ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Gelderland 19-12-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5718

Essentie (redactie)

Echtelijke woning niet aan man verknocht doordat hij er lief en leed deelde met overleden eerste vrouw: voor ieder geldt dat in woning emoties worden beleefd en man woonde er ook met zijn ex. Evenmin is gelijke verdeling ism redelijkheid en billiljkheid. Maar: deel dat hij onder uitsluiting van zijn overleden vrouw erfde, valt niet onder verdeling. Ook sprake van zaaksvervanging. Berekening aandeel vrouw.
Gebruiksvergoeding niet berekend ogv overwaarde (woning is geen beleggingsobject), maar op helft woonlasten (r.o. 4.36).


Datum publicatie04-01-2019
Zaaknummer18.11247
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verknochtheid; Verdeling; De uitsluitingsclausule; Gebruiksvergoeding
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Verdeling huwelijksgoederengemeenschap waarbij een uitsluitingsclausule, zaaksvervanging en vergoedingsrechten aan de orde zijn. Ook de vraag of de nominaliteitsleer of de beleggingsleer van toepassing is.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team familierecht

Zittingsplaats Arnhem zaaknummer: NL18.11247 Vonnis van 19 december 2018 in de zaak van

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] , eiseres van de vordering, verweerster op de tegenvordering, hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. M.C. van der Meij te Nijmegen, tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] , verweerder op de vordering, eiser van de tegenvordering, hierna te noemen: de man,

advocaat mr. G. Altena te Arnhem.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de procesinleiding met producties 1 tot en met 9

- het verweerschrift met een tegenvordering met producties 1 tot en met 18

- het verweerschrift op de tegenvordering

- de eisvermeerdering van de vrouw met productie 10 tot en met 16

- producties 19 tot en met 29 van de man.

1.2.

Op 9 november 2018 is de zaak op zitting behandeld. Hiervan zijn zittingsaantekeningen gemaakt. Mr. Van der Meij heeft pleitaantekeningen overgelegd en mr. Altena heeft een berekening overgelegd. Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

Van 25 april 1991 tot 17 december 1999 was de man in gemeenschap van goederen gehuwd met wijlen mevrouw [overledene] (hierna: [overledene] ). Dit huwelijk is geëindigd als gevolg van haar overlijden.

2.2.

Aan [overledene] werd op 25 juli 1991 door haar vader verkocht en geleverd de woning gelegen aan de [adres] [woonplaats] , kadastraal bekend [kadastraal nummer] (hierna: de woning).

2.3.

In het testament van [overledene] , opgemaakt op 3 december 1996, is de man als haar enige en algehele erfgenaam benoemd. Het testament bepaalt verder het volgende: "UITSLUITINGSCLAUSULE

Voorts bepaal ik, dat hetgeen uit mijn nalatenschap wordt verkregen en hetgeen voor een en

ander in de plaats treedt alsmede de revenuen daarvan niet zullen vallen in enige huwelijksgoederengemeenschap, waarin de verkrijger gerechtigd mocht zijn of worden en niet in aanmerking mogen worden genomen bij enig verrekenbeding. "

2.4.

Op 13 juni 1997 is de woning getaxeerd (in verband met een aanstaande verbouwing die daadwerkelijk is uitgevoerd). Daarbij is de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik bepaald op NLG 750.000 en de executiewaarde bij eigen gebruik NLG 600.000.

2.5.

Op 17 december 1999 is [overledene] overleden.

2.6.

De man heeft op 27 maart 2002 van de moeder van [overledene] een stuk grond met daarop een schuur en een oprit kadastraal bekend [kadastraal nummer] gekocht voor een bedrag van € 38.571,32. Dit perceel ligt naast het perceel waarop de woning staat.

2.7.

Vanaf september 2004 hebben partijen samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding gevoerd.

2.8.

Op 26 juli 2005 heeft de man terzake de afwikkeling van de nalatenschap van [overledene] een bedrag van € 240.000,- ontvangen.

2.9.

Op 5 december 2006 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten.

2.10.

Partijen zijn op 22 mei 2015 in de gemeente Overbetuwe in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Partijen woonden gezamenlijk in de woning.

2.11.

De woning is op 25 juli 2016 door Ras Makelaars getaxeerd op € 715.000. Deze taxatie is inclusief het naastgelegen perceel met de oprit en de schuur.

2.12.

Op 6 december 2017 heeft de vrouw een echtscheidingsverzoek ingediend. Bij beschikking van deze rechtbank van 25 januari 2018 is de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 1 mei 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.13.

De huwelijksgoederengemeenschap van partijen is nog niet verdeeld.

3Het geschil op de vordering

3.1.

De vrouw vordert - na vermeerdering van eis - dat de rechtbank bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

I. de man te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van het door de rechtbank te wijzen vonnis medewerking te verlenen aan verkoop en levering van de woning, via makelaarskantoor Jansen Makelaars, dan wel een door de rechtbank in goede justitie aan te wijzen makelaar, tegen een door partijen gezamenlijk te bepalen vraag- en laatprijs, dan wel bij gebrek aan overeenstemming tussen partijen, tegen een door de makelaar te bepalen vraag­ en laatprijs, bij gebreke van elke medewerking het door de rechtbank te wijzen vonnis in de plaats zal treden van de handtekening van de man op de makelaarsovereenkomst/opdracht, de verkoopovereenkomst alsmede de notariele akte van levering (reële executie);

II. de man te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van het door de rechtbank te wijzen vonnis medewerking te verlenen aan afkoop van TAF polis nummer 21285463, bij gebreke van welke medewerking het door de rechtbank te wijzen vonnis in de plaats zal treden van de handtekening van de man op het

afkoopformulier dan wel ander benodigd document om afkoop van de polis te bewerkstelligen;

m. te bepalen dat met de verkoopopbrengst van de echtelijke woning en de

opbrengst van de TAF polis, de aan de woning verbonden hypotheken moeten worden afgelost waarna de restopbrengst tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld alsmede te bepalen dat de man tot aan de datum van verkoop en levering van de echtelijke woning dient zorg te dragen voor alle aan de woning verbonden hypotheeklasten en gebruikers/verbruikerslasten (gas, elektriciteit, water, tv, internet, telefoon etc.);

IV. de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen

a. € 588,- terzake verdeling van de bankrekeningen als vermeld onder punt 12 van de procesinleidig;

b. € 34.333,- terzake onderbedeling aan de zijde van de vrouw van de inboedelgoederen als vermeld onder A op de als productie 7 bij de procesinleiding gevoegde lijst;

vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het in dezen te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;

c. € 1.333,33 p.m. met ingang van 15 oktober 2017 terzake de gebruiksvergoeding wegens schadeloosstelling van de vrouw en als compensatie voor het uitsluitend woongenot dat de man van de echtelijke woning heeft;

d. € 1.884,50, zijnde de helft van de belastingteruggaven 2017, die de man na de peildatum heeft ontvangen;

V. de man te gelasten om binnen vijf dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis over te gaan tot afgifte van de goederen als partijen in onderling overleg zijn overeengekomen als vermeld onder het kopje "algemeen" en "persoonlijke zaken" als vermeldt op de als productie 7 bij de procesinleiding gevoegde lijst, middels (een) door de vrouw aan derde(n) en op een door partijen in gezamenlijk overleg te bepalen datum en tijdstip gelegen binnen vermelde vijf dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis;

VI. met compensatie van proceskosten tussen partijen.

3.2.

De man voert verweer.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

op de tegenvordering

3.4.

De man vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. voor zover de rechtbank moge oordelen dat de woning moet worden verkocht, te bepalen dat partijen ter zake deze verkoop opdracht verstrekken aan Ras Makelaar & Hypotheken, kantoorhoudende te Zetten, in verband waarmee partijen zich dienen te laten leiden door redelijke adviezen van deze makelaar in verband met de verkoop van de woning, de prijs daaronder begrepen,

met de bepaling voorts,

primair. dat na verkoop en levering van de woning (eerst) aan de man toekomt de helft van de verkoopopbrengst en dat van hetgeen alsdan resteert de hypothecaire geldschuld bekend bij Rabobank dient te worden afgelost en dat indien na aflossing nog enig bedrag resteert, dit bedrag toekomt aan partijen, ieder voor de helft en voor zover de hypotheekschuld met de verkoopopbrengst niet volledig kan worden afgelost, te bepalen dat partijen, ieder voor de helft, draagplichtig zijn voor deze schuld,

subsidiair. voor zover de primaire vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt, te bepalen dat na verkoop en levering van de woning (eerst) aan de man toekomt een bedrag van € 170.167 en dat van hetgeen alsdan resteert de hypothecaire geldschuld bekend bij Rabobank dient te worden afgelost en dat indien na aflossing nog enig bedrag resteert, dit bedrag toekomt aan partijen, ieder voor de helft en voor zover de hypotheekschuld met de verkoopopbrengst niet volledig kan worden afgelost, te bepalen dat partijen, ieder voor de helft, draagplichtig zijn voor deze schuld;

2. te bepalen dat de bankrekeningen als genoemd onder randnummer 21 van het verweerschrift aan de man worden toebedeeld met verplichting op de man om aan de vrouw, in verband met deze toedeling, te voldoen een bedrag van € 349;

3. de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van € 533,36, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 december 2017, althans vanaf de dag van indiening van het onderhavige verweerschrift, tot de dag der algehele voldoening; ·

4. te bepalen dat de goederen als genoemd op de lijst waarvan de man een afschrift als productie 10 heeft overgelegd, meer in het bijzonder de goederen waaraan in de kolom "voor verweerder" een waarde is toegekend (of waar "0") staat vermeld, aan de man worden toebedeeld en de goederen waaraan in de kolom "voor eiser" een waarde is toegekend, aan de vrouw worden toebedeeld, inclusief de in deze productie genoemde zaken omschreven onder het kopje "Persoonlijke zaken en resp. spullen uit de familie en dito van emotionele waarde",

met de bepaling voorts dat de vrouw in verband met deze wijze van verdeling aan de man primair dient te vergoeden een bedrag van € 9.505, subsidiair een bedrag van € 4.505,--, deze vorderingen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis tot de dag der algehele voldoening;

5. te bepalen dat de vrouw in verband met de creditcard schuld (ING bank) aan de man dient te voldoen een bedrag van € 3.201,75 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 december 2017 tot de dag der algehele voldoening, onder de bepaling voorts dat de man deze schuld volledig dient af te lossen/hiervoor volledig draagplichtig is;

6. te bepalen dat de vrouw in verband met de schuld aan de fiscus aan de man dient te voldoen een bedrag van € 300,50 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 december 2017 tot de dag der algehele voldoening, onder de bepaling voorts dat de man deze schuld volledig dient af te lossen/hiervoor volledig draagplichtig is;

7. te bepalen dat de vrouw- in verband met een verkeersboete - primair aan de man dient te voldoen een bedrag van € 49,50, subsidiair

€ 24,75, deze vorderingen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van indiening van het verweerschrift tot de dag der algehele voldoening;

8. te bepalen dat de vrouw - in verband met lease - aan de man dient te voldoen een bedrag van € 211,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2018, althans vanaf de dag van indiening van het verweerschrift tot de dag der algehele voldoening;

9. te bepalen dat de vrouw - zonder enige verdere verrekening - in verband met de hypothecaire geldschuld bekend bij Rabobank, maandelijks met ingang van 1 januari 2018 aan de man voldoet een bedrag van € 346,43, een en ander tot de dag der algehele aflossing van deze schuld;

10. te bepalen dat de vrouw - zonder enige verdere verrekening - in verband met de onderhoudsverplichtingen jegens firma Feenstra (CV ketel), maandelijks en met ingang van 1 januari 2018 aan de man voldoet een bedrag van € 6,53, een en ander tot de dag der beëindiging van de onderhoudsovereenkomst gesloten met firma Feenstra;

11. te bepalen dat de vrouw - zonder enige verdere verrekening - in verband met de gemeentelijke heffingen, waterschapsheffingen en de premie opstalverzekering, allen verband houdende met de woning maandelijks met ingang van 1 januari 2018, aan de man voldoet een bedrag van € 77,30 een en ander tot de dag dat de woning als genoemd is verkocht en geleverd aan een derde en ter zake de premie inboedelverzekering een bedrag van € 1,30 per maand, tot de dag dat de inboedelgoederen tussen partijen feitelijk zijn verdeeld.

3.5.

De vrouw voert verweer.

3.6.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

van de vordering en de tegenvordering

4.1.

Omdat de vordering en de tegenvordering met elkaar samenhangen zal de rechtbank deze gezamenlijk beoordelen.

4.2.

Aan de orde is de (wijze van de) verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 6 december 2017. Daarnaast zal als de datum voor de waardering van de diverse bestanddelen de datum van feitelijke verdeling, te weten de datum van dit vonnis, tot uitgangspunt worden genomen behoudens waar hierna anders is vermeld.

4.3.

Tussen partijen staat vast dat de gemeenschap van goederen op de peildatum de navolgende onderdelen omvatte:

- het perceel met de schuur en de oprit

- de TAF personal overlijdensrisicoverzekering met polisnummer 21285463

- diverse bankrekeningen

- de inboedel

- de eenmanszaak [bedrijf] tekstproducties

- de vennootschap onder firma Vlog Publishing.

Daarnaast hebben partijen diverse schulden, waaronder de op de woning rustende hypothecaire geldleningen te behoeve van de Rabobank van € 415.725.

Partijen twisten over de vraag of de woning tot de gemeenschap van goederen behoort.

4.4.

De rechtbank zal de genoemde onderdelen achtereenvolgens bespreken.

De woning. het perceel met de schuur+ oprit en de daarop rustende hypotheek en overlijdensrisicoverzekering

- Verknochtheid

4.5.

De man heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de woning (emotioneel) aan hem verknocht is omdat hij daar samen met [overledene] heeft gewoond en lief en leed heeft gedeeld, zodat de woning op grond van artikel 1:94 lid 5 BW buiten de gemeenschap van goederen is gebleven. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.

4.6.

Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 3 november 2006, NJ 2008, 257 en 258, HR.15 februari 2008, NJ 2008, 275) volgt dat verknochtheid afhangt van de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. In deze maatstaf is de redelijkheid en billijkheid reeds verdisconteerd.

4.7.

De rechtbank is van oordeel dat de woning niet op bijzondere wijze aan de man verknocht is geraakt doordat hij daar in een eerdere periode lief en leed met [overledene] heeft gedeeld. Immers, voor iedereen geldt dat hun privéleven zich afspeelt in een woning en daar dus de nodige emoties worden beleefd. De man heeft bovendien na het overlijden van [overledene] ook vele jaren met de vrouw in deze woning geleefd en daar dus met haar eveneens lief en

leed gedeeld, en zij met hem. Er is daarom geen sprake van verknochtheid op grond waarvan de woning buiten de gemeenschap van goederen tussen partijen is gebleven.

- Verkoop

4.8.

De woning valt dus in de gemeenschap van partijen. De man zou de woning graag willen overnemen maar duidelijk is dat hij dat niet kan financieren. Dat betekent dat de woning verkocht moet worden. Partijen zijn het erover eens dat de woning en het naastgelegen perceel met de schuur en de oprit als één geheel moeten worden gezien en dus gezamenlijk verkocht zullen worden. Ter zitting is besproken dat partijen aan makelaar Strijbosch Thunnissen de verkoopopdracht zullen verstrekken. De rechtbank zal aldus bepalen. Conform de vordering van de vrouw dient de verkoopopdracht binnen 5 dagen na dit vonnis aan de makelaar te worden verstrekt.

4.9.

Partijen twisten over de vraag hoe de verkoopopbrengst van de woning onder hen beiden verdeeld moet worden. De vrouw vindt dat zij recht heeft op de helft van de verkoopopbrengst na voldoening van de hypothecaire geldlening en de overige kosten. De man vindt (primair) dat aan hem eerst de helft van de verkoopopbrengst toekomt, waarna het restant van de opbrengst na voldoening van de hypotheek en de overige kosten bij helfte tussen partijen gedeeld kan worden.

4.10.

Uitgangspunt is dat partijen op grond van artikel ! :100 BW een gelijk aandeel hebben in de gemeenschap. Dat betekent dat partijen in beginsel recht hebben op de helft van de verkoopopbrengst van de woning. Daarvan kan worden afgeweken indien sprake is van bijzondere omstandigheden.

- Redelijkheid en billijkheid

4.11.

De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan een verdeling bij helfte van de verkoopopbrengst woning, in verband met de verknochtheid, het feit dat partijen slechts twee jaar met elkaar gehuwd zijn geweest (omdat de vrouw dat wilde) en de man financieel niet in staat is de vrouw uit te kopen zodat hij in de woning kan blijven. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.

4.12.

Over de verknochtheid heeft de rechtbank hiervoor al geoordeeld. De rechtbank begrijpt het verdere argument van de man aldus dat het in zijn visie geen redelijke uitkomst zou zijn wanneer de vrouw na een kort huwelijk van twee jaar recht zou hebben op de helft van de verkoopopbrengst van de woning. Dat is echter het direct gevolg van het besluit van partijen om te trouwen in gemeenschap van goederen, waarbij de man bovendien over het hoofd lijkt te zien dat partijen veel langer samen hebben geleefd dan alleen de periode van het huwelijk. Het enkele feit dat de man mèt de vrouw is gehuwd omdat zij dat graag wilde

- wat daar verder ook van zij - is in het licht van deze omstandigheden onvoldoende om tot de conclusie te komen dat verkoop en verdeling van de verkoopopbrengst van de woning bij helfte in strijd zou zijn met de eisen van redelijkheid en billijkheid.

- Uitsluitingsclausule

4.13.

De man heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de helft van de verkoopopbrengst van de woning aan hem toekomt, omdat hij de (onverdeelde) helft van de woning onder uitsluiting heeft verkregen uit de nalatenschap van mw. [overledene] . De vrouw heeft dit betwist en heeft hiertoe aangevoerd dat het testament van [overledene] is ingehaald door de samenlevingsovereenkomst/ het huwelijk in gemeenschap van goederen tussen partijen.

4.14.

In artikel 1:94 lid 2 sub a BW (oud) en 1:94 lid 4 BW is - voor zover relevant - bepaald: 'Goederen, alsmede de vruchten van die goederen, ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen, blijven buiten de gemeenschap, ook al zijn echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen dan wel de vruchten daarvan in de gemeenschap vallen".

4.15.

Volgens de Hoge Raad (21 november 1980, NJ 181/193) heeft de wil van de erflater of schenker, die aan het nagelaten of geschonken bedrag een uitsluitingsclausule heeft verbonden, dwingendrechtelijke betekenis. De man kon dus niet door middel van latere afspraken tegen de wil van [overledene] (de waarde van) haar nalatenschap in de (nieuwe) gemeenschap met de vrouw brengen, zelfs al zou hij deze bedoeling gehad hebben. De stelling van de vrouw dat de uitsluitingsclausule ter zake de woning is ingehaald door de afspraken tussen partijen in de samenlevingsovereenkomst, vindt dan ook geen steun in het recht.

4.16.

Evenmin heeft de man, enkel door bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst en het huwelijk het bestaan van de uitsluitingsclausule niet te noemen, zijn recht verwerkt om daar nu een beroep op te doen. In de wet wordt niet de voorwaarde wordt gesteld dat partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat een vergoedingsrecht (reprise) ontstaat ten aanzien van een onder uitsluiting verkregen goed of besteding van onder uitsluiting verkregen geld.

4.17.

Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat de uitsluitingsclausule niet zou moeten worden toegepast op de woning, overweegt de rechtbank dat de vrouw niet heeft onderbouwd waarom dat zo zou zijn en dit zonder nadere toelichting ook niet valt in te zien, zodat de rechtbank dit verweer zal passeren.

4.18.

Het voorgaande betekent dat de onverdeelde helft van de woning die [overledene] onder uitsluiting aan de man heeft nagelaten niet is gaan behoren tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. De man heeft daardoor een vergoedingsrecht op de gemeenschap. Hoe de omvang van dit vergoedingsrecht moet worden bepaald komt hierna aan de orde.

- Zaaksvervanging

4.19.

Ook het perceel met daarop de schuur en de oprit vallen volgens de man onder de uitsluitingsclausule, via het leerstuk van de zaaksvervanging. Daartoe heeft de man aangevoerd dat hij dit perceel met geleend geld voor een bedrag van € 38.571,32 heeft gekocht, waarna hij met het geld dat hij uit de afwikkeling van de nalatenschap van [overledene] ontving die schuld heeft afgelost. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het perceel met de schuur en de oprit niet onder de uitsluitingsclausule valt.

4.20.

In artikel 1:124 lid 2 BW (oud) en artikel 1:95 lid 1 BW is bepaald dat een goed dat een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt, buiten de gemeenschap blijft indien de tegenprestatie bij de verkrijging van dit goed voor meer dan de helft ten laste komt van zijn eigen vermogen. Anders gezegd: hetgeen ter belegging ofwederbelegging van buiten de gemeenschap vallende gelden is gekocht, komt in privé toe aan de echtgenoot. De aldus via zaaksvervanging verkregen goederen, blijven dus buiten de gemeenschap.

4.21.

De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat het perceel niet onder de uitsluitingsclausule valt, maar onbetwist gelaten dat de man hiervoor heeft betaald met gelden die hij uit de nalatenschap van [overledene] heeft verkregen. Nu de uitsluitingsclausule betrekking heeft op de hele nalatenschap, heeft de man ook deze gelden onder uitsluiting verkregen. Doordat de man deze gelden - zodra de nalatenschap was afgewikkeld - heeft gebruikt voor de aflossing van de schuld voor de aanschaf van het perceel, is zaaksvervanging opgetreden. De tussenstap van aflossing van de geldlening doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af, gelet op de ruime uitleg van de zaaksvervangingsleer die uit de jurisprudentie blijkt en de dwingendrechtelijke betekenis van de wil van de erflater ten aanzien van de uitsluitingsclausule. Voor het geld uit de nalatenschap is dus het perceel in de plaats getreden. Dat betekent dat ook (de waarde van) het perceel met de schuur en de oprit onder de uitsluitingsclausule valt en dus buiten de gemeenschap van partijen is gebleven. De man heeft daardoor recht op vergoeding van de waarde van het perceel nadat de woning (inclusief het perceel) is verkocht.

- Hoogte van de vergoedingsrechten

4.22.

Hiervoor is duidelijk geworden dat de man recht heeft op vergoeding van de helft van de waarde van de woning en de gehele waarde van het perceel met de schuur en de oprit. Partijen twisten over de vraag hoe deze waarde moet worden bepaald.

4.23.

Omdat [overledene] in 1999 en dus vóór de inwerkingtreding van artikel 1:87 BW is overleden, geldt in beginsel dat de waarde van de vergoedingsrechten van de man moet worden bepaald op basis van de nominaliteitsleer (dus de waarde ten tijde van de verkrijging). De man heeft echter aangevoerd dat in de uitsluitingsclausule is bepaald dat ook de revenuen van de nalatenschap niet in een huwelijksgoederengemeenschap zullen vallen. Volgens de man valt onder het begrip revenuen ook de waardestijging van de woning en het perceel en hij heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van het Hof -s Hertogenbosch van 14 september 2009 (ECLI:NL:GHSHE:2009:BL0292). De vrouw heeft dit betwist en gesteld dat moet worden afgerekend op basis van de nominaliteitsleer.

4.24.

De rechtbank overweegt als volgt. Het testament van [overledene] dient te worden uitgelegd naar de maatstaf van artikel 4:46 BW. Artikel 4:46 lid 1 BW bepaalt dat bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.

4.25.

De rechtbank is van oordeel dat een enkel taalkundige uitleg van het woord revenuen, in de zin van opbrengsten in de vorm van huur of rente, in het licht van de uitsluitingsclausule en de omstandigheden ten tijde waarin deze is opgemaakt te beperkt is. Het is niet gebleken dat het ten tijde van het opstellen van het testament door [overledene] de bedoeling was dat de woning zou worden verhuurd; deze was bedoeld als echtelijke woning van de man en [overledene] en dat is de woning tot haar overlijden ook geweest. [overledene] heeft de man als haar enig erfgenaam benoemd; haar kennelijke bedoeling was dus om de woning in zijn geheel aan de man te doen toekomen, net als de rest van haar nalatenschap. Ook uit de omstandigheid dat [overledene] in een tijd waarin wettelijk gezien de nominaliteitsleer gold in haar testament heeft bepaald dat ook de revenuen van haar nalatenschap onder de uitsluitingsclausule vallen, leidt de rechtbank af dat de bedoeling was dat ook de waardevermeerdering van haar nalatenschap alleen aan de man zou (blijven) toekomen.

4.26.

Dit betekent dat de man recht heeft op vergoeding van de waarde van de helft van de woning en de waarde van het perceel met daarop de schuur en de oprit, inclusief de waardevermeerdering tot op heden. Daartoe zal de rechtbank eerst de waarde van de woning bepalen toen [overledene] overleed en het perceel werd aangekocht en dit vergelijken met de huidige waarde van de woning inclusief het perceel. De nominale bedragen waar de man recht op zou hebben gehad zal de rechtbank vermeerderen met het percentage waarmee de woning inclusief het perceel in waarde is vermeerderd. Dat is dan het vergoedingsrecht van de man dat zal moeten worden voldaan uit de netto verkoopopbrengst van de woning (dus na aflossing van de hypotheek en overige verkoopkosten) waarna het restant tussen partijen bij helfte wordt gedeeld.

4.27.

De woning is in 1997 getaxeerd. Daarbij is de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik bepaald op NLG 750.000 en de executiewaarde bij eigen gebruik

NLG 600.000. De rechtbank zal uitgaan van de onderhandse verkoopwaarde, nu het in de rede ligt dat een redelijk handelend eigenaar het niet aan zal laten komen tot executie van zijn woning en bij verkoop dat zal gebeuren vrij van gebruik. Dat de man op het moment dat hij de woning erfde in de woning woonde en de woning toen dus niet vrij van gebruik was, zoals door de vrouw is betoogd, maakt niet dat van de executiewaarde moet worden uitgegaan. De rechtbank zal dus uitgaan van de onderhandse verkoopwaarde van

NLG 750.000 = afgerond € 340.335.

4.28.

Daarnaast heeft de man recht op vergoeding van de waarde van het perceel met daarop de schuur en de oprit, omdat hij die via zaaksvervanging onder uitsluiting heeft verkregen. De rechtbank zal de (oude) waarde van het perceel vaststellen op het aankoopbedrag van afgerond € 38.571. Dat betekent dat de waarde van de woning inclusief het perceel met daarop de schuur en de oprit in total € 340.335 + € 38.571 = € 378.906 was.

4.29.

De woning inclusief het perceel met daarop de schuur en de oprit is in 2016 getaxeerd op een bedrag van € 715.000. De vrouw heeft aan de hand van de prijsstijgingen in de regio de huidige waarde van de woning berekend op € 752.895. Deze waarde is door de man niet betwist, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan. De woning is dus sinds het overlijden van [overledene] in waarde gestegen van€ 378.906 naar € 752.895. Dat is bijna een verdubbeling in de waarde, afgerond een vermeerdering van 1,987.

4.30.

De man heeft onbetwist gesteld en onderbouwd dat de hypotheekschuld die ten tijde van het overlijden van [overledene] op de woning rustte NLG 457.499,84 bedroeg. De overwaarde van de woning was dus NLG 750.000-NLG 457.499,84 = afgerond

NLG 292.500. Omgerekend naar euro's is dit € 132.731. Beide partijen gaan ervan uit dat de helft hiervan, te weten € 66.366 is wat de man onder uitsluiting heeft verkregen bij het overlijden van mw. [overledene] , zodat de rechtbank daar ook van zal uitgaan. De waarde van het perceel is hierboven vastgesteld op € 38.571. Bij elkaar is dan € 104.937 het bedrag waarop de man nominaal recht zou hebben gehad.

4.31.

Dat betekent dat de man inclusief de waardevermeerdering in totaal recht heeft op

€ 104.937 vermenigvuldigd met 1,987 = afgerond € 208.510.

4.32.

De conclusie is als volgt. Partijen zullen aan Strijbosch Thunissen makelaars binnen 5 dagen na dit vonnis een verkoopopdracht voor de woning inclusief het perceel

verstrekken. De woning zal te koop worden gezet tegen een door partijen gezamenlijk te bepalen vraag- en laatprijs. Bij gebrek aan overeenstemming tussen partijen zal de makelaar de vraag- en laatprijs bindend vaststellen. Voor vervangende toestemming tot verkoop en levering van de woning indien medewerking van de man uitblijft ziet de rechtbank geen aanleiding, nu niet is gebleken dat de man hieraan zijn medewerking zal onthouden.

Van de verkoopopbrengst dient eerst de hypothecaire geldschuld bij Rabobank te worden afgelost. Voor zover de hypotheekschuld met de verkoopopbrengst niet volledig kan worden afgelost, zijn partijen, ieder voor de helft, draagplichtig voor deze schuld.

Vervolgens komt uit de netto verkoopopbrengst aan de man een bedrag van € 208.510,- toe. Wanneer daarna nog enig bedrag resteert, komt dit bedrag toe aan partijen, ieder voor de helft. Voor zover het vergoedingsrecht van de man niet geheel uit de netto verkoopopbrengst kan worden voldaan, heeft de man nog een vordering op de vrouw.

- TAF personal overlijdensrisicoverzekering

4.33.

Ten aanzien van de TAF personal overlijdensrisicoverzekering is ter zitting duidelijk geworden dat deze geen waarde vertegenwoordigd, zodat partijen het erover eens zijn dat deze buiten beschouwing kan worden gelaten. Een beslissing van de rechtbank is dus niet nodig en de rechtbank beschouwt de vorderingen op dit punt als ingetrokken.

- Woonlasten en gebruiksvergoeding

4.34.

De man heeft gevorderd dat de vrouw de helft van de hypotheeklasten aan hem moet vergoeden totdat de hypotheek is afgelost. Daarnaast vordert de man vergoeding van de helft van de eigenaarslasten en de onderhoudskosten voor de cv-ketel. In totaal vordert de man in verband met deze lasten een bedrag van € 431,56 per maand van de vrouw. De vrouw heeft deze vordering van de man betwist en op haar beurt een gebruiksvergoeding van € 1.333,33 per maand gevorderd, wegens schadeloosstelling en als compensatie voor het uitsluitend woongenot dat de man van de woning heeft.

4.35.

Voor zover de vordering van de vrouw een gebruiksvergoeding vast te stellen zijn grondslag vindt in artikel 1:165 lid 1 BW, kan dit niet worden toegewezen. Dit artikel ziet op een periode van zes maanden ná inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en kan alleen worden toegekend tegelijkertijd met een (toewijzende) beslissing op een verzoek tot voortgezet gebruik van de woning. Nu daarvan in deze zaak geen sprake is, is een gebruiksvergoeding op de voet van artikel 1:165 lid 1 BW niet aan de orde.

4.36.

De vrouw heeft haar vordering voor een gebruiksvergoeding tevens gebaseerd op artikel 3:169 BW. Uit artikel 3:172 BW volgt dat partijen een gelijk aandeel hebben in het genot van een gemeenschappelijk goed. Dit artikel biedt vanaf de ontbinding van het huwelijk in beginsel voldoende grond voor toewijzing van een gebruiksvergoeding. Nu de man het gebruik van de woning heeft en de vrouw het woongenot mist, kan daar dus tegenover staan dat de vrouw een vergoeding ontvangt van de man. Wat betreft de hoogte van de vergoeding overweegt de rechtbank als volgt. De vrouw vindt het redelijk om voor de begroting van de gebruiksvergoeding te rekenen met een percentage van de helft van de overwaarde. De woning was echter geen beleggingsobject, maar bedoeld om er samen in te wonen. Bovendien delen partijen al in de waardevermeerdering van de woning. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet voor de hand om aansluiting te zoeken bij een percentage van (de helft van) de overwaarde. De gebruiksvergoeding heeft tot doel de vrouw het profijt te vergoeden dat zij misloopt doordat zij de gebruiksrechten, behorende bij haar onverdeelde aandeel in de eigendom van de woning, na het uiteengaan van partijen aan

de man heeft gegund. Het gaat er dus om het woongenot te vergoeden dat zij misloopt. Daarom zal de rechtbank aansluiten bij (de helft van) de woonlasten voor de bepaling van de hoogte van de gebruiksvergoeding, aangezien uitsluitend de man profijt heeft gehad van het woongenot dat tegenover deze woonlasten staat.

4.37.

Tevens geldt dat partijen na ontbinding van hun huwelijk, naar evenredigheid van hun aandeel in de eigendom (in dit geval ieder voor de helft) gehouden zijn bij te dragen in de woonlasten zolang de woning niet is verkocht en geleverd. Nu de man de gehele woonlasten voor zijn rekening neemt, voldoet hij daarmee ook de helft die de vrouw in beginsel zou moeten betalen. Onder die omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte voor toewijzing van de vorderingen van partijen om vergoeding van de helft van de woonlasten en een gebruiksvergoeding, nu deze tegen elkaar weg vallen. Deze vorderingen zullen daarom worden afgewezen.

De bankrekeningen

4.38.

Ter zitting is duidelijk geworden dat partijen drie en/of bankrekeningen hebben, een bij de ING eindigend op 83 en twee bij de Rabo eindigend op 86 en 43. Partijen zijn het erover eens dat de bankrekeningen alle drie worden toegedeeld aan de man. De saldi op de peildatum moeten bij helfte worden verdeeld. Onttrekkingen die partijen over en weer voorafgaand aan de peildatum hebben verricht vallen tegen de verdeling van de saldi op de peildatum weg. De vrouw heeft ter zitting verklaard in te stemmen met de door de man opgestelde berekening van de saldi op de peildatum, zodat de man nog een bedrag van

€ 349,- aan de vrouw moet voldoen, vermeerderd met de hierover gevorderde wettelijke rente vanaf 14 dagen na dit vonnis.

4.39.

Ten aanzien van de belastingteruggaven 2017 die de man heeft ontvangen is ter zitting duidelijk geworden dat de man alleen voor zijn helft aangifte heeft gedaan en dus een teruggave heeft ontvangen. De vrouw heeft nog geen aangifte gedaan omdat zij hiervoor uitstel heeft gevraagd. Wanneer zij alsnog aangifte doet zal zij over haar eigen deel ook een teruggave ontvangen. Er valt op dit punt dus niets te verdelen of te verrekenen. Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.

4.40.

De man heeft verder nog vergoeding gevorderd van een bedrag van € 533,36 dat de vrouw volgens hem na de peildatum van een van de gezamenlijke bankrekeningen heeft opgenomen. De vrouw heeft vergoeding gevorderd van een door haar na de peildatum voldane gemeenschappelijke rekening van de IZZ en verrekening van mede aan haar toekomende geldstorting van Ford Lease-Axus. Ter zitting is duidelijk geworden dat deze vorderingen tegen elkaar kunnen worden weggestreept, zodat op dit punt niets meer te verdelen of te verrekenen valt. De rechtbank beschouwt deze delen van de vorderingen als ingetrokken.

De inboedel

4.41.

Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over de verdeling van de inboedel. Vast staat dat beide partijen een inboedellijst hebben overgelegd. Vast staat tevens dat de man zich niet kan verenigen met de waardering van de inboedel die door de vrouw is opgesteld en de vrouw zich niet kan verenigen met waardering van de inboedel die door de man is opgesteld. Partijen zijn het er wel over eens dat de goederen die door beide zijden als

persoonlijke zaken worden aangemerkt, kunnen worden verdeeld zonder nadere verrekening.

4.42.

Ten aanzien van de gezamenlijke inboedelzaken overweegt de rechtbank als volgt. In grote lijnen lijkt uit de door partijen opgestelde inboedellijsten te volgen dat zij niet zozeer twisten over de toedeling van de inboedel zelf, maar alleen over de waardering daarvan. De door de man opgestelde inboedellijst is wat betreft onderdelen en toedeling het meest gedetailleerd. De rechtbank zal daarom bepalen dat de inboedelzaken moeten worden toegedeeld conform de inboedellijst die de man heeft opgesteld.

4.43.

Partijen hebben de rechtbank geen aanknopingspunten verschaft op grond waarvan alle gezamenlijke inboedelzaken gewaardeerd zouden kunnen worden. Zonder nadere toelichting en onderbouwing, die ontbreekt, is de rechtbank niet in staat te beoordelen of er sprake is van overbedeling van de een tegenover de ander. Het had op de weg van de partijen gelegen hun stellingen nader toe te lichten en te onderbouwen. Nu zij dat allebei hebben nagelaten, gaat de rechtbank aan hun stellingen voorbij.

4.44.

De rechtbank zal daarom bepalen dat de inboedelzaken moeten worden verdeeld conform de inboedellijst die de man heeft opgesteld, zonder nadere verrekening van de waarde daarvan. Conform de vordering van de vrouw dient de verdeling van de inboedelzaken binnen 5 dagen na dit vonnis plaats te vinden, op een door partijen in gezamenlijk overleg te bepalen datum en tijdstip. De vordering van de vrouw hiertoe een derde aan te wijzen zal worden afgewezen nu de rechtbank daartoe geen aanleiding ziet.

De ondernemingen van de man

4.45.

Partijen zijn het erover eens dat de activa en passiva van de ondernemingen aan de man worden toegedeeld zonder nadere verrekening.

De schulden

- Creditcard

4.46.

Partijen twisten over de draagplicht van de creditcard schuld bij de ING ter hoogte van € 6.403,512 op de peildatum. De creditcard was gekoppeld aan de en/of rekening maar de creditcard zelf stond op naam van de man. De vrouw heeft gesteld dat de creditcard bedoeld was voor zakelijk gebruik, zodat de man de schuld alleen zou moeten dragen. Volgens de man is de creditcard voor vakanties en privé-uitgaven gebruikt. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat ze niet precies weet waarmee de vakanties betaald zijn, of dat de en/bf rekening was of de creditcard, maar dat zij geen inzage had in de uitgaven met de creditcard.

4.47.

Naar het oordeel van de rechtbank vormen de door de vrouw aangevoerde omstandigheden noch op zichzelf noch in onderlinge samenhang aanleiding om een zeer uitzonderlijk geval aan te nemen en op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid uit te gaan van een andere verdeling van de (interne) draagplicht van de schulden dan een verdeling bij helfte. Partijen zijn in hun onderlinge rechtsverhouding dus beiden draagplichtig voor deze schuld, ieder voor de helft.

4.48. .

De vordering van de man te bepalen dat de vrouw nu al de helft van de creditcard schuld aan hem moet voldoen zal worden afgewezen. Pas wanneer de man méér dan de helft van deze schuld heeft afgelost heeft hij op grond van artikel 6:10 BW een regresvordering voor het meerdere op de vrouw. Niet gebleken is dat de man al méér dan de helft van de schuld heeft afgelost, zodat er thans nog geen sprake is van een regresvordering op de vrouw.

- Beschikking zorgtoeslag 2016

4.49.

De man heeft onbetwist gesteld en onderbouwd dat er terzake terugbetaling zorgtoeslag op de peildatum een schuld van € 601,- aan de Belastingdienst was. De vrouw heeft het bestaan van deze schuld niet betwist, alleen gesteld dat de man deze bewust onbetaald heeft gelaten. Daar is echter niets van gebleken. Partijen zijn daarom in hun onderlinge rechtsverhouding dus beiden draagplichtig voor deze schuld, ieder voor de helft.

4.50.

Ook ten aanzien van deze schuld geldt dat de vordering van de man te bepalen dat de vrouw nu al de helft van deze schuld aan hem moet vergoeden zal worden afgewezen, nu niet is gebleken dat de man al méér dan de helft van deze schuld heeft afgelost.

- Verkeersboete

4.51.

De man heeft onbetwist gesteld en onderbouwd dat er op de peildatum een verkeersboete (vanwege een overtreding door de vrouw) verschuldigd was en dat de man deze boete heeft voldaan. Dat de man deze boete bewust onbetaald heeft gelaten -

waardoor hij is verhoogd van € 36 naar € 49,50 - is niet vast komen te staan. Het betoog van de man dat deze boete op bijzondere wijze aan de vrouw verknocht is omdat zij de overtreding heeft begaan volgt de rechtbank niet. Dat betekent dat de vrouw aan de man de helft van de boete ter hoogte van € 24,75 moet vergoeden, vermeerderd met de daarover gevorderde wettelijke rente vanaf 3 augustus 2018.

Proceskosten

· 4.52. Nu zij voormalige echtelieden zijn zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat zij ieder hun eigen kosten dragen.

5De beslissing

De rechtbank

op de vordering en de tegenvordering

5.1.

stelt de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vast als volgt:

- partijen zullen aan Strijbosch Thunissen makelaars binnen 5 dagen na dit vonnis een verkoopopdracht voor de woning inclusief het perceel verstrekken. De woning zal te koop worden gezet tegen een door partijen gezamenlijk te bepalen vraag- en laatprijs. Bij gebrek aan overeenstemming tussen partijen zal de makelaar de vraag- en laatprijs bindend vaststellen;

- na verkoop en levering van de woning dient eerst de hypothecaire geldschuld bij de Rabobank te worden afgelost. Voor zover de hypotheekschuld met de verkoopopbrengst niet

volledig kan worden afgelost, zijn partijen, ieder voor de helft, draagplichtig voor deze schuld.

- Van de netto verkoopopbrengst komt aan de man een bedrag van € 208.510 toe. Wanneer daarna nog enig bedrag resteert, komt dit bedrag toe aan partijen, ieder voor de helft. Voor zover het vergoedingsrecht van de man niet geheel uit de netto verkoopopbrengst kan worden voldaan, heeft de man nog een vordering op de vrouw;

- de en/of bankrekeningen, een bij de ING eindigend op 83 en twee bij de Rabo eindigend op 86 en 43, worden aan de man toegedeeld;

- de inboedelzaken worden conform de door de man opgestelde inboedellijst tussen partijen verdeeld zonder nadere verrekening, waarna de verdeling van de inboedelzaken binnen 5 dagen na dit vonnis dient plaats te vinden, op een door partijen in gezamenlijk overleg te bepalen datum en tijdstip;

- de passiva en activa van de ondernemingen worden aan de man worden toegedeeld zonder nadere verrekening;

- partijen zijn in hun onderlinge rechtsverhouding beiden draagplichtig voor de creditcard schuld en de schuld inzake de zorgtoeslag 2016, ieder voor de helft;

- veroordeelt de man om € 349 inzake verrekening van de saldi van de bankrekeningen aan de vrouw te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 januari 2019 tot de dag der algehele voldoening;

- veroordeelt de vrouw om € 24,75 inzake de verkeersboete aan de man te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 augustus 2018 tot de dag der algehele voldoening,

5.2.

bepaalt dat partijen elk gehouden zijn om de helft van de kosten, verbonden aan de uitvoering van deze verdeling, te voldoen,

5.3.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.4.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

5.5.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.A. Roodenburg en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2018.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN