ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 223 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 04-10-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1106

Datum publicatie19-10-2018
Zaaknummer18/01139
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:235
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Schenkbelasting/erfbelasting
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Belanghebbende: art. 13a SW (fictieve verkrijging) nvt omdat waardestijging plaatsvond ttv ongeneeslijk ziek worden en niet bij overlijden. Hof Den Haag 09-02-2018: voldoende causaal verband tussen waardestijging van aandelen en overlijden erflaatster. A-G concludeert tot ongegrondverklaring van cassatieberoep: vrijval wordt berekend per datum overlijden en niet bij constatering dodelijke ziekte. Anders zou belastingheffing afhankelijk zijn van al dan niet plotselinge overlijden.

Volledige uitspraak


Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 4 oktober 2018 inzake:

Nr. Hoge Raad: 18/01139

[X]

Nr. Gerechtshof: BK-17/00832

Nr. Rechtbank: SGR 16/9928

Derde Kamer B

Tegen

Erfbelasting

2015

Staatssecretaris van Financiën

1Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 18/01139 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbende, tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 9 februari 2018 1.

1.2

Het geschil draait om de uitleg en toepassing van de fictieve verkrijging van artikel 13a van de Successiewet 1956 (hierna: SW) . Het algemene uitgangspunt voor de heffing van erfbelasting is dat deze wordt geheven over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen. In dat kader speelt, bij de aanwezigheid van bepaalde familieverhoudingen, de fictieve verkrijging van artikel 13a van de SW. Deze wettelijke fictie komt er, voor zover nu van belang, op neer dat indien de aandelen in een B.V. in waarde zijn gestegen door het overlijden van de erflater, de aandelen worden geacht door de aandeelhouder krachtens erfrecht te zijn verkregen. In dat geval worden de aandelen voor het bedrag van de bedoelde waardestijging in de erfbelasting in aanmerking genomen.

1.3

Belanghebbende dreef, onder de naam ‘ [C] v.o.f.’, tot 31 december 2003 een vennootschap onder firma (vof) samen met zijn moeder (erflaatster) en haar echtgenoot. Per die datum is de onderneming door erflaatster en haar echtgenoot overgedragen aan belanghebbende tegen een oudedagslijfrente en een nabestaandenlijfrente voor ieder van hen afzonderlijk. Deze lijfrenteverplichtingen zijn door belanghebbende ingebracht in een B.V. waarvan belanghebbende de enige aandeelhouder is. Erflaatster ontving na het overlijden van haar echtgenoot in 2012, uitkeringen uit de oudedagslijfrente en uit de nabestaandenlijfrente, tot aan haar overlijden.

1.4

In mei 2015 is bij erflaatster een ongeneeslijke ziekte geconstateerd, waarbij de prognose was dat zij nog enkele maanden te leven had. Erflaatster is op 31 juli 2015 overleden.

1.5

In zijn aangifte erfbelasting heeft belanghebbende, aanvankelijk, het bedrag van de fictieve verkrijging ex artikel 13a van de SW gesteld op € 218.228, omvattende de berekende waardestijging van zijn aandelen in de B.V. ten gevolge van de vrijval van de lijfrenteverplichtingen. De aanslag erfbelasting is met dagtekening 19 mei 2016 overeenkomstig de aangifte opgelegd. Vervolgens heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Het bezwaar is ongegrond verklaard.

1.6

Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). In beroep heeft belanghebbende primair gesteld dat de waardestijging van de aandelen reeds had plaatsgevonden vóór het moment van overlijden, namelijk op het moment waarop de diagnose en prognose van korte, resterende levensduur werden gesteld, en dat er nadien door het overlijden van erflaatster, ingevolge artikel 13a SW, geen (verdere) waardestijging van de aandelen heeft plaatsgevonden. Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat de verdere waardestijging van de aandelen ex artikel 13a van de SW maximaal € 6.400 bedraagt, zijnde drie maal de maandelijkse lijfrente-uitkering van € 2.133, nu erflaatster drie maanden eerder is overleden dan bij de prognose was verwacht.

1.7

De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 1 september 2017 2 ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft overwogen dat de waarde van de aandelen weliswaar kan worden geacht al te zijn gestegen rond mei 2015, ten tijde van de vaststelling van een dodelijke ziekte bij erflaatster, maar dat dit nog niet inhoudt dat, gerekend naar de datum van overlijden op 31 juli 2015, artikel 13a van de SW toepassing mist. De hierin opgenomen fictieve verkrijging ‘door het overlijden’ dient volgens de Rechtbank te worden opgevat in de zin van ‘als gevolg van overlijden’. De Rechtbank heeft daartoe overwogen: ‘Het gaat (…) om het direct dan wel indirect oorzakelijk verband tussen het overlijden van erflaatster en de waardestijging van de aandelen. Het tijdstip van overlijden vormt in dit verband (…) geen criterium.’ Naar het oordeel van de Rechtbank is de fictieve verkrijging ex artikel 13a van de SW in de aanslag tot het juiste bedrag vastgesteld.

1.8

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Ook het Hof heeft belanghebbende niet gevolgd in zijn standpunt dat er hier geen sprake is van een fictieve verkrijging door het overlijden van erflaatster. Het Hof heeft daartoe overwogen dat uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 13a van de SW valt af te leiden dat sprake is van een fictieve verkrijging als bedoeld in artikel 13a van de SW, indien er een concreet en voldoende sterk causaal verband is tussen de waardestijging van de aandelen en het overlijden van erflaatster. Dat doet zich hier volgens het Hof voor.

1.9

Belanghebbende heeft in cassatie vier klachten aangevoerd. Deze zien (weer) op de hier juist te achten uitleg en toepassing van de fictieve verkrijging van artikel 13a van de SW.

1.10

Deze conclusie 3 is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties beschreven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 worden de klachten besproken; met conclusie in onderdeel 6.

2De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:

3.1.

Erflaatster, de moeder van belanghebbende, is op 31 juli 2015 overleden. In mei 2015 is geconstateerd dat zij ongeneeslijk ziek was en nog enkele maanden te leven had. Erflaatster was ten tijde van haar overlijden niet gehuwd en niet geregistreerd als partner. De echtgenoot van erflaatster, vader van belanghebbende, is overleden op 29 april 2012. Erflaatster heeft bij testament over haar nalatenschap beschikt en belanghebbende en haar kleinzonen [A] en [B] tot haar erfgenamen benoemd, ieder voor één derde deel van de nalatenschap.

3.2.

Tot 31 december 2003 hebben erflaatster, haar echtgenoot en belanghebbende een onderneming gedreven onder de naam ‘ [C] v.o.f.’.

Met ingang van 31 december 2003 hebben erflaatster en haar echtgenoot de onderneming overgedragen aan belanghebbende tegen een lijfrente voor ieder van hen afzonderlijk. Belanghebbende heeft de lijfrenteverplichtingen vervolgens ingebracht in [D] B.V. (de BV), waarvan belanghebbende enig aandeelhouder is.

3.3.

In de lijfrenteovereenkomsten van respectievelijk erflaatster en de echtgenoot zijn de volgende bepalingen opgenomen:

“Artikel 2. Bedongen lijfrenten

1. Voor de koopsom ad € 217.689,- heeft verzekeringnemer van verzekeraar als tegenprestatie voor de overdracht van de onderneming voor zichzelf een oudedagslijfrente en voor haar echtgenoot een nabestaandenlijfrente bedongen.

2. De oudedagslijfrente gaat heden in en eindigt bij haar overlijden.

3. De nabestaandenlijfrente gaat in bij overlijden van verzekeringnemer indien de echtgenoot alsdan in leven is en eindigt bij zijn overlijden.”

“Artikel 2. Bedongen lijfrenten

1. Voor de koopsom ad € 230.280,- heeft verzekeringnemer van verzekeraar als tegenprestatie voor de overdracht van de onderneming voor zichzelf een oudedagslijfrente en voor zijn echtgenote een nabestaandenlijfrente bedongen.

2. De oudedagslijfrente gaat in op een door verzekeringnemer te bepalen moment, doch uiterlijk in het jaar waarin hij de leeftijd van 70 jaar bereikt en eindigt bij zijn overlijden.

3. De nabestaandenlijfrente gaat in bij overlijden van verzekeringnemer indien de echtgenote alsdan in leven is en eindigt bij haar overlijden.”

3.4.

Vanaf het overlijden van haar echtgenoot ontving belanghebbende [bedoeld zal zijn: de erflaatster, A-G], naast de reeds bij de overdracht van de onderneming ingegane uitkeringen uit een oudedagslijfrente; uitkeringen uit een nabestaandenlijfrente. De uitkeringen beliepen volgens de door belanghebbende voor de jaren 2013 tot en met 2015 ingediende aangiften inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen:

jaar

oudedagslijfrente

nabestaandenlijfrente

2013

€ 14.377

€ 11.445

2014

€ 14.963

€ 11.152

2015

€ 8.557

€ 6.991

3.5.

Op 31 december 2015 is de aangifte erfbelasting namens de erfgenamen ingediend waarin als saldo van de nalatenschap een bedrag van € 140.769 is vermeld. Daarnaast is een fictieve verkrijging als bedoeld in artikel 13a van de Successiewet 1956 (SW) van € 218.228 aangegeven ter zake van de door belanghebbende gehouden aandelen in de BV (de aandelen). In de aangifte is over de fictieve verkrijging vermeld:

“Toepassing art. 13a SW

Lijfrente nr. 11152 131.035

Lijfrente 2 % indexatie nr. 15263 179.334

310.369

Vpb heffing over vrijval 77.592

232.777

IB-belastinglatentie 6,25% 14.549

Belaste waardestijging 218.228

Opgemerkt wordt dat het standpunt wordt ingenomen dat er in casu geen waardestijging wegens overlijden heeft plaatsgevonden aangezien het overlijden te voorzien was. In de berekening is desalniettemin een vrijval in aanmerking genomen.”

3.6.

Met dagtekening 19 mei 2016 is de aanslag opgelegd naar een vastgesteld saldo van de nalatenschap van € 137.769. De verkrijging door belanghebbende is vastgesteld op één derde hiervan, zijnde € 45.923. Tevens is ten aanzien van belanghebbende een fictieve verkrijging van € 218.228 in aanmerking genomen.

3.7.

Bij de beschikking ambtshalve vermindering heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belaste verkrijging van € 239.770 (erfdeel: € 41.589, fictieve verkrijging: € 218.228 en vrijstelling: € 20.047) en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig gewijzigd.

Rechtbank

2.2

Voor de rechtbank was in geschil of ‘verweerder bij het vaststellen van de aanslag terecht een fictieve verkrijging ter waarde van € 218.228 op grond van artikel 13a SW in aanmerking heeft genomen’.

2.3

De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld:

11. Artikel 13a, eerste en tweede lid, SW, luidt als volgt:

“1. Indien aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld in waarde zijn gestegen door het overlijden van de erflater en deze aandelen of winstbewijzen worden gehouden door een ander dan de erflater, worden deze geacht door de houder krachtens erfrecht te zijn verkregen, waarbij deze aandelen of winstbewijzen voor het bedrag van de bedoelde waardestijging in aanmerking worden genomen.

2. Het eerste lid vindt slechts toepassing indien:

a. de aandelen of winstbewijzen behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en

b. de houder van de aandelen of winstbewijzen de partner van de erflater is of behoort tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners.”

12. Op grond van artikel 21, eerste lid, SW wordt het verkregene in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend.

13. Vast staat dat de aandelen behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van de Wet IB 2001 en dat eiser [belanghebbende, A-G] behoort tot erflaatsters bloedverwanten in de eerste graad.

14. De rechtbank is met eiser van oordeel dat als gevolg van de plotsklaps gewijzigde (korte) levensverwachting van erflaatster de waarde van de aandelen geacht kan worden te zijn gestegen omstreeks mei 2015. Een derde zal immers in geval van een overname van de aandelen op dat moment met die omstandigheid en de invloed daarvan op de waarde van de lijfrenteverplichting, rekening houden.

15. Daarmee is echter niet gezegd dat artikel 13a SW geen toepassing kan vinden in het onderhavige geval. Het gaat blijkens de letterlijke tekst van artikel 13a SW immers om de waardestijging ‘door overlijden’, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank betekent ‘als gevolg van overlijden’. Het gaat dus om het direct dan wel indirect oorzakelijk verband tussen het overlijden van erflaatster en de waardestijging van de aandelen. Het tijdstip van overlijden vormt in dit verband - anders dan eiser kennelijk voorstaat - geen criterium. De door eiser voorgestane uitleg zou ook tot het ongewenste resultaat leiden dat de (omvang van de) belastingheffing afhankelijk wordt van het antwoord op de vraag of erflaatster al dan niet plotseling is overleden. Dat de wetgever dit niet heeft bedoeld leidt de rechtbank af uit de parlementaire behandeling bij de invoering van de tekst van artikel 13a SW, waaruit blijkt dat wordt aangesloten bij de systematiek van de vrijval van de verplichting in de vennootschapsbelasting: “het doel van de voorgestelde regeling is de vermogensvermeerdering die in bepaalde gevallen genoten wordt als gevolg van de waardestijging van aandelen door het wegvallen van een pensioenverplichting te treffen met successierecht.”(Tweede Kamer 1993-1994, nr. 23046, nr. 6, blz 25), en “Wat de waardestijging betreft volgen wij de inspecteur van de vennootschapsbelasting” (Tweede Kamer 1993-1994, nr. 23046, nr. 18, blz 16).

16. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus ten aanzien van erflaatsters overlijden sprake van een fictieve verkrijging als bedoeld in artikel 13a SW. Gegeven dat oordeel is dan niet in geschil - zo begrijpt de rechtbank uit de stukken van het geding - dat de waardestijging € 218.228 bedraagt, overeenkomend met het bedrag van de lijfrenteverplichting dat vrijvalt vanwege het overlijden. De rechtbank begrijpt het subsidiaire standpunt van eiser aldus dat de waardestijging van de aandelen als gevolg van het overlijden is beperkt tot het bedrag dat aan de erflaatster zou zijn uitbetaald indien zij niet op 31 juli 2015 zou zijn overleden, maar omstreeks de datum die ten tijde van het stellen van de diagnose werd verwacht. Eiser stelt dat dit uiterlijk eind oktober 2015 zou zijn geweest. Nu de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat het bij de toepassing van artikel 13a SW gaat om het direct dan wel indirect oorzakelijk verband tussen het overlijden van erflaatster en de waardestijging van de aandelen, en het tijdstip van overlijden in dit verband geen criterium vormt, behoeft het subsidiaire standpunt van eiser geen bespreking meer.

17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

2.4

De Kroon 4 heeft hierbij het volgende commentaar geschreven:

Art. 13a SW 1956 bepaalt dat wanneer aandelen in een vennootschap in waarde zijn gestegen door het overlijden van de erflater en deze aandelen worden gehouden door een ander dan de erflater, deze aandelen geacht worden door de houder krachtens erfrecht te zijn verkregen. Daarbij worden deze aandelen voor het bedrag van de bedoelde waardestijging in aanmerking worden genomen. De vraag waarover de rechtbank in deze casus haar oordeel moet geven is wanneer sprake is van een waardestijging ‘door het overlijden van de erflater’. De zoon van erflaatster betoogt namelijk dat het belangrijkste deel van de waardestijging reeds vóór het overlijden van zijn moeder (in juli 2015) lag, namelijk op het moment waarop zijn moeder te horen heeft gekregen dat zij ongeneeslijk ziek was (in mei 2015). Volgens de redenering van de zoon is voor dat deel geen sprake van een waardestijging door het overlijden van de erflater en kan art. 13a SW 1956 hiervoor niet worden toegepast. Alhoewel de rechtbank zich aansluit bij het standpunt van de zoon dat als gevolg van de ineens gewijzigde (korte) levensverwachting van erflaatster de waarde van de aandelen geacht kan worden te zijn gestegen, heeft dit volgens de rechtbank geen gevolgen voor de toepassing van art. 13a SW 1956. De zinsnede ‘door het overlijden’ dient volgens de rechtbank te worden gelezen als ‘als gevolg van het overlijden’. Hierdoor is een indirect oorzakelijk verband voldoende om de waardestijging van de aandelen in de heffing te kunnen betrekken. Steun hiervoor vindt de rechtbank in de parlementaire geschiedenis bij het oude art. 13a SW 1956. Deze conclusie van de rechtbank lijkt gelet op de bedoelde wetssystematiek inderdaad juist. In de literatuur is erop gewezen dat deze uitleg tot merkwaardige uitkomsten kan leiden wanneer de aandelen eerder in de heffing van bijvoorbeeld schenkbelasting zijn betrokken. Stel dat de aandelen in juni 2015 waren geschonken aan de zoon. De aandelen dienen gewaardeerd te worden tegen de waarde in het economisch verkeer waarbij rekening gehouden wordt met de korte levensverwachting van moeder. Over deze (hoge) waarde wordt schenkbelasting geheven. Indien moeder vervolgens overlijdt, zou de systematiek van de rechtbank tot gevolg hebben dat vervolgens over een deel van de waardestijging ook erfbelasting geheven kan worden. Deze dubbele heffing is uiteraard niet terecht. Ondanks het feit dat art. 7 SW 1956 (verrekening) niet van toepassing is verklaard, ligt het in dergelijke gevallen wel voor de hand dat de inspecteur voorziet in een tegemoetkoming.

Hof

2.5

Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:

In geschil is of de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag terecht een fictieve verkrijging in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend en de Inspecteur in tegenovergestelde zin. Bij bevestigende beantwoording is tussen partijen niet in geschil dat de fictieve verkrijging € 218.228 bedraagt.

2.6

Het Hof heeft als volgt geoordeeld:

6.1.

Artikel 13a van de SW luidt, voor zover van belang:

“1. Indien aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld in waarde zijn gestegen door het overlijden van de erflater en deze aandelen of winstbewijzen worden gehouden door een ander dan de erflater, worden deze geacht door de houder krachtens erfrecht te zijn verkregen, waarbij deze aandelen of winstbewijzen voor het bedrag van de bedoelde waardestijging in aanmerking worden genomen.

2. Het eerste lid vindt slechts toepassing indien:

a. de aandelen of winstbewijzen behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en

b. de houder van de aandelen of winstbewijzen de partner van de erflater is of behoort tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners.”

6.2.

Belanghebbende stelt dat niet, zoals voor de toepassing van artikel 13a van de SW is vereist, door het overlijden van erflaatster een waardestijging van de aandelen heeft plaatsgevonden. Naar zijn mening staat dit aan het in aanmerking nemen van een fictieve verkrijging in de weg. De waardestijging heeft immers al plaatsgevonden op het moment van het ongeneeslijk ziek worden van erflaatster in mei 2015, waardoor de waardestijging door het overlijden op 31 juli 2015 kan worden verwaarloosd.

6.3.

Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt. Hierbij neemt het Hof het volgende in aanmerking.

In de Memorie van Toelichting bij het voorstel van wet houdende enige wijzigingen van de Successiewet 1956, Kamerstukken II, 2001-2002, nr. 28.488, nr. 3, blz. 2, is opgemerkt:

“In het nu voorgestelde artikel 13a wordt de systematiek verbeterd en uitdrukkelijk slechts de waardestijging van de aandelen door het overlijden in de heffing betrokken waardoor, overeenkomstig de bedoeling van de successiewetgeving, de vermogensvoordelen die, direct of indirect, ten gevolge van het overlijden van de erflater verkregen worden in de heffing worden betrokken en andere vermogensbestanddelen buiten de heffing blijven.”

In de Nota naar aanleiding van het Verslag bij dit wetsvoorstel, Kamerstukken II, 2002-2003, nr. 28.488, nr. 5, blz. 2-3, is vermeld:

“De leden van de fracties van de VVD en D66 vragen om in te gaan op de vragen en de opmerkingen bij dit voorstel van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna «de Orde») in een brief aan de vaste Commissie voor Financiën d.d. 26 september 2002 (Fin- 02-434).

In de brief wordt gesteld dat op grond van het voorgestelde artikel 13a de fictieve erfrechtelijke verkrijging voortaan beperkt blijft tot de waardestijging van de aandelen die het gevolg is van het overlijden van de erflater. Hiermee wordt de systematiek van artikel 13a naar mijn oordeel niet geheel juist weergegeven.

De fictieve verkrijging omvat alle aandelen die gehouden worden door een ander dan de erflater, indien deze aandelen door het overlijden in waarde zijn gestegen; aan die aandelen wordt voor de heffing van successierecht echter een waarde toegekend die gelijk is aan de waardestijging door het overlijden. Deze waardestijging ten gevolge van het overlijden van de erflater kan het gevolg zijn van het vrijvallen van pensioenverplichtingen, maar kan ook andere oorzaken hebben zoals het vervallen van de in paragraaf 3.1 van de brief genoemde lijfrenteverplichtingen.

(...).

Overigens kan nog worden opgemerkt dat, anders dan de Orde kennelijk meent; het huidige artikel 13a niet uitsluitend van toepassing is in misbruiksituaties. Dat geldt evenzeer voor het voorgestelde artikel 13a. Met deze artikelen wordt beoogd vermogensvoordelen die, direct of indirect, ten gevolge van het overlijden van de erflater worden genoten, in de heffing te betrekken.”

Gelet op de toelichting op artikel 13a van de SW in de hierboven aangehaalde parlementaire stukken en op de onder 3.1 tot en met 3.3. vermelde feiten is het Hof van oordeel dat er in dit geval sprake is van een fictieve verkrijging als bedoeld in genoemd wetsartikel omdat er een concreet en voldoende sterk causaal verband tussen de waardestijging van de aandelen en het overlijden van erflaatster bestaat. De tekst van artikel 13a van de SW brengt het Hof, anders dan belanghebbende betoogt, niet tot een ander oordeel.

6.4.

Op de onder 6.3 vermelde gronden volgt het Hof belanghebbende evenmin in zijn subsidiaire standpunt dat de waardestijging beperkt is tot een bedrag van € 6.400.

6.5.

Het Hof sluit zich aan bij het gemeenschappelijke, naar zijn oordeel juiste, standpunt van partijen dat de Rechtbank in haar uitspraak ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door de Inspecteur hangende het beroep ambtshalve verleende vermindering van de aanslag tot één, berekend naar een belaste verkrijging van € 239.770. Het Hof zal daarom, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de aanslag en de beschikking belastingrente - zoals gewijzigd bij de beschikking ambtshalve vermindering - handhaven.

2.7

Heldens 5 heeft hierbij het volgende commentaar geschreven:

Het doel van art. 13a SW 1956 is om een waardestijging van aandelen die door een ander dan de erflater worden gehouden te belasten indien deze waardestijging het gevolg is van het overlijden van de erflater. In de onderhavige casus staat de vraag centraal of art. 13a SW 1956 ook de feitelijke waardestijging van aandelen belast die ontstaat op het moment waarop de erflaatster te horen krijgt dat zij terminaal ziek is en binnen zeer korte termijn zal overlijden.

Hof Den Haag baseert zijn uitspraak, net zoals de rechtbank, op de parlementaire geschiedenis. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat zowel de directe als de indirecte waardestijging ten gevolge van het overlijden van de erflater in de heffing wordt betrokken. Vereist voor toepassing van art. 13a SW 1956 is dus een concreet en voldoende sterk verband tussen de waardestijging van de aandelen en het overlijden van de erflater, aldus het hof. De waardestijging die plaatsvindt op het moment dat erflaatster weet dat zij terminaal ziek is, wordt dus belast op grond van art. 13a SW 1956. Gezien het doel van art. 13a SW 1956 is deze uitkomst niet onbegrijpelijk.

Hof Den Haag gaat echter niet in op de opmerking van de staatssecretaris dat een waardestijging die optreedt tijdens het leven van de erflater niet in de heffing wordt getrokken door art. 13a SW 1956. Als voorbeeld wordt een waardestijging door beleggingswinsten genoemd. Gezien het doel van de bepaling kan ik mij voorstellen dat het hof van oordeel is dat de waardestijging moet ontstaan door activiteiten die de vennootschap verricht. Dit is ook te rijmen met de opmerking van de staatssecretaris in de parlementaire geschiedenis. Desalniettemin wringt de beslissing van het hof wat betreft de opmerking van de staatssecretaris, want hoe je het ook wendt of keert, de waardestijging van de aandelen vindt feitelijk plaats tijdens het leven van de erflaatster. Voor de praktijk zou het dan ook prettig zijn geweest als Hof Den Haag hier aandacht aan had besteed.

3Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft voorts een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.

3.2

Belanghebbende heeft in cassatie de volgende klachten aangevoerd:

In artikel 13a 1e lid SW wordt bepaald dat "Indien aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld in waarde zijn gestegen door het overlijden van de erflater" deze waardestijging wordt belast met erfbelasting. Bij het bepalen van deze waardestijging sluit de belastingdienst aan bij de actuariële berekening (op fiscale grondslagen) van de vrijval van de pensioen/lijfrenteverplichting. Dit is bestreden door belastingplichtige, omdat dit niet overeenkomt met 1) de letterlijke wettekst, 2) hetgeen naar voren komt in de parlementaire geschiedenis en 3) het systeem van de successiewet dat voor de waarde van het verkregene aansluit bij de waarde in het economisch verkeer (hoofdregel, art. 21 SW) .

Naast dat het Hof verzuimd heeft in te gaan op de belangrijkste en enige rechtsvraag is de uitspraak van het Hof (…) op verschillende punten onbegrijpelijk danwel niet, onjuist of onvoldoende gemotiveerd en wordt de wet onjuist uitgelegd.

1. Ten aanzien van r.o. 5.1

Het Hof maakt ten eerste een fout in r.o. 5.1.

"In geschil is of de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag terecht een fictieve verkrijging in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend en de Inspecteur in tegenovergestelde zin. Bij bevestigende beantwoording is tussen partijen niet in geschil dat de fictieve verkrijging € 218.228 bedraagt."

Dit is onjuist. Het is juist in geschil wat de waarde is van hetgeen fictief wordt verkregen. Dit blijkt uit ongeveer alle gedingstukken.

De toepassing van artikel 13a SW was niet in geschil - aan de voorwaarden voor toepassing wordt immers voldaan -, slechts de wijze van berekening van de waardestijging -dus de hoogte van die waardestijging- van de aandelen als bedoeld in artikel 13a 1e lid is in geschil. Deze "waardestijging van de aandelen door overlijden" is hetgeen fictief wordt verkregen. Voor zover dit niet duidelijk was uit het beroepschrift is dit uitermate helder aan de orde gekomen tijdens de zitting:

"De zaak gaat over een verschil in uitleg van de wettekst van artikel 13a successiewet. Hoe werkt dit artikel in het geval van de familie [X]? De "waardestijging van de aandelen door overlijden" dient conform 13 a te worden belast met erfbelasting. Maar wat is die waardestijging? Hoe moet "de waardestijging van de aandelen - dóór overlijden" worden uitgelegd? Dat is de vraag die hier voorligt." (zie pleitnota, 1e blz. onderaan).

De genoemde EUR 218.228 ziet op het bedrag dat tot stand komt conform de wijze van waarderen als voorgestaan door belastingdienst. De berekening conform deze gekozen methode was niet in geschil, met andere woorden: het bedrag van EUR 218.228 is de actuarieel berekende vrijval op fiscale grondslagen op sterfdatum van de verplichting minus vennootschapsbelasting en IB latentie (zie r.o. 3.5). Als op basis van artikel 13a de "waardestijging van de aandelen" gelijk moet worden gesteld aan de actuariële vrijval van de verplichting (hetgeen wij bestrijden), dan is niet in geschil dat de actuariële vrijval (-/- vpb en latentie) moet worden gesteld op EUR 218.228. Voor de duidelijkheid: dit is reeds op voorhand tussen belastingplichtige en de belastingdienst overeengekomen uit praktische overwegingen om de zaak slechts te beperkten tot de rechtsvraag.

In het beroepschrift is het standpunt van belastingplichtige overigens ook helder: de waardestijging van de aandelen als bedoeld in 13a SW is primair nihil, subsidiair EUR 6.400. De fictieve verkrijging is dan dus nihil danwel EUR 6.400. Voor de volledigheid: Ook deze bedragen stonden niet ter discussie. Het oordeel van het Hof en de door het Hof gekozen omschrijving van het geschil in r.o. 5.1 is niet juist en onbegrijpelijk gezien de totstandkoming van de zaak. Juist het punt van discussie is onjuist geformuleerd. Door deze fout wordt de rechtsvraag niet beantwoord.

2. Ten aanzien van r.o. 6.2

Vervolgens geeft het Hof in r.o. 6.2 een weergave van het standpunt van belanghebbende dat niet klopt. "Belanghebbende stelt dat niet, zoals voor de toepassing van artikel 13a van de SW is vereist, door het overlijden van erflaatster een waardestijging van de aandelen heeft plaatsgevonden. Naar zijn mening staat dit aan het in aanmerking nemen van een fictieve verkrijging in de weg[”, A-G].

Belanghebbende heeft de hoogte van de fictieve verkrijging aan de orde gesteld. De hoogte van de fictieve verkrijging is "de waardestijging" als bedoeld in het 1e lid van het artikel. De waardestijging is an sich geen vereiste voor toepassing van het artikel. Er is gesteld door belanghebbende dat als de waardestijging nihil is, er per saldo geen bedrag in de heffing hoeft te worden betrokken (de fictieve verkrijging is nihil). Subsidiair is gesteld dat als de waardstijging EUR 6.400 is, dat dan slechts dat bedrag als voordeel uit hoofde van artikel 13a SW in de heffing hoeft te worden betrokken.

Het hof stelt dat gezegd is dat "dit in [het] aanmerking nemen van de fictieve waardestijging in de weg staat". Dit is onjuist en onbegrijpelijk, want dit is niet gesteld. Het toepassen van artikel 13a SW stond immers niet ter discussie. Daarnaast geeft dit blijk van onjuiste uitleg en interpretatie van de wet door het Hof.

3. Ten aanzien van r.o. 6.3

Vervolgens wordt door het hof zeer selectief geknipt uit de wetsgeschiedenis en juist het stuk dat specifiek gaat over de berekening van de waardestijging wordt achterwege gelaten (Kamerstukken II, 2002-2003, nr. 28.488, nr. 5, bovenaan blz 3). Voor de volledigheid:

[“, A-G] Verder wordt gevraagd om in te gaan op de wijze waarop de waarde van (incourante) aandelen moet worden bepaald. Hierover kan ik slechts opmerken dat voor de bepaling van de waarde van (incourante) aandelen geen vaste regels te geven zijn. [....] Wellicht ten overvloede kan ik hierbij nog opmerken dat voor de toepassing van het voorgestelde artikel 13a niet de absolute waarde van de aandelen van belang is, maar slechts het verschil in waarde van de aandelen tussen het tijdstip vóór en het tijdstip na het overlijden[”, A-G].

De wetgever heeft dus wel degelijk aangegeven hoe de waardestijging moet worden berekend, maar het hof gaat daar aan voorbij. Door belanghebbende is gesteld dat het verschil in waarde tussen het tijdstip vóór en na het overlijden nihil (of subsidiair beperkt) is omdat de waardestijging reeds (gedeeltelijk) was ingeprijsd in de aandelen.

Vervolgens concludeert het hof in r.o. 6.3 dat er sprake is van toepassing van artikel 13a (de fictieve verkrijging) - terwijl dat niet in geschil was -. Daarna wordt door het hof een nieuw criterium aangelegd: "een voldoende sterk causaal verband tussen de waardestijging van de aandelen en het overlijden van de erflaatster". Dit criterium is niet in de wet of parlementaire geschiedenis terug te vinden, dus buitenwettelijk. Vervolgens wordt aan dat eigen criterium onjuiste invulling gegeven. Want: wat was nou de waardestijging?

Ten aanzien van het causale verband: Bij het bepalen van de waardestijging van de aandelen dient rekening te worden gehouden met de lagere levensverwachting (zeg maar: de zeer beperkte levensverwachting) van de erflaatster. Er is - door die wetenschap van de beperkte levensverwachting- reeds een waardestijging door het ziek worden. Het is dan al duidelijk dat het pensioen/stamrecht niet nog tot in lengte der dagen moet worden betaald, maar slechts voor een kortere periode. De commerciële waarde van de pensioenverplichting, rekening houdend met de doktersverklaring, verandert al bij ziek worden, en daarmee verandert dan al de commerciële waarde van de aandelen. Het overlijden van erflaatster is dus geen noodzakelijke omstandigheid voor die waardestijging. Immers, het kunnen overleggen van de doktersverklaring aan een potentiële koper (dus vóór overlijden) leidt al tot een hogere verkoopprijs (in verband met de te verwachten vrijvalwinst) en dus tot een waardestijging van de aandelen. Het overlijden van mevrouw is daarvoor niet nodig, een kortere levensverwachting levert al een waardstijging op. Van causaliteit - een causaal verband tussen de waardestijging van de aandelen door het ziek worden en het overlijden is daardoor geen sprake (geen conditio sine qua non). Ook zonder overlijden is er een waardestijging.

Er wordt niet meer ingegaan op de vraag wat die waardestijging dan is. Juist op dat punt van die waardestijging - de kern van de zaak - heeft het Hof geen antwoord gegeven.

Daarnaast: het standpunt van belanghebbende dat de waardestijging van de aandelen reeds heeft plaatsgevonden op het moment van het ongeneeslijk ziek worden van [E] is niet door de belastingdienst bestreden (en door de rechtbank erkent). Het Hof gaat hier niet op in. Echter, door aan te geven dat er sprake is van "voldoende sterk causaal verband" worden er dus gebeurtenissen (waardestijgingen) die plaatsvinden ruim vóór het overlijden in de successieheffing betrokken zonder dat daar een expliciete bepaling/wettelijke grond voor is.

Het "door overlijden" in de wettekst wordt opgerekt tot "in verband met overlijden" door het Hof. Een dergelijke uitleg past niet bij de erfbelasting. Dat is een tijdstipbelasting. Artikel 13a SW dreigt door de uitleg (weer) te vervallen tot een willekeurige heffing op een willekeurig moment over waardestijgingen die geen direct verband hebben met het overlijden (zie ook het arrest van 10-8-2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3115) over het vorige artikel 13a SW.

4. Ten aanzien van R.O 6.4

Door de onjuiste opvattingen van het Hof in r.o. 6.3 blijft ook behandeling van het subsidiaire standpunt onterecht uit. De kern van het subsidiaire standpunt is dat de grootste deel van de waardestijging reeds heeft plaatsgevonden op het moment van ziek worden van [E]. Juist het punt van de hoogte van de waardestijging is niet behandeld.

5. Samengevat

Het hof heeft geen antwoord gegeven op de rechtsvraag. Het hof heeft ongemotiveerd de hoogte van de fictieve verkrijging vastgesteld, om vervolgens een eigen criterium aan te leggen en dat vervolgens onjuist toe te passen. De wijze van vaststellen van de hoogte van de fictieve verkrijging is nu nog steeds onduidelijk. Duidelijkheid op dit punt is voor de praktijk zeer wenselijk. Wij verzoeken u dan ook uitleg te geven over de (wijze van) bepaling van "de waardestijging van de aandelen door het overlijden de erflater" en indien nodig terug te verwijzen.

3.3

In conclusie van repliek heeft belanghebbende, voor zover nog niet eerder in cassatie gesteld, het volgende aangedragen:

Dat er sprake is van een fictieve verkrijging als bedoeld in artikel 13a SW staat niet ter discussie. De vraag is alleen hoe het bedrag van de fictieve verkrijging moet worden bepaald ofwel: hoe hoog is de waardestijging van de aandelen. Bedraagt deze nihil; € 6.400;€ 218.228 of nog een ander bedrag ?

Zowel de Rechtbank als het Hof als de Staatssecretaris gaan uit van het bedrag van de vrijval van de op fiscale grondslagen gewaardeerde lijfrenteverplichtingen in de fiscale jaarrekening over het jaar van overlijden. Noch in de Wet, noch in de wetsgeschiedenis zijn echter aanwijzingen te vinden waaruit blijkt dat de waardestijging op deze wijze moet worden bepaald.

Waarom zou de commerciële waarde van de verplichting ten tijde van het overlijden niet als maatstaf moeten gelden? Bij het bepalen van die waarde worden immers alle omstandigheden in aanmerking genomen en wordt niet uitgegaan van een fictieve fiscale waarde welke in feite uitsluitend geldt voor de heffing van vennootschapsbelasting. Voor de inkomstenbelasting geldt dat indien lijfrenteverplichtingen zijn afgekocht, bijvoorbeeld bij opnamen in rekening courant welke niet terugbetaald kunnen worden, de verplichting geacht wordt tegen de commerciële waarde te zijn afgekocht. De fiscale waarde is niet relevant. In de successiewet wordt de waarde van het verkregene bepaald op het moment van de verkrijging naar de waarde in het economisch verkeer (commerciële waarde, [[art, 21 SW)]] . De wet en de wetsgeschiedenis geven geen reden om daarvan af te wijken.

Bij de verkoop van aandelen aan derden wordt de waarde van aandelen altijd bepaald op basis van de werkelijke, commerciële waarde van de bezittingen en schulden. Ook de lijfrenteverplichtingen worden dan berekend op de commerciële waarde ten tijde van de overdracht, rekening houdend met de feitelijke gezondheidstoestand van de betrokkenen. Indien men bekend is met een ernstige ziekte van de lijfrentegenieter leidt dat op dat moment al tot een waardetoename van de aandelen.

Bij schenking van aandelen wordt de waarde voor de heffing van schenkbelasting en voor de aanmerkelijk belangheffing ook bepaald, rekening houdend met de commerciële waarde van de verplichtingen. Waarom dan voor de toepassing van artikel 13a SW de fiscale waarde zou moeten gelden is onbegrijpelijk en wordt niet onderbouwd.

4Wetteksten, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur

Relevante wetteksten

4.1

Voor onderhavige zaak zijn de volgende wetteksten (tekst 2015) van belang:

Artikel 1, eerste lid van de SW – voor zover hier van belang:

Krachtens deze wet worden de volgende belastingen geheven:

1°. erfbelasting over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland woonde;

2°. (…)

Artikel 13a van de SW:

1. Indien aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld in waarde zijn gestegen door het overlijden van de erflater en deze aandelen of winstbewijzen worden gehouden door een ander dan de erflater, worden deze geacht door de houder krachtens erfrecht te zijn verkregen, waarbij deze aandelen of winstbewijzen voor het bedrag van de bedoelde waardestijging in aanmerking worden genomen.

2. Het eerste lid vindt slechts toepassing indien:

a. de aandelen of winstbewijzen behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en

b. de houder van de aandelen of winstbewijzen de partner van de erflater is of behoort tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners.

3. Bij het bepalen van de in het eerste lid bedoelde waardestijging blijven buiten aanmerking verplichtingen die in verband met het overlijden van de erflater ontstaan, voorzover deze middellijk of onmiddellijk een waardedrukkend effect hebben op de waarde van de aandelen of winstbewijzen, behoudens voorzover deze verplichtingen leiden tot verkrijgingen die ten gevolge van het overlijden van de erflater op grond van deze wet in de heffing worden betrokken of zijn vrijgesteld.

4. Indien een verplichting die ingevolge het derde lid buiten aanmerking blijft, aanleiding geeft tot inkomsten die bij een in het eerste lid bedoelde houder op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 in de heffing worden betrokken, wordt de door die houder daarover verschuldigde inkomstenbelasting in mindering gebracht op de bij die houder in aanmerking te nemen waardestijging.

5. Voor de toepassing van dit artikel zijn de artikelen 4.3 tot en met 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 21, lid 1, van de SW:

Het verkregene wordt in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend

Wetsgeschiedenis

4.2

Bij Wet van 23 december 1994 houdende wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vermogensbelasting 1964, de Successiewet 1956, de Wet op de inkomstenbelasting 1969, de Invorderingswet 1990 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering naar aanleiding van de herziening van het fiscale regime voor onderhoudsvoorzieningen en bepaalde spaarvormen in de inkomstenbelasting (Aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 en andere wetten aan Brede Herwaardering) 6 is artikel 13a in de Successiewet 1956 ingevoerd, dat per 1 januari 1995 in werking trad, luidende:

1. Voor de toepassing van deze wet worden aandelen –daaronder begrepen winstbewijzen en bewijzen van deelgerechtigdheid– in een pensioen- of lijfrentelichaam welke worden gehouden door een ander dan de erflater, geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen ingeval:

a. bij het lichaam een pensioen, een uitkering ter zake van vervroegde uittreding, een lijfrente of een kapitaalsuitkering ten behoeve van de erflater is verzekerd; en

b. de aandelen behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

2. Dit artikel is mede van toepassing indien de aandelen worden gehouden in een lichaam dat –onmiddellijk of middellijk– houder is van aandelen in een pensioen- of lijfrentelichaam.

3. Van de te dezer zake aan te geven waarde kan, voor de regeling van het recht van successie, worden afgetrokken de waarde van hetgeen door de verkrijger voor zijn verkrijging werkelijk is opgeofferd. Een eventuele negatieve waarde van de verkrijging wordt buiten beschouwing gelaten.

4. Dit artikel verstaat onder een pensioen- of lijfrentelichaam een lichaam waarvan de werkzaamheid uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaat uit de verzorging van werknemers of gewezen werknemers, van hun echtgenoten en gewezen echtgenoten, dan wel degenen met wie zij duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren of hebben gevoerd en met wie geen bloed- of aanverwantschap in de rechte lijn bestaat en van hun kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen door middel van uitkeringen op grond van een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding, uit het verzekeren van dergelijke uitkeringen, dan wel uit het verzekeren van lijfrenten of kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering met uitzondering van een lichaam dat ingevolge artikel 5, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van die belasting.

5. Voor zover ter zake van de waarde welke op grond van dit artikel voor de heffing van het recht van successie in aanmerking komt, recht van schenking of van successie is geheven, strekt dit in mindering van het ten gevolge van dit artikel verschuldigde recht.

4.3

In de memorie van toelichting 7 is – voor zover hier van belang – bij het voorgestelde artikel 13a (met een ietwat andere formulering 8, maar inhoudelijk gelijkluidend aan de wettekst zoals deze per 1 januari 1995 luidde) opgemerkt:

HOOFDSTUK IV

SUCCESSIEWET

(…)

In de tweede plaats stellen wij voor de waardestijging van aandelen in een «eigen» pensioenlichaam ten gevolge van het overlijden van een bij dat lichaam verzekerde erflater met successierecht te treffen indien die aandelen worden gehouden door een ander dan de erflater. Thans wordt, zoals is gebleken, in de praktijk gebruik gemaakt van deze constructie om - zonder heffing van schenkingsrecht of successierecht - vermogen te doen overgaan op nabestaanden.

Het belang van de voorgestelde maatregel zal in de loop der tijd afnemen, omdat naar verwachting niet meer zal worden overgegaan tot het onderbrengen van oudedagsvoorzieningen in deze «eigen» pensioenlichamen, aangezien onder het toekomstige regime stortingen in «eigen» lichamen niet meer zijn gefacilieerd en de lichamen zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting. Toch achten wij deze maatregel wenselijk om een zoveel mogelijk gelijke fiscale behandeling tot stand te brengen van gevallen waarin de desbetreffende aandelen behoren tot de nalatenschap van de erflater, gevallen waarin de aandelen in handen zijn van anderen en gevallen waarin de lijfrente of het pensioen is ondergebracht in een «eigen» stichting. In het eerste geval is successierecht verschuldigd over de te vererven aandelen. In de waarde van die aandelen is de waardestijging verdisconteerd die optreedt ten gevolge van het overlijden van de erflater/uitkeringsgerechtigde. In het laatste geval is, indien de stichting het resterende vermogen mocht uitkeren aan familieleden van de overleden verzekerde, ter zake schenkingsrecht verschuldigd. Door nu de waardestijging van de aandelen die door een ander dan de erflater worden gehouden, fictief als een erfrechtelijke verkrijging aan te merken, wordt een einde gemaakt aan de mogelijkheid om op deze wijze aan de heffing van successierecht te ontkomen. Wij zijn ons ervan bewust dat hiermee niet een volledig gelijke fiscale behandeling ontstaat. Dat is ook niet mogelijk en ook niet beoogd, gezien de verschillen die er bestaan in de gekozen rechtsstructuren die op de verschillende onderdelen van het fiscale terrein elk hun eigen regime hebben. Mede in dat licht hebben wij ervan afgezien de faciliteit van artikel 57a, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke geldt voor krachtens erfrecht verkregen aandelen, uit te breiden tot aandelen die reeds in handen van de erfgenamen zijn waarop de voorgestelde fictieve verkrijging van toepassing is.

(…)

Artikel III, onderdeel A (artikel 13a van de Successiewet 1956)

Dit artikel strekt ertoe de waardestijging van aandelen in een «eigen» pensioen– of lijfrentelichaam als gevolg van beleggingswinsten en van de vrijval van de verplichting tot het doen van uitkeringen wegens het overlijden van de uitkeringsgerechtigde, onder de heffing van het successierecht te brengen ingeval de aandelen zelf niet vererven.

Zoals in hoofdstuk IV van het algemeen deel van deze memorie is uiteengezet, bestaat bij deze lichamen de mogelijkheid van een onbelaste vermogensoverheveling indien de aandelen in handen zijn van een ander dan de uitkeringsgerechtigde.

Het ligt in de rede aan te nemen dat in de situatie waarin gebruik wordt gemaakt van een «eigen» pensioen– of lijfrentelichaam, om vermogen onbelast te doen overgaan naar anderen, de bedoeling voorzit slechts enkele personen te bevoordelen. Daarom hebben wij gemeend de heffing te moeten beperken tot aanmerkelijk-belangaandeelhouders in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Ook wat de verkrijgingsprijs betreft is aangesloten bij de aanmerkelijk-belangregeling.

De bepaling is niet beperkt tot de kring van naaste verwanten en samenwoners omdat wij geen aanleiding zien de vermogensoverheveling naar anderen onbelast te laten.

Ingeval een natuurlijk persoon niet rechtstreeks aandeelhouder is van de verzekeraar maar indirect via een of meer tussengeschoven lichamen, is de onderhavige regeling van toepassing op het door hem gehouden aanmerkelijk belang in het eerste tussenliggende lichaam (artikel 13a, tweede lid).

In het derde lid is omschreven wat onder een «eigen» pensioen– of lijfrentelichaam wordt verstaan.

In het vierde lid van artikel 13a is een voorziening getroffen ter voorkoming van dubbele heffing van de op grond van de Successiewet 1956 geheven rechten. Dubbele heffing zou, zonder voorkomingsregeling, bij voorbeeld kunnen optreden in de volgende situaties. Indien de aandelen zijn verkregen door vererving of door schenking kan bij de bepaling van de waarde van de aandelen bij de verkrijging reeds een gedeelte van de waardestijging in aanmerking zijn genomen, welk gedeelte nu op grond van het eerste lid weer in de heffing zou worden betrokken. Voorts zou dubbele heffing kunnen optreden indien er meer dan een uitkeringsgerechtigde is. Na het overlijden van de eerste uitkeringsgerechtigde is de waardestijging van de aandelen, ontstaan door de vrijval van lijfrenteverplichtingen en door bij voorbeeld beleggingswinsten, door middel van fictie met successierecht belast. Na het overlijden van de tweede uitkeringsgerechtigde zou zowel de waardestijging ten gevolge van diens overlijden als ook de waardestijging ten gevolge van het overlijden van de eerste uitkeringsgerechtigde worden belast. De bepaling strekt ertoe in vorengenoemde situaties in totaal slechts eenmaal over de waardestijging van de aandelen te heffen.

4.4

In het verslag van een wetgevingsoverleg 9 is het volgende opgemerkt:

Staatssecretaris Vermeend:

Inderdaad.

Voorzitter! Mevrouw De Vries stelt een technische vraag over artikel 13a van de Successiewet. Wat is het werkelijk opgeofferde bedrag als het gaat om eerder geschonken aandelen? Wanneer men aandelen verkrijgt door schenking, is er met betrekking tot de verkrijger geen sprake van een opgeofferd bedrag; het is een schenking om niet. Dit betekent dat de waarde van de aandelen gewoon geheel wordt belast Echter, het eerder betaalde schenkingsrecht mag vervolgens op grond van het vijfde lid met het successierecht worden verrekend. Met andere woorden: enerzijds heeft men het schenkingsrecht betaald maar anderzijds vindt verrekening met het successierecht plaats.

De heer Ybema en mevrouw De Vries vragen aandacht voor de waardestijging ten aanzien van aandelen in een eigen pensioen– of lijfrentelichaam in de situatie, waarin die aandelen in handen van de kinderen zijn; ook hierbij gaat het om artikel 13a. De heer Ybema stelt terecht dat het wat raar is dat die aandelen naar de kinderen worden overgeheveld. Laten wij er eerlijk over zijn; het is gewoon een constructie. Het staat ook bekend als de "kinderconstructie". Ik vind het dan ook redelijk dat deze constructie wordt aangepakt; punt uit. Ik proef ook hier, dat men het erover eens is dat deze constructie moet worden aangepakt. De vraag, die ook in de reactie van het RCO aan de orde komt, is of er sprake moet zijn van een koppeling aan het "eerste leven" of aan het "tweede leven" en hoe een en ander moet worden berekend. Voorzitter! Wat de waardestijging betreft volgen wij de inspecteur van de vennootschapsbelasting. Bij het vrijvallen van de eerste pensioenverplichting blijft de tweede verplichting bestaan. Dan vindt heffing van het successierecht plaats over het verschil tussen de waarde van de aandelen na het overlijden en de door de aandeelhouder(s) betaalde verkrijgingsprijs.

De discussie gaat over het volgende. Bij de berekening van de waardestijging bij het "eerste" overlijden wordt rekening gehouden met de overblijvende verplichting. Er is dus sprake van een herrekening. Er zit namelijk nog een verplichting in.

Er bestaat misschien ook een misverstand over dat de vrijgevallen reserve niet kan worden toegevoegd aan de reserve voor de langstlevende. De inspecteur van de vennootschapsbelasting accepteert dat ook niet. Er moet immers een nieuwe berekening gemaakt worden van de feitelijke verplichting op dat moment. Dit is een heel redelijke regeling. In feite wordt daarmee aangesloten op de winstberekening voor de vennootschapsbelasting. De Successie sluit zich daarbij aan. In de reactie van het RCO meende ik hierover een misverstand te bespeuren. Het is evenwel heel normaal en logisch dat er in een herrekening vervolgens rekening wordt gehouden met de nog bestaande verplichtingen. Er is ook geen sprake van overkill bij deze redelijke oplossing. Die logica wil ik ook graag in stand houden. Als er eenmaal een eenvoudige regeling is, laten wij die dan ook eenvoudig houden en daarvoor niet iets nieuws bedenken. Welnu, dit is nu eens een regeling die niet zo moeilijk is in vergelijking met alle andere regels die ik wel eens bedacht heb en moet behandelen. Nogmaals, dit betreft een redelijke en eenvoudige oplossing die aansluit op de overige regelgeving.

De voorzitter: Na het overlijden van de eerste erflater en bij een tweede erflater wordt de nabestaandenvoorziening van de tweede erflater door deze constructie dus niet benadeeld. In de herrekening wordt dan ook nadrukkelijk rekening gehouden met de verplichtingen van de langstlevende.

Staatssecretaris Vermeend: Er wordt rekening gehouden met de overblijvende verplichtingen. Ik herhaal dat ik dit op zichzelf een redelijke regeling vind.

Mevrouw B.M. de Vries (VVD): Als de tweede persoon overlijdt, ontstaat er weer een waardesprong. Het gaat dus trapsgewijs.

Staatssecretaris Vermeend: ledere keer wordt er naar de verplichtingen op dat moment gekeken. Het is eigenlijk een aardige, eenvoudige regeling.

4.5

In de brief van de Staatssecretaris van 9 november 1994 10 is het volgende opgemerkt:

Antwoord op een vraag van de heer Ybema

De heer Ybema vraagt of de heffing van successierecht op grond van het voorgestelde artikel 13a van de Successiewet 1956 enkel ziet op de waardestijging door de vrijval van de pensioenverplichting of dat geheven wordt over de gehele waardestijging van de aandelen die tot het moment van overlijden van de pensioengerechtigde heeft plaatsgevonden. Uit de tekst van het artikel vloeit voort dat de gehele waardestijging wordt belast. Ik merk hierbij het volgende op.

Artikel 13a is ook na de derde nota van wijziging beperkt gebleven tot lichamen die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bezighouden met pensioenen en vergelijkbare uitkeringen. In het lichaam is derhalve uitsluitend of nagenoeg uitsluitend vermogen ingebracht ter dekking van de uit te keren bedragen. Bij de berekening van de te storten premies wordt rekening gehouden met het rendement dat is te behalen met het ingelegde vermogen. De premies, samen met het rendement op het aldus gevormde vermogen, behoren tot dekking te dienen. In feite vindt er derhalve in een pensioenlichaam als bedoeld in artikel 13a geen of nagenoeg geen andere waardestijging plaats dan die welke ontstaat door het vrijvallen van de pensioenverplichting. Voor zover er overrendement aanwezig is dat niet is weggenomen door premiebijstelling, geldt daarvoor dezelfde redengeving als voor de technische waardestijging als gevolg van overlijden.

4.6

In de nadere memorie van antwoord 11 is het volgende opgemerkt:

Ten slotte stellen deze leden nog een vraag met betrekking tot de werkingssfeer van artikel 13a van de Successiewet 1956 indien sprake is van een middellijke pensioen-BV. Daarover merken wij het volgende op.

Het doel van het voorgestelde artikel 13a is in gevallen waarin aanmerkelijkbelangaandelen in een pensioen-BV, die gehouden worden door een ander dan degene wiens pensioen bij die BV is ondergebracht, in waarde stijgen door het wegvallen van die pensioenverplichting,

successierecht te heffen alsof de aandelen zelf zouden vererven. Artikel 13a bewerkstelligt dat door te bepalen dat die aandelen geacht worden krachtens erfrecht te zijn verkregen, een fictie derhalve.

Het tweede lid van artikel 13a strekt ertoe hetzelfde te bereiken in gevallen waarin middellijk een aanmerkelijk belang in de pensioen-BV wordt gehouden, omdat er een of meer lichamen tussengeschoven zijn.

Door koppeling met het eerste lid van het artikel spreekt het vanzelf dat het uitsluitend gaat om de aandelen in de pensioen-BV. Alleen deze aandelen worden fictief krachtens erfrecht verkregen, van het belasten met successierecht van andere vermogenselementen van het concern op de voet van artikel 13a is geen sprake.

4.7

De Hoge Raad heeft bij arrest van 10 augustus 2001 12 beslist dat het begrip ‘pensioen- of lijfrentelichaam’ in de zin van artikel 13a, vierde lid, van de Successiewet 1956 restrictief dient te worden uitgelegd. In een dergelijke restrictieve uitleg is er sprake van een pensioen- of lijfrentelichaam in de zin van artikel 13a, vierde lid, van de SW indien ‘de bezittingen van het lichaam (na aftrek van de schulden) ten tijde van het overlijden van de pensioengerechtigde geheel of nagenoeg geheel –dat wil zeggen voor 90 percent of meer – dienen tot dekking van de pensioenverplichting, met dien verstande dat de bezittingen tot het bedrag van het op aandelen gestorte kapitaal in beginsel geacht moeten worden te dienen tot dekking van de pensioenverplichtingen’.

3. Beoordeling van de middelen

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.

Op 21 december 1983 is door C, X-2 en X-1 gezamenlijk opgericht A BV (hierna: de BV). Bij de oprichting heeft ieder van de oprichters éénderde deel van de aandelen verkregen (nominaal f 12.000 per persoon). X-1 en D waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Uit het huwelijk werden twee kinderen geboren. Bij de BV was ten behoeve van D een weduwepensioen verzekerd.

3.1.2.

Op 20 april 1995 is D (hierna: erflaatster) overleden. Op het moment van overlijden van erflaatster hadden X-1 en X-2 en X-3 - echtgenote van de in 1993 overleden C - een aanmerkelijk belang in de BV in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en tevens waren deze personen gerechtigd tot een ouderdoms- respectievelijk weduwepensioen uit de BV. Zij zijn aangeslagen voor fictieve verkrijgingen op grond van artikel 13a van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet). Bij de heffing krachtens voornoemd artikel van X-1 is in aanmerking genomen de werkelijke waarde van de helft van de aandelen in de BV die door hem werden gehouden ten tijde van het overlijden van zijn echtgenote.

3.2.

In het tweede middel betogen belanghebbenden dat met artikel 13a is beoogd bepaalde ontgaansconstructies te bestrijden, de zogenaamde kindconstructies, en dat toepassing van deze bepaling daarom beperkt dient te blijven tot situaties waarin de aandelen worden gehouden door kinderen of (andere) erfgenamen van degene ten behoeve van wie een pensioen of lijfrente is verzekerd. Deze opvatting vindt geen steun in de tekst van artikel 13a en is ook in strijd met de strekking van dit artikel zoals die blijkt uit de Memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1992/93, 23046, nr.3, blz. 41):

"De bepaling is niet beperkt tot de kring van naaste verwanten en samenwoners omdat wij geen aanleiding zien de vermogensoverheveling naar anderen onbelast te laten"

In het bijzonder ook de echtgenoot van de overleden verzekerde dient als hij aandelen in het lichaam houdt, naar de bedoeling van de wetgever onder de werking van dit artikel te vallen. De Staatssecretaris van Financiën merkte naar aanleiding van een door een kamerlid aan hem voorgelegde situatie op (Handelingen II, 10 november 1994, 21-1217 en 1221):

"Een man heeft alle aandelen in een BV. Daar wordt pensioen opgebouwd, ook voor zijn echtgenote. Zijn echtgenote komt nu te overlijden. Degene die alle aandelen bezit, kan nu ook in de successiebelasting worden betrokken".

Deze uitlatingen zijn in de verdere loop van de parlementaire behandeling niet herroepen of van de kant van de volksvertegenwoordiging weersproken. Het middel faalt derhalve.

3.3.

In het eerste middel betogen belanghebbenden dat de BV door het Hof ten onrechte is aangemerkt als een pensioen- of lijfrentelichaam in de zin van artikel 13a, lid 4, van de Wet.

3.4.

Voor het antwoord op de vraag wanneer in de zin van artikel 13a, lid 4, de werkzaamheid van een lichaam uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaat uit de verzorging van werknemers of gewezen werknemers en hun in die bepaling omschreven relaties door middel van uitkeringen op grond van een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding dan wel uit het verzekeren van dergelijke uitkeringen, geven de bewoordingen noch de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling uitsluitsel. Ook het spraakgebruik is te dezen onvoldoende scherp. Op het eerste gezicht lijkt het dan aangewezen aansluiting te zoeken bij de uitleg van de overeenkomstige begrippen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. In verband met de gevolgen die de fictie van artikel 13a voor de heffing van successierecht heeft - zie hierna onder 3.8 -, dient het begrip pensioen- of lijfrentelichaam (in het vervolg tezamen aan te duiden als pensioenlichaam) in deze bepaling echter op zichzelf te worden bezien.

3.5.

Denkbaar zou zijn voor de uitleg van het begrip pensioenlichaam in artikel 13a de aard en omvang van de activiteiten van het lichaam beslissend te achten (kwalitatieve toets). De wettelijke formulering - onder meer het gebruik van de woorden "uitsluitend of nagenoeg uitsluitend", waarmee hier, zoals elders in de belastingwetgeving moet zijn bedoeld: voor 90 percent of meer - wijst echter veeleer op een kwantitatieve toets van de door het lichaam ontwikkelde activiteit aan de hand van het vermogen. Nu het hier gaat om lichamen waarvan de enige of voornaamste activiteit niets anders is dan het beheren van vermogen ter dekking van pensioenverplichtingen, is een aan ondernemingsactiviteiten gerelateerde maatstaf, zoals de omzet, ook niet eenvoudig toe te passen.

Bij de hantering van de kwantitatieve toets is de toestand op de sterfdatum - onmiddellijk voorafgaande aan het overlijden - van de pensioengerechtigde beslissend. Voorstelbaar is dat daarbij zou worden onderscheiden naar de herkomst van de op die datum in het lichaam aanwezige middelen, dat wil zeggen het doel waartoe de activa waaruit het vermogen van het lichaam is voortgekomen, in het verleden zijn ingebracht. Daarop wijst ook dat de Staatssecretaris in de tweede zin van het hierna in 3.7 aangehaalde antwoord spreekt over ter dekking van de pensioenverplichtingen "ingebracht" vermogen. Het gebruik van de tegenwoordige tijd in de Wet doet echter vermoeden dat het uitsluitend om de toestand ten tijde van het overlijden van de pensioengerechtigde gaat. Bij deze restrictieve uitleg van artikel 13a is dan niet de herkomst van de aanwezige middelen beslissend, maar welk deel daarvan op dat tijdstip dient tot dekking van de pensioenverplichtingen.

3.6.

Artikel 13a van de Wet is in het leven geroepen om de stijging van het vermogen van een 'eigen pensioen-BV' waarvan de aandelen in handen zijn van anderen dan de pensioengerechtigde, ten gevolge van het overlijden van de pensioengerechtigde in de heffing van het successierecht te betrekken. Dit blijkt in het bijzonder uit de passages uit de ontstaansgeschiedenis, welke zijn weergegeven in de onderdelen 2.2, 3.4, 3.5 en 3.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. De wetgever heeft zich evenwel niet beperkt tot het belasten van die zogenoemde sterftewinst, maar daarnaast ook de waardestijging van de in het pensioen- of lijfrentelichaam aanwezige beleggingen in de heffing van het successierecht willen betrekken. Dit blijkt met name uit de passages uit de ontstaansgeschiedenis, welke zijn weergegeven in de onderdelen 2.3, 3.3 en 3.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Beoogd is hetzelfde resultaat te bereiken als wanneer de aandelen nog in handen van de pensioengerechtigde zouden zijn geweest en dan zouden vererven (vergelijk de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3).

3.7.

In een van de hiervoor vermelde passages (zie onderdeel 3.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal) beantwoordt de Staatssecretaris van Financiën de door een kamerlid gestelde vraag

'of de heffing van successierecht op grond van het voorgestelde artikel 13a van de Successiewet 1956 enkel ziet op de waardestijging door de vrijval van de pensioenverplichting of dat geheven wordt over de gehele waardestijging van de aandelen die tot het moment van overlijden van de pensioengerechtigde heeft plaatsgevonden'

in laatstbedoelde zin. Hij merkt hierbij echter het volgende op:

'Artikel 13a is (...…) beperkt (...…) tot lichamen die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bezighouden met pensioenen en vergelijkbare uitkeringen. In het lichaam is derhalve uitsluitend of nagenoeg uitsluitend vermogen ingebracht ter dekking van de uit te keren bedragen. Bij de berekening van de te storten premies wordt rekening gehouden met het rendement dat is te behalen met het ingelegde vermogen. De premies, samen met het rendement op het aldus gevormde vermogen, behoren tot dekking te dienen. In feite vindt er derhalve in een pensioenlichaam als bedoeld in artikel 13a geen of nagenoeg geen andere waardestijging plaats dan die welke ontstaat door het vrijvallen van de pensioenverplichting. Voor zover er overrendement aanwezig is dat niet is weggenomen door premiebijstelling, geldt daarvoor dezelfde redengeving als voor de technische waardestijging als gevolg van overlijden.'

3.8.

Op zichzelf houdt de ten tijde van iemands overlijden vastgestelde waardestijging van aandelen in een lichaam waar een pensioen van hem is verzekerd, voorzover die waardestijging een gevolg is van beleggingswinsten, geen enkel verband met het overlijden van de betrokken verzekerde. In zoverre zou artikel 13a leiden tot een heffing die niet door het hiervóór in 3.6 omschreven doel waartoe deze fictie in het leven is geroepen, wordt gerechtvaardigd, en die - te minder waar, zoals hiervóór in 3.3 is overwogen, de heffing niet is beperkt tot erfgenamen of (andere) verwanten - overigens niet in het stelsel van de Wet past, derhalve een willekeurige heffing op een willekeurig tijdstip over de waardestijging van aandelen in een vennootschap ten gevolge van gunstige beleggingen van die vennootschap.

3.9.

Dat beleggingswinsten in de heffing van artikel 13a worden "meegenomen", is desondanks uit een oogpunt van eenvoud en doelmatigheid aanvaardbaar indien het object van de heffing voornamelijk bestaat uit voordelen die een gevolg zijn van de vrijval van pensioenverplichtingen en de beleggingswinsten derhalve een niet meer dan bijkomstig voordeel vormen. Bij een ruime uitleg van het begrip pensioenlichaam worden beleggingswinsten in zo'n lichaam echter ook belast in gevallen waarin zij een meer dan bijkomstig voordeel vormen. Dat kan worden voorkomen door artikel 13a restrictief uit te leggen zoals hiervóór aan het slot van 3.5 bedoeld. Dan is slechts sprake van een pensioenlichaam in de zin van deze bepaling als de bezittingen van het lichaam (na aftrek van de schulden) ten tijde van het overlijden van de pensioengerechtigde geheel of nagenoeg geheel - dat wil zeggen voor 90 percent of meer - dienen tot dekking van de pensioenverplichtingen, met dien verstande dat de bezittingen tot het bedrag van het op aandelen gestorte kapitaal in beginsel geacht moeten worden te dienen tot dekking van de pensioenverplichtingen. Als de statutaire doelomschrijving die van een pensioenlichaam is, ligt het immers in het algemeen voor de hand om aan te nemen dat het op aandelen gestorte kapitaal dient tot dekking van de uit dat doel voortvloeiende verplichtingen.

3.10.

Steun voor de restrictieve uitleg van artikel 13a is te vinden in het hiervóór in 3.7 aangehaalde antwoord van de Staatssecretaris, dat in de verdere loop van de parlementaire behandeling niet is herroepen of van de kant van de volksvertegenwoordiging weersproken. Alleen bij die uitleg immers stemt de beslissende zin van dat antwoord: "In feite vindt er derhalve in een pensioenlichaam als bedoeld in artikel 13a geen of nagenoeg geen andere waardestijging plaats dan die welke ontstaat door het vrijvallen van de pensioenverplichting", overeen met de werkelijkheid. Bij een ruimere uitleg zou deze zin onjuist zijn, omdat in een lichaam waarin aanvankelijk (nagenoeg) uitsluitend tot dekking van pensioenverplichtingen vermogen is ingebracht, later uiteraard zeer wel door een andere oorzaak dan door het vrijvallen van die verplichtingen een waardestijging kan plaatsvinden. Daarbij verdient opmerking dat de mogelijkheid overrendement weg te nemen door premiebijstelling, die in het antwoord van de Staatssecretaris wordt genoemd in de zin die volgt op de aangehaalde, bij een pensioen-BV - anders dan bij een pensioenstichting - praktisch uitgesloten is. Dit overrendement, waaronder zal moeten worden verstaan het rendement dat gerealiseerd wordt op het ter dekking van de pensioenverplichtingen belegde vermogen, voorzover dat uitgaat boven het rendement waarmee bij de vaststelling van de pensioenpremies rekening is gehouden, zal immers resulteren in winst van de BV en aldus toekomen aan de aandeelhouders van de BV.

3.11.

De hier bedoelde restrictieve uitleg van artikel 13a is niet zonder bezwaren. Deze uitleg kan immers meebrengen dat een lichaam, afhankelijk onder meer van de beleggingsresultaten, nu eens wel en dan weer niet als pensioenlichaam in de zin van deze bepaling moet worden aangemerkt. De restrictieve uitleg is echter in overeenstemming met de wettekst en de bepaling verliest aldus bepaald ook niet iedere zin, terwijl een ruimere uitleg leidt tot de in 3.8 uiteengezette onredelijke resultaten.

3.12.

Het eerste middel treft mitsdien doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4.8

Mede naar aanleiding van dit arrest is artikel 13a van de SW bij Wet van 11 december 2002, houdende enige wijzigingen van de Successiewet 1956 13 met ingang van 1 maart 2003 gewijzigd en is komen te luiden:

1. Indien aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld in waarde zijn gestegen door het overlijden van de erflater en deze aandelen of winstbewijzen worden gehouden door een ander dan de erflater, worden deze geacht door de houder krachtens erfrecht te zijn verkregen, waarbij deze aandelen of winstbewijzen voor het bedrag van de bedoelde waardestijging in aanmerking worden genomen.

2. Het eerste lid vindt slechts toepassing indien:

a. de aandelen of winstbewijzen behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en

b. de houder van de aandelen of winstbewijzen de echtgenoot van de erflater is of behoort tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun echtgenoten, dan wel een verkrijger is als bedoeld in artikel 24, tweede lid.

3. Bij het bepalen van de in het eerste lid bedoelde waardestijging blijven buiten aanmerking verplichtingen die in verband met het overlijden van de erflater ontstaan, voorzover deze middellijk of onmiddellijk een waardedrukkend effect hebben op de waarde van de aandelen of winstbewijzen, behoudens voorzover deze verplichtingen leiden tot verkrijgingen die ten gevolge van het overlijden van de erflater op grond van deze wet in de heffing worden betrokken of zijn vrijgesteld.

4. Indien een verplichting die ingevolge het derde lid buiten aanmerking blijft, aanleiding geeft tot inkomsten die bij een in het eerste lid bedoelde houder op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 in de heffing worden betrokken, wordt de door die houder daarover verschuldigde inkomstenbelasting in mindering gebracht op de bij die houder in aanmerking te nemen waardestijging.

5. Voor de toepassing van dit artikel zijn de artikelen 4.3 tot en met 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

4.9

In de memorie van toelichting inzake ‘enige wijzigingen van de Successiewet 1956’ 14 is ten aanzien van de voorgestelde wijzigingen in artikel 13a van de Successiewet 1956 (voorgestelde wettekst identiek aan wettekst zoals vermeld in onderdeel 4.8) voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:

ALGEMEEN

1. Inleiding

Dit voorstel van wet bevat aanpassingen in de Successiewet 1956 naar aanleiding van een tweetal arresten van de Hoge Raad op het gebied van het recht van overgang onderscheidenlijk de heffing van successierecht over aandelen in pensioenlichamen. Daarnaast bevat het voorstel enkele wijzigingen van technische aard en een maatregel die gericht is op een verdere gelijkschakeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden in de Successiewet.

2. Wijzigingen in de Successiewet 1956

De voorgestelde maatregelen betreffen in de eerste plaats aanpassingen van de artikelen 13a en 15 van de Successiewet 1956 naar aanleiding van een tweetal arresten van de Hoge Raad. Op deze wijzigingen wordt hierna nader ingegaan.

Het huidige artikel 13a van de Successiewet 1956 strekt er toe constructies met aandelen in een «eigen pensioen- of lijfrentelichaam» tegen te gaan. Indien bij een dergelijk lichaam een pensioen of lijfrente van de erflater verzekerd is, zullen bij het overlijden van de erflater de aandelen van dat lichaam vaak in waarde stijgen ten gevolge van het door dat overlijden vervallen van de pensioen- of lijfrenteverplichting. Om te voorkomen dat die waardestijging in de heffing van successierecht wordt betrokken, werden de aandelen in dergelijke lichamen vaak al tijdens leven van de erflater overgedragen aan derden (vaak aan de kinderen). Deze constructie wordt door art. 13a bestreden door voor de toepassing van de successiewet in dergelijke gevallen onder bepaalde voorwaarden een fictieve vererving van de aandelen aan te nemen indien dergelijke aandelen in het bezit zijn van een ander dan de erflater.

In de vakliteratuur en ook in het rapport van de werkgroep modernisering successiewetgeving is een aantal knelpunten gesignaleerd met betrekking tot het huidige artikel 13a. Aanvankelijk lag het in de bedoeling dit artikel opnieuw te bezien in de komende algehele herziening van de successiewetgeving. Een arrest van de Hoge Raad betreffende de toepassing van artikel 13a geeft echter aanleiding om, vooruitlopend op een verdere herziening van de successiewetgeving, reeds nu voor te stellen dit artikel te wijzigen. Door het arrest van de Hoge Raad wordt de werkingssfeer van artikel 13a beperkt en wordt een effectieve bestrijding van de constructies waarvoor artikel 13a in de wet is opgenomen, problematisch. Tegelijkertijd ligt het in de rede bij een reparatie naar aanleiding van het arrest ook de knelpunten en de gesignaleerde overkill te betrekken. Op het bedoelde arrest van de Hoge Raad en de geconstateerde knelpunten wordt hierna nader ingegaan.

In zijn arrest van 10 augustus 2001, nr. 35 435, BNB 2001/351, heeft de Hoge Raad gekozen voor een restrictieve uitleg van artikel 13a. De Hoge Raad besloot in het genoemde arrest dat van een pensioenlichaam in de zin van artikel 13a slechts sprake is indien de bezittingen van het lichaam (na aftrek van de schulden) ten tijde van het overlijden van de pensioengerechtigde geheel of nagenoeg geheel – dat wil zeggen voor 90% of meer – dienen tot dekking van de pensioenverplichtingen, met dien verstande dat de bezittingen tot het bedrag van op aandelen gestort kapitaal in beginsel geacht moeten worden te dienen. Aan deze uitleg van het begrip pensioenlichaam kleeft het, ook door de Hoge Raad onderkende, bezwaar dat, mede afhankelijk van de beleggingsresultaten, een lichaam nu eens wel en dan weer niet als pensioenlichaam in de zin van artikel 13a zou moeten worden aangemerkt. De Hoge Raad nam dit bezwaar echter voor lief omdat een ruimere interpretatie er toe zou kunnen leiden dat voordelen uit beleggingen die met het overlijden van de erflater geen verband houden in de heffing van successierecht zouden worden betrokken. In dat geval zou, zoals de Hoge Raad het formuleerde, sprake zijn van «een willekeurige heffing, op een willekeurig tijdstip over de waardestijging van aandelen in een vennootschap ten gevolge van gunstige beleggingen van die vennootschap». De strekking van het arrest van de Hoge Raad was derhalve te voorkomen dat waardestijgingen die geen enkel verband houden met het overlijden van de verzekerde in de heffing van successierecht zouden worden betrokken en het nu voorgestelde artikel 13a strekt daartoe.

De kern van de problematiek rond het huidige artikel 13a is gelegen in een gebrekkige systematiek van de bepaling. Het artikel heeft tot doel het belasten van de waardestijging door het vrijvallen van pensioen- of lijfrenteverplichtingen en tracht dat doel te bereiken door in beginsel de volledige waarde van de aandelen in de heffing te betrekken, maar de werkingssfeer te beperken tot (direct of indirect gehouden) aandelen in pensioen- of lijfrentelichamen. Dit leidt al snel tot «overkill» indien tot het vermogen van de vennootschap beleggingen behoren die niet dienen als dekking voor pensioenverplichtingen. In het nu voorgestelde artikel 13a wordt de systematiek verbeterd en uitdrukkelijk slechts de waardestijging van de aandelen door het overlijden in de heffing betrokken waardoor, overeenkomstig de bedoeling van de successiewetgeving, de vermogensvoordelen die, direct of indirect, ten gevolge van het overlijden van de erflater verkregen worden in de heffing worden betrokken en andere vermogensbestanddelen buiten de heffing blijven. Daarmee vervalt ook de noodzaak om de werkingssfeer van de bepaling te beperken tot pensioenlichamen die in dit kader moeilijk op een bevredigende manier te omschrijven zijn. De voorgestelde bepaling is op deze onderdelen geheel in lijn met de voorstellen van de werkgroep modernisering successiewetgeving.

Door de nieuwe opzet van de bepaling wordt ook een ander veelgenoemd knelpunt in het huidige artikel 13a weggenomen. Het gaat daarbij om de verrekenmogelijkheid voor eerder geheven successierecht die in bepaalde gevallen tot merkwaardige en soms onredelijke resultaten leidt. In de nieuwe opzet kan er, anders dan bij de huidige bepaling, geen dubbele heffing van successierecht optreden en is er derhalve geen behoefte aan een verrekenmogelijkheid. Ten slotte wordt de werkingssfeer van de bepaling beperkt tot de voor fictiebepalingen in de successiewet gebruikelijke kring van verwanten en wordt voorzien in een regeling voor gevallen waarin een samenloop van de heffing van successierecht en inkomstenbelasting optreedt.

(…)

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

(…)

Artikel I, onderdeel B (artikel 13a van de Successiewet 1956)

Uit het eerste en tweede lid van het voorgestelde artikel 13a komt naar voren dat de werkingssfeer van het artikel beperkt is tot de waardestijging van aandelen die worden gehouden door de echtgenoot van de erflater, iemand uit zijn naaste kring van verwanten dan wel een samenwoner als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Successiewet 1956, indien die aandelen bij de houder tot een aanmerkelijk belang behoren. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is aangegeven, kan hiermee de beperking tot pensioen- of lijfrentelichamen uit het huidige artikel 13a vervallen en zijn definitieproblemen ten aanzien van het begrip pensioen- of lijfrentelichaam hierdoor van de baan. Een waardestijging van aandelen ten gevolge van het vrijvallen van een pensioen- of lijfrenteverplichting kan zich namelijk evengoed voordoen bij een vennootschap die zich niet (nagenoeg) uitsluitend richt op het afsluiten van pensioen- of lijfrenteovereenkomsten. Zoals aangegeven in het algemeen deel van deze memorie past het in de ratio van deze bepaling om ook een dergelijke waardestijging in de heffing van successierecht te betrekken. De waardestijging van de aandelen die is opgetreden tijdens het leven van de erflater, denk daarbij bijvoorbeeld aan een waardestijging als gevolg van beleggingswinsten, wordt niet meer in de heffing betrokken.

De bepaling ziet alleen op aandelen die worden gehouden door een ander dan de erflater. Voorts moeten de aandelen bij de houder tot een aanmerkelijk belang behoren. Voor de invulling van het begrip aanmerkelijk belang wordt, zoals ook in het verleden is gebeurd (laatstelijk bij de faciliteit voor bedrijfsopvolging), aangesloten bij de inkomstenbelasting. In het tweede lid, onderdeel a, en in het vijfde lid is daartoe een verwijzing opgenomen naar de Wet inkomstenbelasting 2001. Als verder vereiste geldt nog dat de bepaling alleen van toepassing is indien het bij de houder gaat om de echtgenoot van de erflater, een samenwoner als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Successiewet 1956 of een bloedverwant tot en met de vierde graad van de erflater (en degenen die daarmee gelijkgesteld worden, zoals aanverwanten en echtgenoten van die bloed- en aanverwanten). Deze kring van personen is identiek aan die waarop ook een aantal andere belangrijke fictiebepalingen in de Successiewet 1956 betrekking heeft (de artikelen 8, 10 en 11 van de Successiewet 1956). Hiermee wordt een ander veelgenoemd knelpunt van de huidige regeling – de ruime werkingssfeer – weggenomen.

Het derde lid strekt er toe te voorkomen dat de waardestijging van de aandelen ten gevolge van het overlijden van de erflater teniet wordt gedaan door voor de vennootschap verplichtingen te laten ontstaan die op het moment van overlijden een waardedrukkend effect hebben op de aandelen. Op deze wijze zou de werking van het voorgestelde artikel 13a kunnen worden ontgaan. Deze verplichtingen kunnen vele vormen aannemen: gedacht kan worden aan bijvoorbeeld contraverzekeringen of constructies met opties. Wil het derde lid van toepassing zijn, dan moet er, rechtens dan wel feitelijk, een verband bestaan tussen het ontstaan van de verplichting en het overlijden van de erflater. Het derde lid is niet van toepassing voorzover de ontstane verplichting bij degene die daaruit voordeel geniet, leidt tot een verkrijging die op grond van de Successiewet 1956 in de heffing wordt betrokken. Door deze laatste bepaling zullen bijvoorbeeld gebruikelijke nabestaandenpensioenen niet onder de werking van het derde lid vallen.

Het vierde lid ziet op gevallen waarin de houder van de in het eerste lid bedoelde aandelen bijvoorbeeld een verzekering heeft afgesloten bij de vennootschap of daarmee een optieregeling is aangegaan, die in verband met het overlijden van de erflater een verplichting voor de vennootschap in het leven roept als bedoeld in het derde lid. In dergelijke gevallen kan voor die houder, bijvoorbeeld op grond van de terbeschikkingstellingsregeling in de Wet IB 2001, verschuldigdheid van inkomstenbelasting ontstaan. Deze inkomstenbelasting kan, analoog aan een schuld van de nalatenschap, op de waardestijging van de aandelen in mindering worden gebracht.

4.10

In het verslag 15 is de volgende vraag gesteld:

Artikel 13a strekt ertoe constructies met aandelen in een eigen «pensioen of lijfrentelichaam» tegen te gaan. Door het arrest van de Hoge Raad is de strekking van dit artikel voor een groot deel tenietgedaan. Het onderhavige wijzigingsvoorstel tracht de constructiemogelijkheden weer te beperken. Kan de regering motiveren waarom in dit wijzigingsvoorstel is afgeweken van de voorstellen die de commissie Moltmaker m.b.t. de reikwijdte van artikel 13a heeft gedaan?

4.11

In de nota naar aanleiding van het verslag 16 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën het volgende opgemerkt:

2.1

Herziening artikel 13a

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom de reikwijdte van het voorgestelde artikel 13a afwijkt van de voorstellen die de werkgroep modernisering successiewetgeving (werkgroep Moltmaker) heeft gedaan.

Ik kan hierop antwoorden dat de opzet van het voorgestelde artikel ontleend is aan het advies van de werkgroep Moltmaker. Op twee punten is met betrekking tot de werkingssfeer van het artikel van het advies afgeweken. Het betreft de afbakening van de familiegroep en het te hanteren aanmerkelijkbelangcriterium. Op de overwegingen die aan deze keuzes ten grondslag liggen, ga ik elders in deze nota in.

De leden van de fracties van de VVD en D66 vragen om in te gaan op de vragen en de opmerkingen bij dit voorstel van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna «de Orde») in een brief aan de vaste Commissie voor Financiën d.d. 26 september 2002 (Fin-02-434).

In de brief wordt gesteld dat op grond van het voorgestelde artikel 13a de fictieve erfrechtelijke verkrijging voortaan beperkt blijft tot de waardestijging van de aandelen die het gevolg is van het overlijden van de erflater. Hiermee wordt de systematiek van artikel 13a naar mijn oordeel niet geheel juist weergegeven. De fictieve verkrijging omvat alle aandelen die gehouden worden door een ander dan de erflater, indien deze aandelen door het overlijden in waarde zijn gestegen; aan die aandelen wordt voor de heffing van successierecht echter een waarde toegekend die gelijk is aan de waardestijging door het overlijden. Deze waardestijging ten gevolge van het overlijden van de erflater kan het gevolg zijn van het vrijvallen van pensioenverplichtingen, maar kan ook andere oorzaken hebben zoals het vervallen van de in paragraaf 3.1 van de brief genoemde lijfrenteverplichtingen. Voorzover (materiële) verschuldigdheid van vennootschapsbelasting van invloed is op de waarde van de aandelen wordt deze uiteraard meegenomen in de bepaling van de waardestijging.

Ter zake van de fictieve verkrijgingen ingevolge artikel 13a zijn, zoals bij alle fictieve verkrijgingen, ook de bepalingen inzake belastinglatenties in artikel 20, vijfde en zesde lid, van de Successiewet 1956 van toepassing.

Verder wordt gevraagd om in te gaan op de wijze waarop de waarde van (incourante) aandelen moet worden bepaald. Hierover kan ik slechts opmerken dat voor de bepaling van de waarde van (incourante) aandelen geen vaste regels te geven zijn. Een dergelijke waardering is sterk afhankelijk van de aard van de onderneming en van de overige bezittingen van het lichaam. Deze problematiek speelt binnen de fiscaliteit maar op gelijke wijze ook bij zakelijke transacties tussen onafhankelijke derden. Wellicht ten overvloede kan ik hierbij nog opmerken dat voor de toepassing van het voorgestelde artikel 13a niet de absolute waarde van de aandelen van belang is, maar slechts het verschil in waarde van de aandelen tussen het tijdstip vóór en het tijdstip na het overlijden. In zoverre is de waardering vaak eenvoudiger dan bijvoorbeeld een waardering van een onderneming ten behoeve van een transactie tussen derden.

(…)

De Orde geeft in haar brief in overweging de werkingssfeer van het voorgestelde artikel 13a evenals die van het huidige artikel 13a te beperken tot pensioen- en lijfrentelichamen (lichamen waarvan de bezittingen voor 90% of meer dienen tot dekking van pensioen- of lijfrenteverplichtingen).

Deze suggestie gaat er aan voorbij dat het voorgestelde artikel 13a een geheel andere opzet heeft dan het huidige artikel 13a. Het huidige artikel 13a betrekt immers in beginsel de gehele waarde van de aandelen in de heffing, zodat een beperking tot pensioen- en lijfrentelichamen noodzakelijk is om te voorkomen dat beleggingswinsten die los staan van het overlijden in de heffing worden betrokken. Het voorgestelde artikel 13a betrekt echter uitsluitend de waardestijging ten gevolge van het overlijden in de heffing en deze waardestijging wordt niet beïnvloed door beleggingswinsten of andere bezittingen van het lichaam die los staan van het overlijden.

Overigens kan nog worden opgemerkt dat, anders dan de Orde kennelijk meent, het huidige artikel 13a niet uitsluitend van toepassing is in misbruiksituaties. Dat geldt evenzeer voor het voorgestelde artikel 13a.

Met deze artikelen wordt beoogd vermogensvoordelen die, direct of indirect, ten gevolge van het overlijden van de erflater worden genoten, in de heffing te betrekken.

(…)

De Orde meent dat voor de toepassing van artikel 13a zou moeten worden teruggekeerd naar het aanmerkelijkbelangcriterium uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat gold vóór 1 januari 1997. Hierbij kan ik opmerken dat de successiewet in het verleden de ontwikkelingen in het aanmerkelijkbelangbegrip in de inkomstenbelasting steeds heeft gevolgd, niet alleen met betrekking tot artikel 13a, maar ook in de regeling voor bedrijfsopvolging. Ik zie geen aanleiding met betrekking tot het nu voorgestelde artikel 13a een andere lijn te volgen, te meer omdat dit artikel niet enkel ziet op misbruiksituaties maar er toe strekt reële vermogensvoordelen ten gevolge van een overlijden in de heffing te betrekken.

(…)

4.12

Bij Wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956) 17 is artikel 13a SW met ingang van 1 januari 2010 als volgt gewijzigd:

Artikel 13a, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. de houder van de aandelen of winstbewijzen de partner van de erflater is of behoort tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners.

4.13

In de memorie van toelichting 18 is voor zover hier van belang het volgende opgemerkt:

Artikel I, onderdeel M (artikel 13a, tweede lid, van de Successiewet 1956)

De voorgestelde wijziging van artikel 13a, tweede lid, onderdeel b, van de Successiewet 1956 betreft de vervanging van de aanduiding echtgenoot en verkrijger als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Successiewet 1956 door de aanduiding partner. In dat kader wordt de kring van (aan)verwanten eveneens met samenwonende partners uitgebreid. Voor het overige is met deze aanpassingen geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Literatuur

4.14

Luijken 19 heeft het volgende geschreven over de waardestijging van artikel 13a SW:

1 Algemeen

Art. 13a heeft met name betrekking op pensioenverplichtingen die in eigen beheer worden gehouden. In dergelijke situaties speelt het volgende.

Een pensioenverplichting is een bijzondere vorm van een levensverzekering. Kenmerk van een levensverzekering is dat er sprake is van een kanscontract. Dat betekent dat er over het resultaat van de verzekering vooraf geen zekerheid bestaat. Voor de pensioenuitvoerder kan een dergelijk contract dus zowel voordelig als nadelig uitpakken. Zo loopt het uitvoerende lichaam het zogenoemde langlevenrisico. Dat houdt in dat indien de pensioengerechtigde langer leeft dan op basis van de overlevingstafels mocht worden verwacht, de pensioenverplichting uiteindelijk meer blijkt te kosten dan aanvankelijk is becijferd. Overlijdt de pensioengerechtigde echter eerder dan dat men op basis van de overlevingstafels mocht verwachten, dan levert dit een vrijval van de verplichting op, hetgeen een positieve bate betekent voor de pensioenuitvoerder. In dat geval zullen de aandelen in de pensioenuitvoerder in waarde stijgen. Per saldo profiteren de aandeelhouders van dit voordeel zonder dat er sprake is van een erfrechtelijke verkrijging. Voorbeeld: een alleenstaande gepensioneerde heeft recht op een ingegaan jaarlijks pensioen van € 25.000. Op 64- jarige leeftijd komt de gepensioneerde te overlijden.

De waarde van de pensioenverplichting bedraagt op dat moment € 310.000. Door het overlijden komt de pensioenverplichting te vervallen. Over deze vrijval is vennootschapsbelasting verschuldigd. Uitgaande van een tarief van 31,5%, zal er na belastingheffing een netto bate voor de BV resteren van € 212.350. De waarde van de aandelen zal in beginsel met een gelijk bedrag toenemen.

Indien de pensioengerechtigde eigenaar was van de aandelen, dan vererven deze aandelen en zal de verkrijging van de aandelen onderworpen zijn aan de heffing van successierecht. Om dit te voorkomen, werd in het verleden de pensioenverplichting veelal in een BV ondergebracht, waarvan de aandelen reeds in handen waren van de erfgenamen. Bij vroegtijdig overlijden van de pensioengerechtigde kwam de waardestijging van de aandelen toe aan de erfgenamen in hun hoedanigheid van aandeelhouder. Dat betekende dat er over de waardestijging van de aandelen geen successierecht was verschuldigd.

2 Art. 13a SW 1956

(…)

3 Fiscale waardering of commerciële waardering

In situaties waarin art. 13a van toepassing is, dient de vraag te worden beantwoord hoe de waardestijging van de aandelen ten gevolge van het overlijden van de erflater kan worden berekend. Van belang daarbij is dat de Successiewet voor de vaststelling van de omvang van de vererving uitgaat van de waarde in het economische verkeer. Dat betekent derhalve dat men veelal dient af te wijken van de waarde zoals die voor de fiscale jaarwinstbepaling wordt gehanteerd. (…) Mede door de lage rekenrente op dit moment zal de waarde van de pensioenverplichting in het economische verkeer vaak aanzienlijk hoger liggen dan de fiscale waarde. (…) Dat betekent dat men niet alleen de verplichting zoals die vlak voor overlijdensdatum van toepassing was op commerciële grondslagen dient vast te stellen, maar dat men ook rekening dient te houden met een belastinglatentie. Voorbeeld: een gehuwde gepensioneerde heeft recht op een ingegaan jaarlijks pensioen van € 25.000. Op 64- jarige leeftijd komt de gepensioneerde te overlijden.

De fiscale waarde van de pensioenverplichting direct voorafgaand aan het overlijden bedroeg € 352.000. De commerciële waarde van de pensioenverplichting bedraagt op datzelfde moment € 408.000. Door het overlijden komt de verplichting tot het uitkeren van het ouderdomspensioen te vervallen. Tegelijkertijd ontstaat de verplichting om een direct ingaand partnerpensioen ter grootte van € 17.500 per jaar uit te keren. De waarde van het ingegane partnerpensioen bedraagt fiscaal € 249.000 en bedraagt commercieel € 284.000. Over de fiscale vrijval groot € 103.000 is vennootschapsbelasting verschuldigd. Uitgaande van een tarief van 31,5%, zal er over deze vrijval circa € 32.500 aan vennootschapsbelasting verschuldigd zijn. Geconstateerd dient echter te worden dat de werkelijke waardetoename van de aandelen niet gesteld kan worden op de vrijval van de fiscale voorziening verminderd met de verschuldigde vennootschapsbelasting zijnde een bedrag van € 103.000 - € 32.500 = € 70.500.

De werkelijke waardestijging dient te worden afgeleid van de commerciële waarde van de pensioenverplichting. De waardestijging is gelijk aan het verschil tussen de waarde van de aandelen vlak voor het overlijden van de pensioengerechtigde en de waarde van de aandelen direct na het overlijden van de pensioengerechtigde. Van de commerciële waarde kan geconstateerd worden dat deze voor een deel nog niet ten laste van de fiscale winst is gebracht. Daar vlak voor het overlijden de aandelen dienen te worden gewaardeerd uitgaande van een gemiddelde levensverwachting van de (dan nog levende) pensioengerechtigde, zal in de waarde van de aandelen verdisconteerd zijn dat de belastinglatentie (veroorzaakt door het verschil tussen de commerciële en de fiscale waarde) pas op langere termijn wordt weggewerkt.

Als we het effect van de belastinglatentie op de waarde stellen op bijvoorbeeld 20%, dan leidt dit tot de volgende conclusie:

1. waarde pensioenverplichting vlak voor overlijden:

Belastinglatentie is € 408.000 - € 352.000 = € 56.000 x 20% = € 11.200. Per saldo bedraagt de commerciële waarde van de pensioenverplichting € 408.000 - € 11.200 = € 396.800.

2. waarde pensioenverplichting direct na overlijden is:

Belastinglatentie is € 284.000 - € 249.000 = € 35.000 x 20% = € 7.000. Per saldo bedraagt de commerciële waarde van de pensioenverplichting € 284.000 - € 7.000 = € 277.000.

Ten aanzien van de commerciële waardering is er door het overlijden sprake van een daling van de waarde van de verplichting ter grootte van € 396.800 - € 277.000 = € 119.800. Dit bedrag dient te worden verminderd met de te betalen vennootschapsbelasting, groot € 32.500 (gebaseerd op fiscale waardering), waarna een bedrag van € 87.300 resteert.

4 Actuariële waardering of intrestmethode

Hiervoor is uitgegaan van een waardering op actuariële grondslagen. De vraag is of dit voor de toepassing van dit artikel het meest reële uitgangspunt is. (…)

Uitgaande van de doelstelling van de wetgever om vermogensoverheveling naar de erfgenamen te belasten, lijkt het naar mijn mening voor de hand te liggen om voor de toepassing van art. 13a SW 1956 de waardestijging te bepalen op basis van de intrestmethode. In dat geval wordt de aanvangswaarde jaarlijks vermeerderd met de gerealiseerde intrest en verminderd met de betaalde uitkeringen. Dat betekent dat men bij de waardebepaling geen rekening meer houdt met de ontwikkeling van de leeftijdsverwachting na de datum van aankoop van het pensioen.

Voorbeeld

Stel er is sprake van een alleenstaande pensioengerechtigde die de leeftijd van 65 jaar bereikt. Volgens de overlevingstafel heeft hij een levensverwachting van nog veertien jaar. Bij een BV van zijn kinderen brengt hij een pensioen onder waarvoor hij een koopsom dient te betalen van € 531.500. Uitgaande van de overlevingstafel GBM 1995-2000 en een rekenrente van 4% krijgt hij hiervoor een jaarlijks pensioen van € 50.000.

Op 80-jarige leeftijd bedraagt de actuariële voorziening op basis van de voornoemde grondslagen nog € 267.000. Als we echter kijken naar de positie van de pensioenuitvoerder, dan blijkt dat de voor het pensioen betaalde koopsom (plus het daarop gemaakte rendement ad 4%) al volledig is uitgekeerd. De waarde volgens de intrestmethode zou dan nihil zijn. Stel dat de pensioengerechtigde vervolgens op 80-jarige leeftijd overlijdt. Uitgaande van de actuariële waardering zou er op basis van art. 13a een heffing plaatsvinden uitgaande van een vrijval van de pensioenverplichting ter grootte van € 267.000. Dit terwijl er geen sprake is van enige verrijking van de erfgenamen uit hoofde van de uitvoering van de pensioenregeling.

Naar mijn mening had de wetgever er beter aan gedaan om expliciet aan te geven dat de waardestijging afgeleid kon worden van de voorziening, ervan uitgaande dat deze is berekend op basis van de intrestmethode. Een eventuele andere optie zou kunnen zijn om art. 13a niet van toepassing te verklaren indien de pensioengerechtigde overlijdt na de statistisch te verwachten overlijdensdatum. Zou men vasthouden aan de actuariële waarde (die overigens wel de werkelijke waarde in het economische verkeer weerspiegelt), dan zouden bij bijvoorbeeld overlijden van de pensioengerechtigde op 90-jarige leeftijd, de aandeelhouders van de BV belast worden met successierecht, terwijl het pensioencontract de BV in feite een fors verlies heeft opgeleverd.

(…)

4.15

Van Vijfeijken 20 heeft over artikel 13a SW het volgende opgemerkt:

(…)

13.3

Omvang van de verkrijging

13.3.1

Inleiding

Art. 13a SW 1956 is van toepassing “indien aandelen in (…) een vennootschap (…) in waarde zijn gestegen door het overlijden van de erflater (…) waarbij deze aandelen (…) voor het bedrag van de bedoelde waardestijging in aanmerking worden genomen”.

In de parlementaire toelichting wordt benadrukt dat de fictieve verkrijging bestaat uit de aandelen die worden gehouden door een ander dan de erflater, indien deze aandelen door het overlijden in waarde zijn gestegen. Aan die aandelen wordt voor de heffing van erfbelasting een waarde toegekend die gelijk is aan de waardestijging door het overlijden. Omdat het gaat om de waardestijging die wordt veroorzaakt door het overlijden, dient de waarde van de aandelen te worden bepaald op het moment onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden en op het moment onmiddellijk na het overlijden. Zie art. 21, eerste lid SW 1956. Het verschil tussen beide waarden vormt de omvang van de fictieve verkrijging. De fiscale boekwaarde van de verplichting die vrijvalt door het overlijden van de erflater is dus niet van belang voor de bepaling van de omvang van de waardestijging. De fiscale boekwaarde is uiteraard wel van belang voor de bepaling van de verschuldigde vennootschapsbelasting die wordt opgeroepen door de vrijval. Deze verschuldigde vennootschapsbelasting is op haar beurt weer van invloed op de waardestijging van de aandelen.

13.3.2

Vrijval van pensioen- of lijfrenteverplichting

(…)

Op grond van art. 13a SW 1956 wordt de omvang van de fictieve verkrijging bepaald door de waardestijging van de aandelen door de vrijval van de lijfrenteverplichting. (…)

De omvang van de fictieve verkrijging wordt gesteld op de waardestijging van de aandelen. Het gaat hierbij om de waardestijging berekend naar de waarde in het economische verkeer. Indien de rekenrente laag is, zal de waarde van de pensioenverplichting in het economisch verkeer (aanzienlijk) hoger zijn dan de fiscale waarde. Deze economische waarde valt vrij en bepaalt derhalve de omvang van de fictieve erfrechtelijke verkrijging. Bij de berekening van de waardestijging van de aandelen dient men tevens rekening te houden met de verplichting tot uitkering van een nabestaandenpensioen die ontstaat door het overlijden van de erflater. Deze verplichting wordt eveneens in aanmerking genomen naar de waarde in het economisch verkeer, dus ook hier leidt een lage rekenrente tot een hogere waarde in het economische verkeer van deze verplichting.

(…).

13.3.3

Vrijval van vruchtgebruik

Het laat zich denken dat de erflater het levenslange vruchtgebruik heeft van een vermogensbestanddeel dat tot het vermogen van de vennootschap behoort. Door zijn overlijden vervalt het vruchtgebruik en wast de blote eigendom aan tot volle eigendom. Deze aanwas wordt belast op grond van art. 13a SW 1956 (ervan uitgaande dat ook aan de overige voorwaarden is voldaan). Om de waardestijging te berekenen moet worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer van de blote eigendom onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden van de erflater. Deze waarde zal afhangen van de leeftijd van de vruchtgebruiker. Hoe ouder de vruchtgebruiker, hoe hoger de waarde van de blote eigendom. Hoe jonger de vruchtgebruiker, hoe lager de waarde van de blote eigendom. De boekwaarde die is gehanteerd voor de vennootschapsbelasting is dus niet van belang. Evenmin zijn de tabellen uit het uitvoeringsbesluit van de Successiewet 1956 van toepassing. Er wordt immers geen vruchtgebruik verkregen. De waardestijging van de aandelen is voorwerp van heffing. Wel zal de vennootschapsbelastingclaim die als gevolg van de vrijval ontstaat de waardestijging van de aandelen beïnvloeden. (…). Op grond van art. 13a SW 1956 wordt de waardestijging van de aandelen, die haar oorzaak vindt in het overlijden van de erflater, geacht krachtens erfrecht te zijn verkregen. Zoals hiervoor gezegd, wordt de waarde van de fictieve verkrijging bepaald door het verschil in waarde tussen blote eigendom van het pand onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden en onmiddellijk na het overlijden. Als de vruchtgebruiker oud is ten tijde van zijn overlijden, zal die waardestijging (zeer) gering zijn. Dat is ook het geval als de vruchtgebruiker al enige tijd een dodelijke ziekte onder de leden had. Bij toepassing van art. 13a SW 1956 blijft de waardestijging van de blote eigendom die enkel is toe te schrijven aan het verouderen van de vruchtgebruiker buiten de heffing. Hier bestaat geen bezwaar tegen. De waardestijging van de aandelen die tijdens leven heeft plaatsgevonden door het verouderen van de vruchtgebruiker is reeds met vennootschapsbelasting belast en maakt deel uit van de latente aanmerkelijkbelangwinst. Hetzelfde geldt voor de waardesprong van bloot naar vol die wordt gerealiseerd door het overlijden van de vruchtgebruiker. Dit doet de vraag rijzen of de werking van art. 13a SW 1956 niet beperkt had moeten blijven tot aandelen in een pensioen- of lijfrente BV. Er is geen aanwijzing dat er op grote schaal aandelen in BV’s bij kinderen worden geplaatst om de waardeaangroei van vermogen dat zijn oorzaak vindt in het overlijden onbelast te realiseren, anders dan aandelen in pensioen- en lijfrente BV’s. Nu de waardeaangroei reeds is beklemd met vennootschapsbelasting en aanmerkelijkbelangheffing lijkt mij dit afdoende. Alleen voor de pensioenen lijfrente BV kan men hier anders over denken, omdat de aandelen van dergelijke lichamen in beginsel nauwelijks waarde hebben. De plaatsing van de aandelen bij de kinderen kan dan zonder enig financiële consequentie plaatsvinden.

4.16

Kooiman 21 heeft het volgende opgemerkt over artikel 13a SW:

1. Inleiding

(…) Voor de toepassing van art. 13a SW 1956 is het begrip ‘waardestijging’ van bijzonder belang. Een fictief erfrechtelijke verkrijging kan slechts worden geconstateerd, indien en voor zover de aandelen door het overlijden van de erflater in waarde stijgen. Hierbij wordt meestal het volgende schoolvoorbeeld gebruikt.

Voorbeeld 1

Zoon houdt alle aandelen in vennootschap X BV. Tot het vermogen van de vennootschap behoort de verplichting tot het uitkeren van ouderdomspensioen aan vader. Vader overlijdt. Op dat moment staat een pensioenverplichting van 100 op de balans van X BV. Het overlijden van vader leidt tot een vrijvalwinst van 100, die belast is met 25% vennootschapsbelasting. De waardestijging van de aandelen wordt dan gesteld op 75, namelijk de netto waardestijging van het vermogen van de vennootschap. Omdat over deze waardestijging in de toekomst AB-heffing is verschuldigd, wordt vervolgens nog een inkomstenbelastinglatentie van 6,25% in mindering gebracht. De waardestijging van de aandelen wordt dan gesteld op 75 – 4,7 = 70,3. Dat bedrag zou dan belast zijn op basis van art. 13a SW 1956.

(…)

2. Wettelijk kader

(…)

In de wetsgeschiedenis wordt deze systematiek bevestigd. De wetgever geeft aan dat het doel van art. 13a SW 1956 is dat geheven wordt over de vermogensvoordelen die, direct of indirect, ten gevolge van het overlijden van de erflater verkregen worden. De waardestijging van de aandelen die is opgetreden tijdens het leven van de erflater wordt niet in de heffing betrokken. Daarom is niet de absolute waarde van de aandelen van belang, maar dient volgens de wetgever slechts het verschil bepaald te worden tussen de waarde van de aandelen op het tijdstip vóór en het tijdstip na het overlijden.

3. Waardestijging van de aandelen

In voorbeeld 1 wordt de waardestijging van de aandelen gelijkgesteld aan de netto vrijvalwinst bij de vennootschap. Voor die gelijkstelling is geen goede grond. Zoals hiervoor is uiteengezet, gaat het bij de toepassing van art. 13a SW 1956 om de waardestijging van de aandelen. Er moet dus bepaald worden in hoeverre de vrijvalwinst toerekenbaar is aan de gehouden aandelen. Daarbij is allereerst van belang dat de vrijvalwinst niet in de waarde van de aandelen tot uitdrukking kan komen, voor zover het vermogen van de vennootschap voorafgaand aan de vrijval negatief was. Aandelen in een kapitaalvennootschappen delen immers slechts in het verlies tot het bedrag van het gestorte kapitaal, zodat de waarde van dergelijke aandelen nooit negatief kan zijn. (…)

Daarnaast hoeven de aandelen niet dezelfde waarde te hebben als het vermogen van de vennootschap. Bij een minderheidsbelang wordt in de regel uitgegaan van de rendementswaarde. Beoordeeld moet dan worden in hoeverre de sterftewinst van de vennootschap tot een hogere dividendstroom leidt en daardoor de rendementswaarde verhoogt. Voor een enig aandeelhouder hebben de aandelen wel het karakter van in een eigen onderneming gestoken kapitaal. De waarde in het economische verkeer wordt dan gesteld op de intrinsieke waarde, zo nodig gecorrigeerd wegens over- of onderrentabiliteit. De toename van het vermogen van de vennootschap kan dan wel direct aan de aandeelhouder worden toegerekend.

Een andere situatie waarin de waardestijging van de aandelen niet gelijk zal lopen met de vermogensstijging bij de vennootschap, doet zich voor als de aandelen in de vennootschap zijn gecertificeerd. Als de certificaathouder geen zeggenschap heeft in de entiteit die de aandelen houdt, is hij ook niet bij machte te bepalen dat de gerealiseerde waardestijging als gevolg van het overlijden als dividend wordt uitgekeerd. Uiteraard kan de vrijval van de pensioen- of lijfrenteverplichting wel de ruimte vergroten om in de toekomst dividend uit te keren. Dat zal de waarde van de certificaten van aandelen verhogen, maar de omvang van de vrijval van de pensioenverplichting zal daarin niet één op één doorwerken. (…)

Kortom, de vrijvalwinst bij de vennootschap kan alleen tot een waardestijging van de aandelen leiden, voor zover die winst een eventueel negatief eigen vermogen overtreft. Bovendien werkt die vermogensstijging bij de vennootschap alleen door naar de waarde van de aandelen als de verkrijger in de zin van art. 13a SW 1956 alle aandelen in de vennootschap houdt of er andere omstandigheden zijn die een volledige waardering op de intrinsieke waarde rechtvaardigen. In andere gevallen moet bepaald worden welk effect de vermogensstijging bij de vennootschap heeft op de waarderingsmethode die voor de aandelen gehanteerd moet worden. De vermogensstijging zal dan niet steeds één op één terug te zien zijn in de waarde van de aandelen.

4. Waardestijging in het economische verkeer

In voorbeeld 1 wordt de waardestijging van de aandelen bepaald aan de hand van de commerciële waarde van de pensioenverplichting op balans van de vennootschap. In par. 2 is uitgewerkt dat art. 13a SW 1956 als waarderingsmaatstaf de waarde in het economische verkeer hanteert. Van belang is wat de meestbiedende gegadigde bij verkoop van de aandelen direct voorafgaand aan het overlijden zou betalen en wat de marktprijs is direct na het overlijden. Het moet bovendien gaan om een verkoop onder ‘ideale’ omstandigheden. De gegadigde is dan ook op de hoogte van de gezondheidstoestand van de verzekerde van het pensioen of de lijfrente. Als de werkelijke levensverwachting van de verzekerde afwijkt van de statistische levensverwachting, die als uitgangspunt dient voor de actuariële berekening, zal de onafhankelijke derde daar uiteraard rekening mee houden. Dat leidt ertoe dat de waardestijging van de aandelen ten gevolge van het overlijden een stuk lager kan zijn dan veelal wordt aangenomen. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van de volgende variant op het eerder gegeven voorbeeld:

Voorbeeld 2

Zoon houdt alle aandelen in vennootschap X BV. Tot het vermogen van de vennootschap behoort de verplichting tot het uitkeren van ouderdomspensioen aan vader. Vader overlijdt. Op dat moment staat een pensioenverplichting van 100 op de balans van X BV. Verder heeft X BV 100 aan activa. Twee maanden voor het overlijden krijgt vader te horen dat hij ernstig ziek is en hooguit nog een paar maanden heeft te leven. Hoewel het eigen vermogen van X BV direct voorafgaande aan het overlijden van vader nihil is, is de waarde in het economische verkeer van de aandelen hoger. Een onafhankelijke derde zal immers rekening houden met de omstandigheid dat vader niet lang meer te leven heeft, waardoor de pensioenverplichting eindigt en na betaling van vennootschapsbelasting een eigen vermogen van 75 resteert. Stel, dat een derde om die reden een prijs van 70 voor de aandelen zou willen betalen. Na het overlijden van vader zal de meestbiedende gegadigde 75 willen betalen, zijnde het eigen vermogen van de vennootschap. De waardestijging van de aandelen ten gevolge van het overlijden van vader is dan dus 75 – 70 = 5 en niet 75, zoals wordt gesteld en aangenomen in voorbeeld 1.

Over een vergelijkbare zaak heeft Rechtbank Den Haag onlangs geoordeeld. (…)

(…) Terecht merkt zij [de Rechtbank, A-G] op dat het resultaat zou zijn dat de (omvang van de) belastingheffing afhankelijk wordt van het antwoord op de vraag of de erflater al dan niet plotseling is overleden. Dat lijkt inderdaad op gespannen voet te staan met het doel van art. 13a SW 1956, waarbinnen de voorspelbaarheid van het overlijden geen relevante omstandigheid lijkt. Dat roept de vraag op of een onverkorte toepassing van de wettekst niet zou moeten wijken voor een redelijke wetstoepassing. Het probleem is echter dat het loslaten van de waarde in het economische verkeer als heffingsmaatstaf of het bepalen van de waardestijging over een bepaalde periode, zoals de rechtbank lijkt te doen, tot systematische problemen leidt. Dat kan worden geïllustreerd met het volgende voorbeeld:

Voorbeeld 3

Vader houdt alle aandelen in vennootschap X BV. Tot het vermogen van de vennootschap behoort de verplichting tot het uitkeren van ouderdomspensioen aan vader. De commerciële waarde van de pensioenverplichting bedraagt 100. Verder heeft X BV 100 aan activa. Op een gegeven moment wordt vader ernstig ziek. Omdat hij weet dat hij niet lang meer te leven heeft, draagt hij alle aandelen in X BV over aan zijn zoon voor een prijs van 10. Dit leidt tot heffing van schenkbelasting, omdat de werkelijke waarde van de aandelen hoger ligt gelet op de grote kans dat de vennootschap op korte termijn van haar verplichting wordt bevrijd. Stel, dat de waarde die een onafhankelijke derde voor de aandelen zou willen betalen 70 bedraagt, dan is schenkbelasting verschuldigd over een schenking van 70 – 10 = 60.

Als vader enige tijd later overlijdt, moet art. 13a SW 1956 worden toegepast. In de jaarrekening van X BV zal de pensioenverplichting zijn gewaardeerd op actuariële grondslagen. Als voor de toepassing van art. 13a SW 1956 deze commerciële cijfers leidend zouden zijn, zal de vrijval van de pensioenverplichting ad 100 tot uitgangspunt dienen voor bepaling van de waardestijging van de aandelen. Net als in voorbeeld 1 zal dat, geabstraheerd van een eventuele AB-latentie, tot een heffing over een bedrag van 75 leiden.

Zoon heeft in deze casus een prijs van 10 betaald om aandelen te verkrijgen met een uiteindelijke waarde van 75. In bovengenoemde redenering zou de zoon echter over een bedrag van 135 schenk- en erfbelasting zijn verschuldigd. Art. 13a SW 1956 voorziet ook niet in een verrekening van de betaalde schenkbelasting. In deze casus heeft de vermeende redelijke wetstoepassing dus juist ongerijmde gevolgen. Als daarentegen wordt gekeken naar de werkelijke waardestijging als gevolg van het overlijden bedraagt het te belasten bedrag 75 – 70 = 5.

Met een beroep op een redelijke wetstoepassing de waardering naar waarde in het economische verkeer loslaten, kan dus tot dubbele heffing leiden bij de verkrijger. Als de aandelen in het zicht van overlijden worden overgedragen, de constructie waar art. 13a SW 1956 in het bijzonder op ziet, is de heffing juist evenwichtig als consequent wordt gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer.

Als in bovengenoemd voorbeeld de aandelen een paar jaar eerder waren overgedragen, toen vader nog in goede gezondheid verkeerde, was de levensverwachting van vader niet anders geweest dan volgens de actuariële waardebepaling. Er was dan geen schenking in aanmerking genomen. Bij overlijden van vader is dan nog steeds alleen de waardestijging van 10 belast. Dat lijkt me geen onevenwichtig resultaat, omdat in zo’n geval van een constructie geen sprake is en er principieel ook geen reden is een dergelijk kansvoordeel in de heffing te betrekken. Als de zoon een levensverzekering had afgesloten op het leven van vader, was de uitkering ten gevolge van het ‘voortijdig’ overlijden ook niet met erfbelasting belast geweest. In beide gevallen is de zoon wel inkomstenbelasting verschuldigd: de waardestijging van de aandelen wordt bij realisatie in box 2 belast en het voordeel uit de levensverzekering wordt op forfaitaire wijze in box 3 in de heffing betrokken.

Mocht de wetgever deze uitkomst niet evenwichtig achten, dan is de enige oplossing om in art. 13a SW 1956 specifiek te regelen hoe de waardestijging van de aandelen dan wel bepaald moet worden. De wettekst, wetssystematiek en wetsgeschiedenis bieden in elk geval geen aanknopingspunten om zonder meer uit te gaan van de actuariële waarde van de pensioenverplichting en met werkelijke sterftekansen geen rekening te houden. Dat zou een goed geïnformeerde derde ook nooit doen.

5Beoordeling van de klachten

5.1

Uit de klachten van belanghebbende maak ik op dat zijn inzet in cassatie dezelfde is als eerder in de procedure bij Rechtbank en Hof. Het gaat, kort gezegd, om de juiste uitleg en toepassing van de wetsfictie van artikel 13a SW. De Inspecteur is, daarin gevolgd door Rechtbank en Hof, uitgegaan van de datum van overlijden van de erflaatster en heeft de waardestijging van de aandelen van de B.V. van belanghebbende, wegens vrijval van lijfrenteverplichtingen van de B.V. jegens erflaatster, geheel toegerekend per overlijdensdatum en bij belanghebbende in aanmerking genomen als fictieve verkrijging ex artikel 13a SW.

5.2

Daarentegen heeft belanghebbende zich primair gesteld op het standpunt dat de waardestijging van de aandelen reeds heeft plaatsgevonden vóór het moment van overlijden, namelijk op het moment waarop de diagnose en prognose van de korte, resterende levensduur van erflaatster werden gesteld, 31 mei 2015, en dat nadien door het op 31 juli 2015 overlijden van erflaatster geen (verdere) waardestijging van de aandelen heeft plaatsgevonden welke op grond van artikel 13a SW zou kunnen worden belast. Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat de verdere waardestijging van de aandelen welke ex artikel 13a van de SW kan worden belast maximaal € 6.400 bedraagt, zijnde drie maal de maandelijkse lijfrente-uitkering van € 2.133, nu erflaatster drie maanden eerder is overleden dan bij de prognose was verwacht. 22

5.3

Aan het slot van de derde cassatieklacht van belanghebbende wordt over de bestreden uitleg van het Hof geklaagd:

Het "door overlijden" in de wettekst wordt opgerekt tot "in verband met overlijden" door het Hof. Een dergelijke uitleg past niet bij de erfbelasting. Dat is een tijdstipbelasting. Artikel 13a SW dreigt door de uitleg (weer) te vervallen tot een willekeurige heffing op een willekeurig moment over waardestijgingen die geen direct verband hebben met het overlijden (…).

5.4

Kennelijk behelst het standpunt van belanghebbende dat de waardestijging van de aandelen reeds ten tijde van het stellen van de prognose heeft plaatsgevonden en dus niet door het overlijden van erflaatster, zodat de latere fictieve verkrijging ex artikel 13a SW nihil bedraagt. Belanghebbende meent dat voor het bepalen van de waardestijging aansluiting dient te worden gezocht bij de waarde in het economische verkeer. Dat leidt belanghebbende af uit artikel 21 SW, uit de wettekst en uit de parlementaire geschiedenis behorend bij artikel 13a SW, en dan met name uit de nota naar aanleiding van het verslag waarin de toenmalige Staatssecretaris van Financiën heeft aangegeven dat ‘voor de bepaling van de waarde van (incourante) aandelen geen vaste regels te geven zijn. Een dergelijke waardering is sterk afhankelijk van de aard van de onderneming en van de overige bezittingen van het lichaam. (…) Wellicht ten overvloede kan ik hierbij nog opmerken dat voor de toepassing van het voorgestelde artikel 13a niet de absolute waarde van de aandelen van belang is, maar slechts het verschil in waarde van de aandelen tussen het tijdstip vóór en het tijdstip na het overlijden’.

5.5

Het Hof heeft geoordeeld dat uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 13a van de SW valt af te leiden dat sprake is van een fictieve verkrijging ex artikel 13a van de SW indien ‘er een concreet en voldoende sterk causaal verband [is, A-G] tussen de waardestijging van de aandelen en het overlijden van erflaatster’. Naar het oordeel van het Hof is daar in dit geval sprake van. Het is, naar het mij voorkomt, met name die uitleg die belanghebbende bestrijdt in cassatie.

5.6

Ik merk op dat met de invoering van artikel 13a SW per 1 januari 1995 is beoogd een ‘zoveel mogelijk gelijke fiscale behandeling tot stand te brengen van gevallen waarin de desbetreffende aandelen behoren tot de nalatenschap van de erflater, gevallen waarin de aandelen in handen zijn van anderen en gevallen waarin de lijfrente of het pensioen is ondergebracht in een “eigen” stichting’. 23 ‘Dit artikel strekt ertoe de waardestijging van aandelen in een “eigen” pensioen- of lijfrentelichaam als gevolg van beleggingswinsten en van de vrijval van de verplichting tot het doen van uitkeringen wegens het overlijden van de uitkeringsgerechtigde, onder de heffing van het successierecht te brengen ingeval de aandelen zelf niet vererven’. 24 Uit de parlementaire geschiedenis bij het per 1 januari 1995 ingevoerde artikel 13a SW blijkt dat voor de bepaling van de waardestijging wordt aangesloten bij het standpunt daarover van de inspecteur van de vennootschapsbelasting en dat de waardestijging in essentie gelijk is aan de vrijval van de pensioenverplichting. 25

5.7

Met de invoering van het per 1 maart. 2003 gewijzigde artikel 13a SW is blijkens de bijbehorende memorie van toelichting beoogd de systematiek van de bepaling te verbeteren. 26 De tot dan toe geldende regeling, waarbij artikel 13a SW een fictieve verkrijging van de aandelen bewerkstelligde, waartoe ook de reguliere beleggingswinsten behoorden, leidde immers tot ‘overkill’. De systematiek werd in die zin aangepast dat de aandelen enkel worden geacht krachtens erfrecht te zijn verkregen indien de aandelen door het overlijden in waarde zijn gestegen en dat deze fictieve verkrijging wordt gesteld op het bedrag van de waardestijging.

5.8

In de wetsgeschiedenis heb ik geen aanwijzing gevonden dat met de invoering van het gewijzigde artikel 13a SW tevens een (deels) ander, verderstrekkend doel is beoogd dan het wegnemen van voornoemde ‘overkill’. Ook heb ik in de wetsgeschiedenis niet gevonden dat er afstand zou zijn gedaan van het uitgangspunt om voor de waardebepaling uit de gaan van het standpunt van de inspecteur van de vennootschapsbelasting. Wel leid ik uit de nota naar aanleiding van het verslag af dat verschillende situaties aanleiding kunnen geven tot verschillende waardebepalingen. 27 In dit geval zie ik, anders dan belanghebbende, geen reden om voor de waardebepaling aansluiting te zoeken bij artikel 21 SW. In de parlementaire geschiedenis bij de invoering van artikel 13a SW per 1 januari 1995 is immers expliciet aangegeven dat voor de waardebepaling wordt aangesloten bij het standpunt van de inspecteur van de vennootschapsbelasting. 28 Ook vanuit praktisch oogpunt, lijkt het mij wenselijk dat in principe aansluiting dient te worden gezocht bij de vrijval van de verplichting, in dit geval dus € 218.228. 29

5.9

Ik behandel om te beginnen de derde cassatieklacht van belanghebbende. Die klacht is meer ten gronde gericht tegen het oordeel van het Hof in overweging 6.3 van de uitspraak. Belanghebbende verwijt het Hof selectief te hebben geknipt uit de parlementaire geschiedenis. Daarnaast zou het Hof een nieuw –buitenwettelijk– criterium aanleggen voor de toepassing van artikel 13a SW, namelijk dat er sprake dient te zijn van ‘een voldoende sterk causaal verband tussen de waardestijging van de aandelen en het overlijden van erflaatster’.

5.10

De derde cassatieklacht lijkt mij tot op zekere hoogte terecht voorgesteld. Het Hof heeft geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 13a SW sprake dient te zijn van een ‘voldoende sterk causaal verband tussen de waardestijging van de aandelen en het overlijden van erflaatster’. Dit criterium leidt het Hof af uit de in de uitspraak opgenomen geciteerde passages uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 13a SW. Alhoewel het enigszins gissen blijft, heeft het Hof dit vermoedelijk met name afgeleid uit de zinsnede ‘direct of indirect’ uit de in de Hofuitspraak geciteerde passage in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag waarin staat vermeld dat met artikel 13a ‘wordt beoogd vermogensvoordelen die, direct of indirect, ten gevolge van het overlijden van de erflater worden genoten, in de heffing te betrekken’. Het komt mij echter voor dat de zinsnede ‘direct of indirect’ veeleer ziet op de voordelen verkregen die direct voortkomen uit de B.V. waar belanghebbende enig aandeelhouder in is of indirect uit een (klein)dochtervennootschap daarvan en niet op een situatie als de onderhavige. Dit leid ik af uit de toelichting op artikel 13a SW waarin het volgende wordt vermeld: ‘Ingeval een natuurlijk persoon niet rechtstreeks aandeelhouder is van de verzekeraar maar indirect via een of meer tussengeschoven lichamen, is de onderhavige regeling van toepassing op het door hem gehouden aanmerkelijk belang in het eerste tussenliggende lichaam’. 30

5.11

De introductie van het criterium ‘een concreet en voldoende sterk causaal verband tussen de waardestijging van de aandelen en het overlijden van erflaatster’ door het Hof wekt de indruk dat het Hof van oordeel is dat voor het bepalen van de waardestijging ex artikel 13a SW dient te worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer. Het Hof oordeelt immers niet dat de waardestijging in het economische verkeer van de aandelen niet reeds vóór het overlijden van erflaatster heeft plaatsgevonden, maar vindt in de zinssnede ‘direct of indirect’ toch reden om ook deze waardestijging in de heffing van artikel 13a SW te betrekken. Als bij de bepaling van de waardestijging al dient te worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer, hetgeen naar mijn mening niet het geval is, dan bevat het door het Hof gebruikte criterium mijns inziens een te grote verruiming van de wettekst. De wettekst lijkt helder. Het gaat om de waardestijging van de aandelen door het overlijden. Ook de wetsgeschiedenis is hierover duidelijk. De waardestijging van de aandelen als opgekomen tijdens het leven van de erflater blijft buiten het toepassingsbereik van artikel 13a SW. 31

5.12

Niettemin meen ik dat de derde klacht niet tot cassatie kan leiden omdat de door het Hof gegeven uitleg van het bepaalde in artikel 13a SW recht doet aan hetgeen de wetgever met deze wetsfictie heeft beoogd.

5.13

Ten eerste is er het, naar mijn mening niet onbelangrijke, uit de parlementaire geschiedenis blijkende, wetssystematische argument van de voorziene samenhang met de winstberekening in de vennootschapsbelasting bij vrijval. De Hoge Raad heeft dit bij arrest van 10 augustus 2001 als volgt verwoord: ‘Artikel 13a van de Wet is in het leven geroepen om de stijging van het vermogen van een “eigen pensioen-BV” waarvan de aandelen in handen zijn van anderen dan de pensioengerechtigde, ten gevolge van het overlijden van de pensioengerechtigde in de heffing van het successierecht te betrekken’. 32 Uit de parlementaire geschiedenis bij het per 1 januari 1995 ingevoerde artikel 13a SW blijkt dat voor de bepaling van de waardestijging wordt aangesloten bij het standpunt ter zake van de inspecteur van de vennootschapsbelasting en dat de waardestijging in essentie gelijk is aan de vrijval van de pensioenverplichting. 33 Daarbij teken ik aan dat die vrijval wordt berekend per datum van overlijden van de lijfrentegerechtigde (dus niet eerder, bij constatering van een dodelijke ziekte).

5.14

Ten tweede meen ik dat de Rechtbank in r.o. 15 terecht, a contrario, heeft overwogen dat de door belanghebbende voorgestane uitleg zou leiden tot het ongewenste resultaat dat de (omvang van de) belastingheffing afhankelijk wordt van het antwoord op de vraag of een erflater al dan niet plotseling is overleden. Het lijkt mij dat de wetgever niet kan hebben beoogd dat de fictie van artikel 13a SW (grotendeels) zonder effect zou blijven als het aanstaande overlijden van de lijfrentegenieter was te voorzien. 34 Ook zou zo de gelijke behandeling van verkrijgers, als afhankelijk van de voorgeschiedenis van het overlijden, wel erg in het gedrang komen.

5.15

De eerste, tweede en vierde klacht van belanghebbende lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Belanghebbende heeft zich gesteld op het standpunt dat het Hof de geschilomschrijving in onderdeel 5.1 van de uitspraak en belanghebbendes standpunt in onderdeel 6.2 van de uitspraak, niet goed heeft weergegeven. Het Hof heeft hier, kort gezegd, weergegeven dat belanghebbende meent dat er geen sprake is van een fictieve verkrijging ex artikel 13a SW, nu de waardestijging niet dóór het overlijden van erflaatster heeft plaatsgevonden en dat als er wel sprake zou zijn van een fictieve verkrijging tussen partijen vaststaat dat de fictieve verkrijging € 218.228 bedraagt. Belanghebbende heeft in cassatie aangevoerd dat de toepassing van artikel 13a SW nimmer ter discussie stond, nu de waardestijging volgens belanghebbende geen vereiste is voor toepassing van dit artikel, maar enkel de waarde van hetgeen fictief is verkregen. De daadwerkelijk ter discussie staande rechtsvraag, namelijk ‘hoe moet “de waardestijging van de aandelen – dóór overlijden” worden uitgelegd’, zou hierdoor ten onrechte niet zijn behandeld. Ook zou het onjuist zijn dat indien wordt geoordeeld dat er sprake is van een fictieve verkrijging tussen partijen vaststaat dat deze fictieve verkrijging € 218.228 bedraagt. Belanghebbende heeft immers gesteld dat de fictieve verkrijging primair nihil en subsidiair € 6.400 bedraagt. Dit subsidiaire standpunt is onbehandeld gelaten. Aldus belanghebbende.

5.16

Deze drie middelen berusten mijns inziens op een onjuiste lezing van de uitspraak van het Hof. Anders dan belanghebbende meent is waardestijging wel een vereiste voor toepassing van artikel 13a SW. Indien er geen sprake is van de aanwezigheid van een waardestijging dóór overlijden, dan is er ook geen sprake van een fictieve verkrijging ex artikel 13a SW. Zo is het begrijpelijk dat het Hof de stelling van belanghebbende dat de waardestijging dóór overlijden primair nihil bedraagt, aldus heeft verwoord dat artikel 13a SW toepassing mist als er geen sprake is van waardestijging dóór overlijden. Ook heeft het Hof zich mijns inziens wel degelijk uitgelaten over de rechtsvraag hoe de zinssnede ‘de waardestijging van de aandelen dóór overlijden’ moet worden uitgelegd (maar is belanghebbende het oneens met die uitleg). Overigens blijkt uit r.o. 6.4 van de Hofuitspraak dat het Hof het subsidiaire standpunt van belanghebbende wel heeft beoordeeld, namelijk aldus dat dit niet kan slagen.

5.17

Een en ander betekent dat de eerste, tweede en vierde klacht evenmin slagen.

6Conclusie

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

1

Gerechtshof Den Haag 9 februari 2018, nr. BK-17/00832, ECLI:NL:GHDHA:2018:234, NTFR 2018/657, met commentaar Heldens.

2

Rechtbank Den Haag 1 september 2017, nr. SGR 16/9928, ECLI:NL:RBDHA:2017:11204, NTFR 2017/3126, met commentaar De Kroon.

3

De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn meestal zonder onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven. In citaten voorkomende witregels zijn soms weggelaten.

4

B.B.A. de Kroon, commentaar bij NTFR 2017/3126.

5

J.A.L. Heldens, commentaar bij NTFR 2018/657.

6

Stb. 1994, 927.

7

Kamerstukken II 1992/93, 23 046, nr. 3, p. 11-12 en 40-41.

8

In het voorgestelde artikel 13a, was het derde lid nog niet opgenomen, zodat het vierde en vijfde lid (zie 4.2) in de voorgestelde wettekst waren opgenomen in het derde en vierde lid. In de voorgestelde wettekst stond aan het einde van het in het daar genoemde derde lid (zie vierde lid in 4.2) ‘is onderworpen aan de Wet op de heffing over vermogensoverschotten van pensioenfondsen’ in plaats van ‘ingevolge artikel 5, onderdeel b, van de wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van die belasting’.

9

Kamerstukken II 1994/95, 23 046, nr. 18, p. 16-17.

10

Kamerstukken II 1994/95, 23 046, nr. 19, p. 3.

11

Kamerstukken I 1994/95, 23 046, nr. 79d, p. 8.

12

Hoge Raad 10 augustus 2001, nr. 35435, na conclusie Van den Berge, ECLI:NL:HR:2001:AB3115, BNB 2001/351, met noot Van Vijfeijken.

13

Stb. 2002, 614.

14

Kamerstukken II 2001/02, 28 488, nr. 3, p. 1-5.

15

Kamerstukken II 2002/03, 28 488, nr. 4, p. 2.

16

Kamerstukken II 2002/03, 28 488, nr. 5, p. 2-4.

17

Stb. 2009, 564.

18

Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3, p. 33.

19

C.A.H. Luijken, ‘Art. 13a SW, over welke waardestijging hebben we het nu eigenlijk?’, FtV 2005,6.

20

I.J.F.A. van Vijfeijken, Fictieve verkrijgingen in de Successiewet 1956, Deventer: Kluwer 2013, p. 393 en 395 t/m 399.

21

W.R. Kooiman, ‘Waardestijging en art. 13a SW 1956’, KWEP 2017,27.

22

Zie de Inleiding van deze conclusie voor een nadere uiteenzetting van het eerdere procesverloop.

23

Zie onderdeel 4.3 van deze conclusie.

24

Zie onderdeel 4.3 van deze conclusie.

25

Zie onderdeel 4.4 van deze conclusie.

26

Zie onderdeel 4.9 van deze conclusie.

27

Zie onderdeel 4.11 van deze conclusie.

28

Zie onderdeel 4.4 van deze conclusie.

29

Zie voor de problemen die een waardebepaling naar het economische verkeer met zich meebrengt onderdelen 4.14 tot en met 4.16 van deze conclusie.

30

Zie onderdeel 4.3 van deze conclusie.

31

Zie onderdeel 4.9 van deze conclusie.

32

Zie onderdeel 4.7 van deze conclusie.

33

Zie onderdeel 4.4 van deze conclusie.

34

Indien tussen de datum van constatering van een dodelijke ziekte en het overlijden, de aandelen worden geschonken aan de (toekomstige) erfgenaam, lijkt de wetsgeschiedenis ruimte te bieden voor een andere waarderingsmethode, ter voorkoming van dubbele heffing. Nu die situatie zich hier niet voordoet laat ik dit nu verder rusten.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Wanneer zijn advocaatkosten bij partneralimentatie aftrekbaar?
Mr. Cobie Voorberg, 16-01-2024
Niet in alle gevallen zijn de advocaatkosten voor een procedure over partneralimentatie aftrekbaar. De auteur behandelt de wetgeving en jurisprudentie hierover.
Podcastgesprek: "Wat kosten die kinderen nu eigenlijk?"
Mr. Rob van Coolwijk en Mr. Jan Bram de Groot, 02-01-2024
De nieuwe voorzitter van de Expertgroep Alimentatie Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken samen de wijze waarop de behoefte van kinderen aan een bijdrage van de ouders wordt vastgesteld.
De presentatie van het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 05-12-2023
Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023. Tevens gaan zij in op terugbetaling versus nabetaling van alimentatie, in geval deze gewijzigd wordt.
Onwaardig om te erven?
Mr. Marloes Warffemius, 21-11-2023
Je kunt niet erven van degene die je om het leven hebt gebracht. Wat betekent dit voor Yvon K., die overleed voordat het tot een uitspraak kwam inzake 'de gifmoord'? De auteur bespreekt enkele relevante uitspraken.
Gerechtigheid voor dieren
Mr. Hedy Bollen, 24-10-2023
De auteur bespreekt het boek 'Gerechtigheid voor dieren' van Martha Nussbaum, een pleidooi voor het toekennen van rechten en procesbevoegdheid aan dieren.
Huisdieren in de strijd: handvatten voor het omgaan met Fikkie bij een scheiding
Mr. Vanessa Vissers, 24-10-2023
In veel Nederlandse huishoudens is een huisdier aanwezig. Wat gebeurt daarmee na een scheiding? Bij wie mag Fikkie blijven wonen en hoe wordt dit bepaald?
Podcastgesprek: Alternatieve geschillenbeslechting in het familierecht
Mr. Janneke Mulder en Mr. Marjolijn Schram, 10-10-2023
Janneke Mulder en Marjolijn Schram, beiden familierechtadvocaat en scheidingsmediator, gaan in op de rol van de parenting coordinator en van de gezinsadvocaat.
Podcastgesprek: De nieuwe pensioenwet en scheiding
Prof. mr. dr. Mark Heemskerk en Drs. Jasper Horsthuis, 26-09-2023
Hoogleraar/advocaat pensioenrecht Mark Heemskerk en Jasper Horsthuis bespreken de hoofdlijnen van de Wet Toekomst Pensioenen, die sinds 1 juli 2023 van kracht is, en de gevolgen daarvan voor de scheidingspraktijk.
Kun je Haviltex contractueel uitsluiten?
Mr. Hugo Boom, 26-09-2023
Kun je de Haviltex-maatstaf voor de uitleg van contractsbepalingen wegcontracteren? Wat kan hierover worden afgeleid uit de uitspraak HR 25 augustus 2023? De auteur gaat uitvoerig in op deze vragen.
Adoptie na draagmoederschap met anonieme eiceldonor toch mogelijk?
Mr. Sharon Verhoef, 26-09-2023
Het belang van een kind bij het tot stand brengen van een juridische band met de wensmoeder kan zwaarder wegen dan het recht om te weten van wie het afstamt. De auteur bespreekt de jurisprudentie hierover.
×

Rapport alimentatienormen versie 2023

Hierbij treft u de digitale versie aan van het rapport alimentatienormen (Tremarapport), zoals dit wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

mr. K.M. Braun, raadsheer gerechtshof Den Haag, voorzitter
mr. Y. Oosting, stafjurist rechtbank Noord-Nederland, ambtelijk secretaris

 

Secretariaat:

p/a rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
Postbus 7583
8903 JN Leeuwarden


INHOUDSOPGAVE

  1. Voorwoord

  2. Inleiding

    2.1  Alimentatienormen

    2.2  Onderhoudsgerechtigde / rechthebbende

    2.3  Wanneer alimentatie?

    2.4  Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

  3. Behoefte

    3.1 Kinderalimentatie 

    3.2 Partneralimentatie

  4. Draagkracht

    4.1  Algemeen

    4.2  Kernschema

    4.3  Verklaring van de begrippen

    4.4  “Gelijkheid boven en onder de streep”

    4.5  Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

  5. Confrontatie van behoefte en draagkracht

    5.1  Algemeen

    5.2  Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

    5.3  Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

    5.4  Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

  6. Toelichting bij de modellen voor de draagkracht berekening

    6.1  Modellen en tarieven

    6.2  Toelichting bij het model voor de netto methode

    6.3  Toelichting bij het model voor de bruto methode

  7. Afwijking van het rekenmodel

    7.1 Inkomensverlies

    7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

    7.2.1  Algemeen

    7.2.2  Woonlasten

    7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

    7.4 Schuldsanering

    7.5 Verpleging in een AWBZ-instelling

1.VOORWOORD

Het rapport Alimentatienormen, voor het eerst gepubliceerd in 1979, heeft in de praktijk een ruime toepassing gevonden. In dit rapport zijn sindsdien de diverse aanbevelingen en rapporten die de Werkgroep alimentatienormen van de NVvR in de loop van de jaren heeft gepubliceerd in een uitgave bijeengevoegd. Inmiddels is de Werkgroep alimentatienormen overgegaan in de Expertgroep Alimentatie. Periodiek, zo mogelijk in januari en juli van ieder jaar, wordt een actuele versie van het rapport gepubliceerd, laatstelijk in januari 2020. Het doel van het rapport is het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. Deze aanbevelingen zijn geen wet en rechters en partijen kunnen in individuele zaken daarvan afwijken.

Het rapport met bijlagen, dat dus aanbevelingen geeft voor een eenvormige praktische invulling van de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht, kan worden geraadpleegd op de pagina van de Expertgroep Alimentatienormen op www.rechtspraak.nl.

Wijzigingen per 1 januari 2023

In het rapport zijn, naast kleinere aanpassingen van ondergeschikt belang, de volgende aanpassingen doorgevoerd:

  • De vaststelling van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt zoveel mogelijk gelijkgetrokken. Bij zowel kinder- als partneralimentatie zal volgens deze nieuwe aanbevelingen gerekend worden met een woonbudget van 30 procent van het netto inkomen. De zogenoemde jus-vergelijking verandert in een vergelijking van de bedragen die partijen na betaling van alimentatie feitelijk te besteden hebben.
    De expertgroep adviseert deze aanbevelingen toe te passen in zaken die na 1 januari 2023 op zitting worden behandeld en waarbij de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt.
  • In de tabellen eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen zijn de eerste twee kolommen vervallen. De inkomens die genoemd werden in deze twee kolommen liggen onder het sociaal minimum voor een gezin met kinderen.
  • In de tabellen eigen aandeel wordt vanaf 2023 gerekend met een gemiddeld bedrag aan te ontvangen kinderbijslag. Het puntensysteem is daarmee vervallen.
  • In paragraaf 3.2. doet de expertgroep een aanbeveling voor het bepalen van de aanvullende behoefte (dat is de behoefte minus het bedrag waarmee de gerechtigde tot partneralimentatie zelf in het levensonderhoud kan voorzien) als die gerechtigde een aandeel in de kosten van kinderen heeft. Voor het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde beveelt de expertgroep aan om op zijn/haar (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen zijn/haar aandeel in de kosten van kinderen in mindering te brengen voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget.
  • De reiskosten woon-werkverkeer op pagina 36 zijn verhoogd van € 0,125 naar € 0,19 per kilometer.

Zoals altijd wordt aanbevolen kennis te nemen van het rapport ‘kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’ dat in 1994 voor het eerst is gepubliceerd. Dat rapport is nog steeds relevant, zij het dat de daarin genoemde percentages kosten van kinderen inmiddels door een onderzoek uit 2018 achterhaald zijn. Het rapport is te vinden in het archief op de pagina van de Expertgroep Alimentatie (onder ‘overig’).

Tot slot merkt de Expertgroep Alimentatie op dat, voor zover hierna over vader en moeder wordt gesproken, hier ook vader en vader of moeder en moeder gelezen kan worden. 

De Expertgroep Alimentatie is – zoals gebruikelijk – collectief verantwoordelijk voor dit rapport.

Leeuwarden, december 2022

2. INLEIDING

2.1 Alimentatienormen

Dit rapport bevat normen of richtlijnen die bij de vaststelling van alimentatie kunnen worden gehanteerd. De werkgroep beveelt de toepassing van deze richtlijnen aan.

Alimentatie na scheiding

Bij de ontwikkeling van haar richtlijnen heeft de expertgroep voornamelijk het oog gehad op het vaststellen of wijzigen van alimentatie na echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Het gaat daarbij om:

  • een uitkering tot levensonderhoud van de gewezen echtgenoot, hierna ook aan te duiden als partneralimentatie (onder partneralimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van de gewezen geregistreerde partner);

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind(eren) aan de andere ouder, hierna ook aan te duiden als kinderalimentatie (onder kinderalimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van al dan niet door de vader erkende kinderen)

De vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen geschiedt in principe aan de hand van dezelfde richtlijnen. In verband met het summiere karakter van de procedure zal echter vaak worden volstaan met een minder strikte toepassing. 

Jongmeerderjarigen

In aansluiting op de verplichting van ouders om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen bestaat de verplichting van ouders om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar. Met de term kosten van levensonderhoud en studie wordt in feite niets anders bedoeld dan de kosten van verzorging en opvoeding. Deze kinderen kunnen jegens hun ouders een zelfstandig recht op een bijdrage in die kosten geldend maken.

Bijstandsverhaal

De aanbevelingen in dit rapport zijn ook geschikt voor toepassing op verhaal van bijstand indien dit verhaal is gegrond op een onderhoudsverplichting. Overigens kan de verhaalsprocedure specifieke vragen opwerpen, bijvoorbeeld van bestuursrechtelijke aard, die buiten het bestek van dit rapport vallen.

2.2 Onderhoudsgerechtigde/rechthebbende

De gewezen partner en de jongmeerderjarige zijn ter zake van hun onderhoudsaanspraken zowel onderhoudsgerechtigde als rechthebbende. Bij kinderalimentatie ligt dit anders: het kind is onder- houdsgerechtigde maar de ouder of voogd die de kosten maakt ten behoeve van de kinderen is rechthebbende ter zake van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt rekening gehouden met de onderhoudsplicht en uit dien hoofde de eigen inkomsten c.q. draagkracht van de ouder die aanspraak maakt op een kinderbijdrage.

2.3 Wanneer alimentatie?

Wettelijke onderhoudsverplichtingen

De wet bepaalt wie gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Een verplichting kan voortvloeien uit een huwelijk of geregistreerd partnerschap (partneralimentatie) of uit bloed- of aan- verwantschap of gezag (kinderalimentatie, een bijdrage voor jongmeerderjarigen, enz.).

Rangorde onderhoudsgerechtigden

Indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel leidt ertoe dat allereerst de kinderalimentatie wordt bepaald en dat pas daarna wordt beoordeeld of ook nog ruimte bestaat voor het opleggen van partneralimentatie.

Behoeftigheid

Men is behoeftig indien men zelf niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien, dat wil zeggen indien men zelf daartoe de nodige middelen mist en die ook in redelijkheid niet kan verwerven.

De verplichting van (stief)ouders jegens hun minderjarige en jongmeerderjarige (stief)kinderen bestaat onafhankelijk van de vraag of sprake is van behoeftigheid. Bij alle andere betrekkingen bestaat slechts een recht op alimentatie voor degene die behoeftig is.

2.4 Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

Wettelijke maatstaven

De wettelijke maatstaven voor de bepaling van het bedrag dat voor levensonderhoud verschuldigd is, zijn de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Bij partneralimentatie kunnen daarnaast niet-financiële factoren een rol spelen. Deze blijven in het rapport onbesproken.

Behoefte en draagkracht

Deze begrippen staan in dit rapport centraal.

Behoefte is - ook bij kinderen - een voorwaarde voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie kan niet worden uitgegaan van een absoluut behoeftebegrip: behoefte houdt niet op bij het bestaansminimum. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten van geval tot geval worden bepaald. Allerlei omstandigheden kunnen een rol spelen. Een concrete richtlijn geeft de expertgroep slechts ten aanzien van de kosten van minderjarige kinderen. Voor wat betreft de vaststelling van de behoefte aan partneralimentatie bevat hoofdstuk 3, naast een aantal mogelijk relevante factoren (neergelegd in de jurisprudentie van de Hoge Raad), ook een in de praktijk ontwikkelde vuistregel.

Met het oog op de draagkrachtbepaling is een stelsel van gedetailleerde aanbevelingen ontwikkeld. Na een uiteenzetting van de berekeningssystematiek in hoofdstukken 3 tot en met 5 volgt een puntsgewijze bespreking aan de hand van rekenmodellen in hoofdstuk 6.

Maximum

De vast te stellen alimentatie mag de behoefte of de draagkracht niet overstijgen. De laagste van de twee vormt dus het maximum. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen. De ‘confrontatie' van behoefte en draagkracht komt aan de orde in hoofdstuk 5.

3. BEHOEFTE

3.1 Kinderalimentatie

Behoefte aan kinderalimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen is in samenwerking met het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (het NIBUD) een systeem ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie', voor het eerst gepubliceerd in Trema 1994, p. 127 e.v. Het rapport is terug te vinden op de pagina van de Expertgroep Alimentatie onder het kopje ‘archief’.

De afgelopen jaren hebben het CBS en het NIBUD hernieuwd onderzoek gedaan. De tabellen ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ zijn vanaf het jaar 2019 gebaseerd op de cijfers zoals die blijken uit dit nieuwe onderzoek.

Terminologie

De expertgroep hanteert de volgende terminologie:

  • kosten van een kind: het totaal per maand aan het kind bestede bedrag;
  • kinderbijslag: de bijdrage van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind;
  • kindgebonden budget: de extra inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage (inclusief alleenstaande ouderkop) van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind voor degene die kinderbijslag voor het kind ontvangt;
  • eigen aandeel ouders in de kosten van het kind: dat deel van de kosten dat door de ouders per maand uit hun eigen inkomen wordt bestreden; dat zijn dus de hiervoor bedoelde kosten van kinderen minus de kinderbijslag en het kindgebonden budget;
  • behoefte aan kinderalimentatie: dat deel van de kosten van een kind dat niet door de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de financiële bijdrage van de verzorgende ouder kan of behoeft te worden bestreden.

Uitleg van het systeem

Blijkens CBS-onderzoek besteden ouders een bepaald percentage van het gezinsinkomen aan hun kinderen. Tot dat gezinsinkomen rekent het CBS mede (onder meer) de overheidsbijdragen. Uit dat onderzoek blijkt voorts dat naarmate er meer kinderen tot het huishouden behoren, de totale kosten van de kinderen weliswaar stijgen maar dat de gemiddelde kosten per kind daartegenover dalen. Voor de bepaling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen is de kinderbijslag van de gevonden kosten afgetrokken.

Deze uitgangspunten vormen de basis van de tabel die in de bijlage ‘tarieven en tabellen’ onder 28 is opgenomen en die periodiek wordt aangepast. Volgens de tabel wordt bij hetzelfde inkomen het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen per kind lager naarmate er meer kinderen zijn en naarmate de kinderen ouder worden. Dit wordt veroorzaakt doordat de kinderbijslag per kind stijgt naarmate er meer kinderen zijn en naarmate zij ouder worden, terwijl de gemiddelde kosten per kind dalen naarmate er meer kinderen zijn en doordat de leeftijd niet bepalend is voor de uitgaven voor de kinderen.

Het kindgebonden budget wordt, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, niet in mindering op de (tabel)behoefte gebracht.

Het gebruik van de tabel eigen aandeel ouders in de kosten van de kinderen

a) Het inkomen

Met ‘inkomen’ in de tabel is bedoeld het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk (de relatie), dus van beide ouders opgeteld, dan wel na de (echt)scheiding het netto inkomen van de ouder(s) afzonderlijk, dus niet bij elkaar opgeteld, ingeval dit inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen te boven gaat. Dit netto besteedbare inkomen (NBI) wordt in de regel gevormd door de middelen die de ouder(s) gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving of – in geval van stijging van het inkomen na het verbreken van de samenleving – nadien ter beschikking staan, dat wil zeggen de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het NBI kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Wel dient rekening te worden gehouden met het kindgebonden budget waar recht op bestond ten tijde van de samenleving. Dit dient bij de ouder die deze bijdrage ontving te worden opgeteld bij diens inkomen.

In het aldus berekende inkomen is de kinderbijslag niet betrokken, omdat deze in de tabel is verwerkt.

b) Het tabelbedrag

In de tabel kan op basis van het netto besteedbare gezinsinkomen en het aantal kinderen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen worden bepaald. Bij dat bedrag is al rekening gehouden met de kinderbijslag.

Hoewel de tabel ziet op kosten van minderjarige kinderen beveelt de expertgroep aan om in het geval dat op het moment van de scheiding één of enkele tot het gezin behorende kinderen jongmeerderjarig zijn en de/het andere(n) minderjarig, voor het aantal kinderen uit te gaan van de situatie dat alle kinderen minderjarig zijn. Bepalend is immers wat normaliter voor alle kinderen werd uitgegeven.

Toelichting

De tabel is ontworpen om bij de vaststelling van kinderalimentatie te beschikken over eenduidige richtlijnen voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding door de alimentatieplichtige ouder. Zolang ouders niet gescheiden zijn, is het gezinsinkomen bepalend voor de uitgaven die ten behoeve van het kind worden gedaan. Dit gezinsinkomen moet dan ook de maatstaf zijn bij het hanteren van de tabel, ook na de (echt)scheiding. Dit impliceert een duidelijke keus: de kinderen moeten in beginsel niet slechter af zijn na en door de (echt)scheiding van hun ouders.

Bij het hanteren van de tabel moet niet uit het oog worden verloren dat deze slechts bedoeld is om als toetssteen te dienen voor hetgeen de kinderen kosten. Pas bij de berekening van de draagkracht zal blijken of de gevonden draagkracht oplegging van het gevonden ‘eigen aandeel' als alimentatie toelaat. Als beide ouders inkomen hebben en zij samen voldoende draagkracht hebben om in het  ‘eigen aandeel’ te voorzien kan een draagkrachtvergelijking worden gemaakt (zie  verder hoofdstuk 5.2).

Vermindering of wegvallen van inkomen na (echt)scheiding
Vermindering of wegvallen van inkomen na de (echt)scheiding behoort, op grond van het hiervoor gekozen uitgangspunt dat het welvaartsniveau ten tijde van de (echt)scheiding in beginsel bepalend is voor de kosten van de kinderen, op die kosten geen invloed te hebben. Wel kan een dergelijke wijziging gevolgen hebben voor de draagkracht om een bijdrage in de kosten te betalen.

Latere stijging van inkomen van één van de ouders
Stijging van het inkomen van een ouder behoort, voor zover dit inkomen door die stijging hoger wordt dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk/de samenleving, in beginsel wel invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte: indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven. Voor het geval het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, is daarom dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen.

Behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
De behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. De inkomens dienen dus niet bij elkaar te worden opgeteld. Beoordeeld wordt de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid. Met (inkomsten van) partners wordt geen rekening gehouden. Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk moet met de aanspraak op kindgebondenbudget rekening worden gehouden indien aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen (zoals inkomens- en vermogensgrens) wordt voldaan, ook al is dit voor een ouder een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid). Ook andere, fiscale aanspraken in die fictieve situatie (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting) dienen in aanmerking te worden genomen. Het gaat immers om het bepalen van het bedrag dat de betreffende ouder uit de ter beschikking staande middelen aan het kind zou besteden als het bij hem/haar zou opgroeien. Het na middeling gevonden eigen aandeel kan in voorkomend geval worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang, dus na aftrek kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming in die kosten door een werkgever.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Het inkomen van de moeder is € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader is € 2.200,- netto per maand, te verhogen met een (fictief) KGB van € 300,-, totaal € 2.500,-. Op basis van het inkomen van de moeder inclusief KGB volgt een behoefte van € 230,- uit de behoeftetabel. Op basis van het inkomen van de vader inclusief KGB volgt een behoefte van € 305,- uit de tabel. De behoefte van het kind is dan het gemiddelde van die twee bedragen: (230+305)/2 = € 267,50.
(de bedragen in dit rekenvoorbeeld zijn fictief).

Aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders die nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
Ook bij kinderen van ouders die niet hebben samengewoond dient een aanzienlijke inkomensstijging van een van beide ouders invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte. Daarom wordt aanbevolen om de behoefte opnieuw te berekenen als één ouder een inkomen (zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget) verkrijgt dat hoger is dan de feitelijke inkomens van de beide ouders bij de vorige vaststelling van de behoefte bij elkaar opgeteld (de drempel). Om te voorkomen dat dan het kindgebonden budget dubbel zou meetellen, dient bij het bepalen van de drempel niet gerekend te worden met een destijds (mogelijk) aangehouden fictief kindgebonden budget, maar wordt alleen een destijds daadwerkelijk genoten kindgebonden budget bij het toenmalige inkomen geteld.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Bij de eerste vaststelling van de kinderbijdrage was het inkomen van de moeder € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader was € 2.000,- netto per maand, te verhogen met een fictief KGB van € 300,-. In dat geval is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging als een van de ouders een feitelijk inkomen heeft dat hoger is dan € 1.600,- + € 400,- + € 2.000 = € 4.000,-. De fictieve € 300, - aan kindgebonden budget aan de zijde van de vader blijft voor de berekening van de drempel dus buiten beschouwing. Als de vader een NBI heeft boven € 4.000,- (zonder fictief KGB en andere, fiscale aanspraken) is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging. Dit is ook het geval als de moeder een NBI heeft boven de € 4.000 (inclusief daadwerkelijk genoten KGB).

Als die drempel is gehaald, dient de nieuwe behoefteberekening vervolgens wederom plaats te vinden op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de behoefteberekening van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders. Daarbij wordt dan weer de situatie beoordeeld alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waarop dan aanspraak zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waarop in die – fictieve – situatie aanspraak zou bestaan.

c) Kindgebonden budget

Het na de scheiding ontvangen kindgebonden budget wordt verwerkt bij de vaststelling van de draagkracht (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015. Ter verduidelijking wordt erop gewezen dat met het kindgebonden budget als volgt rekening dient te worden gehouden:

  • bereken het besteedbaar inkomen van beide partijen ten tijde van het huwelijk/de samenleving op de hiervoor onder a), eerste alinea, beschreven wijze;
  • vermeerder dit besteedbaar inkomen met het kindgebonden budget waar partijen voor de kinderen ten tijde van hun huwelijk/samenleving (eventueel) recht op hadden;
  • bepaal vervolgens het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind aan de hand van het netto gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget en de tabel "eigen aandeel kosten van kinderen".

Voorbeeld:

Besteedbaar inkomen man ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.800 per maand
Besteedbaar inkomen vrouw ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.150 per maand
Aanspraak kindgebonden budget ten tijde van huwelijk /samenleving € 50 per maand
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000 per maand

De man en de vrouw gaan begin 2023 uit elkaar. 

Eigen aandeel kosten van kinderen op basis van voormeld besteedbaar gezinsinkomen en uitgaande van 1 kind bedraagt € 390 per maand (tabel 2023).

d) Correcties voor bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle normale kosten zoals die voor voeding en kleding begrepen. Bepaalde extra kosten zijn echter zo uitzonderlijk dat deze niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen.

In welke gevallen naast de tabelbedragen nog met bijzondere kosten rekening moet worden gehouden, kan slechts in globale termen worden aangegeven omdat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn. Wanneer bijvoorbeeld in de kosten van kinderen een bepaald bedrag begrepen is voor ‘ontspanning', dan kan dat bedrag op verschillende manieren worden ingevuld: van voetbal tot paardrijden of van computergame tot vioolles. Voorts blijkt dat hogere uitgaven aan de ene uitgavenpost samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin meer dan gemiddeld aan kleding besteedt, behoeft dat niet te betekenen dat er voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Gebleken is dat men zich hiervoor bezuinigingen getroost op een andere post.

Correctieposten betreffen dus kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en welke bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten. Voorbeelden van kosten die volgens de expertgroep in aanmerking komen voor correctie zijn de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden en – na aftrek van de kinder- opvangtoeslag en de bijdrage van de werkgever – dermate hoge resterende kosten  van kinderopvang of oppaskosten dat deze niet gecompenseerd kunnen worden  door lagere uitgaven op andere posten.  

Ter toelichting van deze laatste categorie kosten geldt het volgende. Volgens de  tekst van het rapport ‘Kosten van kinderen’ behoren ook hoge oppaskosten in  verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die  niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige  systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat bij een  echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen.  Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten c.q. kosten van kinderopvang  gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek  dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang,  acht de Expertgroep Alimentatie het aannemelijk dat dit in het merendeel van de  gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor  kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd  kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal  hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.

Wanneer sprake is van bijzondere kosten waarmee rekening moet worden  gehouden bij de bepaling van de behoefte, beveelt de Expertgroep aan allereerst de  desbetreffende kosten vóór de scheiding af te trekken van het netto besteedbaar  gezinsinkomen en uitgaande van het dan resterende gezinsinkomen de behoefte  van de kinderen te berekenen aan de hand van de tabel eigen aandeel van ouders  in de kosten van kinderen. Vervolgens kan de behoefte worden vastgesteld door de  werkelijke bijzondere kosten na de scheiding (dus indien van toepassing na aftrek  van de kinderopvangtoeslag en de werkgeversbijdrage in die kosten) op te tellen bij  het in de tabel gevonden bedrag. 

e) Hoger aanbod

De tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen. De expertgroep acht deze richtlijn realistisch en beveelt daarom het gebruik ervan aan. Dit neemt natuurlijk niet weg dat ouders hogere bedragen kunnen overeenkomen.

Jongmeerderjarigen

De tabellen van het NIBUD voorzien niet in de berekening van de behoefte van kinderen ouder dan 18 jaar. Voor de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarigen, meestal studerenden die onder de reikwijdte van de Wet Studiefinanciering (hierna: WSF) vallen, zijn nog geen maatstaven ontwikkeld.

Volgens de WSF bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming in de kosten van lesgeld dan wel het collegegeldkrediet, en de reisvoorziening. Voor de behoeftebepaling van studerende kinderen kan in het algemeen bij de WSF-norm (normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, vermeerderd met het verschuldigde lesgeld of collegegeld) aansluiting gezocht worden, waarbij de student kan aantonen dat voor een bepaalde post een hoger budget nodig is. Verder kan rekening worden gehouden met de aanspraken die een student heeft op studiefinanciering. De WSF kan de student onder voorwaarden aanspraak geven op een basisbeurs, een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en een collegegeldkrediet. Afhankelijk van het niveau van de opleiding zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs een gift, of kunnen zij dat worden indien binnen de diplomatermijn van 10 jaren een diploma wordt gehaald (prestatiebeurs). Zowel voor de gift als de prestatiebeurs geldt dat deze als behoefteverlagend wordt aangemerkt. Van een student mag in redelijkheid worden verlangd dat binnen de genoemde termijn een diploma wordt gehaald. De basislening, de aanvullende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald, zodat deze niet worden aangemerkt als behoefteverlagend.

Voor niet-studerende jongmeerderjarigen kan voor de berekening van de behoefte eveneens aansluiting gezocht worden bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de WSF-norm, onder aftrek van de daarin begrepen studiekosten (boeken en leermiddelen).

Bij hoger onderwijs maakt de WSF-norm geen verschil tussen thuis- en uitwonende studenten. Ervan uitgaande dat een thuiswonende student in het hoger onderwijs bespaart op zijn woonlast, kan zijn behoefte worden verlaagd, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur. Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt de jongmeerderjarige geacht ook diens premie voor de ziektekostenverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeft dus niet nog afzonderlijk in mindering te worden gebracht. Structurele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige kunnen wel in mindering worden gebracht op het normbedrag.

3.2 Partneralimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.

Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage, oftewel de behoeftigheid. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient derhalve rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen. Verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsgerechtigde kan buiten beschouwing worden gelaten, onder vergelijkbare voorwaarden als die van toepassing zijn bij het bepalen van de draagkracht.
In geval sprake is van vermogen, kan het onder omstandigheden redelijk zijn te verlangen op dit vermogen in te teren. Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samenleven als ware men gehuwd' of ‘als ware men geregistreerd partner' kan behoefteverlagend werken. De behoefte van de onderhoudsgerechtigde kan mede omvatten de premie voor een voorziening na overlijden van de onderhoudsplichtige (artikel 1:157 lid 2 BW). Een recht op huurtoeslag is van aanvullende aard en dient bij het bepalen van de behoefte geen rol te spelen. Kosten voor rechtsbijstand kunnen de behoefte beïnvloeden als daarvoor een schuld is aangegaan.

Aan de hand van het rekenmodel voor de bepaling van het draagkrachtloos inkomen dat als losse bijlage bij dit rapport hoort, kan men tevens de minimumbehoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Tot die minimumbehoefte zijn dan de strikt noodzakelijke lasten te rekenen, net zoals bij de onderhoudsplichtige: de bijstandsnorm voor de kosten van levensonderhoud, een redelijke woonlast, de premie zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) en andere noodzakelijke lasten. Lasten die meer tot de luxe uitgaven zijn te rekenen die men tijdens het huwelijk gewend was - voor zover die in de gegeven situatie redelijk zijn en dan deel uitmaken van de totale behoefte - zoals een auto, kan men, net als bij de onderhoudsplichtige, beter niet tot deze minimumbehoefte rekenen. Deze uitgaven dienen te worden bestreden uit de zogenaamde ‘vrije' ruimte die resteert na aftrek van het draagkrachtloos inkomen. Dit betekent dat de ‘vrije' ruimte zodanig moet zijn dat daarmee de extra lasten, dat wil zeggen het deel van de behoefte dat uitstijgt boven de minimum behoefte, kunnen worden betaald (zie verder hoofdstuk 5.4.)

Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een vuistregel (de zogenoemde hofnorm) beschikbaar. Deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist.6 De vuistregel sluit aan bij het netto te besteden gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, verminderd met het eigen aandeel kosten kinderen. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor het levensonderhoud van beide partijen. Omdat een alleenstaande duurder uit is dan een samenwoner, wordt de helft van dit te verdelen inkomen met 20% verhoogd. De behoefte kan derhalve gelijkgesteld worden aan 60% van het netto gezinsinkomen, in voorkomende gevallen te verminderen met het destijds voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen. Het netto gezinsinkomen wordt daarbij gevormd door de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, en kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.

De expertgroep beveelt aan om bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde ouder op het (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen het aandeel van die ouder in de kosten van kinderen in mindering te brengen, voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget. 

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Het rekensysteem dat hieronder wordt geschetst, is ontwikkeld voor de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de op basis daarvan maximaal op te leggen alimentatieverplichting. De bepaling geschiedt aan de hand van de modellen die bij dit rapport zijn gevoegd. In die modellen is het rekensysteem uitgewerkt. In de meeste gevallen kan met de vaststelling van de aldus gevonden ‘maximale' alimentatie worden volstaan omdat aanstonds duidelijk is dat deze ontoereikend is om volledig in de behoefte van de onderhoudsgerechtigde(n) te voorzien.

Het gedeelte van de berekening dat betrekking heeft op de bepaling van het draagkrachtloos inkomen kan ook op de onderhoudsgerechtigde worden toegepast om diens minimumbehoefte te berekenen. Ook kan een jusvergelijking worden gemaakt om te bezien of er reden is minder alimentatie toe te kennen dan de gevonden ‘maximale' alimentatie (zie hoofdstuk 5).

4.2 Kernschema

De kern van de draagkrachtberekening schematisch weergegeven:

inkomsten    
netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode €...
af: lasten    
bijstandsnorm € …  
andere relevante lasten € …  
draagkrachtloos inkomen   €…
draagkrachtruimte   €...
draagkracht = bepaald percentage (draagkrachtpercentage) van de draagkrachtruimte.

Gaat het erom wat de betrokkene aan alimentatie kan betalen? Dan krijgt het schema als vervolg:

maximale alimentatie = draagkracht + eventueel fiscaal voordeel

4.3 Verklaring van de begrippen

Netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode

Het netto besteedbare inkomen bestaat uit het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies (inclusief de inkomensafhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en belasting en eventueel vermeerderd met het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

In veel gevallen heeft de onderhoudsplichtige een inkomen uit dienstbetrekking, ambtelijk inkomen daaronder begrepen, of een uitkering. Hiervan kan gewoonlijk een loonspecificatie op maand- of weekbasis worden overgelegd. Indien daaruit blijkt dat het inkomen van degene wiens draagkracht berekend wordt lager is dan € 1.680 bruto per maand (incl. vakantietoeslag), dan wordt in beginsel uitgegaan van het netto inkomen volgens de specificatie. Deze rekenwijze wordt netto methode genoemd. Uitgangspunt hierbij is dat de gehele berekening wordt uitgevoerd met netto bedragen op maandbasis, waarbij weekbedragen worden omgerekend.

In geval van een hoger inkomen, van inkomsten buiten dienstbetrekking of indien fiscale voordelen (bijv. bij een eigen woning, partneralimentatie of de levensloopregeling), bijtellingen, bezittingen die in box III worden belast of specifieke heffingskortingen een rol spelen, wordt het netto besteedbaar inkomen preciezer benaderd door middel van de zogenaamde bruto methode. Deze methode brengt de fiscale positie van de betrokkene in kaart door invulling van een met een aangifte inkomstenheffing vergelijkbaar model.

Bijstandsnorm

Uitgangspunt bij de alimentatiebepaling is, dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum wordt bepaald door de bijstandsnorm, waarmee wordt bedoeld het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als bijstandsuitkering zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van zijn (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën waarvan er drie voor de draagkrachtberekening van belang zijn: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders -ongeacht het aantal kinderen- begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdoms-wet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. De expertgroep beveelt aan in beginsel te rekenen met de norm voor een alleenstaande, waarbij geen rekening wordt gehouden met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet, maar wel rekening wordt gehouden met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm wordt niet toegepast.

De bijstandsnorm in de draagkrachtberekening voorziet in de bewaking van het bestaansminimum van de onderhoudsplichtige. Daarmee zijn eigenlijk alle normale dagelijkse uitgaven in één bedrag tot uitdrukking gebracht. Er wordt echter een correctie voor de werkelijke woon- en ziektekosten toegepast.

Relevante lasten

Ook (redelijke) lasten van de onderhoudsplichtige, al dan niet forfaitair berekend, dienen in de beschouwing te worden betrokken. Naast de normale in de bijstandsnorm verdisconteerde uitgaven kan rekening gehouden met andere uitgaven. Als zulke andere relevante lasten gelden bijvoorbeeld de premie ZVW, aflossing op schulden en door de scheiding van partijen noodzakelijk geworden herinrichtingskosten.

Draagkrachtloos inkomen

De bijstandsnorm en de andere relevante lasten worden tezamen het draagkrachtloos inkomen genoemd (het deel van het inkomen dat geen draagkracht oplevert).

Draagkrachtruimte

Voor zover het inkomen uitgaat boven het draagkrachtloze deel is in beginsel sprake van ‘ruimte' voor alimentatievaststelling. Het verschil tussen inkomen en draagkrachtloos inkomen wordt daarom draagkrachtruimte genoemd. Bij een positieve draagkrachtruimte (zie het schema in hoofdstuk 4.2) wordt de onderhoudsplichtige in beginsel in staat geacht alimentatie te betalen.

Draagkracht, draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt slechts een bepaald percentage, namelijk het draagkrachtpercentage, bestempeld als draagkracht. Deze draagkracht vormt het bedrag dat een onderhoudsplichtige wordt geacht te kunnen missen ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde(n). De ruimte wordt aldus verdeeld over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage.

Alle onderhoudsverplichtingen dienen in beginsel ten laste van de draagkracht te worden gebracht. Het staat partijen natuurlijk vrij een deel van de verplichtingen niet ten laste van de draagkracht maar ten laste van het draagkrachtloos inkomen te brengen. Dit gebeurt wel met een bijdrage voor een (studerend) kind van 21 jaar of ouder. Het gevolg hiervan is dat er dan meer ruimte overblijft voor de andere onderhoudsgerechtigde(n).

Er zijn verschillende draagkrachtpercentages voor alleenstaanden en voor hen die een gezin hebben. Bij hantering van de bruto methode wordt in het geval van een gezin een  lager percentage toegepast dan bij de wat globalere netto methode.

Fiscaal voordeel

Voldoet de alimentatieplichtige tegenover de gerechtigde, niet bloed- of aanverwant in de rechte lijn of tweede graad van de zijlijn, aan een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende onderhoudsverplichting, dan bestaat voor de betaalde alimentatie recht op een persoonsgebonden aftrekpost.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan aldus in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Deze vermindering wordt aangeduid als fiscaal voordeel.

Voor zover sprake is van fiscaal voordeel neemt de betaalcapaciteit van de onderhoudsplichtige in feite toe zodat per saldo meer gemist kan worden dan de berekende draagkracht. Indien daadwerkelijk aanspraak kan worden gemaakt op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht' gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.680 bruto per maand inclusief vakantietoeslag, wordt deze extra draagkracht buiten beschouwing gelaten, omdat dat fiscale voordeel veelal niet wordt geëffectueerd. Bij hogere inkomens wordt het fiscaal voordeel in de bruto methode overgeheveld naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.4 ‘Gelijkheid boven en onder de streep’

De draagkrachtberekening volgens de bruto methode valt uiteen in twee gedeelten:

  1. de omrekening van het bruto inkomen naar het netto besteedbaar inkomen;
  2. de berekening van de draagkracht en alimentatie op basis van het gevonden netto inkomen volgens het kernschema in 4.2.

In de alimentatiepraktijk worden de twee trajecten vaak aangeduid als de berekeningen ‘boven de streep' respectievelijk ‘onder de streep'.

In wezen kent de netto methode dezelfde tweedeling maar daarbij wordt wat betreft de omrekening van bruto naar netto in beginsel aangesloten bij de op de loonspecificatie vermelde inhoudingen. Correctie van het nettoloon vindt plaats indien er sprake is van een voorlopige teruggaaf op grond van een andere heffingskorting dan de algemene en arbeidskorting.

Naast zuiver fiscale aftrekposten, zoals de investeringsaftrek en zelfstandigenaftrek, zijn er vele reële uitgaven die in de draagkrachtberekening zowel boven als onder de streep in aanmerking worden genomen. Gaat het daarbij om uitgaven die fiscaal nominaal aftrekbaar zijn, dus niet forfaitair, dan beveelt de expertgroep aan te werken volgens het principe van ‘gelijkheid boven en onder de streep'. Dit is van belang wanneer bepaalde door de onderhoudsplichtige opgevoerde uitgaven niet ten laste van de draagkrachtruimte (‘onder de streep') in aanmerking worden genomen. Volgens genoemd principe is het redelijk in dat geval ook de fiscale aftrekbaarheid (‘boven de streep') van die uitgaven buiten beschouwing te laten. Zou de fiscale aftrek wel in aanmerking worden genomen dan zou immers de onderhoudsplichtige de ‘lasten' van zijn uitgaven geheel alleen dragen en de ‘lusten' daarvan (fiscaal voordeel) met de onderhoudsgerechtigde(n) moeten delen.

Voorbeelden van uitgaven waarbij het principe van gelijkheid boven en onder de streep een rol kan spelen zijn de premies voor pensioen- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen. In geval van korting wegens een onredelijke woonlast: zie hoofdstuk 6 onder 123.

4.5 Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

(Voor minderjarige en/of jongmeerderjarige kinderen.)

Voor de vaststelling van kinderalimentatie is het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige het uitgangspunt. Om dit te berekenen wordt gebruik gemaakt van de berekening ‘boven de streep’ tot en met het netto besteedbaar inkomen per maand (121). Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning wordt niet bij het netto besteedbaar inkomen geteld. (Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.) Redelijke lasten worden vervolgens ‘onder de streep’ forfaitair in aanmerking genomen, op de wijze omschreven in de draagkrachtformule en - tabel. Deze formule en tabel vervangen dus de posten 122 tot en met 140 en zijn opgenomen in de bijlagen bij het rapport.

Forfaitaire benadering draagkracht kinderalimentatie

Voorrang van kinderalimentatie boven alle andere onderhoudsverplichtingen heeft onder meer tot gevolg dat bij de bepaling van de draagkracht alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking wordt genomen en geen rekening wordt gehouden met de nieuwe partner / echtgeno(o)t(e) / geregistreerde partner. Gedachte hierachter is dat een partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl dit van een kind niet kan worden verwacht. De draagkrachttabel houdt op forfaitaire wijze rekening met de volgende redelijke kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige (januari 2023):

  • een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen
  • een bedrag van € 1.175,- voor de kosten van levensonderhoud, dat als volgt is opgebouwd:
             Bijstandsnorm € 1196
  Wooncomponent -/-  € 223
  Ziektekosten € 157
  Ziektekostencomponent -/-  € 3
  Onvoorzien      € 50
  Totaal (afgerond op 5 euro) € 1175

 Voor de pensioengerechtigden geldt een bijstandsnorm van € 1.331,- (januari 2023). Daarom dient voor hen het bedrag voor de kosten van levensonderhoud te worden verhoogd tot € 1.315,-.

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder worden onder meer verstaan:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld, verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat vanuit de bijstandsnorm kan worden voldaan, ook vanuit het woonbudget voldaan dienen te worden.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heef t dan het woonbudget kan met die extra lasten rekening worden gehouden als vastgesteld kan worden dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie daarvoor paragraaf 7.2. van het rapport).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoef te te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen (Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586). Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helf t van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

  

Van het netto besteedbaar inkomen, verminderd met de hiervoor genoemde forfaitaire  bedragen, is bij een inkomen vanaf € 1.720,- circa 70% beschikbaar als draagkracht. 

Bij de lagere inkomens wordt 70% tot 100% van de ruimte na aftrek van de forfaitaire lasten beschikbaar geacht, waarbij bovendien de post onvoorzien bij de laagste categorie geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing wordt gelaten. Voor zover het inkomen lager is dan € 1.470 wordt uitgegaan van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Aanbevolen wordt om geen draagkracht aan te nemen bij de verzorgende ouder die een bijstandsuitkering (al dan niet samen met een kindgebonden budget) ontvangt. Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat de verhaalsmogelijkheid van de gemeente wordt beperkt. Daardoor draagt de gemeente (en niet de ouders) een deel van de kosten voor de kinderen. In het geval van een niet- verzorgende ouder met een bijstandsuitkering of van ouders met een inkomen tot bijstandsniveau wordt aanbevolen om in beginsel wel de minimumdraagkracht aan te nemen, ongeacht of de verzorgende ouder een bijstandsuitkering heeft. Daarbij wordt opgemerkt dat de uiteindelijk op te leggen bijdrage lager kan uitvallen dan deze minimale draagkracht, bijvoorbeeld als gevolg van de toepassing van de zorgkorting of vanwege een geslaagd beroep op de paragrafen 7.2 of 7.3 van het rapport. Ter verduidelijking dient het schema op de volgende pagina.

 

Minimale draagkracht?

Draagkrachtvergelijking? (paragraaf 5.2.1)

Verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Nee

Nee

Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Premies inkomensvoorzieningen

Sommige werknemers, de genieter van resultaat uit een werkzaamheid, de ondernemer en de directeur grootaandeelhouder, komen niet in aanmerking voor de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking worden genomen. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt daartoe het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

Draagkracht

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige wordt mede beïnvloed door de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. In geval van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de betrokken kinderen te voorzien, wordt de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk verdeeld over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte bestaat.

5. CONFRONTATIE VAN BEHOEFTE EN DRAAGKRACHT

5.1 Algemeen

De te bepalen alimentatie wordt begrensd door de vastgestelde draagkracht en behoefte. De laagste van de twee maximeert de alimentatie. De wettelijke opdracht om met behoefte en draagkracht rekening te houden, opent evenwel de mogelijkheid om op grond van de onderlinge verhoudingen tot een lager bedrag dan het maximum te besluiten.

5.2 Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

5.2.1 Draagkrachtvergelijking

Indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, rijst de vraag wie welk deel van de behoefte van een kind moet dragen. Ter bepaling van ieders aandeel wordt van de ouders, en indien van toepassing een stiefouder, een draagkrachtvergelijking gemaakt. Dat is niet nodig als de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is dan de behoefte van het kind. Dan wordt de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder beperkt tot diens draagkracht.

Voor het geval wel een volledige draagkrachtvergelijking wordt gemaakt, beveelt de expertgroep aan de betrokken kinderen buiten beschouwing te laten. Dat betekent dat de rechthebbende als alleenstaande wordt beschouwd, tenzij er nog andere gezinsleden zijn die (mede) door de onderhoudsgerechtigde moeten worden onderhouden dan de kinderen van partijen. Wel moet er rekening mee worden gehouden dat rechthebbende door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen voor extra heffingskortingen en/of een kindgebonden budget in verband met deze kinderen.

Een voorbeeld ter verduidelijking: een kind (7 jaar) woont bij moeder (ouder 2) en tijdens het huwelijk waren partijen tweeverdieners. De behoefte bedraagt inclusief kosten kinderopvang € 315,- per maand.

Draagkrachtvergelijking ter verdeling van de behoefte van een kind

  Ouder 1: Ouder 2:
netto inkomen incl. vakantietoeslag € 1780 € 1340
extra heffingskorting na scheiding    € 50
totaal inkomen € 1780 € 1390
     
draagkrachtloos inkomen € 1394 € 1227
     
draagkracht € 270 € 114

De totale draagkracht van ouder 1 en ouder 2 bedraagt dan tezamen € 384 (€ 270 + € 114).

De verdeling van de kosten over beide ouders kan dan berekend worden volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel

het deel van ouder 1 bedraagt: 270 / 384 x 315 = € 221
het deel van ouder 2 bedraagt: 114 / 384 x 315 = € 94
samen                                                                € 315

De zorgkorting, zie paragraaf 5.2.2., is hier nog niet in aanmerking genomen.

5.2.2 De invloed van de zorgregeling

Bereiken ouders geen overeenstemming over de verdeling van de uitgaven ten behoeve van de kinderen, dan wordt aanbevolen de kosten in verband met de verdeling van de zorg op de volgende wijze te begroten en te verdisconteren.

De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. De gedachte hierachter is dat de feitelijke zorgverdeling er toe leidt dat de ouder, waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. Om die reden dalen de kosten die de verzorgende ouder ten behoeve van het kind heeft. Uitgangspunt hierbij is en blijft dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke. Net als die ouder heeft de andere ouder kosten gedurende de periode dat het kind bij hem verblijft.

Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte (het tabelbedrag, dus zonder bijzondere kosten zoals reële kosten voor kinderopvang), hetgeen de volgende zorgkorting oplevert:

5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week 
15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week
25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week
35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt ten minste 5% van de behoefte (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Na het maken van de draagkrachtvergelijking, zie hiervoor in paragraaf 5.2.1., wordt de zorgkorting in beginsel in mindering gebracht op het aldus berekende aandeel.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 315 per maand
Zorgkorting 15% € 47 per maand

Ouder 1 dient in de onderlinge verhouding € 221,- bij te dragen in de behoefte.
In dat geval wordt de te betalen alimentatie vastgesteld op € 221 - € 47 = € 174.

Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien. Indien een tekort aan draagkracht bestaat, vermindert het tekort de zorgkorting. Na toepassing van de zorgkorting wordt het tekort gelijkelijk verdeeld over de onderhoudsplichtigen.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 415 per maand 
Zorgkorting 15% € 62 per maand

Stel: 
draagkracht ouder 1 is € 260 
draagkracht ouder 2 is € 115.

De gezamenlijke draagkracht is € 40 minder dan de behoefte van € 415. Gelijke toerekening van het tekort aan de beide ouders leidt tot toerekening van de helft van het tekort, dat wil zeggen € 20, aan ouder 1. In dat geval kan de bijdrage van ouder 1 als volgt worden berekend: € 260 – (€ 62 - € 20) = € 218. Ouder 1 kan zijn zorgkorting dus maar gedeeltelijk verzilveren.

Is het tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders om in de behoefte van het kind te voorzien in dit geval twee keer zo groot als de zorgkorting waar ouder 1 recht op heeft, dan dient ouder 1 tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen. Het tekort om in de behoefte te voorzien wordt over de ouders verdeeld, nu ouder 2 een bijdrage krijgt die lager is dan de behoefte en ouder 1 de zorgkosten niet kan verdisconteren.

5.2.3 Co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet wettelijke term die in de praktijk wordt gebruikt voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorg wordt op de hiervoor in paragraaf 5.2.2 beschreven wijze in de berekening verwerkt, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt in ruime zorgregelingen of co-ouderschap. Bij andere afspraken over kostenverdeling kunnen de onderhoudsplichtigen in onderling overleg een ander of geen kortingspercentage toepassen.

Het is mogelijk dat een co-ouder bij wie een kind is ingeschreven voor een kind aanspraak kan maken op bepaalde heffingskortingen, zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting, en dat hij voor het onderhoud dat hij voor een ander kind voldoet de persoonsgebonden aftrek wegens kinderalimentatie geniet. Hiermee dient bij de berekening van de draagkracht rekening te worden gehouden.

5.3 Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

Als er sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten te vergelijken. Men noemt dit een jusvergelijking. In het algemeen vindt de expertgroep het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet meer “vrije ruimte” of “jus” overhoudt dan de onderhoudsplichtige; met andere woorden de onderhoudsgerechtigde behoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige (N.B: er bestaat geen regel dat partijen na de scheiding in beginsel een gelijk besteedbaar inkomen behoren te hebben). Voorwaarde voor een goede vergelijking is een gelijke behandeling van partijen bij de beoordeling van hun lasten. Voor de onderhoudsgerechtigde kan op dezelfde wijze als voor de onderhoudsplichtige een draagkrachtberekening worden gemaakt met daarin verwerkt de bijstandsnorm, de (redelijke) woonlast, de premie ZVW en andere bijzondere, noodzakelijke lasten. Luxe uitgaven waaraan de onderhoudsgerechtigde tijdens het huwelijk gewend was, dienen niet in het draagkrachtloos inkomen te worden opgenomen; bij de onderhoudsplichtige gebeurt dit immers ook niet. Vervolgens wordt dan vergeleken welke “jus” ieder overhoudt na betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie door de onderhoudsplichtige.

Bij de onderhoudsplichtige wordt het aandeel in de kosten kinderen dat voor zijn rekening komt, dat wil zeggen voor toepassing van de eventuele zorgkorting (voor hun beider of andere kinderen) als last in mindering op de draagkracht gebracht, zie hierna paragraaf 5.4. De door de onderhoudsgerechtigde ontvangen kinderalimentatie wordt direct toegerekend aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel wordt bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening gehouden met de aan die ouder toekomende fiscale voordelen van het tot het gezin behoren van kinderen, zoals de extra heffingskorting alsmede het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

De aldus berekende jus bij elk van beide partijen verschaft inzicht in de financiële gevolgen van een scheiding. Deze jus hebben beide partijen immers nodig om te voorzien in de niet in de berekening verwerkte uitgaven en luxe uitgaven (de welstand) waaraan zij gewend waren tijdens het huwelijk. Denk bij voorbeeld aan vakanties, een auto, contributies van clubs en dergelijke. Het op de volgende pagina afgebeelde schema kan voorgaande beschrijving van een jusvergelijking verduidelijken.

Schema onderhoudsplicht

De berekende jus dient niet te worden verward met het begrip “vrije ruimte” dat in geval van een reguliere draagkrachtberekening gebruikt wordt, te weten het gedeelte van de draagkrachtruimte (40% of 55% dat resteert na 60% of 45% alimentatie van die ruimte in de bruto methode) dat de onderhoudsplichtige zelf mag houden. De jus in een jusvergelijking kan gelijk zijn aan of zelfs groter dan dat zelf te behouden deel van de draagkrachtruimte, maar niet kleiner omdat de vergelijking er volgens de expertgroep niet toe mag leiden dat er meer alimentatie wordt vastgesteld dan de draagkracht van de onderhoudsplichtige op grond van de richtlijnen van de expertgroep toelaat. Dit gevolg acht de expertgroep in het algemeen niet redelijk. Minder alimentatie dan de draagkracht toelaat, is wel mogelijk, bijvoorbeeld indien uit de vergelijking blijkt dat de onderhoudsgerechtigde meer jus overhoudt dan de onderhoudsplichtige. Indien de jus van de onderhoudsgerechtigde groter is dan die van de onderhoudsplichtige, is er reden een lagere alimentatie vast te stellen, in beginsel een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijke vrije ruimte hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit eenvoudig worden berekend.

5.4 Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen op partner- maar ook op kinderalimentatie aanspraak maakt, dient allereerst een draagkrachtberekening te worden gemaakt voor de vaststelling van kinderalimentatie, waarbij altijd de norm voor een alleenstaande wordt gebruikt en de draagkracht in beginsel gelijk wordt verdeeld over alle kinderen die de ouder moet onderhouden (zie voor de bijzonderheden van deze berekening hoofdstuk 4.5. en 5.2).

Vervolgens kan op de hiervoor omschreven wijze een draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden gemaakt (zie verder 5.3), waarbij de kosten van de kinderen ten laste van de alsdan berekende draagkracht worden gebracht. De resterende draagkracht kan worden aangewend voor partneralimentatie.

Als de kosten van de kinderen tussen de onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige worden verdeeld, kan dat deel van deze kosten dat ten laste van de onderhoudsgerechtigde komt in de draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden verwerkt en ten laste van de draagkracht worden gebracht net zoals in de berekening van de onderhoudsplichtige.

Een voorbeeld van deze situatie ter verduidelijking: stel de ouders hebben een kind van 13 jaar. Ouder 1 heeft een besteedbaar inkomen van € 2.000,- per maand en ouder 2 een besteedbaar inkomen, rekening houdend met de extra heffingskortingen, van € 1.500,- per maand.

De behoefte van het kind hebben zij, rekening houdend met de tabel kosten kinderen en het gezamenlijk gezinsinkomen toen men nog samenwoonde, vastgesteld op € 500.- per maand. Volgens de draagkrachtformule (2014) heeft ouder 1 een draagkracht van € 375 en heeft ouder 2 een draagkracht van € 133. Vervolgens wordt ieders bijdrage voor het kind bepaald. Verdeling naar rato van ieders draagkracht (zie voor de formule 5.2) leidt tot een bijdrage van 378/511 x 500 = € 370,- per maand van ouder 1 en van € 130,- per maand van ouder 2. Ieders deel van de kosten van het kind wordt ten laste van de draagkracht gebracht. Vervolgens wordt voor beide ouders een draagkrachtberekening gemaakt zoals hiervoor in 5.3 beschreven, waarin de kosten van het kind aan beide zijden ten laste van de draagkracht worden gebracht. Ten slotte kan met behulp van een jusvergelijking zoals hiervoor in 5.3 beschreven, worden bezien welke partneralimentatie redelijk is.

De ontvangen kinderalimentatie is geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder dat dient ter dekking van de eigen kosten en blijft daarom bij de berekening van diens draagkracht dan wel de behoefte buiten beschouwing.

6. TOELICHTING BIJ DE MODELLEN VOOR DE DRAAGKRACHTBEREKENING

6.1 Modellen en tarieven

Er zijn twee modellen: het netto- en brutomodel. Voor de aanbeveling van welke methode gebruik te maken, zie paragraaf 4.3 Verklaring van de begrippen.

In het netto model wordt geen rekening gehouden met het belastingvoordeel. In het bruto model wordt wel rekening gehouden met belastingvoordeel. In beginsel valt dit voordeel geheel toe aan de onderhoudsgerechtigden.

De twee modellen zijn opgenomen in de losse bijlage bij dit rapport. Dit hoofdstuk bevat een puntsgewijze toelichting op de modellen. De nummering hieronder correspondeert met die in de modellen, zodat bij het gebruik daarvan de toelichting gemakkelijk per onderwerp kan worden geraadpleegd. Tariefgegevens van de laatste jaren zijn onder dezelfde nummering achter de modellen in de bijlage opgenomen (‘tarieven en tabellen').

De expertgroep publiceert halfjaarlijks een actuele bijlage waarin de recente tarieven zijn verwerkt.

6.2 Toelichting bij het model voor de netto methode

1 Netto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Onder netto inkomen wordt hier verstaan: het bruto inkomen onder aftrek van de hierover verschuldigde belasting, de eventueel daarop ingehouden of verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW, premies werknemersverzekeringen, pensioenpremie c.q. bijdrageverhaal en andere collectieve werknemerslasten. Voor andere inhoudingen waarvan blijkt uit de loonspecificatie moet zo nodig worden gecorrigeerd.

In geval van inkomsten die sterk aan schommelingen onderhevig zijn, bijvoorbeeld als gevolg van conjunctuur- of seizoensinvloeden of structureel overwerk, kan aanleiding bestaan een langere periode in de beschouwing te betrekken zodat een redelijk gemiddelde wordt verkregen. In die gevallen zou ook overwogen kunnen worden om, uitgaande van een jaaropgave, toch een bruto berekening te maken.

Inkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen wordt niet bij 1 maar bij 5 ingevuld.

Als het inkomen per vier weken wordt betaald, dient dit te worden omgerekend naar een maandbedrag (vermenigvuldigen met de breuk 13/12).

Het betreft zowel inkomsten uit hoofd- als uit nevenfuncties (zie ook 7a).

In de loonstrook is de standaardloonheffingskorting verwerkt, die bestaat uit: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en – eventueel, indien daar recht op bestaat – de jonggehandicaptenkorting en de (alleenstaande) ouderenkorting.

2 Netto AOW-uitkering

Onder de netto AOW-uitkering wordt verstaan de bruto AOW-uitkering verminderd met de daarover verschuldigde loonheffing en overige inhoudingen, waaronder de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW. Over een AOW-uitkering betaalt men geen premie WW. Het basispensioen voor een gehuwde is anders dan voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering.

De AOW geeft recht op een vakantietoeslag die jaarlijks in mei wordt betaald. Zie voor het bedrag de desbetreffende regeling.

3 Netto uitkering andere sociale verzekeringswetten

De uitkering dient te worden verminderd met de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW.

Uitkeringen aan werknemers waarbij vakantiebonnen worden verstrekt moeten niet bij 3 maar bij 5 worden ingevuld.

4 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken. Daartoe wordt bij het netto inkomen in het algemeen 8% opgeteld.
De bijtelling van vakantietoeslag geldt niet voor werknemers die nog vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 1 of 3 maar bij 5 ingevuld. Over een uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten en over een AOW-uitkering ontvangt men vakantietoeslag. De vakantietoeslag over de AOW bedraagt echter geen 8% Zie voor het juiste bedrag de desbetreffende regeling. Over de meeste particuliere pensioenen ontvangt men geen afzonderlijke vakantietoeslag.

5 Netto arbeidsinkomen incl. 100 %-waarde vakantiebonnen

In een aantal sectoren wordt gebruik gemaakt van vakantiebonnen. Het netto maandinkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen, kan niet zonder meer uit de loonstrook worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is namelijk geen sprake van vakan- tietoeslag en loon over vakantiedagen. De verstrekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen (doorgaans) maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantiebonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het werkelijk besteedbaar netto inkomen per maand herleid. Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. De fiscaal onbelaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 25% en is daarna afgebouwd.

De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in

1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over de belaste waarde loonheffing op het loon ingehouden. De 100 %-waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.
Een gebruikelijke berekening van het werkelijk netto maandinkomen op basis van een weekloon gaat als volgt: 46 maal netto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de 100 %-waarde van de vakantiebon en het totaal gedeeld door 12.

Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt.

In de sector Bouwnijverheid wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd, de levensloopregeling of een uitkering in geld.

6 Netto pensioen

Onder het netto pensioen wordt verstaan het bruto pensioen verminderd met de daarover ver- schuldigde loonheffing en overige inhoudingen. Over een pensioen betaalt men geen premie WW.

Een pensioen geeft meestal geen recht op een afzonderlijke vakantie-uitkering.

Zie LET OP pensioenverrekening en –verevening onder 7h.

7 Ander netto inkomen

a. Bijverdiensten

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend moeten zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.
Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

b. Onkostenvergoedingen

Onkostenvergoedingen worden niet bij het inkomen opgeteld, tenzij deze als bovenmatig aangemerkt moeten worden. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de onkostenvergoeding (gedeeltelijk) als verkapt inkomen is aan te merken. Daarbij zal rekening gehouden moeten worden met het feit dat meestal niet precies is aan te geven waaruit de maandelijkse beroepskosten bestaan. In geval van een vergoeding voor noodzakelijke beroepskosten worden extra kosten alleen in aan- merking genomen voor zover de vergoeding aantoonbaar ontoereikend is.

c. Verhuur van kamers zonder of met pension

Inkomsten uit verhuur van een kamer zonder pension in een gehuurde woning zal in de regel als netto-inkomsten of als bijdrage in de woonlasten in aanmerking kunnen worden genomen.
Structurele verhuur van een kamer met pension zal in de regel worden beschouwd als een werkzaamheid, waarbij de opbrengst verminderd met de kosten in box I in de heffing wordt betrokken. Indien sprake is van een zodanige activiteit, verdient het aanbeveling het brutomodel te gebruiken.

d. Kostgeld kinderen

Kostgeld betaald door inwonende kinderen wordt buiten beschouwing gelaten. Dit kostgeld beïnvloedt de draagkracht niet.

e. Kinderbijslag/kindgebonden budget

DDe ontvangen kinderbijslag wordt rechtstreeks toegerekend aan de bij de onderhoudsplichtige verblijvende kinderen, voor wie de bijdragen zijn bestemd. De kinderbijslag wordt daarom niet bij het inkomen opgeteld.

De kinderbijslag is in de behoeftetabellen verdisconteerd.

Het kindgebonden budget is afhankelijk van het aantal kinderen per huishouden en de hoogte van het verzamelinkomen van de ouder die de kinderbijslag ontvangt en zijn of haar eventuele toeslagpartner. Hoe lager het inkomen, hoe hoger het kindgebonden budget. Er gelden wel inkomensgrenzen, afhankelijk van het aantal kinderen. Vanwege het inkomensafhankelijke karakter kan het kindgebonden budget niet worden verdisconteerd in de behoeftetabellen. Het dient apart te worden verwerkt als klein netto inkomen aan de zijde van de ontvanger.

f. Ontvangen kinderalimentatie

Een voor eigen kinderen of kinderen van de nieuwe partner ontvangen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding wordt niet bij het inkomen opgeteld, tenzij - en dan voor zover - het duidelijk is dat deze bijdrage de behoefte van de kinderen te boven gaat.

g. Inkomen van de nieuwe partner

Bij een nieuwe partner met eigen inkomsten is het uitgangspunt dat deze daarmee in eigen onderhoud kan voorzien. Op grond van dit uitgangspunt blijft dit inkomen buiten de draagkrachtberekening. De partner wordt als het ware als een zelfstandige economische eenheid beschouwd. De helft van de woonkosten en van andere gezamenlijke lasten wordt aan de partner toegerekend en voor wat betreft de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage wordt de nieuwe partner buiten beschouwing gelaten (alleenstaande of alleenstaande ouder, zie ook 9 en 23). Maakt de onderhoudsplichtige aannemelijk dat zijn partner niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien dan wordt, indien sprake is van vaststelling van partneralimentatie, het inkomen van de partner als gezinsinkomen bij dat van de onderhoudsplichtige opgeteld (voor de vaststelling van kinderalimentatie, zie hoofdstuk 4.5). Het netto maandinkomen vermeerderd met de vakantietoeslag van de partner wordt in dat geval onder 7 vermeld.

Voor de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage worden de onderhouds- plichtige en zijn partner in deze situatie als gehuwden gezien.
Weigert de onderhoudsplichtige het inkomen van zijn partner bekend te maken dan moet worden aangenomen dat de partner in eigen onderhoud kan voorzien. Indien de partner geen inkomen heeft (of een zeer gering inkomen) dan bestaat er recht op uitkering van een bedrag gelijk aan de voor deze partner geldende algemene heffingskorting.

h. Klein netto inkomen uit vermogen

Hieronder moeten worden begrepen inkomsten uit vermogen, zoals effecten en onroerend goed, dat tot de heffingsgrondslag van box III behoort, maar waarvan de waarde verminderd met de schulden lager is dan het heffingvrije vermogen, zodat per saldo geen belasting in box III is verschuldigd. De inkomsten dienen onder aftrek van de kosten in aanmerking te worden genomen als netto inkomsten.

Elk inkomen uit vermogen behoort een rol te spelen, dus ook inkomsten die uit belegging van door schenkingen, erfstellingen en legaten verkregen vermogen verworven worden. Indien blijkt dat vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs verwacht mag worden, kan een redelijke meeropbrengst in aanmerking worden genomen. Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Als een uitkering na ontslag mede bestemd is als aanvulling op het inkomen na ontslag, kan dit deel van de uitkering in aanmerking worden genomen bij de berekening van de draagkracht aldus, dat dit deel wordt toegerekend aan een bepaalde periode.

LET OP pensioenverrekening / pensioenvereveningIndien de onderhoudsplichtige een uitkering uit hoofde van pensioenverrekening aan een ex-echtgenoot moet betalen, beveelt de expertgroep aan deze verplichting af te trekken van het (bruto) inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen, is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering veelal rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt.
Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend, beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt, dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld.

8 Totaal netto besteedbaar inkomen

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van kinderalimentatie is 9 tot en met 23 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

9 Bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag

Zie paragraaf 4.3. onder Bijstandsnorm.

Met uitzondering van het normbedrag voor pensioengerechtigden, zijn de normbedragen Participatiewet afgeleid van het netto minimumloon. De Participatiewet geeft recht op een maandelijkse uitkering en een vakantie-uitkering. De normbedragen gelden landelijk, ze worden periodiek bijgesteld en halfjaarlijks gepubliceerd.
Het toepassen van deze normen ontslaat de rechter van het instellen van een budgetonderzoek.
Rechtszekerheid en rechtsgelijkheid worden hiermee gediend.

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

10 Woonlasten

a. Algemeen

De werkelijke woonlasten worden in aanmerking genomen. In de bijstandsnorm is echter reeds een component ‘woonlasten' begrepen, gelijk te stellen aan de gemiddelde basishuur conform de Wet op de huurtoeslag. Dit bedrag wordt daarom op de werkelijke woonlasten in mindering gebracht (zie het model voor de netto methode).

In een enkel geval zal het voorkomen dat de woonlasten lager zijn dan de gemiddelde basishuur. Als woonlast wordt dan het bedrag van die ondergrens ingevuld.

b. Huur

In geval van een huurwoning zijn de werkelijke woonlasten te stellen op het bedrag van de kale huur, verminderd met huurtoeslag (deze is belastingvrij), doch vermeerderd met servicekosten als bijdragen in het elektriciteitsverbruik van lift en in het schoonhouden van gemeenschappelijke ruimten. Bij de huur in rekening gebrachte kosten voor gebruik van stoffering, meubilering, verwarming, levering van water, gas en/of elektriciteit van de woning worden niet tot de woonlasten gerekend. Ter verduidelijking dient omtrent de aard van de in rekening gebrachte bedragen zo nodig een verhuurdersverklaring te worden overgelegd.

c. Kostgeld

Alleenstaanden die niet zelfstandig wonen, betalen soms kostgeld. Vaak is onduidelijk wat de woonkostencomponent daarin is. Als woonlast kan dan het bedrag van de huurcomponent in de bijstandsnorm worden aangehouden, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat de woonkostencomponent in het kostgeld hoger is.

d. Korting wegens onredelijke woonlast

In individuele gevallen zal, gezien de persoonlijke omstandigheden en de woningmarkt ter plaatse, moeten worden beoordeeld of de woonlasten redelijk zijn. Die beoordeling geldt het totaal van de netto woonlasten. Is dit totaal onredelijk hoog, dan wordt naar redelijkheid een korting toegepast (N.B. geen gelijkheid ‘boven en onder de streep', zie hoofdstuk 4.4 en 123 van dit hoofdstuk).

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

11 Ziektekosten

De premie ZVW, inclusief de premie voor de aanvullende verzekering, kan in beginsel volledig in aanmerking worden genomen. Daarop komt, gezien de inhoud en strekking van artikel 475d lid 5 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in mindering de jaarlijks vastgestelde normpremie voor een alleenstaande dan wel voor een echtpaar als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, welke begrepen is in de bijstandsnorm. In het voorkomende geval komt ook de zorgtoeslag in mindering op het in aanmerking te nemen bedrag. Andere, niet door de verzekering gedekte medische kosten die aannemelijk worden gemaakt, zoals dieetkosten en tandartskosten, kunnen onder omstandigheden in aanmerking worden genomen. Met een verplicht eigen risico wordt slechts rekening gehouden indien aannemelijk wordt gemaakt dat daadwerkelijk van kosten sprake is.

12 Zelf betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

De niet door de werkgever op het loon ingehouden, maar door de betrokkene zelf betaalde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (bijvoorbeeld om het zogenaamde WAO/WIA-gat te dichten), een oudedagsvoorziening en/of een nabestaandenpensioen kan hier worden opgenomen. Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het in- komen, redelijke oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens huwelijk / samenwoning. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden, is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

13 Vervallen
14 Kosten omgangsregeling
Voor de verwerking van kosten verbonden aan de zorgregeling, die paragraaf 5.3.  

15 Andere bijzondere kosten

Bij de bepaling van de noodzakelijke kosten van bestaan kan ook met andere bijzondere kosten rekening gehouden worden. Als voorbeeld kan worden genoemd autokosten, indien deze sociaal en/of medisch noodzakelijk zijn, terwijl daarvoor geen vergoeding kan worden verkregen.

16 Werkelijke verwervingskosten

a. Algemene kosten

Reële, noodzakelijke kosten, gemaakt om het inkomen te verwerven, worden volledig bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen betrokken.

b. Reiskosten woon-werkverkeer

Met reëel gemaakte kosten woon-werkverkeer wordt, indien gereisd wordt met openbaar vervoer, volledig rekening gehouden, onder aftrek van eventueel door de werkgever verstrekte vergoedingen. Indien gebruik moet worden gemaakt van de eigen auto wordt gerekend met 12,5 eurocent per kilo- meter (€ 0,25 per retourkilometer). De eerste tien kilometer zijn niet uitgezonderd. Indien het noodzakelijk was voor de aanschaf van een auto een lening aan te gaan, dan kan met de aflossing van deze lening in beginsel rekening worden gehouden.

17 Studiekosten

Studiekosten kunnen in aanmerking worden genomen indien deze worden gemaakt met het reële vooruitzicht dat het inkomen en daarmee ook de draagkracht in de nabije toekomst stijgt. Voor zover sprake is van fiscaal voordeel beveelt de expertgroep de brutomethode aan, zodat daarmee rekening kan worden gehouden. Met ingang van 2022 zijn studiekosten niet meer fiscaal aftrekbaar.

18 Rente en aflossing schulden

Betaling van rente en aflossing op schulden, aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding vóór de samenwoning van de echtgenoten werd verbroken, en andere uit die tijd stammende verplichtingen worden altijd in aanmerking genomen.
Soms spelen ten tijde van de alimentatievaststelling nog problemen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. Veelal zullen deze problemen ook betrekking hebben op de vraag wie van partijen de bestaande schulden voor zijn rekening zal nemen. Wanneer aannemelijk is dat deze uiteindelijk uit het inkomen van de onderhoudsplichtige zullen moeten worden voldaan, wordt hiermee rekening gehouden, ook vóórdat de vermogensrechtelijke gevolgen van de scheiding zijn afgewikkeld. Dit kan anders zijn met schulden, aangegaan na het verbreken van de samenwoning. Weliswaar zijn dit ten tijde van de alimentatievaststelling bestaande verplichtingen, maar bekeken zal moeten worden of het aangaan van deze schulden zo noodzakelijk was, dat betaling daarvan prevaleert boven de verplichting tot betalen van alimentatie. Schulden die met aanwezig vermogen kunnen worden afgelost dienen buiten beschouwing te blijven.

19 Herinrichtingskosten

Met de kosten van herinrichting van degene die aan zijn ex-partner de inboedel heeft gelaten kan, afhankelijk van de omstandigheden (onder meer of het de betaling van kinderalimentatie betreft, zie hoofdstuk 4.5), geheel of ten dele rekening worden gehouden. Wanneer de noodzaak van herinrichting vaststaat en de kosten niet uit spaargeld kunnen worden voldaan, kan een schuld van maximaal € 5.500,- met een maandelijkse verplichting van € 125,- in het algemeen redelijk worden geacht. Wel moet aannemelijk zijn dat deze kosten daadwerkelijk zijn of moeten worden gemaakt.

20 Overige kosten waaronder advocaatkosten

Dit is een restrubriek voor niet algemeen voorkomende kosten.

In het algemeen beschouwt de expertgroep advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, in ieder geval niet voor de vaststelling van kinderalimentatie (zie hoofdstuk 4.5). Indien partneralimentatie wordt vastgesteld kan daarover onder bijzondere omstandigheden anders worden geoordeeld: indien er sprake is van een hoge eigen bijdrage ingeval van gefinancierde rechtshulp dan wel een inkomen boven de grens voor gefinancierde rechtshulp alsmede van een beperkte vrije ruimte voor de onderhoudsplichtige zelf.

Indien aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, beveelt de expertgroep aan rekening te houden met een bedrag voor noodzakelijke en redelijke kosten voor rechtshulp in de betreffende procedure van maximaal € 1.368,- met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar.
Indien in een echtscheidingsprocedure bij de vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen reeds met deze advocaatkosten rekening is gehouden, vangt de termijn van een jaar aan per datum voorlopige voorzieningen.

21 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

22 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het totaal netto inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage (zie 22), tussen onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) verdeeld.

23 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte (zie 22) wordt 60% beschikbaar geacht voor partneralimentatie. Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage in de tabel en de daaraan ten grondslag liggende formule verwerkt

24 Vervallen

25 Resterend bedrag

Het resterende bedrag kan de onderhoudsplichtige geacht worden voor alimentatie te kunnen missen.

26 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht, moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1 en de in de losse bijlage opgenomen tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting.

6.3 Toelichting bij het model voor de bruto methode

Box I Inkomen uit werk en woning

41 Bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Opgegeven moet worden het overeengekomen loon per jaar. Het bedrag dat per 4 weken wordt betaald moet met 13 worden vermenigvuldigd.

Als een jaaropgave beschikbaar is, kan men bij 60 beginnen en 41 tot en met 59 overslaan. Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cu- mulatieven kan men uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW. Nu over een uitkering uit hoofde van de Ziektewet - in tegenstelling tot die uit andere sociale verzekeringswetten - arbeidskorting wordt berekend (zie 117) en aanspraak kan worden gemaakt op vakantietoeslag, dient een dergelijke uitkering van de werkgever als arbeidsinkomen te worden verwerkt.

Inkomsten van werknemers die vakantiebonnen ontvangen worden niet bij 41 maar bij 45 ingevuld.

Bruto ZW-uitkering van het UWV

Ten aanzien van de uitkering uit hoofde van de Ziektewet van het UWV bestaat recht op de arbeidskorting. De vakantietoeslag is echter, anders dan bij de uitkering van de werkgever, al in de uitkering verwerkt. Indien geen andere inkomsten uit dienstbetrekking worden genoten, kan de uitkering hier worden ingevuld.

42 en 43 Bruto AOW-uitkering en Bruto uitkering andere sociale verzekeringswetten

Een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering kan hier worden ingevuld, tenzij het een uitkering betreft waarbij aan werknemers vakantiebonnen worden verstrekt. Deze dienen bij 45 te worden ingevuld.

Het basispensioen voor een gehuwde verschilt van dat voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering. Over een AOW-uitkering is geen premie WW verschuldigd. Jaarlijks in mei wordt over de AOW-uitkering een vakantietoeslag uitbetaald. Deze toeslag bedraagt niet de gebruikelijke 8% bruto, maar een jaarlijks vast te stellen vast bruto bedrag.

LET OP Pensioenverrekening / pensioenverevening

Indien de onderhoudsplichtige een pensioenverrekeningsuitkering aan een ex-echtgenoot moet betalen beveelt de werkgroep aan deze verplichting af te trekken van het bruto inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.
Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt. Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld. 

44 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken door bij het bruto inkomen 8% op te tellen. Er wordt géén vakantietoeslag bijgeteld bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 41 of 42 maar bij 45 ingevuld. Over het vakantiegeld worden geen werknemersverzekering- en pensioenpremies e.d. geheven, maar wel de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ZVW, voor zover niet reeds op basis van het overige loon het maximum wordt bereikt.

Over een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering wordt ook vakantietoeslag berekend. Voor het percentage, zie de betreffende regeling.

Over diverse particuliere pensioenen wordt geen vakantietoeslag uitgekeerd.

45 Bruto arbeidsinkomen inclusief belast deel waarde vakantiebonnen

Het bruto inkomen van werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt, kan niet zonder meer uit de salarisspecificatie worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is er namelijk geen sprake van een vakantietoeslag en loon over vakantiedagen. De ver- strekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen in het algemeen maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantie- bonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het bruto inkomen per jaar herleid.

Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. 
De fiscaal belaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 75 %. De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in
1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over deze belaste waarde loonbelasting op het loon ingehouden. De 100%- waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.

Bij 29 moet het fiscale bruto jaarinkomen worden ingevuld. Een gebruikelijke berekening van dit fiscale jaarinkomen in geval van een weekloon gaat als volgt: 46 maal het bruto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de belaste waarde van de vakantiebonnen.
Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt. Voor zover bij de WW-uitkering vakantiezegels worden verstrekt zijn deze 100 % belast. Over de uitkeringsperiode is het fiscale bruto loon dus het aantal uitkeringsweken maal de bruto weekuitkering vermeerderd met het aantal uitkeringsweken maal de 100%-waarde van de vakantiebonnen. Indien de rest van het jaar gewerkt is, kan voor het aantal gewerkte weken 46 minus het aantal uitkeringsweken worden gerekend. Het fiscale bruto loon over die weken is dan dit aantal weken maal het bruto weekinkomen vermeerderd met dit aantal weken maal de belaste waarde van de vakantiebonnen. Het totaal kan bij 45 als fiscaal bruto jaarinkomen worden ingevuld. De onbelaste waarde van de vakantiebonnen (over de gewerkte weken) dient bij 118 te worden opgegeven.

In de sector Bouwnijverheid wordt sinds 2006 gebruik gemaakt van het Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd of een uitkering in geld.

46 Inkomsten uit overwerk

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.

Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

47 en 48 13e maand/14e periode, belaste gratificaties en tantièmes

Eventueel ander bruto arbeidsinkomen, zoals een dertiende maand, een veertiende periode, gratificaties, tantièmes en eindejaarsuitkeringen worden bij het bruto arbeidsinkomen geteld, tenzij deze posten een incidenteel karakter dragen of reeds in het bruto inkomen onder 41 of 45 zijn verantwoord.

49 Belaste onkostenvergoedingen

Het wel of niet belast zijn van een onkostenvergoeding kan afgeleid worden uit de salarisspecificatie. Aan het feit dat de onkostenvergoeding fiscaal wordt belast kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het gaat om verkapt inkomen.

51 Ingehouden pensioenpremie

De ingehouden pensioenpremie wordt op het bruto arbeidsinkomen in mindering gebracht, omdat deze premie voor de loonheffing niet tot het loon wordt gerekend.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

OP betekent ouderdomspensioen, NP betekent nabestaandenpensioen, IP-BW betekent invaliditeitspensioen bovenwettelijk.

53 Aanvullende door werkgever ingehouden premie nabestaandenpensioen/reparatie WAO/WIA-gat

Het zogenaamde WAO/WIA-gat en het tekort in nabestaandenpensioen kan worden gerepareerd door een collectieve aanvullende pensioenvoorziening. Fiscaal gezien heeft dit dezelfde gevolgen als de betaling van de gewone pensioenpremie. De premie moet dus op het loon in mindering worden gebracht voordat de premies werknemersverzekeringen worden berekend.

Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het inkomen, redelijke oudedagsvoorziening dan wel redelijk nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens het huwelijk of de periode gedurende welke men samenwoonde. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als een noodzakelijke last beschouwd.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

54 Loon voor de premies werknemersverzekeringen

Het op deze plaats berekende saldo geeft het inkomen, waarover de premies werknemersverzekeringen moeten worden berekend.

55 Premie WW

De premie WW (Werkloosheidswet) moet worden berekend over het loon per werkdag, maar over niet meer dan het maximum dagloon na aftrek van een franchise. Dat betekent dat bij een parttime dienstbetrekking het loon niet gedeeld kan worden door het totaal aantal werkdagen per jaar. Voor de gevallen waarin dit wel kan, volgen voor de verschillende jaren het totaal aantal werkdagen, het maximum dagloon, (door deze getallen met elkaar te vermenigvuldigen) het maximale inkomen en de franchise waarover nog premie betaald moet worden uit de tabel in de bijlage ‘tarieven en tabellen' onder 55.

Het loon waarover de premie moet worden berekend, is vastgelegd in de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen. Het in het model onder (A) berekende totaal zal daar in vrijwel alle gevallen exact mee overeenkomen. Verschillen zijn mogelijk in het geval van beloningen in natura.
Het premiepercentage wordt per bedrijfstak vastgesteld. De wachtgeldpremie en de werkloosheidspremie moeten bij elkaar worden opgeteld. Het voor betrokkene geldende percentage kan worden ontleend aan zijn loonstrook. Alleen indien geen zekerheid kan worden verkregen over het juiste percentage, mag gebruik worden gemaakt van het geschatte gemiddelde percentage (zie tabel in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 55).

56 Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering i.v.m. reparatie WAO/WIA-gat

De reparatie van het WAO/WIA-gat, ontstaan door de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, vindt in sommige gevallen plaats via een collectieve aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering. Of dit het geval is blijkt uit de loonstrook. De betaalde premie moet aan de loonstrook worden ontleend en worden omgerekend naar een bedrag per jaar. Uit de loonstrook moet blijken hoe de premie wordt berekend. Het zal gaan om een percentage van het loon, verminderd met de pensioen- en VUT-premie, na aftrek van een franchise.

Een redelijke schatting kan worden verkregen door het per maand betaalde bedrag met 12 of het per 4 weken betaalde bedrag met 13 te vermenigvuldigen.

57 Inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW

Met ingang van 1 januari 2013 wordt over het loon of de uitkering op verschillende manieren de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW geheven:

  • de werkgever of de uitkeringsinstantie betaalt de zogenoemde werkgeversheffing ZVW. Dit bedrag wordt niet ingehouden op het loon of de uitkering en de werkgever of uitkeringsinstantie betaalt ook geen vergoeding meer. 
  • de onderhoudsplichtige betaalt zelf de bijdrage ZVW. De werkgever of uitkeringsinstantie houdt de bijdrage in op het nettoloon.

Daarnaast kan een directeur grootaandeelhouder op aanslag een inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn.

Met de ingehouden of op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage dient bij de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen rekening te worden gehouden, zie 120.

58 Bijdrage werkgever in ziektekosten

Een andere dan de onder 57 bedoelde bijdrage van de werkgever in de door de werknemer te betalen ziektekosten zal over het algemeen worden aangemerkt als belast loon en dient dan hier te worden opgenomen.

59 Inkomsten uit arbeid

Het berekende bedrag geeft het totaal van de belaste inkomsten uit arbeid. Voor zover het niet gaat om besteedbaar (werkelijk) inkomen (de bij 57 opgegeven inkomensafhankelijke bijdrage van de werkgever in de premie ZVW), vindt bij 124 een correctie plaats (door aftrek van de volledige premie, derhalve inclusief de bijdrage van de werkgever in de premie ZVW).

60 Loon volgens jaaropgave(n)

Als een jaaropgave met betrekking tot loon uit dienstbetrekking beschikbaar is kan met 60 worden begonnen. De nummers 1 tot en met 59 behoeven dan niet te worden ingevuld.

Premies

Het loon volgens de jaaropgave is al vermeerderd met alle belaste toeslagen en uitkeringen, de bijdrage premie levensloopregeling, het vakantiegeld en het overwerk. Afgetrokken zijn al de pensioenpremies, de premie WW en de inhoudingen in verband met een collectieve reparatie van het WAO/WIA-gat.

Wordt op het nettoloon de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW ingehouden, dan dient de jaaropgave in dat te verband te worden gecorrigeerd.

Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cumulatieven kan men in veel gevallen uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW.

Indien in de jaaropgave inkomsten uit overwerk zijn verwerkt, moet worden nagegaan of deze inkomsten niet een louter incidenteel karakter dragen in welk geval deze meestal niet tot het inkomen worden gerekend.

Bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen, is de belaste waarde van de verstrekte vakantiebonnen in het loonbedrag op de jaaropgave begrepen. Bij inkomen uit arbeid is een deel van de waarde onbelast. Dit deel van de waarde moet worden ingevuld bij 118. Van belang is dat de jaaropgaaf het onbelaste deel niet vermeldt. Zie verder 45.

Levensloop

De levensloopregeling is afgeschaft per 1 januari 2012. Deelnemers aan de levensloopregeling die op 31 december 2011 een saldo van minimaal € 3.000 hadden staan, konden op grond van een overgangsregeling met de levensloopregeling doorgaan. Bij een nieuwe inleg werd geen levensloopverlofkorting meer opgebouwd. De overgangsregeling is op 31 december 2021 geëindigd.

Deelname aan de levensloopregeling was een vrije keuze van de werknemer, waardoor een deel van het loon van een werknemer, al dan niet vermeerderd met een werkgeversbijdrage, werd gereserveerd. Aanbevolen wordt de financiële gevolgen van deze keuze voor rekening van de werknemer te laten. Dat kan door de werkgeversbijdrage en inhouding in de jaaropgave te corrigeren en buiten beschouwing te laten.

Auto van de zaak

Stelt de werkgever een auto ter beschikking, dan wordt voor het privégebruik van deze auto voor de inkomensheffing een forfaitair bedrag bij het inkomen opgeteld, tenzij de werknemer zijn privégebruik beperkt tot minder dan 500 kilometer per jaar en aan de overige voorwaarden voor het achterwege laten van de bijtelling is voldaan. De bijtelling leidt tot een hogere loonheffing. Het gevolg hiervan is dat het besteedbaar inkomen per maand daalt. Bijzondere omstandigheden daargelaten wordt met deze fiscale bijtelling, en dus met de daling van het besteedbaar inkomen, geen rekening gehouden. Immers, de bijtelling betreft in feite een belasting op loon in natura: het door de werkgever gratis ter beschikking gestelde privégebruik van de auto waarvoor betrokkene zelf geen benzine, verzekering, onderhoud of afschrijving betaalt. Tegenover de extra geheven belasting kan worden geacht voor de betrokkene een voordeel in de privésfeer te staan, omdat hij de keuze heeft de auto van de zaak al dan niet te accepteren.

Soms wordt aan de werkgever een vergoeding voor het privégebruik van de auto betaald. Deze vergoeding strekt in mindering op het bedrag dat voor de inkomstenbelasting bij het loon moet worden opgeteld. Tegenover de aan de werkgever betaalde vergoeding staat derhalve een lagere belastingheffing, maar ook lager loon vanwege inhouding van een daadwerkelijk door de werknemer betaalde vergoeding.

Nu de extra heffing ingevolge de bijtelling terzake van het privégebruik en de eventueel betaalde vergoeding het gevolg zijn van een keuze van de werknemer, dient de extra belasting die de bijtelling oplevert in de jaaropgaaf – bijzondere omstandigheden daargelaten – buiten beschouwing te worden gelaten en derhalve te worden gecorrigeerd. Van het inkomen volgens jaaropgaaf dient dan ook de bijtelling – verminderd met de eventuele eigen bijdrage - voor het privégebruik van de zakelijk auto te worden afgetrokken. Het bedrag van de bijtelling is in de regel kenbaar uit de loonstroken.

62 Reisaftrek

De reisaftrek geldt bij regelmatig woon-werkverkeer en wordt uitsluitend in aanmerking genomen voor zover de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand meer bedraagt dan 10 km per dag. De aftrek wordt verminderd met de ontvangen reiskostenvergoeding. In beginsel is een openbaar- vervoerverklaring vereist.

64 Belastbaar loon (a)

Dit is het loon, gecorrigeerd voor de eventuele bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak en verminderd met de reisaftrek, dat de basis vormt voor de berekening van de loonheffing.

65 (Te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek)

Een natuurlijke persoon-ondernemer die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft, geniet winst uit onderneming. Over de in een jaar gerealiseerde winst na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten worden inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen geheven. Het bedrag dat resteert na aftrek van IB en premies volksverzekeringen (de netto-winst) kan de ondernemer aanwenden voor zijn levensonderhoud. Het is niet ongebruikelijk dat een natuurlijke persoon-ondernemer niet de hele netto-winst aan zijn onderneming onttrekt voor levensonderhoud, maar een deel in de onderneming achterlaat, bijvoorbeeld om investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Voor de berekening van het NBI kan met het deel van de netto-winst dat in de onderneming achterblijft (en niet wordt onttrokken voor privé-uitgaven) rekening worden gehouden door dit bedrag in post 65 af te trekken bij de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzeke- ringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Bij post 117 wordt daar vervolgens rekening mee gehouden.

Voorbeeld

De (te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek) is € 50.000. Dit bedrag wordt ingevuld bij post 65, eerste regel. De ondernemer wil van de netto-winst na aftrek van IB en premies volksverzekeringen € 10.000 in de onderneming houden. Dit bedrag kan bij post 65 worden ingevuld achter de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Na invulling van de posten 66 t/m 93 wordt dan bij de posten 94 en 95 de inkomensheffing box 1 berekend over een winst van € 50.000. Bij post 117, en uiteindelijk bij de berekening van het NBI, wordt met de € 10.000 die in de onderneming achterblijft rekening houden.

Ook is het mogelijk dat een ondernemer structureel een hoger bedrag aan zijn onderneming onttrekt dan de netto-winst in enig jaar. Dat kan het geval zijn als in eerdere jaren in de onderneming geld is opgepot (netto-winst die in de onderneming is achtergebleven). Daarover zijn in eerdere jaren reeds IB en premies volksverzekeringen betaald. Wanneer met een dergelijk bedrag rekening moet worden gehouden voor de berekening van het NBI, dan kan dit eveneens worden ingevuld bij post 65 na de zin ‘Bij:

Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen extra aan de onderneming wordt onttrokken’.

Het ligt op de weg van de ondernemer om inzicht te verschaffen in zijn bedrijfsvoering en actuele financiële positie. Wenselijk zijn niet alleen de stukken waarmee de ondernemer inzicht kan geven in de bedrijfsvoering in de afgelopen jaren, bijvoorbeeld de drie laatste jaarstukken over het verleden (met daarin de balans, de winst- en verliesrekening en toelichting inclusief kasstroomoverzichten, belastingaangiften en -aanslagen), maar ook stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals concept jaarstukken, prognoses (bijvoorbeeld een liquiditeitsprognose) en voorlopige aanslagen.

Berekening van de belastingdruk

Op de te verwachten beschikbare winst dient de IB in mindering te worden gebracht. De belastingdruk wordt berekend op basis van de (geschatte) fiscale winst uit onderneming voor het desbetreffende jaar. Vanwege beperkingen en faciliteiten in de fiscale wetgeving (denk aan ondernemersaftrekken en voorzieningen) kan de bedrijfseconomische winst afwijken van de belastbare winst uit onderneming op basis waarvan de verschuldigde belasting wordt berekend. Het is daarom van belang rekening te houden met die fiscale beperkingen en faciliteiten. Deze worden behandeld in 66 tot en met 74.

Deze exercitie in verband met diverse fiscale correcties en faciliteiten behoeft niet te worden gemaakt in het geval waarin de verrekenbare verliezen ten minste even groot zijn als de geschatte belastbare winst. In dat geval is de belastingdruk op het te verwachten beschikbare winst voor het desbetreffende jaar nihil.

Privégebruik auto

Een ondernemer kan er voor kiezen om een auto, die hij niet alleen binnen zijn onderneming gebruikt maar ook daarbuiten, als bedrijfsmiddel aan te merken. De (lease)kosten van de auto verminderen in dat geval de winst. Indien sprake is van privégebruik, wordt – bij de aangifte inkomstenbelasting – een bijtelling in aanmerking genomen, die de winst verhoogt. De bijtelling wordt op vergelijkbare wijze als bij werknemers met een auto van de zaak bepaald (zie 60).

De Expertgroep beveelt aan de bijtelling ten behoeve van de belasting van het privégebruik voor de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing te laten. Bij de vaststelling van de te verwachten winst dient de winst derhalve niet te worden verhoogd met de bijtelling. Het gevolg is dat een lagere belastingdruk dan de reële belastingdruk in aanmerking wordt genomen en meer actuele draagkracht resteert.

Directeur grootaandeelhouder

Indien een ondernemer zijn onderneming drijft door middel van een aparte rechtspersoon (en aanmerkelijk belanghouder van een BV of NV is), is in de regel sprake van een salaris en mogelijk reguliere - in de zin van met enige regelmaat terugkerende - dividenduitkeringen. In de alimentatieberekening is in dat geval niet de post bedrijfsresultaat van belang, maar post 41 (loon) of 60 (in geval van jaaropgaaf) en post 96 (reguliere voordelen).Ook hier dient te worden beoordeeld wat de ondernemer vanaf het moment van vaststelling van de onderhoudsverplichting in de toekomst mag worden geacht te kunnen onttrekken aan de vennootschap, in de vorm van salaris of dividend. Zie voor de beoordeling verder het hiervoor opgemerkte.

Aanbevolen worden de volgende publicaties:

  • Alimentatie en winst uit onderneming, Trema 1996 nr. 11/12, p. 368
  • Alimentatie en de ondernemer: de verhouding tussen winst, kasstromen en draagkracht, EB 2012/11

66 Aftrekbeperkingen

De belastingwet kent een groot aantal aftrekbeperkingen, zoals bijv. 10% van kosten voor voeding, representatie en congressen e.d.. Voor de berekening van de verschuldigde belasting, dient de bedrijfseconomische winst te worden verhoogd met de kosten die in aftrek zijn gebracht, maar waarvoor een aftrekbeperking geldt. Door hier de kosten op te nemen waarvoor een aftrekbeperking geldt wordt dit bewerkstelligd. De beperking van deze aftrek heeft een belastingverhogend effect.

67 Investeringsaftrek

Bij aftrek in verband met investeringen dient onderscheid te worden gemaakt in aftrek die leidt tot uitstel en aftrek die leidt tot afstel van de heffing van belasting.

Aftrek die leidt tot uitstel van heffing, zoals willekeurige afschrijving, geeft in het jaar van afschrijving een belastingvoordeel. Daar staat een belastingnadeel in een ander jaar tegenover, als in dat jaar niet meer kan worden afgeschreven. Mede gelet op het doel van de regeling, wordt aanbevolen het belastingvoordeel en -nadeel niet te verwerken.

Afstel van heffing kan worden verkregen indien door de ondernemer is geïnvesteerd in bepaalde bedrijfsmiddelen. Naast de afschrijvingen kan in sommige gevallen een deel van het investeringsbedrag ten laste van de winst worden gebracht in de vorm van een (kleinschaligheids-, energie- en milieu-) investeringsaftrek. Het gaat om een eenmalige aftrek waarvan de hoogte afhankelijk is van het geïnvesteerde bedrag. Indien aannemelijk is dat een zodanige investering plaats zal vinden, kan de aangifte over een voorgaand jaar informatie geven over de omvang van de aftrek. Gelet op het doel van de regeling kan de aftrek buiten beschouwing worden gelaten.

68 Vervallen

69 Fiscale oudedagsreserve

Anders dan werknemers hebben ondernemers geen (verplichte) pensioendeelname. De premie voor een pensioenvoorziening drukt dan ook niet automatisch de inkomsten en draagkracht.

Ondernemers (eenmanszaken, vof's en vrijberoepsbeoefenaren) kunnen in beginsel jaarlijks ten laste van de winst uit onderneming een bedrag toevoegen aan hun fiscale oudedagsreserve (FOR). In feite gaat het hierbij om een keuze: wanneer de ondernemer dat bij zijn aangifte verzoekt blijft de toevoeging over het desbetreffende jaar achterwege. Ten aanzien van de omvang van de toevoeging bestaat geen keuzevrijheid. Het bedrag dat kan worden toegevoegd is in de wet vastgelegd als een afgeleide van de winst. De regeling is bedoeld als fiscale tegemoetkoming aan ondernemers die hun financiële middelen in hun onderneming hebben geïnvesteerd en daardoor de mogelijkheid missen hun oudedagsvoorziening extern te financieren. De FOR is overigens geen vrije reserve. De regeling biedt de ondernemer uitstel van de inkomstenheffing over de bedragen die aan de FOR worden toegevoegd. Over het bedrag van de FOR -dit is het totaal van de toevoegingen- moet te zijner tijd de belasting alsnog worden afgerekend voor zover dit bij beëindiging van de onderneming niet wordt aangewend voor de aankoop van een lijfrente. De FOR kan in beginsel niet uitgaan boven het eigen vermogen (het vermogen dat de ondernemer zelf in zijn onderneming gestoken heeft, zie de balans). Om een jaarlijkse toevoeging aan de FOR te kunnen doen moet de ondernemer dus zijn eigen vermogen op peil houden. De (voorlopige) vrijstelling van inkomstenheffing over de gedoteerde bedragen stelt de ondernemer daartoe deels in staat. Het geeft hem extra ruimte om geld in zijn onderneming te steken. Het ondernemingsvermogen kan te zijner tijd worden aangewend om een oudedagsvoorziening te treffen.

Door de vrijstelling van inkomstenheffing over de FOR-dotatie neemt de actuele draagkracht van de onderhoudsplichtige ondernemer toe. Indien de ondernemer besluit te doteren aan de FOR, leidt het invullen van de dotatie op deze plaats tot verlaging van de fiscale winst zodat in het jaar van dotatie minder belasting verschuldigd is. Op de reserve kan niet worden ingeteerd, zodat de betreffende investering in de FOR vervolgens ook in aanmerking moet worden genomen, bij 134 (overige kosten). Besluit de ondernemer niet te doteren, maar extern een – fiscaal gefaciliteerde – voorziening op te bouwen, dan dient daarmee niet op deze plaats maar bij de inkomensvoorzieningen rekening te worden gehouden.

70 Winst uit onderneming

Het saldo van 64 t/m 69 vormt de in aanmerking te nemen winst uit onderneming. De winst uit onderneming, indien bekend, kan hier ook worden ingevuld.

71, 72, 73, 74 Ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling

a. Zelfstandigenaftrek

De zelfstandigenaftrek, een vast bedrag geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium (ten minste 1225 uur) voldoet en jonger is dan 65 jaar. Indien in de vijf voorafgaande jaren niet meer dan twee maal zelfstandigenaftrek is toegepast wordt deze aftrek verhoogd met de startersaftrek, eveneens een vast bedrag.

b. Speur- en ontwikkelingswerkaftrek

Deze aftrek geldt als de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en jonger is dan 65 jaar tenminste 500 uur besteedt aan werk dat is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.

c. Meewerkaftrek

Deze aftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en van wie de partner zonder

enige vergoeding arbeid in de onderneming verricht. De aftrek is afhankelijk van het gewerkte aantal uren en wordt uitgedrukt in een percentage van de winst.

d. Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

Op deze aftrek kan aanspraak worden gemaakt indien vanuit de positie van arbeidsongeschiktheid een onderneming wordt gestart. Vereist is dat de ondernemer in de vijf jaar voordien geen ondernemer was en in het kalenderjaar recht heeft op onder meer een WIA-, WAO-, Waz-, of Wajong-uitkering.

e. Stakingsaftrek

De stakingsaftrek, een vast bedrag, wordt verleend bij het staken van een gehele onderneming. Een ondernemer kan daar maar één keer aanspraak op maken.

f. MKB-vrijstelling

De MKB winstvrijstelling is een aftrekpost waarop de ondernemer die aan het urencriterium voldoet recht heeft. De vrijstelling bedraagt een vast percentage van de winst, nadat deze is verminderd met de ondernemersaftrek. Daarbij wordt de totale winst van alle ondernemingen die een ondernemer heeft in aanmerking genomen.

75 Belastbare winst uit onderneming

De belastbare winst uit onderneming is de resultante van de hiervoor bij 70 tot en met 74 ingevulde gegevens.

Inkomensafhankelijke bijdrage ZVW

De door de ondernemer op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen van de ondernemer, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

76 Resultaat uit overige werkzaamheden

Het begrip resultaat uit overige werkzaamheden dient ruim te worden geïnterpreteerd. Daaronder vallen o.a. inkomsten die voortvloeien uit enige vorm van arbeid in het economisch verkeer en die niet als belastbaar loon of belastbare winst kunnen worden aangemerkt. In dat geval kunnen geen onbelaste vergoedingen en verstrekkingen worden ontvangen (te denken valt aan: het houden van lezingen, freelance werkzaamheden, politieke functies als lid van gemeenteraad).

Onder resultaat uit overige werkzaamheden valt eveneens het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een eigen onderneming, b.v. het verhuren door een directeur- grootaandeelhouder van een aan hem in eigendom toebehorend pand aan zijn besloten vennootschap.

Alle inkomsten zijn belast en alle kosten (voor zover toegestaan) zijn aftrekbaar.

De door de resultaatgenieter op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

77 Aftrekbeperkingen

Het resultaat wordt becijferd overeenkomstig de bepalingen voor de winst uit onderneming. Een aantal aftrekposten is echter uitgezonderd, bijvoorbeeld met betrekking tot privé getinte uitgaven. Raadpleeg in het voorkomende geval een belastingalmanak (zie ook 66).

78 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

Dit is de resultante van 76 en 77.

79 Periodieke uitkeringen en verstrekkingen

Dit betreft ondermeer termijnen van lijfrente, pensioenverrekenings- en vereveningsuitkeringen, alimentatie en uitkeringen op grond van een vrijwillige AOW- en ANW-verzekering. Op veel uitkeringen wordt loonheffing ingehouden volgens de regels van de Wet op de Loonbelasting 1964. Over de uitkering kan (op aanslag) inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn, waar rekening mee dient te worden gehouden.

80 Vervallen

82, 83, 84 en 85 Eigenwoningforfait, aftrekbare kosten en belastbare inkomsten uit eigen woning

Nota bene
82 tot en met 85 blijven buiten beschouwing indien kinderalimentatie wordt vastgesteld op basis van de draagkrachttabel.

Voor de belastingwet wordt de woning die eigendom en hoofdverblijf is als bron van inkomen gezien. Dientengevolge zijn bepaalde inkomsten belast en bepaalde kosten aftrekbaar. De inkomsten worden forfaitair bepaald door middel van het eigenwoningforfait.

a. Eigenwoningforfait

Het eigenwoningforfait wordt berekend aan de hand van de WOZ-waarde die is vastgesteld voor het voorgaande jaar en bedraagt een van de waarde van de woning afhankelijke percentage.

b. Aftrekbare kosten

De meest bekende aftrekbare kosten zijn de hypotheekrenten. De mate van gerechtigdheid tot de woning en verschuldigdheid van de lening bepalen de omvang van de inkomsten en de aftrek. Als aftrekbare kosten kunnen verder periodieke betalingen van erfpacht en opstal in aanmerking worden genomen.

Aflossingen en premies voor verzekeringen die aan de hypotheek zijn gekoppeld zijn niet aftrekbaar.

Betaalde hypotheekrente als woonlast van de alimentatieplichtige

De onderhoudsplichtige met een eigen woning (hoofdverblijf) krijgt een bijtelling in box I van het eigen woningforfait. De hypotheekrente die betrekking heeft op de eigenwoningschuld wordt in aanmerking genomen als aftrekbare kosten. Het saldo van het forfait minus de kosten is de aftrekpost belastbare inkomsten uit eigen woning.

Van een eigenwoningschuld is sprake tot het bedrag dat de lening is aangegaan, voor zover die betrekking heeft op de verwerving/onderhoud van die woning, en verminderd met een eventuele eigenwoningreserve. Voor de belastingplichtige die wel een eigen woning heeft, maar geen of een geringe eigenwoningschuld, kan het eigenwoningforfait hoger zijn dan het bedrag waarvoor aanspraak kan worden gemaakt op aftrek. In dat geval is de aftrek in verband met geen of geringe eigenwoningschuld van toepassing (amendement Hillen). Dat leidt er toe dat de bijtelling van het eigenwoningforfait er in beginsel niet toe kan leiden dat positieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking worden genomen. Sinds 1 januari 2019 is echter de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld beperkt. Deze aftrek wordt over 30 jaar uitgefaseerd. De aftrek wordt jaarlijks met 3 1/3 procentpunt verlaagd. In 2022 kan 86,67% van het verschil tussen de voordelen uit eigen woning en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten in aftrek worden gebracht. Hierdoor hoeven eigenwoningbezitters met geen of een lage eigenwoningschuld in 2022 alleen over 13,33% van het verschil tussen het eigenwoningforfait en de daarop drukkende aftrekbare kosten belasting te betalen.

Een eigen woning in gezamenlijke eigendom leidt tot fiscaal partnerschap. Voor fiscale partners is het saldo van de belastbare inkomsten uit eigen woning en aftrekbare kosten een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, dat zij in hun aangifte vrij kunnen toerekenen.

LET OP Willekeurige toerekening

Het is mogelijk het saldo van de voordelen uit eigen woning (in het algemeen: de (hypotheek)rente en het eigenwoningforfait) fiscaal willekeurig toe te rekenen aan fiscale partners. Willekeurige toerekening betekent dat de fiscale partnersonderling de percentages kunnen vaststellen zolang ze samen maar 100 % van het saldo in aanmerking nemen. Daarbij is niet van belang wie eigenaar is van de woning of wie de (hypothecaire) schuld is aangegaan. Jaarlijks kunnen de fiscale partners een nieuwe keuze maken.

In het kader van alimentatievaststelling beveelt de Expertgroep aan om in het geval de onderhoudsplichtige samenwoont met iemand die (wordt geacht) in zijn eigen levensonderhoud (te) voorzie(n)t, bij de berekening van de woonlasten aan elk van beiden, zowel in het bruto als ook in het netto traject, de helft van het eigenwoningforfait en de hypotheekrente toe te rekenen.

Betaalde hypotheekrente naast woonlast alimentatieplichtige

Het vertrek uit een eigen woning doet in de regel niet de aansprakelijkheid voor de in verband met de financiering aangegane schuld eindigen. Dat leidt er in scheidingszaken vaak toe dat naast de nieuwe woonlast ook nog een bedrag aan hypotheekrente die betrekking heeft op het voormalige hoofdverblijf wordt doorbetaald. Die hypotheekrente kan betrekking hebben op een woning die geheel in eigendom is van de vertrokken partner, maar ook op een woning die gemeenschappelijk eigendom is.

Het vertrek uit de woning leidt ertoe dat de woning geen hoofdverblijf meer is en in beginsel niet meer aan de definitie van eigen woning voldoet. Dat kan gevolgen hebben voor de hypotheekrenteaftrek. Als de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot in de woning achterblijft, blijft de woning voor de vertrokken partner nog voor maximaal twee jaar na het vertrek als eigen woning kwalificeren. Gevolg is dat nog recht bestaat op de hypotheekrenteaftrek, voor zover deze betrekking heeft op diens aandeel in de woning.

Indien het ter beschikking stellen van de woning aan de gewezen fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot is te beschouwen als het voldoen aan een onderhoudsverplichting (familierechtelijke of dringende morele plicht, mits in rechte vorderbaar), ontstaat een persoonsgebonden aftrekpost tot het bedrag van het eigen woningforfait, zodat per saldo geen bijtelling van het eigenwoningforfait plaatsvindt.

Voor degene die in de woning is achtergebleven, blijft de betaalde rente voor dat deel dat correspondeert met het aandeel in de eigendom van de woning gewoon aftrekbaar. Ook het eigenwoningforfait dient voor dat deel te worden aangegeven. Indien het genot van de woning door de vertrokken ex-partner op grond van een onderhoudsverplichting ter beschikking wordt gesteld, dient ook de andere helft van het eigenwoningforfait te worden bijgeteld. Per saldo vindt bij de gerechtigde dan volledige bijtelling van het eigenwoningforfait plaats.

In scheidingssituaties komt het regelmatig voor dat de hypotheeklasten en andere gebruikerslasten, ook die ten behoeve van de ex-partner mede-eigenaar, door de meest kapitaalkrachtige van de twee worden voldaan. Gelet op de jurisprudentie kan het voor de onderhoudsgerechtigde schuldenaar voldoen van de woonlasten, waaronder de hypotheekrente, indien deze betaling als het voldoen aan een onderhoudsplicht kwalificeert, voor de onderhoudsplichtige als een aftrekbare betaling van alimentatie worden beschouwd. Bij de onderhoudsgerechtigde is het bedrag als periodieke uitkering belast, waartegenover dan weer de aftrek staat van de door die partij verschuldigde hypotheekrente op grond van de eigenwoningregeling (per saldo dus geen aftrek, maar wel bijtelling van het gehele forfait). Is van deze situatie van betaling van kosten in het kader van een onderhoudsverplichting sprake, dan dienen de betaalde bedragen niet hier, maar onder 138 te worden ingevuld.

Bij het volledig betalen van rente door de partner die in de woning is achtergebleven, verdient het aanbeveling om rekening te houden met de omstandigheid dat in de praktijk – indien geen duidelijkheid bestaat over de vraag of en in welke mate wordt voldaan aan een onderhoudsverplichting – de voor een ander betaalde rente niet in aftrek wordt toegelaten. Deze rente dient in dat geval als niet aftrekbare rente bij de woonlasten onder 123 te worden meegenomen.

Toepassing van de overgangsregeling is beperkt tot een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum van duurzaam gescheiden leven. Nadien is deze regeling niet meer van toepassing en verschuift de voormalige echtelijke woning, voor degene die de woning niet meer bewoont, naar box III. De (hypotheek)rente voor het eigen deel is dan niet meer fiscaal aftrekbaar. Wel strekt de hypo- theekschuld in mindering op de in box III te belasten rendementsgrondslag.

Zolang het fiscaal partnerschap doorloopt of wordt gekozen voor behandeling als partner, blijft de woning een vrij toerekenbaar gemeenschappelijk inkomensbestanddeel.

Leegstand

In geval de woning niet meer wordt bewoond door de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot, kan de woning in 2013 nog als eigen woning worden aangemerkt gedurende drie jaar na vertrek uit de woning, indien deze leeg staat en bestemd is voor de verkoop.

Restschuld na verkoop

Een restschuld ontstaat indien de verkoopprijs van de woning lager ligt dan de op de woning rustende eigenwoningschuld. Met ingang van 1 januari 2013 bestaat recht op aftrek van rente die wordt betaald op een schuld die de onderhoudsplichtige heeft als gevolg van een restschuld die is ontstaan in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017.

Financiering in verband met uitkoop

Het komt voor dat de onderhoudsplichtige de voormalige echtelijke woning blijft bewonen, maar dan wel genoodzaakt is ter financiering van zijn overbedeling de hypotheek te verhogen. Extra woonlasten zijn daarvan het gevolg. Deze extra lasten - niet alleen de rente maar ook de 'vermogensvormende' aflossing / premie - worden in aanmerking genomen, in ieder geval tot het plafond van een redelijke totale netto woonlast. Deze aanbeveling heeft als bezwaar dat de onderhoudsgerechtigde of rechthebbende voor de ontvangen overbedelingsuitkering moet boeten in de vorm van een lagere alimentatie. Het zou echter niet reëel zijn de onderhoudsplichtige te dwingen tot verhuizen als dit een even hoge woonlast zou opleveren als de voormalige echtelijke woning met een verhoogde hypotheek.

Gebruiksvergoeding

Indien voor het genot en gebruik van de woning aan de vertrokken partij een vergoeding wordt betaald, is geen sprake van een ter beschikking stellen van de woning in het kader van een onderhoudsverplichting. De bewoner krijgt in dat geval geen bijtelling van het eigenwoningforfait voor het deel dat toebehoort aan een ander en ter beschikking wordt gesteld. Voor de terbeschikkingsteller bestaat in dat geval evenmin aanspraak op een persoonsgebonden aftrekpost ter hoogte van het met zijn aandeel in de woning corresponderende eigenwoningforfait. De vergoeding vormt voor de ontvanger netto inkomen (119) en voor de betaler een woonlast (123).

Kamerverhuurvrijstelling

Niet-tijdelijke verhuur van (een deel) van de eigen woning kan tot gevolg hebben dat (dat deel van) de woning niet meer als eigen woning kwalificeert en dat de woning in box III in aanmerking dient te worden genomen. Indien alleen een kamer wordt verhuurd, de verhuurinkomsten beperkt blijven tot een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag en overigens is voldaan aan de voorwaarden voor de kamerverhuurvrijstelling, blijft de woning echter geheel als eigen woning kwalificeren. De verhuurinkomsten van een kamer kunnen in dat geval als netto inkomsten in aanmerking worden genomen.

Gelet op de complexiteit van de eigenwoningregeling en de toepasselijkheid van verschillende regels in verschillende situaties verdient het aanbeveling in het voorkomende geval bijvoorbeeld De Vakstudie Inkomstenbelasting 2001 te raadplegen.

Zie 123 voor wat betreft de problematiek van onredelijke woonlast.

c. Belastbare inkomsten eigen woning

Dit is het saldo van het eigenwoningforfait verminderd met de aftrekbare kosten. 

86 Premies voor lijfrenten

Premies voor lijfrente ter compensatie van een pensioentekort zijn in bepaalde omstandigheden aftrekbaar.

87 Premies voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval

Deze premies zijn geheel aftrekbaar.

88 Vervallen
89 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Dit is het totaal van de uitgaven (premies) lijfrente (86) en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (87).  

91 Uitgaven voor specifieke zorgkosten en weekenduitgaven voor gehandicapten

Bepaalde zorgkosten zijn aftrekbaar. Om aftrekbaar te zijn, hoeven de zorgkosten niet voor de onderhoudsplichtige zelf gemaakt te zijn. Ook kosten voor zijn partner, de tot het gezin behorende kinderen jonger dan 27 of ernstig gehandicapten ouder dan 27 jaar of zorgafhankelijke ouders, broers of zusters, komen onder omstandigheden voor aftrek in aanmerking. Aanbevolen wordt om alleen met de een eventueel fiscaal voordeel in verband met de zorgkosten van de onderhoudsplichtige zelf of zijn kinderen rekening te houden.

92 Scholingsuitgaven (aftrek studiekosten)

Uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk of woning zijn aftrekbaar voor zover de drempel wordt overschreden. Deze aftrek is per 1 januari 2022 vervallen.

93 Persoonsgebonden aftrek

Bedoeld wordt het saldo van 91 en 92.
Niet alle persoonsgebonden aftrekposten worden bij de brutomethode in aanmerking genomen. Voor de persoonsgebonden aftrekposten in verband met de betaling van alimentatie is in de methode op andere wijze voorzien. De uitgaven voor monumentpanden en aftrekbare giften zijn verder buiten beschouwing gelaten, omdat deze aftrekposten worden geacht de woonlast te verminderen, dan wel te behoren tot de besteding van de vrije ruimte en als zodanig niet van invloed zijn op de alimentatieberekening.

94 Belastbaar inkomen uit werk en woning (I)

Het saldo van (a) t/m (h), de nummers 64, 75, 78, 81, 85, 89, 90 en 93 vormt de basis voor de berekening van de inkomensheffing in box I.

95 Inkomensheffing box I

De inkomensheffing in box I kent een progressief tarief met 4 schijven. Box II Inkomen uit aanmerkelijk belang

Er is onder meer sprake van aanmerkelijk belang indien men, al dan niet tezamen met zijn partner direct of indirect voor tenminste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is.

96 en 97 Inkomen uit aanmerkelijk belang - reguliere voordelen

Voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen zijn reguliere voordelen. Te denken is aan dividend.

99 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I of III benutte deel)

Indien het inkomen in box I en box III onvoldoende is voor de verrekening van de persoonsgebonden aftrek, kan de aftrek worden verrekend met inkomen uit box II, maar niet verder dan tot nihil. Is ook dit inkomen onvoldoende, dan wordt de aftrek doorgeschoven naar een later jaar.

100 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

Dit is het inkomen uit aanmerkelijk belang, verminderd met de persoonsgebonden aftrek en eventuele verliezen uit voorgaande jaren.

101 Inkomstenbelasting box II

De inkomstenbelasting in box II kent een vast tarief van 26,90%.

Box III Inkomen uit sparen en beleggen

Bij het in aanmerking nemen van vermogen en schulden, wordt gekeken naar het saldo van de opbrengsten en de kosten. Zijn de inkomsten per saldo negatief, met andere woorden: is sprake van een last, dan dient te worden beoordeeld of deze lasten noodzakelijk zijn.
Vervolgens wordt aan de hand van de waarde van het vermogen minus de schulden, verminderd met het heffingvrije vermogen, vastgesteld wat de belastingdruk is in verband met de vermogensbestanddelen minus de schulden. Een belastingdruk die hoger is dan het saldo van de inkomsten en kosten heeft een negatieve invloed op de draagkracht. In dat geval dient te worden beoordeeld of deze vermindering van de draagkracht met het oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde noodzakelijk is.

102 Werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomsten (na aftrek van kosten)

Het gaat hier om daadwerkelijke of redelijkerwijs mogelijke opbrengsten uit:

a. (rechten op) onroerende zaken
b. (rechten op) bepaalde roerende zaken
c. rechten op geld (en overige vermogensrechten)
verminderd met de
d. rente en kosten van schulden.

Weliswaar wordt voor de inkomstenbelasting uitgegaan van een forfaitair rendement van 1,82%, 4,37% of 5,53%, maar in werkelijkheid kan de opbrengst hoger maar ook lager zijn. Voor de berekening van de draagkracht is in beginsel het werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomen uit de diverse vermogensbestanddelen (inclusief die toebehoren aan kinderen waarover gezag wordt uitgeoefend) bepalend. Indien blijkt dat het vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt een in redelijkheid te verwerven inkomen in aanmerking genomen. Brengt het vermogen meer op dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt die meerdere opbrengst in aanmerking genomen.

Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Rente en kosten van schulden kunnen van de opbrengst worden afgetrokken voor zover deze schulden redelijk worden geacht, zie ook 18.

Waarschuwing: Als hier rentelasten worden verantwoord, is er geen plaats voor verwerking van diezelfde rentelasten in het draagkrachtloos inkomen (‘onder de streep’).

Het saldo van de inkomsten en uitgaven vormen de werkelijke vermogensinkomsten.

104 Rendementsgrondslag

Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 1,82%, 4,37% of 5,53% (forfaitair rendement 109) van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar, voor zover dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen, indien van toepassing vermeerderd met de ouderentoeslag (106/107).

De rendementsgrondslag wordt gevormd door de waarde van de bezittingen genoemd onder 102 onder a, b en c, verminderd met de waarde van de schulden, mits deze laatste de drempel (per belastingplichtige) te boven gaan op de peildatum van 1 januari van het betreffende jaar. Belastingschulden tellen daarbij niet mee. De inkomsten zijn voor de vaststelling van de rendementsgrondslag niet van belang.

De wet kent een aantal vrijstellingen, bijv.: bossen, natuurterreinen en landgoederen, voorwerpen van kunst en wetenschap, rechten op roerende zaken verkregen krachtens erfrecht, rechten op kapitaaluitkering die uitsluitend plaatsvinden bij overlijden, invaliditeit, ziekte of ongeval, spaartegoeden e.d. die worden aangehouden ingevolge de vitaliteitsregeling en groene beleggingen. Kwalificeert de verzekering als een kapitaalverzekering eigenwoning, dan behoort de waarde van de verzekering evenmin tot de rendementsgrondslag van box III.

De bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch ver- keer. Voor de bepaling van de waarde kan in beginsel aansluiting worden gezocht bij de aangifte IB die is gedaan onder de Wet IB 2001 en de daarop volgende aanslag IB.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van een gezamenlijke rendementsgrondslag. De bezittingen en schulden worden gesaldeerd en verminderd met het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Het saldo is vrij toerekenbaar. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met de bezittingen en schulden van de onderhoudsplichtige.

106/107 Heffingvrij vermogen

Op de rendementsgrondslag dient het heffingvrije vermogen van ieder belastingplichtige in mindering te worden gebracht.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met het heffingvrije vermogen van de onderhoudsplichtige.

Het heffingvrij vermogen kan worden verhoogd in geval van groene beleggingen. Voor kinderen bestaat geen aparte aanspraak op heffingvrij vermogen.

108 Grondslag sparen en beleggen

Dit is het saldo van 105 tot en met 107.

109 Voordeel uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitaire inkomen uit box III. Vanaf 1 januari 2023 is de forfaitaire bepaling van het inkomen uit vermogen gewijzigd overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3.

110 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I benutte deel)

Voor zover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning (box I) van het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de aftrek het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) van het jaar, maar niet verder dan tot nihil.

111 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitair rendement verminderd met de persoonsgebonden aftrekpost.

112 Inkomstenbelasting box III

De inkomensbelasting van box III kent een vast tarief van 32%.

113 Inkomen voor aftrek inkomensheffing

Het totaal van 59, 60, 65, 76, 79, 98 en 102 vormt het werkelijke inkomen uit de boxen I, II en III. dat hier wordt vermeld. Voor zover op dit inkomen reële kosten drukken die nog niet op deze opbrengst in mindering zijn gebracht, worden deze kosten onder de streep bij de lasten opgenomen.

114 Inkomensheffing box I en inkomstenbelasting boxen II en III

Het totaal van de onder 95, 101 en 112 berekende inkomensheffing en -belasting wordt hier vermeld.

115 Heffingskorting

De berekende belasting wordt vervolgens verminderd met de heffingskortingen (116).

De algemene heffingskorting geldt voor iedereen. De arbeidskorting geldt voor ieder die met tegen- woordige arbeid, winst uit onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet, evenals voor degene die een uitkering uit hoofde van de Ziektewet ontvangt. Zie voor de voorwaarden van de andere kortingen de belastingalmanak.

NB: De gecombineerde heffingskorting kan nooit meer bedragen dan de verschuldigde (gecombineerde) inkomensheffing. Dit kan alleen anders zijn als er sprake is van fiscaal partnerschap van twee belastingplichtigen waarvan de één niets of weinig verdient waardoor deze partner de heffingskorting waar deze aanspraak op kan maken niet (geheel) kan verzilveren. Afhankelijk van het bedrag aan belasting verschuldigd door de fiscale partner, de leeftijd en de aanwezigheid van kinderen in het gezin kan in dat geval uitbetaling van de heffingskorting plaatsvinden. De uitbetaling kan niet meer bedragen dan het bedrag dat de meest verdienende partner maximaal verschuldigd is aan inkomensheffing minus de heffingskortingen waarop hij aanspraak kan maken.

116 Totaal heffingskortingen

Dit is het gezamenlijke bedrag van alle heffingskortingen.

117 Verschuldigde inkomensheffing

Dit is het bedrag van de berekende inkomstenbelasting, verminderd met de heffingskortingen.

118 Onbelast deel vakantiebonnen

Bij werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt dient, voor zover het niet om een WW-uitkering gaat, de onbelaste waarde van de vakantiebonnen hier opgegeven te worden. Dit onbelaste deel komt niet voor op de jaaropgaaf van de werkgever. Zie 45 en 60.

119a Netto inkomen (zie ook 7)

Indien er sprake is van ander inkomen van de onderhoudsplichtige, een door deze te ontvangen kindgebonden budget (zie 7 onder e) of van inkomen van zijn nieuwe partner die niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien (zie 7 onder g), dan dient dit inkomen hier netto te worden opgenomen. Indien sprake is van netto inkomen van de partner, dan dient dit inkomen te worden verhoogd met het bedrag waarvoor deze partner aanspraak kan maken op uitbetaling van de heffingskorting.

119b Netto uitgaven pensioenvoorziening (vrijgesteld in box 3)

Fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw is mogelijk tot een brutoloon van maximaal € 128.810,- per jaar (stand per 1 januari 2023). Voor werknemers met een hoger loon is het mogelijk om, voor dat deel van het loon dat deze grens overstijgt, aan netto pensioensparen te doen.

Deze premie netto pensioensparen kan, indien deze recht geeft op een gezien het huidige inkomen, redelijke oudedagsvoorziening, in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de draagkracht.

120 Besteedbaar inkomen per jaar na aftrek bijdrage ZVW

Ter bepaling van het besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige wordt de door de onderhoudsplichtige zelf verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (zie post 57) in mindering gebracht op het inkomen.

120a Netto besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie 

Ter bepaling van het besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie wordt een eventueel fiscaal voordeel in verband met de eigen woning buiten beschouwing gelaten. Er kan rekening worden gehouden met de betaling van (niet-bovenmatige) uitgaven voor inkomensvoorzieningen (zie ook 4.5. Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie). Het aldus gevonden netto besteedbaar inkomen vormt de basis voor de berekening van de draagkracht conform de draagkrachtformule of -tabel. Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie zijn de posten 122 tot en met 140 immers vervangen door de draagkrachtformule en -tabel, zie bijlage bij het Rapport.

121 Besteedbaar inkomen per maand

Het netto besteedbaar inkomen per maand vormt de basis voor de berekening van de draagkracht.

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie is 122 tot en met 140 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

122 Forfait noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt rekening gehouden met een forfaitaire woonlast van 30% (zie par. 4.6). 82 tot en met 85 blijven dan buiten beschouwing. Deze posten zijn nog relevant voor het bepalen van het verzamelinkomen, als wordt gerekend met de werkelijke woonlast en in voorkomend geval bij onverdeelde echtelijke woning die geen hoofdverblijf meer is.

134 Overige lasten

Hieronder zou kunnen worden verstaan de volgende lasten:

* Premie voor uitkeringen bij ziekte, ongeval of invaliditeit / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

Bedoeld zijn de volgende premies:

  • ter reparatie van het WAO/WIA-gat, ter dekking van een pensioenbreuk en ter dekking van het nabestaandenpensioengat voor zover door de werknemer zelf getroffen en betaald;
  • ter dekking van ziekte gedurende het eerste jaar en arbeidsongeschiktheid nadien van een zelfstandige en een directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een BV;
  • voor de opbouw van een pensioen van een zelfstandige, ook bijvoorbeeld een levensverzekering met een lijfrenteclausule.

Ter toelichting dient nog het volgende. Een DGA is niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen indien hij, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, 50% of meer 'aandeelstemmen' in de algemene vergadering van aandeelhouders kan uitbrengen.

Zowel ingeval er sprake is van een eenmanszaak als in geval van een besloten vennootschap zal de ondernemer zich privé moeten verzekeren voor de risico's van arbeidsongeschiktheid (ziekte/invaliditeit).

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

De opgegeven premies dienen redelijk te zijn in relatie tot het huidige inkomen en de al getroffen andere voorzieningen. Daarnaast kan ook een rol spelen het feit dat de onderhoudsplicht in beginsel in duur beperkt is.

Zie voor netto pensioensparen nummer 119b.

Kosten kinderopvang

In het algemeen zal met de noodzakelijke kosten van kinderopvang rekening gehouden zijn bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. Voor zover er daarnaast nog kosten van kinderopvang worden gemaakt door de partneralimentatieplichtige om het inkomen te verwerven, kan met deze kosten bij deze post rekening worden gehouden.

* Aflossing van schulden

Noodzakelijke aflossing van schulden die drukken op het besteedbaar inkomen kan hier in aanmerking worden genomen.

Uitsluitend indien de verschuldigde rente van schulden niet in aanmerking is genomen bij box III (werkelijke inkomsten), kunnen hier ook renten, indien noodzakelijk, in de beschouwing worden betrokken.

* Herinrichtingskosten

* Advocaatkosten 

135 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

136 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het besteedbaar inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage, tussen onderhoudsplichtige en onderhouds- gerechtigde(n) verdeeld.

137 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt een bepaald percentage, het draagkrachtpercentage, beschikbaar geacht voor alimentatie. Voor partneralimentatie bedraagt dit 60 voor een alleenstaande onderhoudsplichtige. Voor de verwerking van onderhoudsbijdragen en zorgkosten, zie paragraaf 5.3. Wanneer de onderhoudsplichtige een gezin onderhoudt kan eventueel een percentage van 45% worden toegepast. 'Gezin' wordt hier ruim opgevat: ieder die niet alleenstaande is heeft een gezin. Hieronder valt dus niet alleen de hertrouwde onderhoudsplichtige maar ook degene die samenwoont en ook de alleenstaande ouder die geen partner heeft maar wel een of meer kinderen verzorgt.

LET OP Nieuwe partner

De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van het te hanteren draagkrachtpercentage buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

138 Alimentatie voor een (eerdere) ex-partner

Met uitzondering van het geval dat sprake is van kinderalimentatie (die immers voorrang heeft boven alle andere onderhoudsverplichtingen), moet de eerder vastgestelde alimentatie voor een ex-partner in beginsel als vaststaand worden meegenomen. (HR 11 september 1992, NJ 1992, 745)

De expertgroep beveelt aan om de partneralimentatie hier af te trekken en niet vóór de berekening van het besteedbaar inkomen. De overweging daarbij is dat een draagkrachtberekening wordt gemaakt ter vaststelling van hetgeen de onderhoudsplichtige kan bijdragen, ongeacht of er één of meer ex- partners en/of kinderen uit één of meer huwelijken zijn en dat de draagkracht en het fiscaal voordeel geheel ten goede dient te komen aan de onderhoudsgerechtigden.

Op het moment dat voor de voormalige partner in het kader van een onderhoudsverplichting uitgaven voor rekening van de onderhoudsplichtige worden gedaan, zoals hypotheekrente (zie 82 en 83), dienen deze uitgaven ook hier te worden meegenomen. 

139 Voordeel in verband met alimentatie eerdere ex-partner

Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Deze aftrek wordt niet vóór de berekening van de belasting ingevuld. Het fiscaal voordeel dat de onderhoudsplichtige door deze aftrek geniet, werkt dus niet door in het besteedbaar inkomen en de draagkrachtruimte maar komt geheel ten goede aan de onderhoudsgerechtigden.

140 Beschikbaar voor kinderalimentatie (uit huidige of eerder huwelijk) en partneralimentatie

Indien zowel kinderalimentatie als partneralimentatie wordt gevraagd, moet de ruimte verdeeld worden. Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Er is alleen ruimte voor partneralimentatie als het bedrag van 140 hoger is dan de verzochte kinderalimentatie, dan wel hoger is dan het bedrag van de vastgestelde totale behoefte en de eventueel geldende kinderalimentatie voor kinderen uit een eerder huwelijk.

141 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1, en de in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 28 opgenomen tabel 'eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting. Het totale voor de kinderen te betalen bedrag wordt ingevuld, uiteraard tenzij de draagkracht reeds voor dat bedrag ontoereikend is. In het laatste geval wordt de bijdrage voor de kinderen in overeenstemming met de draagkracht vastgesteld en is er geen ruimte meer voor partneralimentatie.
Indien er kinderen uit twee huwelijken zijn, wordt de geldende kinderalimentatie hier ingevuld, tenzij de draagkracht te gering is om in de behoefte van alle kinderen te voorzien. In dat geval wordt de ruimte over alle kinderen gelijk verdeeld, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte is. 

143 Resteert voor partneralimentatie

Het bedrag dat resteert is hetgeen de onderhoudsplichtige geacht wordt voor partneralimentatie te kunnen missen. Er kan echter veelal een hoger bedrag aan alimentatie worden opgelegd omdat het door de onderhoudsplichtige te behalen fiscaal voordeel bij het thans gevonden bedrag wordt opgeteld.

Dit belastingvoordeel ontstaat doordat betaalde partneralimentatie in beginsel integraal aftrekbaar is voor de inkomensheffing. Deze aftrek levert de onderhoudsplichtige een belastingbesparing op.

Betaling van het gevonden bedrag genereert een fiscaal voordeel waarvan de omvang bepaald wordt door de percentages van de belastingschijven waarin de aftrek wordt gerealiseerd. Deze belastingbe- sparing wordt geheel aan de onderhoudsgerechtigde toegerekend. Dit betekent dat het bedrag dat de onderhoudsplichtige kan missen met de belastingbesparing wordt verhoogd. (HR 13 december 1991, NJ 1992, 178)

Berekening bruto alimentatie

Algemeen

De becijferde netto partneralimentatie is één van de persoonsgebonden aftrekposten. Omdat het belastingvoordeel bij de netto partneralimentatie wordt opgeteld, verhoogt ook dit belastingvoordeel de persoonsgebonden aftrek. Bij de berekening van het belastingvoordeel moet de netto partneralimentatie gebruteerd worden. Dat houdt in dat moet worden nagegaan hoeveel er bruto in het concrete geval nodig is om de netto alimentatie te kunnen betalen. Dit bruto bedrag is de alimentatie inclusief belastingvoordeel.

De brutering vindt plaats in dezelfde volgorde waarin de persoonsgebonden aftrek op het belastbaar inkomen in mindering wordt gebracht. Daarom moet eerst worden gekeken naar box I. Is het belastbaar inkomen in box I minus de te betalen belasting in box I (met andere woorden, wat er netto in box I overblijft) lager dan de becijferde netto partneralimentatie, dan wordt voor het surplus becijferd of dit netto uit box III kan worden gehaald. Is ook het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) minus de daarover te betalen belasting ontoereikend om het resterende deel van de netto alimentatie op te brengen, dan moet tot slot in box II worden nagegaan welk deel van het bruto inkomen nodig is om dat resterende deel te voldoen. De som van de gevonden bruto bedragen geeft de partneralimentatie inclusief belastingvoordeel.

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige volgens het gekozen berekeningssysteem voor zichzelf moet overhouden wordt hierdoor niet aangetast.

Als er bij 139 al belastingvoordeel is berekend, kunnen de bij 94, 100 en 111 gevonden bedragen niet zonder meer worden aangehouden. Door de verhoging van de persoonsgebonden aftrek op grond van 138 kan het belastbaar inkomen in box I, III en/of II immers gewijzigd zijn.

144 Wordt er minder netto partneralimentatie gevonden dan het netto inkomen in box I (d.w.z. het belastbaar inkomen in box I minus de inkomensheffing in box I) dan vindt de becijfering van het aan de alimentatiegerechtigde toe te rekenen belastingvoordeel geheel plaats in box I (volgens het stappenschema van Buijs). De boxen III en II blijven in dat geval buiten beschouwing.

145 Wordt meer netto partneralimentatie gevonden dan het hiervoor bedoelde netto inkomen in box I, dan dient ook het belastingvoordeel in (eerst) box III te worden becijferd. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door:

  1. als de resterende netto alimentatie hoger is dan wat netto overblijft in box III: de in box III te betalen belasting te nemen;
  2. als de resterende netto alimentatie lager is dan wat netto overblijft in box III: de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box III te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage.

Het aldus becijferde belastingvoordeel in box III dient te worden opgeteld bij het onder 145 becijferde bedrag, te weten de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I.

146 Wordt er meer netto partneralimentatie gevonden dan meergenoemd netto inkomen in box I en het netto inkomen in box III, dan wordt tenslotte becijferd welk belastingvoordeel in box II wordt behaald. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box II te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage. De bruto partneralimentatie is in dat geval de som van de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I, het becijferde belastingvoordeel in box III en het becijferde belastingvoordeel in box II.

LET OP Het is mogelijk dat er meer belastingvoordeel wordt berekend dan er in feite gerealiseerd kan worden. Bij het berekenen van het voordeel is er immers geen rekening mee gehouden dat een deel van de belasting door de heffingskorting niet betaald hoeft te worden. Aan het slot van de berekening moet daarom nog worden nagegaan of er moet worden gecorrigeerd voor de heffingskorting. Die correctie moet de omgekeerde weg afleggen, dus beginnen in box II, dan eventueel verder met box III en eindigen in box I.

7. AFWIJKING VAN HET REKENMODEL

In de volgende gevallen wordt afwijking van het rekenmodel aanbevolen:

  • verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsplichtige;
  • extra lasten in verband met verplichtingen die de onderhoudsplichtige niet uit het draagkrachtloos inkomen kan voldoen;
  • schuldsanering;
  • verpleging in een AWBZ instelling.

7.1 Inkomensverlies

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

  1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en
  2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan kan worden uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen. Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder moet worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval dan wordt er gerekend met het nieuwe verminderde inkomen; is dat wel het geval dan wordt met het oude fictieve inkomen gerekend. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag er in beginsel niet toe leiden dat de onderhoudsplichtige, als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht, bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95 % van de voor hem geldende bijstandsnorm, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

7.2.1 Algemeen

Staat de bepaalde niet vermijdbare en niet te verwijten lasten vast, zoals betalingen in verband met de restschuld voor de voormalige echtelijke woning of andere (huwelijkse) schulden, dan kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de tabel, te verhogen. Na verhoging van het draagkrachtloos inkomen wordt dit in mindering gebracht op het netto besteedbaar inkomen. Van hetgeen overblijft, is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Bij de inkomens tot € 1.830,- en vanaf de AOW-leeftijd tot € 1.990,- ligt dit percentage hoger.

Voorbeeld (NB: tabel 2013):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1: € 2.500
Draagkracht ouder 1: € 630
Netto besteedbaar inkomen ouder 2: € 1.500
Draagkracht ouder 2: € 140
Zorgkorting: € 62
In verband met een restschuld eigen woning betaalt ouder 1 (netto) rente van € 400 per maand.

Op grond van de draagkrachttabel is het draagkrachtloos inkomen van ouder 1 € 1.600. Verhoging van dit bedrag met de recht leidt tot een draagkrachtloos inkomen van ouder 1 van € 2.000. De draagkracht vermindert dan tot 70% van € 500, is € 350. De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 350/490 x 415 = 296 -> 296 – 62 = € 234.

7.2.2 Woonlasten

Betreft het extra lasten in verband met de (voormalige) eigen woning, terwijl die woning niet meer wordt bewoond door de onderhoudsplichtige maar wel door zijn voormalige partner, dan kan bij beide partijen het draagkrachtloos inkomen worden verhoogd met de som van de werkelijke eigen woonlast - in plaats van de forfaitaire woonlast - en de in aanmerking te nemen netto lasten met betrekking tot de (voormalige) eigen woning.

Voorbeeld (idem als hierboven in paragraaf 7.2.1.):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1 € 2.500
Extra last (netto) € 400
De werkelijke woonlast van ouder 1 € 600
Draagkracht ouder 1 € 455
Netto besteedbaar inkomen ouder 2 € 1.500
De werkelijke woonlast van ouder 2 € 150
Draagkracht ouder 2 € 350
Zorgkorting € 62

De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 455/805 x 415 = 234 -> 234 – 62 = € 172.

7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

Indien sprake is van extra lasten die niet op de voet van paragraaf 7.2 in aanmerking zijn genomen, kan aanleiding bestaan voor toepassing van de aanvaardbaarheidstoets.

In die gevallen waar sprake is van schulden, andere lasten of een lager inkomen dan € 1.680, kan de vaststelling van een bijdrage op basis van de tabel tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige:

  • bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of

  • van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dat specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Tot de omstandigheden die van belang zijn worden gerekend, de financiële situatie (inkomen en vermogen) van de onderhoudsplichtige, de noodzaak van de lasten, de mogelijkheid zich van de lasten te bevrijden, de verhouding tussen de onderhoudsplichtigen en de zorgregeling. Deze toets wordt desgevraagd uitgevoerd na de berekening maar vóór de vaststelling van de te betalen bijdrage.

Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk – door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De rechter dient vervolgens te beoordelen of bij vaststelling van de volgens het rekenmodel berekende bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. Bij die beoordeling dient onder meer de jurisprudentie van de Hoge Raad op het gebied van draagkracht (verdiencapaciteit), fictieve draagkracht en schulden tot zijn recht te komen.

In dat verband spelen de verwijtbaarheid en de mogelijkheid tot vermijding van de lasten een rol. Bij de invulling van deze begrippen wordt aangesloten bij de jurisprudentie.

Verwijtbaarheid

In geval sprake is van een groter beslag van de uitgaven op het inkomen dan redelijkerwijs kan worden verwacht, dient te worden onderzocht of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedraging die tot zodanige verhoging van zijn noodzakelijke uitgaven heeft geleid, dat hij - gelet op zijn inkomen en de daarbij redelijke lasten – de bijdrage volgens het rekenmodel niet kan voldoen. Als de onderhoudsplichtige de zwaardere lasten uit hoofde van zijn verhouding en met oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde had dienen te voorkomen, is sprake van verwijtbare lasten. Bij lasten en schulden kan verwijtbaarheid bijvoorbeeld aan de orde zijn als deze onnodig zijn aangegaan of hebben voortbestaan.

Vermijdbaarheid/mogelijkheid tot herstel draagkracht

Indien:

  • de mogelijkheid bestaat om zich van de last of schuld te bevrijden; of  
  • de mogelijkheid bestaat om daarvoor een regeling te treffen;

dan kan de onderhoudsplichtige de lasten die uitgaan boven de redelijke lasten vermijden. Betreft de regeling een periodieke aflossing, dan geldt voor dat deel van de lasten dat niet de mogelijkheid bestaat om de lasten te vermijden of zich daarvan te bevrijden.

Er zijn verschillende situaties te onderscheiden:
1. Zijn de lasten verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich van de schuld bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van inkomen komen (draagkrachttabel).

2. Zijn de lasten verwijtbaar, maar bestaat geen mogelijkheid deze te vermijden of zich daarvan te bevrijden, dan dient te worden bezien of de lasten uit de post onvoorzien en de vrije ruimte kunnen worden voldaan. Is dat niet het geval, dan dient een onderzoek naar de draagkracht plaats te vinden. In dat geval is die onderhoudsbijdrage verschuldigd die:

  • de onderhoudsplichtige, de lasten in aanmerking genomen, in staat stelt de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voldoen, dan wel 
  • voor de onderhoudsplichtige van zijn inkomen 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm vrij laat, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt

3. Zijn de lasten niet verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich daarvan bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van het inkomen komen (draagkrachttabel).

De eventuele afwijzing van een van onderbouwing voorzien aanvaardbaarheidsverweer dient te worden gemotiveerd. Zonder volledig inzicht is een goede uitvoering van de aanvaardbaarheidstoets niet mogelijk. Bij gebreke van een afdoende onderbouwing kan de stelling dat draagkracht ontbreekt worden gepasseerd.

7.4 Schuldsanering

In geval een onderhoudsplichtige is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), bestaat voor de ouder de mogelijkheid om de rechter-commissaris te verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag (VTLB) rekening te houden met de zorg- of onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mag van de onderhoudsplichtige ouder worden verwacht van deze mogelijkheid gebruik te maken, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Houdt de rechter-commissaris geen rekening met de zorg- of onderhoudsverplichting of is een toegekende correctie onvoldoende om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan wordt aanbevolen de te betalen bijdrage op nihil te bepalen, althans te verlagen, in ieder geval voor de duur van de schuldsanering.

De rechter-commissaris kan bij het vaststellen van de VTLB voor de alimentatiegerechtigde rekening houden met de omstandigheid dat de ontvangen kinderalimentatie in mindering wordt gebracht op de Participatiewet-uitkering.

7.5 Verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het CAK wordt deze bijdrage vastgesteld op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. Er kan onder omstandigheden rekening gehouden worden met een onderhoudsverplichting jegens kinderen en jongmeerderjarigen. Het verdient de aanbeveling de draagkracht aldus te berekenen dat het netto inkomen van de onderhoudsplichtige wordt verminderd met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage).

Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN