nihil, nader te onderbouwen. De vrouw heeft vervolgens gelegenheid gekregen om hierop te reageren.

2.21.

De man heeft een verklaring overgelegd van de vermogensbeheerder van partijen, de heer [naam 3] . Hierin wordt verklaard dat het fonds RETRO FX een deel van haar vermogen had ondergebracht bij de Peregrine Financial Group in IOWA, dat deze in 2012 als gevolg van een grote fraude failliet is gegaan en dat de participatie in het fonds om die reden sinds 2013 zonder waarde is. Daarbij heeft de man een statusrapport van de Mora Banc overgelegd dat vermeldt dat het fonds RETRO FX ‘delisted’ is en waaruit blijkt dat er geen waarde aan is toegekend. Gelet op de onderbouwing van de man, betwist de vrouw de stellingen van de man onvoldoende gemotiveerd. Het totaal saldo op de peildatum bedraagt om die reden € 346.104,86. Dit bedrag wordt aan de zijde van de man in de verrekening betrokken.

Volledigheidshalve wordt overwogen dat ter zitting door de man is gewezen op de tenaamstelling op de ‘establishment of the beneficial owner’s identity’ van [naam bedrijf 6] . Beide partijen staan daarop vermeld. Dit zou erop kunnen duiden dat niet alleen de man maar beide partijen eigenaar zijn van de gelden op de bankrekening en dat het een eenvoudige gemeenschap betreft. Hierover kan geen van partijen duidelijkheid geven. Indien beide partijen eigenaar zijn van deze bankrekening, dan zou dat overigens leiden tot hetzelfde resultaat. Ieder van partijen heeft recht op de helft van € 346.104,86. In dat geval is de vrouw nog wel gehouden haar eigendomsdeel over te dragen aan de man.

7. Reclamezuil

2.22.

Ook ten aanzien van dit bestanddeel had de rechtbank opdracht gegeven een taxatie te laten verrichten. Gelet op wat is overwogen in 2.4. van de onderhavige beschikking wordt uitgegaan van de getaxeerde marktwaarde van € 520.000,-. In de beschikking van 19 december 2017 is reeds overwogen dat niet is vast komen te staan dat de reclamezuil is gefinancierd met privé-inkomsten van de man. De stellingen die de man na het afgeven van die beschikking hierover heeft ingenomen bevatten geen nieuwe feiten en geven dus geen aanleiding om anders te beslissen. De getaxeerde waarde wordt aan de zijde van de man in de verrekening betrokken.

10. De automobielen

c. De oldtimers Mercedes 300 Adenauer, de Mercedes 220 en de Mercedes 260D

2.23.

Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat deze auto’s uiteindelijk aan de kinderen van partijen dienen toe te komen waarbij de kinderen gelijk zullen worden bedeeld in die zin dat de kinderen die een auto krijgen van minder waarde dan de auto met de hoogste waarde, daarvoor zullen worden gecompenseerd. Deze afspraak zal nog tussen partijen schriftelijk worden vastgelegd.

Gelet op de afspraak die partijen hebben gemaakt, wordt de waarde van de auto’s - in tegenstelling tot wat is overwogen in de beschikking van 19 december 2017 - niet in de verrekening betrokken.

12. De boot van het merk Quicksilver van het type Activ Sundeck en de waterscooter

De boot van het merk Quicksilver, type Activ 675 Sundeck

2.24.

In de beschikking van 19 december 2017 is overwogen dat de waarde van de Quicksilver in de verrekening dient te worden betrokken. De rechtbank heeft in dat kader overwogen op welke wijze de taxateur geselecteerd dient te worden en hoe de taxatie dient te geschieden. Gebleken is dat de taxatie tot op heden niet heeft plaatsgevonden. De vrouw stelt onweersproken dat de eerste taxateur alleen jachten waardeert en dat om die reden een andere taxateur door partijen is benaderd, maar dat taxatie nog steeds niet heeft plaatsgevonden omdat de man deze tegenhoudt. Om deze reden is er geen waarde van de boot bekend. De vrouw stelt dat de waarde € 20.000,- is. Deze waarde wordt door de man betwist. Gelet hierop had de vrouw haar standpunt nader dienen te onderbouwen, door bijvoorbeeld de waarde van soortgelijke boten op te zoeken. Het enige aanknooppunt voor de waarde dat voorhanden is, is de prijs die de handelsvoorraadlijst van Drinkwaard Yachting B.V. 2015 vermeldt, te weten € 16.782,-. De rechtbank stelt de waarde hierop vast en neemt de boot voor deze waarde mee in de verrekening.

De waterscooter

2.25.

In de beschikking van 19 december 2017 heeft de rechtbank overwogen dat de waarde van de waterscooter in de verrekening dient te worden betrokken aangezien deze tot het vermogen van de man behoort. De enkele stelling van de man dat de waterscooter tot de handelsvoorraad behoort, was, in het licht van de betwisting door de vrouw, onvoldoende om aan te nemen dat deze tot het ondernemersvermogen behoorde. Ten aanzien van dit punt is een bindende eindbeslissing genomen. In beginsel is de rechtbank hieraan in het verdere verloop van de procedure gebonden. Deze gebondenheid geldt niet onverkort. De eisen van de goede procesorde brengen mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing.

De man onderbouwt zijn stelling nader door ook een factuur betreffende de waterscooter in het geding te brengen. Uit deze factuur blijkt dat de betreffende waterscooter door Drinkwaard Yachting B.V. is verkocht op 17 februari 2015. Hieruit blijkt dat de waterscooter tot het zakelijk vermogen behoorde en bovenal op de peildatum niet tot het te verrekenen vermogen behoorde.

De rechtbank komt dus terug op de door haar in de beschikking van 19 december 2017 in 2.8.67 genomen beslissing en zal geen waterscooter in de verrekening betrekken.

Resumé:

2.26.

Op grond van het voorgaande en wat is overwogen in de beschikking van 19 december 2017 dienen de volgende vermogensbestanddelen in de verrekening te worden betrokken:

Man Vrouw

Verbouwing [adres man] te Sliedrecht € 238.552,62

De inboedelgoederen van de woning aan de [adres man] te Sliedrecht € 1.000,-

De percelen grond Sliedrecht [perceelnummer 1] , Sliedrecht [perceelnummer 2] , Sliedrecht [perceelnummer 3] € 20.000,-

De loods en twee woningen [adres 3] te Sliedrecht € 320.000,-

De woning aan de [adres 4] te Sliedrecht € 170.000,-

Het saldo van de bankrekening [rekeningnummer 2] € 1.041,51

Het saldo van de bankrekening [rekeningnummer 3] € 10.037,22

Het saldo van de bankrekening [rekeningnummer 4] € 121.750,-

Het saldo van de effectenrekening bij de Rabobank [rekeningnummer 5] € 15.502,76

Het saldo van de beleggingsrekening bij de Rabobank [rekeningnummer 6] € 3.737,46

Het saldo van de bankrekening bij de Mora Banc te Andorra € 346.104,86

Het saldo van de bankrekening bij de Rabobank [rekeningnummer 7] € 50,47

Het saldo van de bankrekening bij de Rabobank [rekeningnummer 8] € 30,21

Reclamezuil € 520.000,-

De vordering van de vrouw op haar vader € 100.000,-

De beleggingspolis bij Aegon [polisnummer] € 152.490,-

De Mercedes GL 350 € 45.300,-

Deel van de Mercedes SL 350 € 10.257,-

De Porsche Cayenne Diesel € 22.400,-

De Volkswagen Kever Cabriolet oldtimer € 25.000,-

De scooter van het merk Vespa € 750,-

De boot van het merk Quicksilver, type Activ 675 Sundeck € 16.782,-

Totaal € 1.974.065,21 € 166.720,90

2.27.

De man dient in het kader van het niet uitgevoerde periodieke verrekenbeding aan de vrouw te voldoen een bedrag van (€ 1.974.065,21 -/- € 166.720,90) / 2 = € 903.672,16. De rechtbank zal de man hiertoe veroordelen.

Het pensioen

2.28.

De vrouw verzoekt de man of de onderneming te bevelen om binnen drie maanden na ontbinding van het huwelijk over te gaan tot afstorting van het aan de vrouw toekomende deel van het door de man ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioen bij een door de vrouw aan te wijzen externe pensioenverzekeraar.

2.29.

Gelet op de Wet Uitfasering pensioen in eigen beheer heeft de rechtbank de man in de gelegenheid gesteld om zijn keuze kenbaar te maken. Overwogen is dat bij de keuze voor het omzetten in een oudedagsverplichting dan wel het afkopen, de toestemming van de vrouw vereist is. Daarbij is de vraag gerezen welke vergoeding in het geval bij een keuze voor één van deze mogelijkheden de man aan de vrouw dient te betalen. Gelet op wat partijen over en weer hebben gesteld naar aanleiding van de beschikking van 19 december 2017 is duidelijk dat de vrouw haar medewerking aan afkoop niet verleent zolang partijen geen overeenstemming hebben over de hoogte van de vergoeding die haar in dat geval toekomt. Tot op heden hebben partijen hierover geen overeenstemming kunnen bereiken. De vrouw heeft door een deskundige een bedrag laten berekenen, te weten € 525.463,-. De man betwist deze berekening.

Aan de rechtbank ligt geen verzoek ter zake deze afkoop voor, zodat hieromtrent geen beslissing kan worden genomen. De rechtbank geeft partijen echter uitdrukkelijk in overweging om hierover te trachten tot overeenstemming te komen.

Indien dat niet mogelijk blijkt, zal het verzoek van de vrouw tot afstorting van het pensioen in eigen beheer worden behandeld. De rechtbank wil in dat geval van partijen weten welk bedrag er afgestort dient te worden. Daarbij dienen in ieder geval in aanmerking genomen te worden de uitgangspunten zoals deze gelden volgens de jurisprudentie. Dat betekent dat er op grond van de redelijkheid en billijkheid in beginsel een verplichting tot afstorting bestaat, dat voor de aanspraak tot afstorting dient te worden gekeken naar de omstandigheden van het geval en dat afstorting zodanig plaats dient te vinden dat de pensioenaanspraken van de man en de vrouw in principe in dezelfde mate zeker zijn gesteld.

Voor het geval partijen over de afstorting althans de wijze waarop deze plaats dient te vinden, een geschil hebben, dient een deskundige te worden benoemd. Partijen dienen zij zich in dat geval alvast uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan de te stellen vragen, waarbij partijen wordt verzocht een deskundige voor te dragen en vragen te formuleren waarmee zij beiden instemmen.

2.30.

De man verzoekt de vrouw te veroordelen om aan hem een schadevergoeding te betalen, omdat de vrouw geen toestemming geeft voor afkoop van het pensioen in eigen beheer. Deze schadevergoeding dient in mindering te strekken op de vergoeding die in het kader van de afkoop zal worden bepaald. Zoals in de beschikking van 19 december 2017 overwogen betreft het een keuze van de vrouw om haar toestemming te verlenen of niet. De vrouw is niet gehouden haar medewerking te verlenen. Bovendien heeft zij recht op een vergoeding bij de afkoop van het pensioen in eigen beheer en hadden partijen hierover geen overeenstemming. Een grondslag voor het verzoek van de man ontbreekt, zodat dit zal worden afgewezen.

De kinderbijdrage

2.31.

Partijen hebben de verzoeken ten aanzien van de kinderbijdrage van de dochter van partijen, [naam dochter] , ingetrokken, zodat nu alleen aan de orde zijn de verzoeken van partijen ten aanzien van de kinderbijdrage voor de minderjarige [naam zoon] . De man verzoekt een kinderbijdrage van € 273,46 per maand te bepalen. De vrouw verzoekt een kinderbijdrage van € 600,- per maand. In de beschikking van 19 december 2017 heeft de rechtbank de man opdracht gegeven om financiële stukken over te leggen teneinde de kinderbijdrage ten behoeve van de minderjarige te kunnen berekenen. De vrouw heeft hierop gereageerd.

2.32.

De behoefte

2.32.1.

Ter bepaling van de behoefte dient eerst aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen, het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarige te worden bepaald. Tussen partijen is niet in geschil dat het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen meer dan € 6.000,- per maand bedroeg. Aangezien dit bedrag de hoogste inkomenscategorie betreft op grond van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen, die is opgenomen als bijlage bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen, kan een exacte berekening van het netto besteedbaar inkomen in 2015 achterwege blijven.

2.32.2.

Tussen partijen is in geschil of bij de bepaling van de behoefte op grond van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen, gekeken dient te worden naar de tabel voor 2 of 3 kinderen binnen het gezin. Het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen beveelt aan indien op het moment van de scheiding één of enkele tot het gezin behorende kinderen jongmeerderjarig zijn en de anderen minderjarig, voor het aantal kinderen en het bijbehorende aantal kinderbijslagpunten uit te gaan van de fictieve situatie dat alle kinderen minderjarig zijn. Partijen zijn op 10 april 2015 feitelijk uiteen gegaan. De twee jongste kinderen van partijen waren destijds minderjarig. De oudste zoon van partijen was toen 20 jaar oud. Hij is echter vier maanden later, op 4 augustus van dat jaar, 21 jaar oud geworden, en dus meerderjarig. Daar komt bij dat uit de door de vrouw overgelegde jaaropgave blijkt dat hij in 2015 werkzaam was als verkoper (oproepkracht) bij [naam bedrijf 1] en daarmee een inkomen genereerde van € 17.708,- bruto op jaarbasis. Daarmee staat vast dat de oudste zoon van partijen een eigen inkomen genereerde op dat moment en niet, althans niet grotendeels, op het gezinsinkomen drukte qua lasten. De rechtbank ziet daarom aanleiding om af te wijken van de aanbevelingen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen en de tabel voor 2 kinderen te hanteren bij de bepaling van de behoefte van de minderjarige zoon van partijen.

2.32.3.

Voormeld netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (2), levert op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen, een bedrag op van € 1.435,- per maand voor 2 kinderen, dus € 717,50 per maand per kind. Geïndexeerd naar heden levert dat op een bedrag van € 753,- per maand, zodat de behoefte van de minderjarige wordt vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.

Draagkrachtberekening

2.32.4.

Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van beider draagkracht.

2.32.5.

Hiertoe dient eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld te worden.

Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2018-1.

2.32.6.

Tussen partijen is niet in geschil dat het huidige NBI van de vrouw € 5.739,- per jaar, te weten € 478,- per maand bedraagt.

2.32.7.

Partijen zijn het er over eens dat, omdat het inkomen van de vrouw onder bijstandsniveau ligt, haar draagkracht vastgesteld dient te worden op het minimumbedrag van € 50,- per maand. De vrouw is tevens onderhoudsplichtig ten opzichte van de dochter van partijen, zodat haar draagkracht voor de minderjarige vastgesteld dient te worden op € 25,- per maand.

2.32.8.

De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man op € 7.095,- per maand.

Dit is berekend aan de hand van de jaaropgave over het jaar 2017, waarop een jaarloon staat vermeld van € 85.560,-. Op de salarisspecificaties staat een opbouw van vakantiegeld vermeld, maar gelet op de jaaropgaven over meerdere jaren en de aangiften IB die de man heeft overgelegd, blijkt dat dit vakantiegeld niet apart van het bruto maandloon wordt uitbetaald.

Bij voornoemd bedrag wordt opgeteld een bedrag van € 24.000,- bruto op jaarbasis. Dit is het bedrag dat de vrouw tijdens het huwelijk van partijen steeds als loon uitgekeerd heeft gekregen. De vrouw ontvangt dit bedrag niet langer. Volgens de stelling van de man hoefde de vrouw voor dit loon geen werkzaamheden te verrichten, zodat hij dit bedrag momenteel aan zichzelf kan uitkeren zonder extra inspanningen te verrichten in zijn onderneming.

Aan de man zal ter bepaling van het NBI geen dividenduitkering worden toegerekend. Vaststaat dat de man tijdens het huwelijk geen dividenduitkeringen heeft gedaan met uitzondering van de eenmalige dividenduitkering ten behoeve van de aanschaf van de reclamezuil (zie 2.8.43 beschikking 19 december 2017). Daarbij komt dat een ondernemer bij het uitkeren van dividend dan wel het zichzelf toekennen van meer salaris rekening zal moeten houden met onder andere de liquiditeit, de solvabiliteit, de aard van de onderneming en het toekomstperspectief van het bedrijf. De man stelt dat de liquiditeiten in de onderneming nodig zijn voor toekomstige ontwikkeling en de continuïteit van de ondernemingsactiviteiten. Hij onderbouwt dit met een rapport van Accountantskantoor K. den Haring RA. De vrouw betwist dit rapport en voert aan dat het rapport vol staat met zogenoemde disclaimers, wat volgens de vrouw de geloofwaardigheid van het rapport aantast. Het had echter op de weg van de vrouw gelegen het rapport gemotiveerd te betwisten en de inhoud van het rapport zodoende concreet te weerleggen. De vrouw heeft dit nagelaten en hiermee het rapport onvoldoende gemotiveerd weersproken.

Tegenover de stelling van de vrouw dat tijdens het huwelijk onder meer werd geleefd van zwarte inkomsten, heeft de man gesteld dat de bestrijding van de kosten van levensonderhoud, zoals voor partijen gebruikelijk, uit inkomen en vermogen geschiedde. In het licht van de betwisting door de man heeft de vrouw haar stelling dat partijen leefden van zwart geld onvoldoende onderbouwd. Ter bepaling van het NBI wordt daarom geen rekening wordt gehouden met de door de vrouw gestelde zwarte inkomsten.

Wel wordt rekening gehouden met de huurinkomsten van de man. De man verhuurt het pand aan de [adres 4] , de reclamezuil en de [adres 3] . In zijn draagkrachtberekening gaat de man uit van een inkomen van € 7.692,39, te weten de huurinkomsten van de [adres 4] .

Uit het taxatierapport van de reclamezuil blijkt dat deze wordt verhuurd aan twee vaste huurders en aan wisselende adverteerders. De opbrengst is € 68.951,- volgens het taxatierapport. Volgens de man heeft [naam bedrijf 2] , een van de vaste huurder het contract opgezegd, ter onderbouwing waarvan de man zich beroept op een e-mail d.d. 18 april 2017. Uit bankafschriften blijkt dat de huurinkomsten eind 2017 nog bestonden. Waarom de huurinkomsten van [naam bedrijf 3] , de andere vaste huurder van de reclamezuil niet worden meegenomen, blijft in het ongewisse.

Bij taxatie van de panden aan de [adres 3] is er nog een huuropbrengst opgegeven van

€ 32.869,- exclusief B.T.W. op jaarbasis. In het rapport is tevens opgenomen dat de huurder heeft opgezegd. De man heeft eerder in het geding een verklaring overgelegd van de huurder, [naam bedrijf 4] , waarin staat dat de huur per direct (20/1/2017) of uiterlijk per 1 maart 2017 werd opgezegd. Uit facturen en betalingsoverzichten blijkt echter dat de huur is voortgezet. De huurder haalt de situatie met Chemoers/Dupont aan, doch uit het taxatierapport volgt dat de aanwezigheid en bedrijvigheid hiervan vooralsnog geen invloed heeft op de waarde van bestaand en nieuw te bouwen onroerend goed.

Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw is onduidelijk of de huurcontracten thans werkelijk zijn beëindigd door sommige huurders. Bovendien onderbouwt de man niet zijn stelling inhoudende dat het niet mogelijk is andere huurders te vinden voor de reclamezuil en/of de Baanhoek. Het had op de weg van de man gelegen gedegen aan te tonen dat de huurinkomsten -die hij jarenlang heeft gehad- niet meer haalbaar zijn. Hij heeft dit nagelaten en dat is hem, in het licht van de in de taxatierapporten opgenomen huurwaardes, aan te rekenen. Bij bepaling van de draagkracht van de man dient rekening te worden gehouden met het inkomen dat de man zich in redelijkheid kan verwerven. Gelet op de taxatierapporten kan van de man worden verwacht, zoals de vrouw gemotiveerd stelt, dat de man huurinkomsten genereert gelijk aan de markthuurwaarde.

De markthuurwaarde van de reclamezuil bedraagt € 68.951,-. De markthuurwaarde van de Baanhoek bedraagt volgens het taxatierapport € 32.285,-. Op deze waardes worden in mindering gebracht de door de man onweersproken gestelde kosten. Voor de reclamezuil bedragen deze kosten € 31.873,40. Voor de Baanhoek € 18.390,75. Aan werkelijke inkomsten in box III wordt rekening gehouden met een bedrag van 58.664,-.

Aan de stelling van de man dat hij box III-bestanddelen zal dienen te verkopen in het kader van de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden, gaat de rechtbank voorbij. Niet duidelijk is op welke wijze de man aan de verplichting uit verrekening gaat voldoen, mede in aanmerking nemend dat de vrouw in het kader van de verdeling van de woning aan de [adres 1] aan een bedrag aan de man zal dienen te betalen. In dat kader is de vraag of en in hoeverre de man zijn box III vermogen dient aan te spreken. Het betreft een toekomstige situatie die nog niet voldoende concreet is. De rechtbank gaat uit van voornoemde bedragen in het kader van de draagkrachtberekening van de man. De rendementsgrondslag bedraagt volgens de onweersproken stelling van de man:

- onroerende zaken van € 1.010.000,-

- geld en vermogensrechten van € 1.307.900,-

Bij de onroerende zaken wordt opgeteld de helft van de woz-waarde van de woning aan de [adres 1] aangezien de man meer dan twee jaar geleden de woning heeft verlaten en deze niet meer als ‘eigen woning’ in box 1 te definiëren is.

Gelet hierop wordt tevens rekening gehouden met de helft van de hypothecaire lening verminderd met het heffingsvrij vermogen van € 30.000,-. Het forfaitair rendement bedraagt € 117.112,-.

De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:

- de algemene heffingskorting;

- de arbeidskorting.

Kosten [naam dochter]

2.33.

De man stelt in het kader van de kinderbijdrage dat hij maandelijks € 1.776,29 voor [naam dochter] betaalt, ter onderbouwing heeft hij een opgave gedaan van de kosten die hij feitelijk voldoet met betalingsbewijzen. Dat de man deze kosten voldoet, betwist de vrouw niet. De vrouw betwist wel dat de keuze voor de opleiding van [naam dochter] (TIO) in overleg met haar is gemaakt en dat deze kosten van € 17.699,- per jaar ten laste van de draagkracht van de man dienen te komen. Gelet op de eerder berekende behoefte van [naam dochter] (zie rechtsoverweging 2.32.3) en in aanmerking nemend dat de man en [naam dochter] afspraken hebben gemaakt over het volgen van de specifieke opleiding en de uitdrukkelijke toezegging van de man dat hij deze kosten voldoet, dienen deze kosten voor rekening en risico van de man te komen voor zover zij de behoefte van [naam dochter] overschrijden. De man dient een deel van de kosten van de opleiding van [naam dochter] daarom uit zijn vrije ruimte en/of zijn vermogen te voldoen. De rechtbank houdt er rekening mee dat de man een bedrag gelijk aan de berekende behoefte van [naam dochter] , geïndexeerd € 753,- per maand, aan haar betaalt en houdt hiermee rekening bij de berekening van de kinderbijdrage.

2.33.1.

De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.600,- vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 920] en bedraagt € 2.833,- per maand.

Hierop wordt, zoals overwogen, een bedrag van € 753,- in mindering gebracht ten behoeve van de lasten die de man voor [naam dochter] betaalt, met uitzondering van haar studiekosten. Voor de berekening van de kosten van [naam zoon] wordt daarom gerekend met een draagkracht van € 2.080,-.

Draagkrachtvergelijking

2.33.2.

Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige dient de behoefte over partijen te worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:

het deel van de man bedraagt: € 2.080,- / € 2.105,- x € 753,- = € 744,-

het deel van de vrouw bedraagt: € 25,- / € 2.105,- x € 753,- = € 9,- +

samen € 753,-

Derhalve komt van de totale behoefte van de minderjarige een gedeelte van € 744,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 9,- per maand voor rekening van de vrouw.

Zorgkorting

2.33.3.

De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 15%. De vrouw voert geen verweer.

2.33.4.

Omdat de behoefte van de minderjarige € 753,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 113,- per maand.

2.33.5.

Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige, wordt het eerder berekende aandeel van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw hoogstens dient te betalen € 631,- per maand.

Conclusie

2.33.6.

De vrouw verzoekt een kinderbijdrage van € 600,- per maand. Gezien het voorgaande is dit verzoek in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, zodat dit zal worden toegewezen.

2.33.7.

Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.

2.33.8.

Partijen hebben ieder verzocht de kinderbijdrage vast te stellen met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zodat de rechtbank dienovereenkomstig zal beslissen.

Partnerbijdrage

2.34.

De vrouw verzoekt een partnerbijdrage van € 21.440,- per maand te bepalen.

2.35.

De man voert gemotiveerd verweer.

2.36.

De behoefte

2.36.1.

Partijen zijn het er niet over eens dat de behoefte van de vrouw kan worden berekend aan de hand van de zogenaamde “Hof-norm”. Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 19 december 2003, NJ 2004, 140 dient bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. Indien 60% van het vroegere netto gezinskomen (zijnde de Hof-norm) als (enige) maatstaf wordt gehanteerd, wordt miskend dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid dient te worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden als voormeld.

Gelet hierop zal de behoefte van de vrouw worden bepaald aan de hand van de door haar overgelegde behoeftelijst.

2.36.2.

Vaststaat dat partijen tijdens hun huwelijk er een zeer luxe levensstijl op na hielden. Dit blijkt onder meer uit de luxe vakanties, ongeacht de wijze waarop deze werden gefinancierd, de echtelijke woning en de dure auto’s. Hiermee dient in het kader van de bepaling van de behoefte rekening te worden gehouden. Om deze reden wordt ook de stelling van de man dat bij bepaalde posten van de behoeftelijst dient te worden gekeken naar de cijfers van het Nibud, gepasseerd. Partijen hebben immers geen huwelijk gehad met een gemiddelde welstand, terwijl dat wel het referentiekader is van het Nibud bij de opmaak van een advies/rapport.

2.36.3.

Met het overleggen van de behoeftelijst geeft de vrouw een duidelijk beeld van de uitgaven die zij gewoon was en is te doen tijdens het huwelijk. De man betwist de behoeftelijst op sommige punten en stelt dat de vrouw haar behoefte niet onderbouwt. De vrouw heeft bankafschriften over de jaren 2015 en 2016 overgelegd waarbij zij gespecificeerd aangeeft welke uitgaven zij heeft gedaan en waaruit blijkt hoe zij aan de bedragen in de behoeftelijst komt. Dat de vrouw geen bankafschriften uit 2014 heeft overgelegd kan haar niet worden tegengeworpen. De vrouw stelt onweersproken dat deze bankafschriften in bezit van de man zijn. De man had deze bescheiden in het geding kunnen brengen en dat heeft hij niet gedaan.

Het voorgaande in aanmerking nemend, komt de rechtbank tot een behoefte van € 7.836,- netto per maand. De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende bedragen

- Boodschappen € 500,-

De man betwist deze post. De rechtbank houdt er rekening mee dat alleen de boodschappen voor de vrouw zelf in aanmerking dienen te worden genomen, maar boodschappen voor één persoon zijn relatief duurder dan voor een gezin. In 2015 waren partijen al feitelijk uiteen. De vrouw deed boodschappen voor 3 personen. Het bedrag van € 19.108,03 op jaarbasis voor 3 personen volgens de opgave van de vrouw, leidt dan tot een bedrag van € 500,- per maand voor de vrouw alleen.

- Kleding, kapper, schoonheidsspecialist etc. € 600,-

De rechtbank houdt er rekening mee dat de kosten als door de vrouw opgevoerd ook deels voor de overige gezinsleden bestemd waren, doch rekent aan de vrouw gelet op de aard van de kosten een hoger bedrag toe dan aan de andere gezinsleden.

- Zorg (lichamelijke verzorging enz.) € 100,-

Gelet op de vorige post wordt op het door de vrouw opgevoerde bedrag een correctie toegepast.

- Cadeaus € 75,-

De rechtbank neemt dit bedrag redelijkerwijs in aanmerking mede gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk.

- Diversen (abonnementen, loterijen enz.) € 50,-.

De man betwist het standpunt van de vrouw ongemotiveerd, reden waarom de rechtbank uitgaat van het door de vrouw opgevoerde bedrag.

- Telefoon, mobiele telefoon, internet € 140,-.

De rechtbank sluit aan bij de bedragen die de man stelt als de voor partijen gebruikelijke bedragen.

- Wonen € 4.008,-

Dit is het door de vrouw gestelde bedrag. De man betwist niet dat dit de daadwerkelijke woonlasten zijn van de echtelijke woning. De man voldoet op dit moment de woonlasten, maar er dient bij de bepaling van de behoefte mede rekening te worden gehouden met de toekomstige lasten. De woning is aan de vrouw toegedeeld en daarom is het redelijk om deze kosten mee te nemen in de bepaling van de behoefte. Daarbij is het overigens zo dat de uiteindelijke partnerbijdrage wordt begrensd door de draagkracht van de man.

- Vervoer € 750,-.

De man gaat uit van een compacte / kleine middenklasse auto, terwijl partijen veel auto’s hebben en deze niet in deze categorie vallen. De behoefte wordt ook mede op basis van de welstand tijdens het huwelijk bepaald.

- Vakanties € 800,-.

De rechtbank acht het redelijk rekening te houden met dit bedrag, mede in aanmerking nemend de onderbouwing van de vrouw van de vakanties die het gezin heeft gemaakt.

- Vaste uitgaven € 213,-

Dit betreft de zorgverzekering, het eigen risico en de niet vergoede medische kosten. De man betwist deze post, maar houdt vervolgens slechts rekening met € 48,- op jaarbasis voor het eigen risico en de medische kosten die niet vergoed worden. De rechtbank acht het redelijk om met eenzelfde bedrag als wat de man zelf aan ziektekosten opvoert rekening te houden bij de behoeftebepaling van de vrouw.

- Ontspanning € 600,-

De man betwist deze post niet.

Behoeftigheid

2.36.4.

De man voert aan dat de vrouw in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.

2.36.5.

De vrouw betwist dit gemotiveerd.

2.37.

De vrouw betwist de stelling van de man dat zij fulltime als verkoopster bij [naam bedrijf 5] aan de slag, gemotiveerd. De vrouw weerspreekt echter niet voldoende gemotiveerd dat zij in staat is een inkomen verwerven. Gesteld noch gebleken is dat zij heeft geprobeerd om haar huidige geringe dienstbetrekking te verruimen en zodoende zelf in ieder geval gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Gelet op de leeftijd van de vrouw, de duur van het huwelijk van partijen, de rolverdeling die partijen gewoon waren, de beperkte opleiding en de specifieke, beperkte werkervaring van de vrouw gedurende het huwelijk, acht de rechtbank het redelijk rekening te houden met een verdiencapaciteit van de vrouw die gelijk is aan het minimumloon, te weten bruto € 1.578,- per maand. Van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich inspant om een dergelijk inkomen te genereren. Dit inkomen wordt dan ook in mindering gebracht op de bruto behoefte van de vrouw. Overigens gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw ook in haar behoefte kan voorzien door het rendement op haar vermogen. De vrouw heeft geen eigen vermogen. Tegenover de verrekenvordering die de vrouw heeft op grond van de huwelijkse voorwaarden, staat de overbedelingsvergoeding en het vergoedingsrecht dat de vrouw in het kader van de verdeling van de woning aan de [adres 1] aan de man dient te voldoen.

Gelet op wat hiervoor ten aanzien van de hoogte van de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw is overwogen, wordt het verzoek tot nihilstelling van de partnerbijdrage na één jaar van de man, afgewezen. Van de vrouw kan, alle omstandigheden in aanmerking genomen, niet worden verwacht dat zij binnen een jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.

2.37.1.

Bij de behoefte wordt opgeteld het bedrag dat de vrouw dient bij te dragen in de kosten van de kinderen. Voor [naam zoon] bedraagt dat € 9,- per maand. Gelet op het feit dat voor [naam dochter] geen bijdrage is verzocht, wordt gelet op de draagkracht van de vrouw en de feitelijke kosten die door de man worden betaald, rekening gehouden met een bijdrage van

€ 25,-. De netto behoefte bedraagt dan € 7.870,- per maand. De netto behoefte van de vrouw wordt vervolgens gebruteerd. Rekening houdend met de verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.578,- per maand, de heffingskortingen (rekening houdend met partneralimentatie) van

€ 235,- en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW (rekening houdend met partneralimentatie) van € 167,-, resteert er een bruto aanvullende behoefte van € 13.192,- per maand.

2.38.

Draagkrachtberekening

2.38.1.

In tegenstelling tot het standpunt dat de man tijdens de eerste mondelinge behandeling heeft ingenomen, te weten dat hij geen draagkrachtverweer voert ter zake de partnerbijdrage, betwist de man alsnog dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.

2.38.2.

De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen.

2.38.3.

Voor het berekenen van het NBI van de man sluit de rechtbank aan bij de berekening zoals opgenomen in 2.32.8 van de onderhavige beschikking. In tegenstelling tot de berekening van de man zal de rechtbank geen rekening houden met de woning aan de [adres 1] in box I, omdat het meer dan 2 jaar geleden is dat de man deze woning heeft verlaten en hij op grond van de Wet IB geen recht meer heeft op de hypotheekrente-aftrek.

2.38.4.

De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man de navolgende maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende NBI:

- Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 992,-.

- De woonlasten van € 1.410,- per maand, te weten de hypotheekrente van de woning aan de [adres 1] die niet langer aftrekbaar is in het kader van de Wet IB zoals hiervoor overwogen, en de overige eigenaarslasten, welke worden gesteld op € 95,-, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 222,- (2017: € 221,-).

- De woonlasten van € 567,-, te weten de lasten van de [adres 2] zoals opgegeven door de man en door de vrouw niet betwist.

- De ziektekosten van € 178,-, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 155,-, verminderd met het reeds in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 35,- voor een alleenstaande en vermeerderd met het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden van € 32,- en de zelf betaalde niet vergoede medische kosten van € 26,09.

Conclusie

2.38.5.

Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal

€ 3.017,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 4.078,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van

€ 2.447,- per maand.

2.38.6.

Na aftrek van de kinderbijdrage verhoogd met de zorgkorting van in totaal € 713,- per maand en de bijdrage ten behoeve van [naam dochter] van € 753,-, resteert een bedrag van € 981,- netto per maand, ofwel € 2.041,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.

Derhalve is een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 2.041,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven zolang de woning aan de [adres 1] niet aan de vrouw is geleverd en de man de lasten van de woning aan de [adres 1] betaalt. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.

2.38.7.

Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.

Na levering van de woning aan de [adres 1] en indien de man niet langer de lasten betaalt

2.38.8.

In bovenstaande berekening wordt ervan uitgegaan dat de man alle lasten voor de voormalige echtelijke woning aan de [adres 1] voldoet zoals de man heeft toegezegd. Zodra de echtelijke woning aan de vrouw is geleverd, komen deze lasten voor haar rekening en dient hier in het kader van de draagkracht niet langer rekening mee te worden gehouden. De woning en de daarbij horende hypotheekschuld zijn voor de helft van de waarde meegenomen in box III in de draagkrachtberekening zoals hierboven weergegeven. Zodra de woning aan de vrouw of een derde is overgedragen valt de woning niet meer in box III. Het NBI bedraagt dan € 7.244,-. Ook wordt er geen rekening meer gehouden met het forfaitaire bedrag aan eigenaarslasten aangezien de man de eigenaarslasten van de [adres 2] reeds in het door hem opgevoerde onweersproken bedrag aan woonlasten heeft meegenomen.

2.38.9.

Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal

€ 1.512,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 5.732,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van

€ 3.439,- per maand.

2.38.10.

Na aftrek van de kinderbijdrage verhoogd met de zorgkorting van in totaal € 713,- per maand en de bijdrage ten behoeve van [naam dochter] van € 753,-, resteert een bedrag van

€ 1.973,- netto per maand, ofwel € 3.977,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.

Derhalve is een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 3.977,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.

2.38.11.

Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.

Proceskosten

2.39.

Omdat ten aanzien van het pensioen nog geen eindbeslissing wordt gegeven wordt thans ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

3De beslissing

De rechtbank:

3.1.

gelast de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.5. tot en met 2.6.;

3.2.

veroordeelt de man aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 903.672,16;

3.3.

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam zoon] , geboren op [geboortedatum zoon] 2013 te [geboorteplaats zoon] , voor de na heden te verschijnen termijnen telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 600,- per maand;

3.4.

kent ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe voor de na heden te verschijnen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen

  • van € 2.041,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot aan de dag dat de woning aan de [adres 1] te Sliedrecht aan de vrouw of aan een derde is geleverd ,

  • van € 3.977,- per maand met ingang van de dag dat de woning aan de [adres 1] te Sliedrecht aan de vrouw is geleverd;

3.5.

wijst af alle overige verzoeken met uitzondering van het verzoek ten aanzien van het pensioen en ten aanzien van de proceskosten.

3.6.

en alvorens verder te beslissen:

3.6.1.

bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de afstorting van het door de man in eigen beheer opgebouwde pensioen wordt aangehouden tot 1 AUGUSTUS 2018 PRO FORMA, met verzoek aan de partijen vóór de pro forma-datum inzichtelijk te maken welk bedrag afgestort dient te worden en, voor het geval partijen daarover niet tot overeenstemming komen, een (gezamenlijk) voorstel te doen betreffende de benoeming van een deskundige:

3.6.2.

bepaalt dat tot verdere behandeling pas wordt overgegaan nadat partijen voormelde informatie hebben gegeven en daartoe bescheiden hebben overgelegd;

3.6.3.

deelt partijen mede dat indien voor de pro forma-datum geen bericht is ontvangen of door beide partijen de gevraagde stukken niet (volledig) zijn overgelegd zonder dat uitstel is gevraagd, de rechter kan besluiten er van uit te gaan dat partijen geen prijs stellen op verdere behandeling. In dat geval zal de zaak op de stukken worden afgedaan.

Deze beschikking is gegeven door mr. M. Fiege, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. J.J. Klomp en mr. A.J. van Dijk, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken door mr. A.J. van Dijk in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.A.C. Smulders op 4 juni 2018.

Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733