Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21-10-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:6533


Datum publicatie31-10-2025
Zaaknummer24/538 tm 24/542
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Fiscaliteiten partneralimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

IB/PVV. Aftrek onderhoudsverplichtingen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem

nummers BK-ARN 24/538, 24/539, 24/540, 24/541 en 24/542

uitspraakdatum: 21 oktober 2025

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank 23 januari 2024 van rechtbank Gelderland, nummers ARN 23/1744, 23/1745, 23/1746, 23/1747 en 23/1748, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2016 tot en met 2020 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij afzonderlijke beschikkingen is belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen gegrond verklaard, de navorderingsaanslagen verminderd en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.

De Inspecteur heeft een verweerschrift en, na vragen van het Hof, een nader stuk ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende bijgestaan door [naam1] , alsmede namens de Inspecteur mr. [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is van 30 oktober 1990 tot en met 3 augustus 2011 gehuwd geweest met [ex partner] (hierna: de ex-partner). Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren in respectievelijk 1992 en 1999. Op 15 juli 2011 is de echtscheiding uitgesproken.

2.2.

Belanghebbende en de ex-partner hebben op 1 juli 2004 de gezamenlijke eigendom verworven van de woning, gelegen aan de [adres1] te [woonplaats] (hierna: de woning). De daaraan verbonden hypothecaire geldleningen en levensverzekering gingen beide echtgenoten voor de helft aan.

2.3.

In de echtscheidingsbeschikking van 15 juli 2011, ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 3 augustus 2011, is onder andere bepaald dat de ex-partner gedurende zes maanden na inschrijving van de beschikking het recht heeft om in de woning te verblijven.

2.4.

In het ouderschapsplan is afgesproken dat, uitgaande van een netto-inkomen van € 2.908 per maand, belanghebbende aan de ex-partner € 315 aan kinderalimentatie zou betalen.

2.5.

Op 14 december 2012 heeft de Rechtbank Arnhem met kenmerk 231332/FA RK 12-11453 , uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure van de ex-partner tegen belanghebbende over de hoogte van de kinderalimentatie (hierna: de alimentatiebeschikking). Daarin staat dat belanghebbende de hypothecaire lasten van de echtelijke woning betaalde, te weten € 629 aan rente, € 264 aan aflossing per maand en € 95 aan overige eigenaarslasten per maand. Daarnaast loste belanghebbende op een huwelijkse schuld van belanghebbende en zijn ex-partner maandelijks een bedrag van € 195 af. In de alimentatiebeschikking is door de rechtbank bepaald dat belanghebbende met ingang van 1 augustus 2012 € 145 kinderalimentatie zal betalen aan zijn ex-partner.

2.6.

De ex-partner is ook na afloop van de onder 2.3 genoemde zes maanden in de woning blijven wonen.

2.7.

Op 16 november 2018 hebben belanghebbende en de ex-partner een vaststellingsovereenkomst (VSO) gesloten. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

Artikel 2 Alimentatie

2.1

Partijen komen overeen dat zij tegenover elkaar niet tot betaling van alimentatie gehouden zijn. Partijen zullen nimmer aanspraak maken jegens elkaar tot betaling van alimentatie.

(…)

2.4

De voornoemde afspraken zijn gebaseerd op de overtuiging van partijen dat zij beiden in staat zijn om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Voorts stellen partijen vast dat de man reeds sinds de verbreking van hun samenleving de volledige hypotheeklasten van de woning heeft gedragen, dat de vrouw bovendien geen gebruiksvergoeding aan de man heeft hoeven te voldoen en dat deze situatie ook nog eens voortduurt (…). Om die reden zijn partijen van mening dat partijen over en weer voldoende uitvoering hebben gegeven aan hun zorgplicht als ex-echtgenoten jegens elkaar en wensen zij elkaar terzake kwijting te verlenen.”

2.8.

In de jaren 2016 tot en met 2020 heeft belanghebbende de volgende bedragen aan hypotheekrente voor de woning betaald:

jaar

hypotheekrente

2016

€ 7.548

2017

€ 5.406

2018

€ 3.876

2019

€ 3.876

2020

€ 1.196

2.9.

In de aangiften over de jaren 2016 tot en met 2020 heeft belanghebbende onder meer de volgende bedragen aangegeven:

Jaar

2016

2017

2018

2019

2020

Inkomen box 1 voor persoonsgebonden aftrek

€ 32.367

€ 31.838

€ 32.542

€ 34.219

€ 37.802

Persoonsgebonden aftrek (alimentatie)

€ 11.000

€ 14.682

€ 9.048

€ 7.560

€ 3.500

Voordeel uit sparen en beleggen

€ 6.423

€ 6.026

-

€ 1.752

-

Verzamelinkomen

€ 23.830

€ 23.182

€ 23.494

€ 28.411

€ 34.302

2.10.

De definitieve aanslagen zijn in overeenstemming met de aangiften opgelegd.

2.11.

Naar aanleiding van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2018 van de ex-partner heeft de Inspecteur vragen gesteld. In reactie daarop heeft de ex-partner onder meer de onder 2.4 genoemde alimentatiebeschikking toegestuurd welke door de Inspecteur op 23 juli 2021 is ontvangen. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur nader onderzoek gedaan naar de bedragen die door belanghebbende als (partner)alimentatie in aftrek zijn gebracht. Het onderzoek heeft erin geresulteerd dat de Inspecteur de aftrek van de partneralimentatie heeft geweigerd. Ook heeft hij het vastgestelde voordeel uit sparen en beleggen voor de jaren 2016, 2017 en 2019 verminderd tot nihil. De Inspecteur heeft vervolgens voor de jaren 2016 tot en met 2020 navorderingsaanslagen opgelegd naar de volgende bedragen:

Jaar

2016

2017

2018

2019

2020

Belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen

€ 32.367

€ 31.838

€ 32.542

€ 34.219

€ 37.802

Te betalen

€ 4.955

€ 5.231

€ 4.488

€ 2.881

€ 1.535

2.11.

Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren gegrond verklaard. Op basis van de VSO – met name artikel 2.4 daarvan – heeft de Inspecteur aannemelijk geacht dat de rente die belanghebbende namens de ex-partner heeft betaald, in het kader van een onderhoudsverplichting is voldaan. Hij heeft daarom de helft van de betaalde hypotheekrente en de helft van het eigenwoningforfait als uitgaven voor een onderhoudsverplichting in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen daarom als volgt verminderd:

Jaar

2016

2017

2018

2019

2020

Loon uit dienstbetrekking

€ 32.367

€ 31.838

€ 32.542

€ 34.219

€ 37.802

-/- Hypotheekrente

€ 3.774

€ 2.703

€ 1.938

€ 1.938

€ 598

-/- Eigenwoningforfait

€ 743

€ 758

€ 732

€ 709

€ 212

Verzamelinkomen

€ 27.850

€ 28.377

€ 29.872

€ 31.572

€ 36.992

De belastingrente heeft hij dienovereenkomstig verminderd

.

3Geschil

3.1.

In de eerste plaats is voor de jaren 2016 tot en met 2019 in geschil of de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan dat aan navordering in de weg staat.

3.2.

Voor het jaar 2020 is niet langer in geschil dat een voor navordering vereist nieuw feit ontbreekt en dat de navorderingsaanslag 2020 daarom moet worden vernietigd. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.

3.3.

In de tweede plaats is in geschil of de aftrek ter zake van onderhoudsverplichtingen op het juiste bedrag is vastgesteld.

3.4.

In de derde plaats is in geschil of het vertrouwensbeginsel aan navordering in de weg staat.

4Beoordeling van het geschil

Ambtelijk verzuim?

4.1

Op grond van artikel 16 AWR kan de Inspecteur te weinig geheven belasting navorderen tenzij sprake is van een nieuw feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Bij het vaststellen van de aanslag mag de Inspecteur uitgaan van de juistheid van de aangifte, tenzij hij in redelijkheid aan de juistheid van de aangifte behoorde te twijfelen. Voor een dergelijke twijfel is geen aanleiding indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de gegevens in de aangifte juist zijn. 1

4.2.

Belanghebbende heeft zich voor de jaren 2016 tot en met 2019 op het standpunt gesteld dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan dat aan navordering in de weg staat. Gelet op de hoogte van de aftrekpost in verhouding tot het door hem ontvangen loon, had de Inspecteur moeten twijfelen aan de juistheid van de aangifte en een nader onderzoek moeten instellen.

4.3.

Deze beroepsgrond slaagt niet. De Inspecteur is eerst op 23 juli 2021, met de ontvangst van de alimentatiebeschikking van 14 december 2012, ervan op de hoogte geraakt dat door belanghebbende geen partneralimentatie werd betaald. Er is dus sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.

Hoogte van de navorderingsaanslagen

4.4.

Belanghebbende stelt voorts dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2016 tot en met 2019 op een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Volgens belanghebbende had de Inspecteur niet 50 van de hypotheeklasten maar het volledige bedrag daarvan als persoonsgebonden aftrek (onderhoudsverplichtingen) in aftrek moeten toelaten.

4.5.

De aftrek van onderhoudsverplichtingen als door belanghebbende bedoeld, is door de wetgever geregeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) . Daarin is bepaald dat:

“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:

a. Periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;”

4.6.

Met betrekking tot dit artikel heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2134 als volgt geoordeeld:

“(…)
2.4.1. Van periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001 is sprake wanneer rechtstreeks uit het familierecht een wettelijke verplichting tot het doen van die uitkeringen of verstrekkingen volgt. Het bestaan van zo’n wettelijke verplichting kan blijken uit een rechterlijke uitspraak waarbij een uitkering tot levensonderhoud is toegekend (artikel 1:157 BW) , of uit een overeenkomst tussen partijen waarbij is bepaald dat de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden (artikel 1:158 BW; veelal: een echtscheidingsconvenant).

2.4.2.

Of bij rechterlijke uitspraak een uitkering tot levensonderhoud is toegekend, moet worden beoordeeld door uitleg van die uitspraak naar objectieve maatstaven.

Of een overeenkomst tussen partijen een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:158 BW inhoudt, dient door middel van uitleg met toepassing van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, nr. 11647, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) te worden beoordeeld.

(…)

2.5.2.

Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, brengt de enkele omstandigheid dat bij het bepalen van de draagkracht van belanghebbende in een rechterlijke uitspraak rekening ermee is gehouden dat hij de volledige hypotheeklasten en premies levensverzekering betaalt, niet zonder meer mee dat die uitspraak inhoudt dat op belanghebbende een wettelijke verplichting tot het doen van een uitkering tot levensonderhoud rust. (…)”.

4.7.

De beroepsgrond slaagt niet. Hoewel bij de echtscheiding betaling van partneralimentatie niet was overeengekomen, heeft de Inspecteur bij de uitspraken op bezwaar toch de helft van de hypotheeklasten en het eigenwoningforfait als uitgaven voor levensonderhoud voor de ex-partner in aftrek toegelaten. Er is geen aanleiding om een hoger bedrag aan onderhoudskosten in aftrek toe te staan. Uit de alimentatiebeschikking volgt niet dat belanghebbende ertoe verplicht is te voorzien in het onderhoud van zijn ex-partner. Dat hij de lasten van de woning heeft gedragen en dit in die beschikking ook is verwoord (zie 2.5), maakt dit, gelet op rechtsoverweging 2.5.2 van het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2018, niet anders.

Vertrouwensbeginsel

4.8.

Belanghebbende stelt ten slotte dat de Inspecteur de aangiften voor de jaren 2016 tot en met 2020 heeft gevolgd en dat daarmee sprake is van een vaste gedragslijn waaraan hij de indruk mocht ontlenen dat sprake was van een bewuste standpuntbepaling. Belanghebbende heeft ook gesteld dat de aangifte is ingevuld met behulp van een voormalige medewerker van de Belastingdienst, de heer [naam4] (hierna: [naam4] ). [naam4] gaf aan dat hij de kinderalimentatie niet hoefde te betalen omdat het betalen van de hypotheeklasten, althans het deel dat de ex-vrouw moest dragen, al zou gelden als het betalen van partneralimentatie. Ter zitting heeft belanghebbende in verband hiermee een aanbod tot getuigenbewijs gedaan.

4.9.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Het enkel volgen van een aangifte over een reeks van jaren is niet voldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Van een bewuste standpuntbepaling of het wekken van de indruk daarvan, als bedoeld in HR 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, is geen sprake.

Bewijsaanbod

4.10.

Ter zitting bij het Hof heeft belanghebbende verklaard dat hij zou kunnen proberen om van [naam4] een verklaring te krijgen. Dit aanbod tot getuigenbewijs wordt door het Hof gepasseerd, omdat het onvoldoende specifiek is: belanghebbende heeft desgevraagd verklaard [naam4] al jaren niet meer te hebben gezien; niet te weten waar [naam4] woont en wat hij heeft gedaan. Onduidelijk is ook wat hij zou kunnen verklaren.

Belastingrente

4.11.

Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is daarom in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vernietiging van de navorderingsaanslag voor het jaar 2020 betreft. De in rekening gebrachte belastingrente van € 29 moet worden verminderd tot nihil.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep dat ziet op de navorderingsaanslagen voor de jaren 2016 tot en met 2019 ongegrond en het hoger beroep dat ziet op de navorderingsaanslag voor het jaar 2020 gegrond.

5Griffierecht en proceskosten

5.1.

Het Hof ziet aanleiding voor vergoeding van het griffierecht. Nu het Hof het hoger beroep inzake de navorderingsaanslag voor het jaar 2020 gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.

5.2.

Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.

6Beslissing

Het Hof

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de beslissing over de navorderingsaanslag IB/PVV 2020;

– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;

– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep dat ziet op de navorderingsaanslag IB/PVV 2020 gegrond;

– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2020;

– verklaart het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2020 gegrond;

– vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2020 en de daarmee samenhangende beschikking belastingrente; en

– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 50 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 138 in verband met het hoger beroep bij het Hof.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.

De beslissing is op 21 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(G.J. van de Lagemaat) (E.C.G. Okhuizen)

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

1

Vergelijk HR 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL:7165, HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082, HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184 en HR 18 maart 2023, ECLI:NL:HR:2022:379.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733