ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 223 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 03-06-2022, ECLI:NL:PHR:2022:540

Datum publicatie21-06-2022
Zaaknummer21/05303
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:145, Contrair
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht; Vereffening nalatenschap; Beneficiaire aanvaarding
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

PG: Intrekking (tussentijdse) uitdelingslijst bij vereffening nalatenschap moet kunnen plaatsvinden indien zich na deponering omstandigheid voordoet die maakt dat geen zekerheid (meer) bestaat of toestand boedel uitkering overeenkomstig uitdelingslijst toelaat. Erfgenaam kan belang hebben bij verzet tegen de ingetrokken uitdelingslijst.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/05303

Zitting 3 juni 2022

CONCLUSIE

M.L.C.C. Lückers

In de zaak

[de vereffenaar] ,
verzoeker tot cassatie,
(hierna: de vereffenaar),
advocaat: mr. A.C. van Schaick,

tegen

[verweerster]
verweerster in cassatie,
(hierna: [verweerster] ),
niet verschenen.

1Inleiding en samenvatting

1.1

Deze zaak draait om de wettelijke vereffening van een nalatenschap overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW. De vereffenaar heeft een tussentijdse uitdelingslijst opgemaakt en gedeponeerd, deze vervolgens ook weer ingetrokken en een nieuwe tussentijdse uitdelingslijst gedeponeerd. Tegen de eerste (en dus nadien ingetrokken) uitdelingslijst is door een erfgenaam verzet ingesteld; tegen de daarop volgende tweede uitdelingslijst niet. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vereffenaar de uitdelingslijst niet rechtsgeldig heeft ingetrokken en dat de erfgenaam belang heeft bij haar daartegen ingestelde verzet. Beide oordelen worden in cassatie door de vereffenaar bestreden.

2Feiten en procesverloop

2.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: 1

- [verweerster] heeft de nalatenschap van [erflater] voor haar en haar kinderen beneficiair aanvaard.

- Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 juni 2013 is mr. P.J. Neijt benoemd tot rechter-commissaris.

- Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 juni 2013 is [de vereffenaar] benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap.

- De vereffenaar heeft op 8 februari 2021 een tussentijdse uitdelingslijst ingediend, die ertoe zou leiden dat een bedrag van € 4.500.000,- aan de belastingdienst werd uitbetaald.

- Op 4 maart 2021 is een verzetschrift ter griffie van de rechtbank binnengekomen van mr. E.J.H. Reitsma, die namens [verweerster] verzet heeft ingediend tegen deze tussentijdse uitdelingslijst.

- Bij brief van 1 april 2021 heeft de vereffenaar aan de rechtbank kenbaar gemaakt dat hij de gedeponeerde tussentijdse uitdelingslijst intrekt.

- Bij schrijven van 2 april 2021 heeft de vereffenaar de rechtbank verzocht om zijn intrekkingsbrief ter griffie te deponeren.

- Op 8 april 2021 is de intrekking van de tussentijdse uitdelingslijst gepubliceerd in de Staatscourant. 2

- Bij brief van 13 april 2021, binnengekomen ter griffie van de rechtbank op 14 april 2021, heeft de vereffenaar een herziene tussentijdse uitdelingslijst ingediend, die ertoe zou leiden dat een bedrag van € 3.000.000,- aan de belastingdienst werd uitbetaald.

- Op 15 april 2021 is de neerlegging van de herziene tussentijdse uitdelingslijst gepubliceerd in de Staatscourant. 3

- In een e-mail van 11 mei 2021 heeft mr. E.J.H. Reitsma het volgende aan de rechtbank kenbaar gemaakt:

‘Hoewel ik mevrouw [verweerster] niet langer bijsta in deze kwestie heeft zij mij verzocht u te laten weten dat het verzet gehandhaafd blijft.

Verder laat ik u bij deze weten dat mijn communicatie rondom deze zaak hier definitief eindigt en ik verdere correspondentie niet zal doorsturen’.

- Bij brief van 21 mei 2021 heeft de griffier van de rechtbank [verweerster] verzocht om kenbaar te maken of zij haar verzet tegen de tussentijdse uitdelingslijst handhaaft.

2.2

De vereffenaar heeft bij brief aan de rechtbank van 7 juli 2021 de rechtbank verzocht van een mondelinge behandeling af te zien en, zakelijk weergegeven, [verweerster] niet-ontvankelijk te verklaren in het verzet dan wel het verzet af te wijzen. Daartoe heeft de vereffenaar betoogd dat het verzet zich richt tegen een uitdelingslijst die is ingetrokken, dat de vereffenaar een nieuwe (en aangepaste) uitdelingslijst heeft laten deponeren, die door het ongebruikt verstrijken van de verzettermijn verbindend is geworden. 4

2.3

De rechtbank heeft de zaak op 17 november 2021 mondeling behandeld.

2.4

Bij tussenbeschikking van 16 december 2021 heeft de rechtbank, kort weergegeven, (i) de zaak naar de rol verwezen voor het indienen van een inhoudelijk verweer door de vereffenaar, (ii) verlof verleend (‘voor zoveel nodig’) tot het instellen van tussentijds beroep in cassatie en (iii) iedere verdere beslissing aangehouden.

2.5

In deze tussenbeschikking heeft de rechtbank, kort weergegeven en voor zover thans van belang, het volgende overwogen:

a. Bij de afwikkeling van deze nalatenschap spelen veel bijzonderheden. De vereffenaar heeft een tussentijdse uitdelingslijst opgemaakt en neergelegd. De bepalingen in boek 4 BW die gaan over de vereffening van nalatenschappen, kennen een dergelijke uitdelingslijst niet. Dit is voor de erfrechtelijke praktijk een (zeer) uitzonderlijke situatie. Daar zal de rechtbank bij haar beoordeling rekening mee houden. Daar komt bij dat de eerder neergelegde tussentijdse uitdelingslijst door de vereffenaar is ingetrokken. Die handeling is in de erfrechtelijke praktijk, voor zover uit literatuur en jurisprudentie bekend, niet eerder voorgekomen. Ook dat zal de rechtbank bij haar oordeel betrekken. (rov. 4.2)

b. Het verzet is ingesteld tegen en heeft betrekking op de eerste uitdelingslijst van 8 februari 2021 en niet op de tweede uitdelingslijst. (rov. 4.3)

c. Alles in ogenschouw genomen, is de rechtbank van oordeel dat zich hier niet een situatie voor heeft gedaan waarin sprake is van een rechtsgeldige intrekking. Die mogelijkheid moet naar het oordeel van de rechtbank ingeval van een uitdelingslijst bij een vereffening voorbehouden zijn aan de situatie van overduidelijke fouten die praktisch hersteld worden door of na een intrekking en [waarin, A-G] zonder herstel van die fouten de afwikkeling in gedrang zou komen. [verweerster] is ontvankelijk in het verzet, nu het tijdig is ingediend en de tussentijdse uitdelingslijst waartegen verzet is ingediend, niet rechtsgeldig is ingetrokken. (rov. 4.4)

d. [verweerster] heeft belang bij haar verzet. Zij stelt vragen bij het nut en de noodzaak van een tussentijdse uitdelingslijst. Naar het oordeel van de rechtbank is dat een terechte vraag en staat daarmee het belang van [verweerster] voldoende vast. Daar komt bij dat [verweerster] heeft aangevoerd dat de tussentijdse uitdelingslijst geen enkele onderbouwing kent en [verweerster] daarmee dus niet kan beoordelen of bijvoorbeeld de baten die de vereffenaar tot de nalatenschap rekent, tot de nalatenschap behoren. Inhoudelijk maakt [verweerster] daar ook bezwaar tegen. (rov. 4.5)

e. De rechtbank trekt op dit punt een vergelijking met de praktijk van het toekennen van een voorschot op het loon van de vereffenaar. In de vereffeningspraktijk is een werkwijze ontstaan, waarin onder voorwaarden een voorschot kan worden toegekend. De vereffenaar heeft bij deze tussentijdse uitdelingslijst niet aan de bedoelde voorwaarden voldaan. Ook al wordt haar uiteindelijk niets toegedeeld uit de nalatenschap, is het verkrijgen van inzicht een te respecteren belang van [verweerster] . Alles bij elkaar is er dus voldoende belang bij [verweerster] om een inhoudelijke beoordeling en beslissing te ontvangen op het verzet. (rov. 4.6)

f. Voordat de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke beoordeling, zal de vereffenaar in de gelegenheid worden gesteld alsnog inhoudelijk verweer te voeren. (rov. 4.7)

g. Gelet op de rechtsvormende werking van de onderhavige beslissing vanwege het ontbreken van bekende, eerdere, vergelijkbare situaties in de vereffeningspraktijk, acht de rechtbank de mogelijkheid van tussentijds beroep in cassatie wenselijk en zal [zij, A-G] de vereffenaar daartoe in de gelegenheid stellen. (rov. 4.8)

2.6

De vereffenaar heeft tegen deze beschikking van de rechtbank (hierna: de bestreden beschikking) tijdig 5 beroep in cassatie ingesteld. In de procesinleiding is een voorbehoud gemaakt tot wijziging of aanvulling van de cassatieklachten voor zover de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, dat voor de vereffenaar op het moment van indienen van de procesinleiding nog niet beschikbaar was, daartoe aanleiding geeft. 6 [verweerster] is niet verschenen.

3Bespreking van het cassatiemiddel

Juridisch kader
Wettelijke vereffening nalatenschap

3.1

Ingevolge art. 4:202 lid 1 BW wordt een nalatenschap – behoudens het in art. 4:221 BW bepaalde – overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW vereffend (a) (in beginsel 7) wanneer zij door een of meer erfgenamen onder voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiair) is aanvaard; en (b) wanneer de rechtbank een vereffenaar heeft benoemd. Als een nalatenschap door een of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard en uit dien hoofde overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW moet worden vereffend, dan zijn ingevolge art. 4:195 lid 1 BW – als hoofregel – alle erfgenamen vereffenaar. De rechtbank kan evenwel na beneficiaire aanvaarding op grond van art. 4:203 lid 1 BW een vereffenaar benoemen, hetzij (a) op verzoek van een erfgenaam, hetzij (b) op verzoek van een belanghebbende of van het openbaar ministerie wanneer zich één van de in dat artikel genoemde gronden voordoet. De door de rechter benoemde persoon treedt dan als vereffenaar in de plaats van de erfgenamen (art. 4:203 lid 2 BW) .
Bij de benoeming van een vereffenaar of bij een latere beschikking kan de rechtbank een van haar leden tot rechter-commissaris benoemen. In dat geval worden de overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW aan de kantonrechter toekomende taken en bevoegdheden door de rechter-commissaris uitgeoefend, tenzij de wet anders bepaalt (art. 4:208 lid 1 en lid 2 aanhef en onder a BW) .

3.2

In de parlementaire geschiedenis is de verplichting tot vereffening van de nalatenschap in geval van beneficiaire aanvaarding als volgt toegelicht:

‘Zowel naar geldend [recht] als naar het ontwerp heeft beneficiaire aanvaarding tot gevolg dat het vermogen van de erflater voorshands afgescheiden blijft van het overig vermogen van de erfgenaam of de erfgenamen, en dat zij in beginsel niet verplicht zijn de schulden der nalatenschap ten laste van hun overig vermogen te voldoen. Dienovereenkomstig hebben de schuldeisers van de nalatenschap dan alleen verhaal op de goederen der nalatenschap (artikel 4.5.1.3 [art. 4:184 BW, A-G]) en zij kunnen niet, ieder voor zich, goederen der nalatenschap uitwinnen (artikel 4.5.3.14 [art. 4:223 BW, A-G]). Het voor de hand liggend complement van deze regels is, naar geldend recht (artikel 1079 B.W.) en naar het ontwerp (artikel 4.5.3.1 onder <i role="italic">a </i>[art. 4:202 BW, A-G]), dat de nalatenschap met inachtneming van bepaalde voorschriften moet worden vereffend, en wel in principe door de erfgenamen zelf.’ 8

3.3

De verplichting tot vereffening van de nalatenschap in geval van beneficiaire aanvaarding door een of meer erfgenamen strekt aldus tot bescherming van de schuldeisers van de nalatenschap. 9 Een vereffenaar heeft tot taak de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen en de schulden van de nalatenschap te voldoen (art. 4:211 lid 1 BW) . 10 Hierbij aansluitend geldt als uitgangspunt dat de vereffening van een beneficiair aanvaarde nalatenschap behoort te worden voltooid alvorens deze te verdelen. 11

3.4

De vereffening vindt plaats onder controle van de rechter. 12 Ingevolge art. 4:210 lid 1 BW geven vereffenaars aan de kantonrechter alle door deze gewenste inlichtingen en zijn zij verplicht diens aanwijzingen bij vereffening te volgen. Wanneer de rechtbank – bij de benoeming van de vereffenaar of bij een latere beschikking – een van haar leden tot rechter-commissaris heeft benoemd 13, worden de overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW aan de kantonrechter toekomende taken en bevoegdheden door de rechter-commissaris uitgeoefend, tenzij de wet anders bepaalt (art. 4:208 BW) . 14

Faillissementswet

3.5

De te vereffenen nalatenschap kan insolvent zijn, maar dat behoeft niet het geval te zijn. De wettelijke vereffening van met name een nagenoeg insolvente nalatenschap vertoont raakvlakken met de afwikkeling van een faillissement. 15 Verschillen zijn er echter ook. In de parlementaire geschiedenis van afd. 4.6.3 BW is te lezen:

‘Terwijl insolventie van een failliete boedel hoogstwaarschijnlijk is, behoeft dit voor een overeenkomstig de onderhavige afdeling te vereffenen nalatenschap geenszins het geval te zijn. Hier kunnen dus in veel sterker mate reële belangen van de rechthebbende erfgenamen tegenover belangen van de schuldeisers der nalatenschap komen te staan. Voorts plegen faillissementscuratoren altijd deskundig te zijn, hetgeen van de beneficiair aanvaard hebbende erfgenamen in den regel niet kan worden gezegd, en er kunnen voor de rechtbank ook goede redenen bestaan een erfgenaam of een executeur tot vereffenaar te benoemen, al zal de aard of de omvang van de nalatenschap dikwijls wel de benoeming van een deskundige, in het bijzonder uit het notariaat, geraden doen zijn.’ 16

3.6

De wetgever heeft in afdeling 4.6.3 BW op verschillende plaatsen de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing verklaard. Zo ook in art. 4:218 lid 5 BW; zie daarover hierna onder 3.12 e.v. De bepalingen van de Faillissementswet vinden volgens de bedoeling van de wetgever uitsluitend overeenkomstige toepassing in de gevallen dat de wet dit uitdrukkelijk bepaalt. De wetgever heeft er niet voor gekozen enkele bepalingen van de Faillissementswet uitsluitend op insolvente, en niet op solvente, nalatenschappen van toepassing te verklaren. 17

3.7

Met de invoering van het huidige erfrecht per 1 januari 2003 is een bijzondere regeling in de Faillissementswet betreffende de faillietverklaring en het daarop volgende faillissement van een nalatenschap (art. 198-202 (oud) Fw) komen te vervallen. De regeling van de vereffening van een nalatenschap, die mede op verzoek van de schuldeisers kan worden uitgesproken, dient hetzelfde doel als – voorheen – het faillissement van de nalatenschap en is voor de regeling van dit laatste in de plaats gekomen. 18

Procedure: uitdelingslijst en verzet

3.8

De wet voorziet in – wat in de praktijk wordt genoemd – een ‘zware’ en een ‘lichte’ vereffeningsprocedure. 19 De lichte vereffeningsprocedure geldt voor de erfgenamen die uit hoofde van aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving vereffenaar zijn en houdt in dat enkele in afdeling 4.6.3 BW omschreven verplichtingen slechts van toepassing zijn indien de kantonrechter dit bepaalt (art. 4:221 lid 1 BW) . 20
In de onderhavige zaak is de ‘zware’ vereffeningsprocedure van toepassing, aangezien de rechtbank een vereffenaar heeft benoemd.

3.9

De zware vereffeningsprocedure verplicht, voor zover thans van belang en in ieder geval, achtereenvolgens tot de volgende handelingen:

- (doen) opmaken van een onderhandse of notariële boedelbeschrijving, waarin de schulden van de nalatenschap in de vorm van een voorlopige staat zijn opgenomen, en neerlegging daarvan ter inzage van de erfgenamen en de schuldeisers van de nalatenschap (art. 4:211 lid 3);

- oproepen van boedelschuldeisers en neerlegging van de lijst van erkende en betwiste vorderingen en aanspraken (art. 4:214 lid 1 en 5);

- te gelde maken van de goederen van de nalatenschap voor zover nodig voor de voldoening van de schulden van de nalatenschap (art. 4:215);

- neerleggen van een rekening en verantwoording benevens een uitdelingslijst ter kennisneming van een ieder (art. 4:218 lid 1) 21;

- uitkeren aan een ieder van het hem volgens de uitdelingslijst toekomende na het verbindend worden van de uitdelingslijst (art. 4:220 lid 1);

- indien de vereffening is voltooid en met een overschot is geëindigd: afgeven van de overgebleven goederen aan de erfgenamen dan wel, indien de nalatenschap ingevolge art. 4:13 BW is verdeeld, aan de echtgenoot van de erflater (art. 4:226 lid 1).

3.10

Een vereffenaar is als hiervoor vermeld ingevolge art. 4:218 lid 1 BW verplicht – in beginsel binnen zes maanden nadat de voor het indienen van vorderingen gestelde termijn is verstreken – een rekening en verantwoording met een uitdelingslijst ter kennisneming van een ieder neer te leggen. De neerlegging dient openlijk bekendgemaakt te worden op dezelfde wijze als de oproep tot aanmelding van vorderingen 22 en bovendien per brief aan de erfgenamen, de legatarissen en allen die zich als schuldeiser hebben aangemeld (art. 4:218 lid 2 BW) . Binnen een maand na deze openlijke bekendmaking kan iedere belanghebbende tegen de rekening en verantwoording of tegen de uitdelingslijst bij de kantonrechter of, indien een rechter-commissaris is benoemd, bij de rechtbank in verzet komen (art. 4:218 lid 3 BW) .

3.11

Neerlegging van de rekening en verantwoording en de uitdelingslijst geschiedt ter kennisneming van een ieder (lid 1) en mogelijkheid van verzet komt toe aan iedere belanghebbende (lid 3). Tot de belanghebbenden voor wie het verzet openstaat, behoren m.i. ook de erfgenamen. Zie nader hierna bij de bespreking van onderdeel 2.

3.12

In lid 5 van art. 4:218 BW is voorts bepaald:

‘Voor het overige vinden bij de berekening van ieders vordering, het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing.’

3.13

In het Ontwerp Meijers luidden de leden 3 en 4 van art. 4.5.3.11 als volgt:

‘3. Binnen een maand na deze bekendmaking kan iedere belanghebbende tegen de rekening en verantwoording of tegen de uitdelingslijst bij de boedelrechter in verzet komen.

4. Bij de berekening van ieders vordering, het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen, vinden de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing.’ 23

3.14

In de Toelichting Meijers was met betrekking tot de artikelen 4.5.3.11 en 4.5.3.12 (thans art. 4:220 BW) het volgende opgemerkt:

‘In deze artikelen wordt aangegeven hoe na verkoop van de nodige goederen, die uitkering door de vereffenaar aan de schuldeisers en legatarissen zal plaats vinden. De regeling van de Faillissementswet is daarbij zoveel mogelijk tot voorbeeld genomen, met dien verstande, dat de boedelrechter in plaats van de rechter-commissaris optreedt.
Daar bij deze vereffening een accoord niet kan voorkomen, is geen afzonderlijke verificatie voorgeschreven, maar gaat de vereffenaar onmiddellijk tot het opmaken van de uitdelingslijst over. Een geschil over het toelaten van een vordering of haar voorrang, kan echter aan het opmaken van de uitdelingslijst voorafgaan. (…)
De omstandigheid, dat een of meer vaststellingsprocedures gevoerd worden, behoeft geen reden te zijn, om het opmaken van de uitdelingslijst uit te stellen. Evenals in geval van faillissement kan de boedelrechter op verzoek van de belanghebbende de vereffenaar gelasten de vordering of de voorrang voorwaardelijk te erkennen.
In het algemeen moeten daarbij de bepalingen van artikel 185 en vlg. F.wet worden toegepast; slechts is bepaald, dat het verzet door de boedelrechter behandeld wordt. Nadere regels kunnen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gegeven worden.’ 24

3.15

In de uitspraak van de Hoge Raad van 21 december 2018 is in verband met art. 4:218 lid 5 BW gewezen op de artikelen 180-183 Fw en de artikelen 184-186 Fw, waarin de Faillissementswet voorschriften geeft voor de door de curator op te maken uitdelingslijst onderscheidenlijk het verzet daartegen. Naar het oordeel van de Hoge Raad wijzen de bewoordingen van art. 4:218 lid 5 BW (‘zoveel mogelijk’) erop dat overeenkomstige toepassing van de voorschriften van de Faillissementswet op de verzetsprocedure uitgangspunt en geen uitzondering is. 25
In de Memorie van Antwoord is met betrekking tot de bewoordingen ‘zoveel mogelijk’ in lid 5 nog opgemerkt dat is beoogd rekening te houden met het verschil in karakter van de vereffening van een nalatenschap en die van de nagenoeg steeds deficitaire boedel van een schuldenaar die failliet is verklaard. Dat verschil in karakter maakte enige nadere bepalingen gewenst, die zijn opgenomen in lid 4 van art. 4:218 BW. 26

3.16

Perrick is van mening dat de door de vereffenaar op te maken uitdelingslijst niet door de rechter-commissaris behoeft te worden goedgekeurd. Hij wijst erop dat in een faillissement de rechter-commissaris de uitdelingslijst wel goedkeurt ingevolge art. 180 lid 1, eerste zin, Fw, maar naar zijn mening betreft dit voorschrift niet ‘het opmaken van de uitdelingslijst’. 27

3.17

De Richtlijnen Vereffening nalatenschappen 28 bevatten als bijlage (F) een model waarbij wordt voldaan aan de eisen van een rekening en verantwoording en onder G3 aanwijzingen t.b.v. de inrichting van de uitdelingslijst. Met betrekking tot het verzet tegen de uitdelingslijst is in deze richtlijnen (onder G4) o.m. het volgende opgemerkt:

’13. Het verzet kan gericht zijn op de hoogte van een (betwiste) vordering dan wel op het ten onrechte wel of niet voorkomen op de uitdelingslijst. Het verzet kan betrekking hebben op (het bestaan en de grootte van) alle schulden genoemd in art. 4:7 lid 1 BW, inclusief hun voorrang.
(…)
15. De kantonrechter moet bij de beoordeling van het verzet toetsen of het verzet is aangetekend door een belanghebbende. Gegrondverklaring van het verzet kan leiden tot aanpassing van de lijst van (betwiste) vorderingen, de uitdelingslijst of de rekening en verantwoording. De kantonrechter kan daarbij eventueel bepalen dat er opnieuw ter inzage gelegd moet worden. In die procedure van verzet kan niet vastgesteld worden of een vordering terecht is. Dat zal via de dagvaardingsprocedure (…) moeten worden beslist.’

Vereffening en (tussentijdse) uitdeling in faillissement

3.18

Een faillissement kan na de verificatie van de ingediende schuldvorderingen de fase van de vereffening bereiken. De vereffening van de faillissementsboedel is geregeld in afdeling 1.7 van de Faillissementswet.

3.19

In de artikelen 179 en 180 Fw is, voor zover thans van belang, het volgende bepaald:

179
‘Zo dikwijls er, naar het oordeel van de rechter-commissaris, voldoende gerede penningen aanwezig zijn, beveelt deze een uitdeling aan de geverifieerde schuldeisers (…)’


180
‘1. De curator maakt telkens de uitdelingslijst op en onderwerpt die aan de goedkeuring van de rechter-commissaris. De lijst houdt in een staat der ontvangsten en uitgaven (daaronder begrepen het salaris van de curator), de namen der schuldeisers, het geverifieerde bedrag van hun vorderingen (…), benevens de daarop te ontvangen uitkering.’

3.20

In de faillissementen waarin het tot een uitkering komt, wordt doorgaans slechts één keer uitgedeeld. Als echter de afwikkeling van de boedel lange tijd in beslag neemt, kan de rechter-commissaris ook tussentijdse uitdelingen gelasten, waarbij de schuldeisers reeds een deel van het hun toekomende ontvangen. 29 Art. 179 Fw biedt de basis voor een bevel van de rechter-commissaris tot het doen van eventuele tussentijdse uitdelingen en de slotuitdeling. Art. 180 Fw verplicht de curator om in elk van deze gevallen een uitdelingslijst op te maken. De uitdelingslijst dient om, telkens wanneer baten onder de geverifieerde schuldeisers zijn te verdelen, ieders aandeel daarin vast te stellen. 30
Van de beschikkingen op de voet van de artikelen 179 en 180 Fw waarbij de rechter-commissaris een uitdeling beveelt en een uitdelingslijst goedkeurt, staat geen hoger beroep open (art. 67 lid 1 Fw).

3.21

De Faillissementswet geeft in de artikelen 180-183 Fw voorschriften voor de door de curator op te maken uitdelingslijst en in de artikelen 184-186 Fw voor het verzet daartegen.
In art. 180 lid 1 Fw is met betrekking tot de inhoud van de uitdelingslijst het volgende bepaald:

‘(…) De lijst houdt in een staat der ontvangsten en uitgaven (daaronder begrepen het salaris van de curator), de namen der schuldeisers, het geverifieerde bedrag van hun vorderingen dan wel het bedrag van de vorderingen waarop zij als gerechtigden onder de in artikel 110, derde lid, bedoelde overeenkomst aanspraak maken, benevens de daarop te ontvangen uitkering.’

3.22

Over de ratio van die voorschriften is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt dat ‘voor ieder schuldeischer van onmiskenbaar belang [is], dat hij op de uitdeelingslijst kan nagaan, hoeveel zijn deel bedraagt en of dit goed is berekend’. 31

Verzet: door wie en op welke gronden?

3.23

Op de voet van art. 184 lid 1 Fw kan iedere schuldeiser – dat wil zeggen de schuldeiser met een erkende of een voorwaardelijk toegelaten vordering 32 – tegen de uitdelingslijst 33 in verzet komen. Ratio van de mogelijkheid van verzet tegen de uitdelingslijst is dat deze laatste de basis vormt van wat iedere schuldeiser aan het hem toekomende aandeel in het faillissementsactief ontvangt. 34
De Hoge Raad heeft in een uitspraak uit 1999 evenwel ook overwogen dat ‘het belang van schuldeisers bij een ordelijke afwikkeling van de boedel’ (met welk belang in strijd zou zijn dat overeenkomstig de uitdelingslijst bedragen zouden worden uitgekeerd, ten aanzien waarvan geen zekerheid bestaat of de toestand van de boedel uitkering daarvan toelaat) voldoende is om te kunnen worden ontvangen in een verzet tegen een uitdelingslijst op de voet van art. 184 Fw, en dat schuldeisers die met hun verzet beogen te voorkomen dat aan hen en de overige concurrente schuldeisers een uitkering wordt gedaan, een in rechte te eerbiedigen belang kunnen hebben bij hun verzet. 35 Vanwege de bijzondere achtergrond van deze zaak is door verschillende auteurs in twijfel getrokken of hiermee een regel van algemene strekking is gegeven. Ik kom op deze uitspraak (met betrekking tot het faillissement van een aantal Fokker-vennootschappen) hierna onder het kopje ‘Intrekking of herroeping uitdelingslijst?’ terug.

3.24

Van de gronden die in faillissementsrechtelijke context in verzet tegen een uitdelingslijst kunnen worden aangevoerd 36 licht ik nog twee punten uit.

3.25

In de eerste plaats over de betekenis van de aan vereffening in faillissement voorafgaande verificatie van schuldvorderingen. De verificatie, zoals geregeld in de vijfde afdeling van Titel I van de Faillissementswet (art. 108-137), is een onderzoek naar de deugdelijkheid van ingediende schuldvorderingen. Slechts geverifieerde en erkende schuldeisers hebben het recht mee te delen in de opbrengst van de boedel. Ingevolge het bepaalde in art. 121 lid 4 Fw heeft de in het proces-verbaal van de verificatievergadering opgetekende erkenning van een vordering in het faillissement ‘kracht van gewijsde zaak’. De beslissing van de rechter-commissaris om een vordering op de lijst van erkende schuldeisers (evt. met een recht van voorrang) te plaatsen, is een beschikking waartegen op de voet van art. 67 lid 1 Fw hoger beroep kan worden ingesteld. In de verzetprocedure van art. 184 Fw kan niet van een dergelijke beslissing worden teruggekomen. 37
In een geval van vereenvoudigde afwikkeling van het faillissement (art. 137a-137g Fw), waarbij als uitgangspunt geen verificatievergadering plaatsvindt, kan een (bevoorrechte) vordering dan ook niet in een van zodanige vergadering op te maken proces-verbaal met kracht van gewijsde worden erkend of, in geval van betwisting van de voorrang, daarover eerder dan bij wege van verzet tegen de uitdelingslijst een beslissing van de rechter worden verkregen. In een geval van vereenvoudigde afwikkeling van het faillissement kan een schuldeiser dan ook niet de mogelijkheid worden onthouden om bij wege van verzet tegen de uitdelingslijst aanspraak te maken op voorrang op de grond dat hij van zijn aanspraak op voorrang geen melding heeft gemaakt bij de indiening van zijn vordering. 38

3.26

Een grond voor verzet kan ook bestaan, wanneer de uitdelingslijst niet aan de eisen van de wet voldoet. 39 De rechtbank Amsterdam heeft in een zaak waarin in verzet werd aangevoerd dat de uitdelingslijst ondeugdelijk is, overwogen dat de uitdelingslijst geen staat van ontvangsten en uitgaven bevatte, terwijl art. 180 lid 1 Fw wel voorschrijft dat de lijst inhoudt een staat der ontvangsten en uitgaven. Naar het oordeel van de rechtbank leidde dat in het voorliggende geval niet tot gegrondverklaring van het verzet, kort gezegd, omdat met de andere stukken die aan de schuldeisers ter beschikking stonden en aan de opposant bekend waren, voor de schuldeisers voldoende inzichtelijk was of de boedel een uitkering zoals door de rechter-commissaris bevolen, kon dragen. Daaraan voegde de rechtbank toe:

‘Nu het hier gaat om een eerste uitkering hebben de schuldeisers ook geen belang bij een verdere specificatie, nu die alsnog bij de slotuitdeling zal kunnen worden verschaft en alsdan daartegen eventueel verzet kan worden gedaan.’ 40

3.27

Ingevolge art. 187 lid 4 Fw wordt de uitdelingslijst verbindend indien niet tijdig verzet wordt gedaan, of, indien wel verzet is gedaan, doordat de beschikking op het verzet in kracht van gewijsde is gegaan. Na afloop van de termijn van inzage of na uitspraak van het vonnis op het verzet is de curator verplicht de vastgestelde uitkering onverwijld te doen (art. 192 Fw).

Tussentijdse uitdelingslijst in faillissement – verzet?

3.28

Als gezegd vinden in de faillissementspraktijk ook tussentijdse uitdelingen plaats. De beoordeling of een moment is bereikt waarop het verantwoord is om een tussentijdse uitdeling te doen, is een discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris. 41 In een zaak waarin een opposant in verzet was gekomen tegen een tussentijdse uitdelingslijst en daarbij o.m. had aangevoerd dat er ruimte bestond om een hoger bedrag voor eerste uitdeling vrij te maken, heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:

‘Het gaat hier om een beschikking van de rechter-commissaris, waarbij deze, van oordeel dat de staat van de failliete boedel zulks toelaat, met gebruikmaking van de hem bij art. 179 toegekende discretionaire bevoegdheid een eerste uitdeling heeft bevolen, die naar haar aard in zoverre een voorlopig karakter heeft, dat zij niet beslissend is voor de hoogte van de bedragen die, bij de in een later stadium te houden slotuitdeling, aan elk van de schuldeisers uiteindelijk zullen blijken toe te komen.

Een zodanige beschikking behoort naar haar aard niet tot de beslissingen waartegen op de voet van art. 184 kan worden opgekomen.’ 42

3.29

Hoewel de slotzin van deze overweging in algemene bewoordingen is gesteld en, gelet op de verwijzing naar de aard van de beschikking, algemene gelding lijkt te hebben 43, ga ik er mede gezien de context van de overweging 44 van uit dat hier enige ruimte voor nuancering bestaat. 45 In de praktijk is in ieder geval meer dan eens verzet tegen tussentijdse uitdelingslijsten ingesteld. 46

Tussentijdse uitdeling in vereffening nalatenschap

3.30

De wettelijke regeling van afd. 4.6.3 BW voorziet niet in tussentijdse uitdeling. Ook in de Richtlijnen Vereffening nalatenschappen wordt dit niet als mogelijkheid genoemd. 47
Uit de feitenrechtspraak is in ieder geval één ander voorbeeld van een tussentijdse uitdeling in het kader van vereffening van een nalatenschap bekend. In twee uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2019 48 wordt door twee verschillende schuldeisers tegen deze tussentijdse uitdelingslijst ingesteld verzet behandeld. In beide zaken was verzet ingesteld omdat de gestelde vorderingen niet door de vereffenaar zijn erkend en niet op de tussentijdse uitdelingslijst zijn geplaatst.
Over de mogelijkheid van een tussentijdse uitdeling heeft de rechtbank in ECLI:NL:RBAMS:2019:9518 het volgende overwogen:

‘4.1. (…) Hoewel een wettelijke regeling ten aanzien van een tussentijdse uitdeling en/of tussentijdse rekening en verantwoording ontbreekt, laat de wet daartoe wel de mogelijkheid open. Daarbij zal voor zoveel mogelijk aansluiting dienen te worden gezocht bij de wijze waarop de vereffening van een nalatenschap in de wet is geregeld. Dat betekent dat tegen de tussentijdse uitdeling en rekening en verantwoording ook de mogelijkheid van verzet, zoals is bepaald in artikel 4:218 lid 3 BW, dient te worden opengesteld.’ 49

In deze zaak was ter zitting namens de opposant verklaard dat hij het in beginsel eens is met het standpunt van de vereffenaar dat de vereffening onwenselijk lang duurt en dat de erfgenamen tussentijds een deel van de nalatenschap uitgekeerd dienen te krijgen. Het belang bij het verzet was er in die zaak vooral in gelegen dat er na de tussentijdse uitdeling voldoende baten resteren om de vorderingen van de opposant (die onderwerp van geschil waren in een afzonderlijke procedure) te voldoen. Met betrekking tot dat bezwaar overwoog de rechtbank:

‘4.5. Ten aanzien van de angst van [opposant] dat er na tussentijdse uitdeling onvoldoende baten overblijven, is de rechtbank van oordeel dat deze angst met de toelichting van de vereffenaar voldoende is weggenomen. De vereffenaar heeft (…) afdoende toegelicht dat en waarom hij verwacht in de komende jaren nog zodanige inkomsten voor de nalatenschap te realiseren dat deze voldoende zouden mogen zijn om de vorderingen van [opposant], voor zover die al vastgesteld zouden worden, te voldoen. Voor aanhouding van deze verzetprocedure, zoals [opposant] heeft geopperd, is dan ook geen aanleiding. Dat geldt temeer waar ook rekening dient te worden gehouden met de belangen van de erfgenamen en de erkende schuldeisers, die al jaren op een uitkering wachten, en het nog jaren kan duren voordat een onherroepelijke uitspraak in de bodemprocedure is verkregen. Evenmin kan in de gegeven omstandigheden worden geconcludeerd dat de vereffenaar gehouden is om, daargelaten of het in het kader van deze procedure mogelijk is om hem daartoe te verplichten, een vorm van zekerheid voor de gestelde vorderingen te verschaffen.’ 50

Biemans acht in zijn noot bij de beide uitspraken de uitkomst – dat een vereffenaar tussentijdse uitkeringen kan doen – zonder meer juist gelet op de mogelijkheid van een tussentijdse uitkering in faillissement. Hij merkt verder o.m. op dat de tussentijdse uitdeling aan de schuldeisers doet denken aan de ‘partiële verdeling’ in het belang van de erfgenamen zoals aan de orde in HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939.
De afwijzingen door de rechtbank – die cirkelen rondom ‘belang’ – roepen volgens Biemans tot slot de meer principiële vraag op wat de verhouding is tussen het verzet door een niet-erkende schuldeiser en de mogelijkheid die een schuldeiser van de nalatenschap heeft om zijn vordering (of de daaraan verbonden voorrang) bij vonnis te doen vaststellen (art. 4:223 lid 2 eerste zin BW) . De schuldeiser die van de vereffenaar hoort dat zijn vordering niet wordt erkend, kan de route van art. 4:223 lid 2 BW volgen, zonder de uitdelingslijst af te wachten (TM, Parl. Gesch. Boek 4, p. 1012). De schuldeiser kan zijn vordering echter ook in een renvooiprocedure gerechtelijk laten vaststellen nadat hij in verzet is gekomen tegen een (finale) uitdelingslijst (TM, Parl. Gesch. Boek 4, p. 1026). Hoewel de TM aldus beide mogelijkheden openlaat, maakt de rechtbank duidelijk dat de niet-erkende schuldeiser bij zijn verzet tegen de tussentijdse uitdelingslijst een voldoende belang dient te hebben. Ook al kan deze beoordeling bij het verzet tegen een finale uitdelingslijst anders verlopen, de niet-erkende schuldeiser doet er verstandig aan om het daarvan niet te laten afhangen en zijn vordering in een eerder stadium in rechte te laten vaststellen, aldus Biemans.

Intrekking of herroeping uitdelingslijst?

3.31

Hiervoor werd reeds gerefereerd aan een uitspraak met betrekking tot het faillissement van een aantal Fokker-vennootschappen waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat het belang van schuldeisers bij een ordelijke afwikkeling van de boedel voldoende is om te kunnen worden ontvangen in een verzet tegen een uitdelingslijst op de voet van art. 184 Fw. De achtergrond van die zaak, waarin schuldeisers met hun verzet beoogden te voorkomen dat aan hen en de overige concurrente schuldeisers een uitkering werd gedaan, was als volgt.
In de zaak die leidde tot de uitspraak van de Hoge Raad van 25 juni 1999, was verzet ingesteld tegen met elkaar samenhangende (tussentijdse) uitdelingslijsten in de faillissementen van drie Fokker-vennootschappen 51, o.m. door curatoren van twee van deze vennootschappen als erkend concurrent schuldeisers van een van de andere vennootschappen (ieder tegen de uitdelingslijst in het faillissement van die vennootschappen). Aanleiding voor dat verzet was gelegen in een na deponering van de uitdelingslijsten opgekomen fiscale claim. Ofschoon de curatoren er belang bij hebben dat aan hen, als erkende concurrente schuldeisers, een tussentijdse uitkering kan worden gedaan, hebben zij in verzet als hun zwaarder wegend belang te kennen gegeven dat eerst duidelijkheid moet zijn over het lot van de claim van de fiscus alvorens tot (tussentijdse) uitdeling wordt overgegaan. De rechtbank heeft het verzet van de curatoren gegrond verklaard, en is er daarbij van uitgegaan dat, indien de voorlopige belastingaanslag zou komen vast te staan, de uitkering door curatoren van de bedragen op de uitdelingslijst meebrengen dat onvoldoende reserves overblijven voor zowel de crediteuren wier vorderingen zijn betwist, als de overige crediteuren, waaronder boedelcrediteuren. De rechtbank onderschreef het beleid van de curatoren en de rechter-commissaris om een veilige marge aan te houden teneinde alle betwiste vorderingen en eventuele financiële tegenvallers te kunnen opvangen. In cassatie werd hiertegen onder meer ingebracht dat een erkende schuldeiser niet de bevoegdheid heeft verzet te doen tegen een uitdelingslijst met het doel te bewerkstelligen dat aan hem noch aan de overige concurrente schuldeisers een (voorlopige) uitkering zou worden gedaan, omdat die uitkering overeenkomstig de gedeponeerde uitdelingslijst wellicht later ten onrechte of tot een te hoog bedrag zou blijken te zijn gedaan. In zijn conclusie in deze zaak merkt A-G Langemeijer onder meer op dat de klacht veronderstelt dat een verzet uitsluitend zou mogen worden gebruikt om een zo groot mogelijk aandeel te verwerven in het tussentijds te verdelen actief, alsmede dat – hoewel dit inderdaad de meest voorkomende situatie is – hij buiten het middel geen steun heeft gevonden voor de stelling dat de gronden van het verzet tot dit doel beperkt zouden moeten blijven. Door het verzet ontvankelijk te achten heeft de rechtbank naar de mening van Langemeijer geen rechtsregel geschonden. 52 Ook de Hoge Raad kwam tot een verwerping van de klacht en hij overwoog in dat verband:

‘3.5.2. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van mr Slijper c.s. bij het verzet daarin was gelegen dat als gevolg van de niet verwachte voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 1998, een uitkering overeenkomstig de uitdelingslijst ten onrechte of tot een te hoog bedrag zou kunnen blijken te zijn gedaan. De Rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat mr Slijper c.s. belang hebben bij een ordelijke afwikkeling van de boedel en dat met dit belang in strijd zou zijn dat overeenkomstig de uitdelingslijst bedragen zouden worden uitgekeerd, ten aanzien waarvan geen zekerheid bestaat of de toestand van de boedel uitkering daarvan toelaat. Door, daarvan uitgaande, te oordelen dat mr Slijper c.s. voldoende belang hebben om op de voet van art. 184 Fw verzet te doen tegen de uitdelingslijst, heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. (…)

3.5.3.

Nu het belang van schuldeisers bij een ordelijke afwikkeling van de boedel als hiervoor bedoeld voldoende is om te kunnen worden ontvangen in een op de voet van art. 184 gedaan verzet tegen een uitdelingslijst, valt niet in te zien waarom een curator in het faillissement van een vennootschap die is erkend als schuldeiser in het faillissement van een zustervennootschap, niet evenzeer ontvankelijk is in zijn verzet tegen een uitdelingslijst in het faillissement van laatstbedoelde vennootschap.

3.5.4.

Voorzover het onderdeel strekt ten betoge dat erkende schuldeisers misbruik maken van hun bevoegdheid tot het doen van verzet op de voet van art. 184, indien zij met dat verzet beogen te voorkomen dat aan hen en de overige concurrente schuldeisers een uitkering wordt gedaan, faalt het. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt immers dat die schuldeisers een in rechte te eerbiedigen belang kunnen hebben bij hun verzet.’ 53

3.32

Verschillende auteurs gaan ervan uit dat er in deze uitspraak een algemeen geldende regel is gegeven over het belang bij verzet tegen een uitdelingslijst, en dat dit in ieder geval aanwezig kan worden geacht door het belang dat de schuldeiser heeft bij een ordelijke afwikkeling van de boedel. 54 Door andere auteurs wordt in twijfel getrokken of wel een regel van een dergelijke algemene strekking is gegeven. 55

3.33

In de hiervoor vermelde Fokker-zaak zijn curatoren in feite via een omweg in verzet gekomen tegen hun eigen uitdelingslijsten. 56 Dat heeft de vraag doen rijzen of een uitdelingslijst in voorkomend geval ook kan worden ingetrokken of herroepen. In zijn noot onder de betreffende uitspraak heeft Van Andel de vraag gesteld wat ertegen pleit om aan te nemen dat, indien zich gedurende de verzettermijn een nieuw feit voordoet of een fout in de uitdelingslijst wordt ontdekt, de curator met goedkeuring van de rechter-commissaris de bevoegdheid heeft de gedeponeerde uitdelingslijst in te trekken opdat een verbeterde lijst of voorlopig helemaal geen lijst wordt gedeponeerd. Een denkbare tegenwerping kan volgens Van Andel zijn dat de wet nu eenmaal niet expliciet bepaalt dat een dergelijke bevoegdheid aan de curator toekomt, maar een zodanige benadering is volgens hem te formalistisch en miskent een behoefte die in de praktijk aan een dergelijke mogelijkheid tot intrekking kan bestaan. Volgens Van Andel is er geen redelijk belang mee gediend om aan te nemen dat curator en rechter-commissaris in gevallen als aan de orde in de Fokker-zaak moeten afwachten of een schuldeiser in verzet komt. Hij constateert dat het argument dat in deze zaak doorslaggevend wordt geacht om het verzet gegrond te verklaren – schuldeisers hebben belang bij een ordelijke afwikkeling van de boedel – feitelijk een argument betreft waarvan het veeleer op de weg van de curator ligt dit aan te voeren. Ook deze constatering pleit derhalve volgens Van Andel voor het aannemen van een mogelijkheid tot intrekking. Een dergelijke intrekking dient op dezelfde wijze als in art. 183 Fw voor de deponering is voorgeschreven aan de schuldeisers kenbaar te worden gemaakt. Aldus geredeneerd kan volgens Van Andel worden gesteld dat de mogelijkheid van intrekking weliswaar niet expliciet in de wet genoemd wordt, maar wel past in het wettelijk stelsel.
Volgens Wessels kan de uitdelingslijst gekwalificeerd worden als een – door de Faillissementswet gereguleerd – aanbod om vorderingen af te wikkelen als in de lijst aangegeven. Art. 192 Fw legt vast dat na verloop van de termijn van inzage (of na de uitspraak op het verzet) de curator verplicht is onverwijld de uitkering te doen. Roert een schuldeiser zich niet (in de vorm van verzet), dan regelt art. 192 diens stilzwijgende aanvaarding van dat aanbod, aldus Wessels. Hij meent dat de uitdelingslijst, als aanbod, herroepen kan worden (art. 6:219 lid 1 in verbinding met art. 6:216 BW) , welke verklaring haar werking krijgt op overeenkomstige wijze als art. 183 voorschrijft voor de deponering van de lijst, derhalve door deponering van deze herroeping en schriftelijke kennisgeving aan alle erkende en voorwaardelijk toegelaten schuldeisers. 57
Jacobs en Vriesendorp, tot slot, hebben gewezen op de complicaties waartoe de lijn zoals voorgesteld door de schuldeisers die het verbindend worden van de uitdelingslijst nastreefden aanleiding zou hebben kunnen geven, wanneer in een later stadium zou blijken dat er aan de (concurrente) schuldeisers bij de tussentijdse uitdeling te veel zou zijn uitgekeerd. Weliswaar is door het verbindend worden van een tussentijdse uitdelingslijst een rechtsgrond ontstaan voor de aanspraak tot uitkering aan de betreffende schuldeisers (art. 192 Fw), maar een tussentijdse uitdeling heeft in zoverre een voorlopig karakter dat zij niet beslissend is voor de hoogte van de bedragen die aan elk van de schuldeisers uiteindelijk zullen blijken toe te komen. Zou later blijken dat de schuldeisers moeten terugbetalen aan de curatoren, dan moeten zij, aldus Jacobs en Vriesendorp, iedere schuldeiser afzonderlijk daartoe berichten en zo nodig in gebreke stellen. Een dergelijke consequentie is volgens hen omslachtig en ‘door de gekozen oplossing gelukkig niet nodig’. 58

3.34

In een uitspraak van de rechtbank Den Haag uit 2011 was herroeping van een slotuitdelingslijst door de curator aan de orde. Ter zitting waarop het door een schuldeiser ingesteld verzet werd behandeld, had de curator de uitdelingslijst herroepen in verband met de aanspraak op additioneel salaris vanwege extra verrichte werkzaamheden. De rechtbank heeft in de eerste plaats tot uitgangspunt genomen dat in het stelsel van de wet in beginsel geen ruimte is om een eenmaal door de rechter-commissaris goedgekeurde en ter inzage gelegde uitdelingslijst te herroepen, maar vervolgens – onder verwijzing naar de literatuur waarin wordt betoogd dat herroeping van de uitdelingslijst mogelijk zou moeten zijn voordat de uitdelingslijst verbindend is geworden – overwogen dat het uit praktisch oogpunt en onder omstandigheden mogelijk zou moeten zijn een reeds goedgekeurde en gedeponeerde uitdelingslijst in te trekken of te herroepen, indien anders een juiste afwikkeling van het faillissement in het gedrang zou komen. Dat doet zich naar het oordeel van de rechtbank met name voor in geval van fouten in de uitdelingslijst, waar naar het oordeel van de rechtbank in die zaak echter geen sprake van was:

‘De curator heeft de uitdelingslijst kennelijk uitsluitend herroepen teneinde een additioneel salarisverzoek aan de rechtbank te kunnen doen, welk salarisverzoek, indien en voor zover gehonoreerd door de rechtbank, de rechter-commissaris gehoord hebbend, zou leiden tot een aanpassing van de uitdelingslijst in die zin dat het salaris van de curator wordt verhoogd en het voor uitdeling aan schuldeisers beschikbare saldo dienovereenkomstig wordt verlaagd. De rechtbank is van oordeel dat uit het oogpunt van een goede afwikkeling van het faillissement de curator niet voor uitsluitend het verkrijgen van additioneel salaris in een zodanig laat stadium de uitdelingslijst nog zou moeten kunnen herroepen.’ 59

3.35

In het kader van vereffening van een nalatenschap heb ik, naast het onderhavige geval, slechts één ander voorbeeld gevonden van intrekking van een uitdelingslijst. In het in de Staatscourant gepubliceerde bericht 60 is vermeld dat een vereffenaar van de nalatenschap is benoemd, dat door de voormalig vereffenaar een uitdelingslijst ter griffie van de rechtbank werd neergelegd en dat de vereffenaar (i) is gebleken dat tijdig verzet werd aangetekend tegen de uitdelingslijst, (ii) heeft geconstateerd dat diverse procedurevoorschriften bij de vereffening niet zijn gevolgd en (iii) aan de griffie heeft kennisgegeven van ‘het feit de uitdelingslijst in te trekken of te herroepen’. Daarbij is vermeld dat iedere belanghebbende binnen één maand bij de rechtbank tegen intrekking van de uitdelingslijst in verzet kan komen.

Bespreking cassatiemiddel

3.36

Het middel bestaat uit twee onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 4.4 van de bestreden beschikking, waarin de rechtbank als volgt heeft overwogen:

Is de eerste tussentijdse uitdelingslijst rechtsgeldig ingetrokken? Is opposante ontvankelijk in haar verzet?

4.4. Vanwege de conclusie dat het verzet zich richt tegen de eerste tussentijdse uitdelingslijst, is de vraag relevant of deze eerste tussentijdse uitdelingslijst nog bestaat, of dat deze rechtsgeldig is ingetrokken. Als dat laatste het geval is, heeft de vereffenaar terecht aangevoerd dat opposante niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Zoals hiervoor al aangegeven heeft de vereffenaar in de bijzondere situatie van een tussentijdse uitdelingslijst, deze tussentijdse uitdelingslijst ingetrokken. Een situatie die vanwege het ontbreken van een rechtstreekse wettelijke grondslag volgens de rechtbank om een extra zorgvuldige afweging vraagt.

De rechtbank heeft de vereffenaar gevraagd naar de juridische basis voor de mogelijkheid van intrekking. De vereffenaar heeft daarvoor verwezen naar de literatuur (Wessels, Insolventierecht: vereffening van de boedel, Wessels Insolventierecht nr. VII, 2021/7143 en Wessels, ‘Curator kan uitdelingslijst herroepen’, Tijdschrift voor Insolventierecht 2001, p. 1 e.v. en Van Andel in zijn annotatie bij HR 25 juni 1999, JOR 2000/14) en verwezen naar een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage (20 juni 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ8900).

Naar het oordeel van de rechtbank gaan de vergelijkingen met de in de literatuur verdedigde en in de faillissementspraktijk gebezigde herroeping niet op voor de vereffeningspraktijk van de nalatenschap. Naast het verschil dat vereffening van nalatenschappen een bijzonder karakter kent waardoor de faillissementspraktijk niet een-op-een van toepassing is op de vereffening, ziet de rechtbank de belangrijkste reden in de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank ’s-Gravenhage overwoog daarin - na een verwijzing naar de hiervoor gemelde literatuur namelijk:

“De rechtbank volgt voornoemde schrijvers in die zin, dat het uit praktisch oogpunt en onder omstandigheden mogelijk zou moeten zijn een reeds goedgekeurde en gedeponeerde uitdelingslijst in te trekken of te herroepen, indien anders een juiste afwikkeling van het faillissement in het gedrang zou komen. Dat doet zich met name voor in geval van fouten in de uitdelingslijst.” (onderstreping, rechtbank).

De rechtbank is van oordeel dat de rechtbank ’s-Gravenhage daarmee een aantal belangrijke elementen opsomde waaraan voldaan moet zijn wil een intrekking mogelijk zijn.

Het gaat om een praktisch oogpunt, dus geen wettelijke basis. En er moeten omstandigheden zijn waaronder het mogelijk moet zijn. Daarbij merkt de rechtbank ’s-Gravenhage als omstandigheid aan dat bij toepassing van een foutieve uitdelingslijst, de afwikkeling van het faillissement in het gedrang zou komen.
Op de zitting is aan de vereffenaar gevraagd in hoeverre met de eerste uitdelingslijst de afwikkeling van de nalatenschap in gedrang zou komen. De vereffenaar heeft verklaard dat er geen fout is gemaakt, maar dat in het belang van opposante is gehandeld. Om die reden heeft de vereffenaar de tussentijdse uitdelingslijst aangepast en het aan de belastingdienst toegekende (uit te betalen) bedrag terug gebracht van € 4.500.000,- naar € 3.000.000,-.

Daarnaast is ter zitting bevestigd door de vereffenaar dat de belastingdienst verreweg de grootste schuldeiser van de nalatenschap is en de vordering reeds onherroepelijk is vastgesteld voor een bedrag van meer dan € 30.000.000,-.

De rechtbank stelt vast dat van een fout dus geen sprake is, het was een keuze van de vereffenaar. Daarnaast is niet vast komen te staan dat de afwikkeling van de nalatenschap in gedrang zou komen als de eerste tussentijdse uitdelingslijst zou zijn gevolgd. Ook het verschil tussen de bedragen (€ 1.500.000,-) op de eerste en de tweede tussentijdse uitdelingslijst, zal gelet op de omvang van de vordering en de rangorde tussen de schuldeisers volgens de vereffenaar aan de belastingdienst toekomen en uitbetaald moeten worden.

Alles in ogenschouw genomen is de rechtbank van oordeel dat zich hier niet een situatie voor heeft gedaan waarin sprake is van een rechtsgeldige intrekking. Die mogelijkheid moet naar het oordeel van de rechtbank ingeval van een uitdelingslijst bij een vereffening echt voorbehouden zijn aan de situatie van overduidelijke fouten die praktisch hersteld worden door of na een intrekking en zonder herstel van die fouten de afwikkeling in gedrang zou komen. Zonder die voorwaarden zou een vereffenaar naar believen - of bij een onwelgevallig verzet - een ingediende uitdelingslijst kunnen intrekken en weer een nieuwe kunnen indienen. De rechtszekerheid is daarmee niet gediend en de eventuele aanpassingen die de vereffenaar zou willen doorvoeren kunnen uitstekend in het debat van de verzetprocedure aan de orde kunnen komen. Dan kan ook concreet worden hoe een aanpassing er uit zou moeten zien.

Concluderend stelt de rechtbank vast dat opposante ontvankelijk is in het verzet, nu het tijdig is ingediend en de tussentijdse uitdelingslijst waartegen verzet is ingediend, niet rechtsgeldig is ingetrokken.’

3.37

In de eerste plaats klaagt het onderdeel dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar overweging dat zich hier niet een situatie heeft voorgedaan waarin sprake is van een rechtsgeldige intrekking, op de grond dat de mogelijkheid van intrekking van een uitdelingslijst echt voorbehouden moet zijn aan de situatie van overduidelijke fouten die praktisch hersteld worden door of na een intrekking en zonder herstel van die fouten de afwikkeling in het gedrang zou komen. Het onderdeel betoogt dat zolang de (tussentijdse) uitdelingslijst niet verbindend is, de vereffenaar bevoegd is deze in te trekken als het boedelbelang daar aanleiding toe geeft, in elk geval in het licht van feiten en omstandigheden die na de neerlegging zijn opgekomen of gebleken, bijvoorbeeld doordat die feiten en omstandigheden de afwikkeling van de boedel op basis van de tussentijdse uitdelingslijst problematisch (kunnen) maken. De intrekkingsbevoegdheid is niet beperkt tot overduidelijke fouten die na de neerlegging van de uitdelingslijst aan het licht zijn gekomen en bewerkstelligen dat de afwikkeling van de boedel in het gedrang komt, aldus het onderdeel.
In de tweede plaats klaagt het onderdeel dat de overweging van de rechtbank in ieder geval onbegrijpelijk is, omdat zonder nadere, maar ontbrekende motivering niet valt in te zien waarom de omstandigheden die de vereffenaar ter verklaring van de intrekking heeft aangevoerd, de intrekking van de tussentijdse uitdelingslijst niet zouden (kunnen) rechtvaardigen.

3.38

Bij de bespreking van het onderdeel stel ik voorop dat de rechtbank (i) de mogelijkheid van een tussentijdse uitdelingslijst in de erfrechtelijke praktijk (hoewel (zeer) uitzonderlijk) en (ii) de mogelijkheid van verzet daartegen, in cassatie onbestreden, tot uitgangspunt heeft genomen. Ook staat in cassatie de mogelijkheid van intrekking van een (tussentijdse) uitdelingslijst op zichzelf niet ter discussie. De rechtbank heeft geoordeeld dat intrekking onder bepaalde voorwaarden mogelijk is (en dat aan die voorwaarden in dit geval niet is voldaan), en het middel betoogt dat de rechtbank in dit kader te strenge voorwaarden heeft gesteld.

3.39

De vereffenaar heeft in deze zaak als reden voor de intrekking van de uitdelingslijst aangevoerd een discussie met de Belastingdienst, die een aanpassing van de uitdelingslijst noodzakelijk maakte. De intrekking staat volgens de vereffenaar los van het verzet van [verweerster] . In de nieuwe uitdelingslijst is (wel) tevens rekening gehouden met een aantal bezwaren van [verweerster] , aldus de vereffenaar. 61
In een brief aan de rechter-commissaris van 1 april 2021 heeft de vereffenaar over genoemde discussie met de Belastingdienst onder meer het volgende geschreven: 62

‘Vanwege een door de Belastingdienst gisteren opgeworpen discussiepunt omtrent het zelfstandig belasten van de liquidatie-uitkering bij [verweerster] , wil ik de gedeponeerde uitdelingslijst intrekken. De over de liquidatie-uitkering verschuldigde ab-heffing (ruim €1 miljoen) zal ik als boedelschuld (dus buiten de UDL om) voldoen. Daardoor resteert er € 1 miljoen minder om aan de fiscus (als crediteur in deze vereffening) via de UDL uit te delen.
(…) De inspecteur stelt zich (te) formeel op en wenst dat de liquidatie-uitkering als zodanig met ab-heffing (Box-2) wordt belast. Dat zal ik nu in gang zetten. De logica van de inspecteur ontgaat mij. Er is rond de € 40 miljoen aan fiscale schuld en een boedelactief van hooguit zes tot zeven miljoen. Daarom had ik voorgesteld via de UDL een eerste betaling te doen en af te zien van het zelfstandig belasten van de liquidatie-uitkering (hetwelk alleen tot gevolg zou hebben dat de fiscale schuld zou oplopen tot € 41 miljoen). Op mijn suggestie is toen géén bezwaar gekomen (…) Vervolgens heb ik de UDL gedeponeerd.
Gisteren kwam (onverwacht) het standpunt van de inspecteur dat hij de liquidatie-uitkering bij [verweerster] wil belasten. (…)
Pijnpunt voor [verweerster] is echter dat zij ter zake de aandelen in [de holding] niet kan beschikken omdat “vereffening” dwangvertegenwoordiging inhoudt (…) en de bevoegdheid “te beschikken” aan mij als vereffenaar toekomt. Daar komt nog bij dat het bepaald Kafkaiaans overkomt als er belasting wordt geheven over een verkrijging van € 8.9 miljoen bij [verweerster] terwijl vaststaat dat zij zélf niets van die verkrijging door de nalatenschap, ontvangt (volgens de inspecteur is dat inherent aan het wettelijk systeem).
Omdat “heffen” bij [verweerster] over een liquidatie-uitkering van (bruto) € 8.9 miljoen (waaruit een verschuldigdheid van ruim € 1 miljoen nog te betalen belasting voortvloeit) [voorzienbaar] tot zeer veel gedoe gaat leiden, zal ik q.q. zélf aangifte doen van de ab-verkrijging door de boedel per ultimo 2020. (…) Daarmee wordt de hele aangifteproblematiek “weggehaald” bij [verweerster] . En dat komt ongetwijfeld de afwikkeling van deze nalatenschap ten goede.’

In de brief aan de advocaat van [verweerster] van dezelfde datum heeft de vereffenaar ten eerste de achtergrond van de ab-heffing nog nader toegelicht en voorts met betrekking tot de intrekking en de verdere gang van zaken het volgende opgemerkt: 63

‘Het gevolg van het moeten betalen van ruim € 1.000.000 ten titel van boedelschuld is dat er een andere uitdelingslijst gemaakt zal moeten worden. De boedel is op dit moment niet toereikend om naast dit bedrag van € 1.000.000 tevens nu al € 4.5 miljoen aan de Belastingdienst uit te keren als uitdeling op de door haar ingediende preferente vorderingen.

Om die reden heb ik vandaag de rechtbank bericht dat ik de uitdelingslijst zoals die in deze vereffening is gedeponeerd en waartegen u namens uw cliënte verzet heeft ingesteld, intrek. Ten gevolge van het intrekken van de UDL zal in mijn optiek het verzet niet worden behandeld, althans heeft uw cliënte daar géén belang (meer) bij.

Ik ben voornemens eerst de kwestie met de uitdeling af te wikkelen met de Belastingdienst. Vervolgens zal ik opnieuw een uitdelingslijst deponeren en u en uw cliënte daarvan een kopie zenden. Daarbij zal ik tevens inzichtelijk maken dat er voldoende geld in de boedel is om eventuele claims te kunnen voldoen. Dit in de hoop dat er niet wederom (een kansloos) verzet wordt ingesteld.’

3.40

In het licht van hetgeen hiervoor onder 3.31 e.v. is opgemerkt, meen ik dat het oordeel van de rechtbank dat de mogelijkheid van intrekking ingeval van een uitdelingslijst bij een vereffening, kort gezegd, voorbehouden moet zijn aan de situatie van overduidelijke fouten en dat de tussentijdse uitdelingslijst niet rechtsgeldig is ingetrokken, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende is gemotiveerd. De uitspraak in de hiervoor genoemde Fokker-zaak illustreert m.i. dat de mogelijkheid van intrekking van een (tussentijdse) uitdelingslijst – welke mogelijkheid op zichzelf als gezegd in cassatie niet ter discussie staat – in voorkomend geval ook zou moeten kunnen plaatsvinden indien zich na deponering van de uitdelingslijst een omstandigheid voordoet die maakt dat geen zekerheid (meer) bestaat of de toestand van de boedel uitkering overeenkomstig de uitdelingslijst toelaat. M.i. is er geen reden om in geval van een uitdelingslijst bij de vereffening van een nalatenschap hier anders over te denken. Onderdeel 1 is m.i. dan ook terecht voorgesteld.

3.41

De rechtbank heeft in rov. 4.3 overwogen dat het verzet is ingesteld tegen en betrekking heeft op de eerste uitdelingslijst en niet op de tweede uitdelingslijst, en in rov. 4.4 dat als de eerste tussentijdse uitdelingslijst rechtsgeldig is ingetrokken, de vereffenaar terecht heeft aangevoerd dat opposante niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De beschikking van de rechtbank is in zoverre in cassatie niet bestreden.
In het middel wordt in verband hiermee betoogd dat als de Hoge Raad onderdeel 1 gegrond acht en vaststelt dat de vereffenaar de oorspronkelijke tussentijdse uitdelingslijst heeft kunnen intrekken (zodat het verzet van [verweerster] is gericht tegen een uitdelingslijst die er niet meer is), hij de zaak zelf zou kunnen afdoen door [verweerster] alsnog in haar verzet niet-ontvankelijk te verklaren.
Indien naar het oordeel van de Hoge Raad intrekking inderdaad zonder meer mogelijk is zolang de uitdelingslijst nog niet onherroepelijk is geworden, dan wel geen andere gevolgtrekking mogelijk is dan dat intrekking in de omstandigheden van het onderhavige geval mogelijk was en rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, dan zou hij de zaak op de in het onderdeel aangegeven wijze zelf kunnen afdoen.
M.i. is met gegrondverklaring van het onderdeel echter nog niet zonder meer gegeven dat de uitdelingslijst rechtsgeldig is ingetrokken en vergt dit een (nadere) feitelijke beoordeling aan de hand van de omstandigheden van dit geval. M.i. zal de zaak dan ook moeten worden verwezen. Ik zie daarom aanleiding om ook onderdeel 2 kort te behandelen.

3.42

Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.5 en 4.6 van de bestreden beschikking, waarin de rechtbank als volgt heeft overwogen:

Heeft opposante een belang bij het verzet?
4.5. De vereffenaar heeft aangevoerd dat de opposante geen belang heeft bij haar verzet, omdat er – kortgezegd – uiteindelijk niets aan haar zal worden uitgekeerd.
De rechtbank is van oordeel dat opposante wel degelijk belang heeft bij haar verzet.
Op de eerste plaats stelt opposante vragen bij het nut en de noodzaak van een tussentijdse uitdelingslijst. Naar het oordeel van de rechtbank is dat een terechte vraag en staat daarmee het belang van opposante voldoende vast.
Daar komt dat opposante heeft aangevoerd dat de tussentijdse uitdelingslijst geen enkele onderbouwing kent en opposante daarmee dus niet kan beoordelen of bijvoorbeeld de baten die de vereffenaar tot de nalatenschap rekent, tot de nalatenschap behoren. Inhoudelijk maakt opposante daar ook bezwaar tegen omdat ze aanvoert dat sommige bestanddelen die de vereffenaar tot de baten lijkt te rekenen, nu juist haar eigendom zijn en niet tot de nalatenschap behoren.
4.6. De rechtbank trekt op dit punt een vergelijking met de praktijk van het toekennen van een voorschot op het loon van de vereffenaar. Evenals de tussentijdse uitdelingslijst kent dat geen wettelijke grondslag. Naar aanleiding van jurisprudentie is inmiddels in de vereffeningspraktijk een werkwijze ontstaan, waarin onder voorwaarden een voorschot kan worden toegekend. De rechtbank acht deze situatie vergelijkbaar met de onderhavige situatie omdat ook ingeval van een voorschot op het loon van de vereffenaar, er baten uit de boedel verdwijnen.
De bedoelde voorwaarden zijn onder andere dat de vereffenaar een tussentijdse rekening en verantwoording aflegt en zicht geeft op de stand van de afwikkeling. Met andere woorden; aangeeft wat er is gebeurd en waarom en aangeeft wat er nog moet gebeuren om tot een volledige afwikkeling te komen. Alleen op die manier kan de toezichthoudend (kanton)rechter een gefundeerde beslissing nemen of er belangen – van [schuldeisers] of erfgenamen – worden geschaad bij tussentijdse uitbetaling van baten uit de nalatenschapsboedel.
De rechtbank stelt vast dat de vereffenaar bij deze tussentijdse uitdelingslijst niet aan de bedoelde voorwaarden heeft voldaan. Er is geen tussentijdse rekening en verantwoording overgelegd en ook de uitdelingslijst zelf is beperkt tot een zeer summier cijfermatig overzicht. In deze situatie is daarbij van belang dat ook de baten niet zijn gespecificeerd, laat staan, onderbouwd.
Mede door het ontbreken van een dergelijke onderbouwing kan opposante dus ook niet zien of aanspraken die zij stelt te hebben op goederen, door de vereffenaar mogelijk tot de nalatenschap zijn gerekend. Ook al wordt haar uiteindelijk niets toegedeeld uit de nalatenschap, is het verkrijgen van inzicht een te respecteren belang van opposante.
Alles bij elkaar is er dus voldoende belang bij opposante om een inhoudelijke beoordeling en beslissing te ontvangen op het verzet.’

3.43

Het onderdeel klaagt dat de overwegingen dat het belang van [verweerster] bij haar verzet voldoende vaststaat doordat (i) zij een terechte vraag stelt naar het nut en de noodzaak van een tussentijdse uitdelingslijst, (ii) [verweerster] niet kan beoordelen of de vereffenaar baten tot de nalatenschap rekent die daar niet toe behoren en (iii) [verweerster] , ook als zij uiteindelijk niets uit de nalatenschap krijgt, een te respecteren belang heeft bij het verkrijgen van inzicht, blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het onderdeel kan het belang bij een verzet tegen een tussentijdse uitdelingslijst op de voet van art. 4:218 lid 3 BW niet zijn gelegen in het verkrijgen van inzicht door een partij die zelf niets uit de nalatenschap zal ontvangen in het geval waarin (a) de vraag of een tussentijdse uitdeling het belang van de boedel dient en/of het belang van schuldeisers of erfgenamen schaadt of kan schaden in samenspraak tussen de vereffenaar en de toezichthoudende rechter-commissaris wordt beantwoord, en (b) een tussentijdse uitdeling – in het belang van de boedel – strekt tot (gedeeltelijke) voldoening van een of meer hoog gerangschikte schuldeisers. 64 Voorts klaagt het onderdeel dat de overwegingen in elk geval onbegrijpelijk zijn. De omstandigheid dat de tussentijdse uitdelingslijst aan [verweerster] onvoldoende inzicht verschaft, kan volgens het onderdeel in het onderhavige geval niet, althans niet zonder nadere motivering rechtvaardigen dat de vereffenaar inhoudelijk op het verzet van [verweerster] moet reageren (rov. 4.7).
In de toelichting op het onderdeel is o.m. het volgende naar voren gebracht:

’16. (…) De tussentijdse uitdelingslijst strekt tot een tussentijdse uitkering aan de fiscus, de hoogst gerangschikte schuldeiser, wiens vordering – onbetwist en onbetwistbaar 65 – een veelvoud is van het batige saldo van de nalatenschap. De tussentijdse uitkering volgt op de bijschrijving van € 5.339.154 op de boedelrekening ten gevolge van de liquidatie van [de holding] BV. De vereffenaar heeft het belang bij – dus nut en noodzaak van – de tussentijdse uitkering met de rechter-commissaris besproken en ook aan [verweerster] en de rechtbank uitgelegd (zie hiervoor, onder 6). 66 Als de rechtbank van oordeel is dat deze uitleg het belang van [verweerster] bij haar verzet niet weerlegt, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Als de rechtbank van oordeel is dat de uitleg van de vereffenaar niet eraan in de weg staat dat wordt aangenomen dat [verweerster] een gerechtvaardigd belang bij haar verzet heeft, is dat, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk.’

Voorts is in de toelichting (in de PI onder 17), kort weergegeven, betoogd dat de (ongemotiveerde) stelling van [verweerster] dat de vereffenaar mogelijk aan haar toebehorende zaken tot de nalatenschap rekent, het verzet tegen de tussentijdse uitdelingslijst niet kan rechtvaardigen, en dat [verweerster] ook overigens bij een verzet op die grond geen belang heeft.

3.44

Tegen een uitdelingslijst in het kader van de vereffening van een nalatenschap kan op grond van art. 4:218 lid 3 BW iedere belanghebbende in verzet komen. Tot de belanghebbenden voor wie verzet open staat, behoren m.i. ook erfgenamen. 67 Daarbij is in aanmerking te nemen – naast de omstandigheid dat aan de vereffening van een nalatenschap, anders dan in geval van faillissement, niet het proces van verificatie vooraf gaat 68 – dat in geval van een solvente nalatenschap de erfgenamen onmiskenbaar belang hebben, omdat een overschot na voltooiing van de vereffening aan hen toekomt (art. 4:226 BW) (vgl. ook het citaat hiervoor onder 3.5).
Ingevolge art. 4:218 lid 5 BW in verbinding met art. 180 lid 1 Fw dient een uitdelingslijst m.i. een staat van de ontvangsten en uitgaven (daaronder begrepen het loon van de vereffenaar), de namen van de schuldeisers, het geverifieerde bedrag van hun vorderingen en de daarop te ontvangen uitkering in te houden. 69 Daarnaast dient een tussentijdse uitdelingslijst m.i. gepaard te gaan met een (eveneens tussentijdse) rekening en verantwoording. 70 Over het niet voldoen aan die eisen kan m.i. in verzet worden geklaagd. 71
Daarbij dient althans in een geval als het onderhavige, geen onderscheid te worden gemaakt tussen de situatie waarin de erfgenaam die verzet instelt wel of niet iets uit de nalatenschap zal ontvangen.

3.45

Het onderdeel bepleit dat het belang bij een verzet tegen een tussentijdse uitdelingslijst niet kan zijn gelegen in het verkrijgen van inzicht door een partij die zelf niets uit de nalatenschap zal ontvangen. Daarmee ziet het onderdeel er m.i. aan voorbij dat inzicht in de cijfers een noodzakelijke voorwaarde is om tot de conclusie te kunnen komen dat [verweerster] niets uit de nalatenschap zal ontvangen. De rechtbank heeft – in cassatie onbestreden – overwogen dat er geen tussentijdse rekening en verantwoording is overgelegd en dat ook de uitdelingslijst zelf is beperkt tot een zeer summier cijfermatig overzicht waarbij ook de baten niet zijn gespecificeerd, laat staan onderbouwd (zodat ook niet is voldaan aan de voorwaarden die gelden in het kader van toekenning van een voorschot op het loon van de vereffenaar 72).
Nu aldus het verkrijgen van inzicht een voldoende belang bij het verzet van [verweerster] oplevert en de omstandigheid dat [verweerster] volgens de niet onderbouwde tussentijdse uitdelingslijst niets zal worden toegedeeld uit de nalatenschap – reeds gelet op het feit dat het een volledig kale uitdelingslijst betreft en ieder inzicht in de cijfers ontbreekt – daaraan niet kan afdoen 73, kan onderdeel 2 niet tot cassatie leiden.

4Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de tussenbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 16 december 2021 en tot terugwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Zie rov. 2.1 van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 16 december 2021 (hierna: de bestreden beschikking), waar overigens niet alleen feiten, maar ook een deel van het procesverloop is vermeld. De bestreden beschikking is niet gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

2

Stcrt. 2021, nr. 18133.

3

Stcrt. 2021, nr. 19696.

4

Zie de brief van de vereffenaar aan de rechtbank van 7 juli 2021. Vgl. ook het verweerschrift tegen verzet uitdelingslijst van 17 november 2021, welk stuk evenwel in de bestreden beschikking niet als gedingstuk is vermeld (maar daar volgens de vereffenaar wel toe behoort; zie de procesinleiding onder 1, alsmede de brief van de vereffenaar aan de rechtbank van 5 januari 2022, tweede bolletje, die als bijlage is gevoegd bij de brief aan de Hoge Raad van 5 januari 2022).

5

De procesinleiding verzoekprocedure is op 23 december 2021 ingediend in het digitale portaal van de Hoge Raad. De cassatietermijn bedraagt op grond van art. 4:218 lid 5 BW in verbinding met art. 187 lid 1 Fw acht dagen; zie HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393, NJ 2019/39.

6

Zie op p. 1, onderaan, van de procesinleiding. De griffier van de rechtbank heeft bij brief van 28 december 2021 het proces-verbaal van de mondelinge behandeling aan de Hoge Raad doen toekomen, waarna het proces-verbaal in het digitale portaal van de Hoge Raad is geplaatst. Bij brief aan de Hoge Raad van 5 januari 2022 – en derhalve, gelet op de in de vorige voetnoot genoemde cassatietermijn, tijdig; zie HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3720, NJ 2006/31 – heeft de cassatieadvocaat laten weten dat het proces-verbaal voor de vereffenaar geen aanleiding is om aanvullende cassatieklachten aan te voeren, maar wel (nadere) feitelijke onderbouwing biedt aan de stellingen die de vereffenaar in het cassatieverzoekschrift (naar ik begrijp is bedoeld: de procesinleiding) heeft geformuleerd, reden voor de vereffenaar om het cassatieverzoekschrift aan te vullen. In deze conclusie zal daarom op genoemde aanvulling acht worden geslagen.

7

De wet kent een drietal uitzonderingen op de vereffeningsplicht bij beneficiaire aanvaarding (in respectievelijk lid 1 aanhef en onder a, lid 2 en lid 3 van art. 4:202 BW) , die evenwel in de onderhavige zaak niet aan de orde zijn.

8

MvA I, Parl. Gesch. Boek 4, p. 945.

9

Zie HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939, NJ 2017/408 m.nt. S. Perrick, rov. 4.3.2.

10

Zie HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3643, NJ 2013/488, rov. 3.5.3 en het hiervoor aangehaalde arrest van 19 mei 2017, rov. 4.3.2.

11

HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939, NJ 2017/408 m.nt. S. Perrick, rov. 4.3.3 en MvA II, Parl. Gesch. Boek 4, p. 979.

12

Zie over het rechterlijk toezicht op de vereffening nader: J.H. Lieber, ‘Toezicht op de vereffening door de rechter met bijzondere aandacht voor procesrechtelijke aspecten en eenduidigheid’, TE 2019-1, p. 1-6.

13

In de Memorie van Toelichting bij de Invoeringswet is opgemerkt dat aan deze figuur in het bijzonder behoefte zal kunnen bestaan bij gevallen van vereffening die vergelijkbaar zijn met faillissement van de nalatenschap; MvT, Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 2213. Schols ziet ook in ‘de gecompliceerdheid van sommige gevallen of dat het gewenst is dat de vereffenaar wordt begeleid door een ter zake kundige rechter-commissaris’ redenen waarom de wetgever de mogelijkheid tot benoeming van een rechter-commissaris heeft opgenomen; B.M.E.M. Schols, in: Handboek Erfrecht 2020/XVI.5.4.

14

Zie voor meer taken en bevoegdheden rc: conclusie A-G Wesseling- van Gent (onder 3.29) voor HR 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1272, NJ 2022/141, m.nt. S. Perrick.

15

Zie de conclusie van A-G Rank-Berenschot (onder 2.4) vóór HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393, NJ 2019/39.

16

MvA II, Parl. Gesch. Boek 4, p. 995. De hier geciteerde passage dient ter toelichting van de keuze voor een algemeen gestelde bepaling ter zake van de rechterlijke controle op de vereffening (art. 4:210 BW) in plaats van een ‘enumeratie van bevoegdheden van de boedelrechter, nodig om de gewenste contrôle uit te oefenen’, welk stelsel in de Faillissementswet is gevolgd.

17

Asser/Perrick 4 2021/601.

18

Zie HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393, NJ 2019/39, rov. 3.7.2 met verwijzing naar Kamerstukken II 1999/00, 27 245, nr. 3, p. 10.

19

Zie over dit onderscheid ook HR 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1272, NJ 2022/141 m.nt. S. Perrick en uitgebreid over de gradaties van vereffening de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (onder 3.19–3.30 en 3.76-3.79) voor deze uitspraak.

20

Het gaat dan om de in art. 4:214 lid 1 en 5 en art. 4:218 BW omschreven verplichtingen tot, kort gezegd, het oproepen van boedelschuldeisers, het neerleggen van de lijst van erkende en betwiste vorderingen en aanspraken alsmede het neerleggen (en bekend maken van die neerlegging) van een rekening en verantwoording benevens een uitdelingslijst.

21

Op grond van art. 4:221 lid 2 BW geldt deze verplichting voor een door de rechter benoemde vereffenaar niet wanneer alle hem voor de afloop van de in artikel 4:218 lid 1 BW bedoelde termijn bekend geworden schulden ten volle worden voldaan of wanneer de kantonrechter hem van deze neerlegging vrijstelt.

22

Zie art. 4:218 lid 2 i.v.m. 4:214 lid 1 BW. In laatstgenoemde bepaling wordt weer verwezen naar de regeling van bekendmaking van de beneficiaire aanvaarding (art. 4:196 BW) en van de benoeming van de vereffenaar (art. 4:206 lid 6 BW) .

23

OM, Parl. Gesch. Boek 4 BW, p. 1012.

24

TM, Parl. Gesch. Boek 4 BW, p. 1012-1013.

25

Zie HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393, NJ 2019/39, rov. 3.6 en 3.7.1. In deze beschikking heeft de Hoge Raad overwogen dat de wetgever art. 187 lid 1 Fw – waarin is bepaald dat van de beschikking van de rechtbank [op een verzet tegen de uitdelingslijst] binnen acht dagen nadat zij is gegeven beroep in cassatie kan worden ingesteld door de curator en door iedere schuldeiser – op de procedure bij de vereffening van een nalatenschap van toepassing achtte en het cassatieberoep, dat was ingesteld tegen een beschikking waarbij het hof had overwogen dat op grond van art. 4:218 lid 5 BW in verbinding met art. 187 lid 1 Fw tegen de beschikking op verzet geen hoger beroep openstond (en de appellant daarom niet-ontvankelijk had verklaard), verworpen.

26

Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 4 BW, p. 1014. Zie hierover ook HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393, NJ 2019/39, rov. 3.7.2. Zie voor een uitgebreide bespreking van de wetsgeschiedenis verder de conclusie van A-G Rank-Berenschot vóór deze uitspraak onder 2.8-2.10.

27

Zie S. Perrick, ‘Insolventie en erfrecht’, in: Insolventierecht in de notariële praktijk (Preadvies KNB 2011), Den Haag: Sdu 2011, p. 300. Zie ook J.W.A. Biemans, Sdu Commentaar Erfrecht, art. 4:218 BW, aant. 1.7.

28

Richtlijnen Vereffening nalatenschappen van LOVCK&T, versie 3.1 (juli 2021), te raadplegen op www.rechtspraak.nl.

29

In de praktijk zal het voorstel hiertoe veelal van de curator uitgaan. De curator is daarbij in voorkomend geval verplicht het advies van de schuldeiserscommissie in te winnen (art. 78 Fw); zie M.J. Noteboom, GS Faillissementsrecht, art. 179 Fw, aant. 2.1.

30

Zie HR 17 maart 1930, ECLI:NL:HR:1930:55, NJ 1930, p. 468 m.nt. E.M. Meijers (Westerouen Van Meeteren-François q.q./Prince).

31

Van der Feltz II, p. 238. Zie ook over voorschriften met betrekking tot de inrichting van de uitdelingslijst in het algemeen verder o.m. M.J. Noteboom, GS Faillissementsrecht, art. 180 Fw, aant. 2.2.

32

De mogelijkheid van verzet komt de boedelschuldeiser dus niet toe; zie HR 17 maart 1930, ECLI:NL:HR:1930:55, NJ 1930, p. 468 m.nt. E.M. Meijers (Westerouen Van Meeteren-François q.q./Prince). Zie voor een geval van een gepretendeerde boedelvordering die als voorlopig concurrente vordering op de lijst van erkende schuldeisers was geplaatst HR 27 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1892, RvdW 2020/1249. Tot 1 januari 2019 konden ook niet-geverifieerde schuldeisers en de schuldeisers van wie – overeenkomstig hun eigen opgave – een te laag bedrag is geverifieerd op grond van art. 186 Fw verzet doen mits zij, voor zover thans van belang, de vordering of het niet-geverifieerde deel daarvan bij de curator indienden en bij hun bezwaarschrift tevens het verzoek deden om geverifieerd te worden (in welk geval dus alsnog verificatie plaatsvond). Met het laten vervallen van deze bepaling heeft de wetgever beoogd te voorkomen dat een schuldeiser die te laat is met het indienen van zijn vordering de verdere afwikkeling van het faillissement kan frustreren. Gedurende het verzet kan immers geen uitkering plaatsvinden. Zie hierover Kamerstukken II 2016/17, 34 740, nr. 3, p. 38-39.

33

Zie over een tussentijdse uitdelingslijst hierna onder 3.28.

34

Zie Wessels Insolventierecht VII 2021/7209 met vergelijkende verwijzing naar HR 15 juni 1931, NJ 1931, p. 1553 (‘de strekking van genoemd artikel [art. 184 Fw, A-G] om iederen schuldeischer het hem wettelijk toekomende aandeel in het actief van den boedel te doen deelachtig worden’). Vgl. ook Noteboom, die opmerkt dat de uitdelingslijst de strekking heeft om iedere schuldeiser het hem toekomende aandeel in het actief te waarborgen en dat verzet mogelijk is, indien aan die waarborg tekort wordt gedaan; M.J. Noteboom, GS Faillissementswet, art. 184 Fw, aant. 3.

35

HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2939, NJ 1999/667 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2000/14 m.nt. W.J.M. van Andel (Credit Suisse/Slijper c.s.), rov. 3.5.2-3.5.4.

36

Zie nader over de gronden die in verzet kunnen worden aangevoerd: Wessels Insolventierecht VII 2021/7209-7212; Polak/Pannevis, Insolventierecht 2022/17.8.1; R.D. Vriesendorp, Insolventierecht 2021/252; J.B.A. Jansen, Sdu Commentaar Insolventierecht, art. 184 Fw, aant. 1; M.J. Noteboom, GS Faillissementswet, art. 184 Fw, aant. 3-4.

37

Zie HR 3 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2808, NJ 2017/423, rov. 3.4.3 en vgl. o.m. HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2728, NJ 1999/467 m.nt. P. van Schilfgaarde (Alsag/Curatoren Femis Bank), rov. 3.4. Vgl. ook de conclusie van toenmalig A-G Langemeijer (onder 3.10) vóór HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2939, NJ 1999/667 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2000/14 m.nt. W.J.M. van Andel (Credit Suisse/Slijper c.s.): ‘De rechtspraak is eerst terughoudend indien het verzet niet past in het systeem van de Faillissementswet, bijvoorbeeld wanneer de opposant wil terugkomen op een onherroepelijke beslissing, genomen in de fase van de verificatie (Vgl. HR 25 januari 1935, NJ 1935, blz. 1633), of wanneer het verzet wordt gebruikt om een beslissing van de rechter-commissaris aan te vechten waartegen een ander rechtsmiddel heeft open gestaan (Vgl. HR 8 juni 1962, NJ 1963, 525) (…)’.

38

Zie HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1404, NJ 2014/416 m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 3.3.2-3.3.3.

39

J.B.A. Jansen, Sdu Commentaar Insolventierecht, art. 184 Fw, aant. 1.

40

Rechtbank Amsterdam 10 mei 2006, JOR 2006/171, rov. 3.2. Zie over deze uitspraak ook Wessels Insolventierecht VII 2021/7211 (onder h t/m k).

41

Aldus A-G Langemeijer in zijn conclusie (onder 3.1) vóór HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2939, NJ 1999/667 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2000/14 m.nt. W.J.M. van Andel (Credit Suisse/Slijper c.s.). De uitdeling moet (echter) in ieder geval worden bevolen, zodra blijkt dat voldoende gelden aanwezig zijn om alle geverifieerde schuldeisers volledig te voldoen; zie HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:801, NJ 2020/291 m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 4.2.4 en Van der Feltz II, p. 237.

42

HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2728, NJ 1999/467 m.nt. P. van Schilfgaarde (Alsag/Curatoren Femis Bank), rov. 3.6.

43

Vgl. ook bijvoorbeeld Polak/Pannevis, Insolventierecht 2022/17.8.1 en M.J. Noteboom, GS Faillissementswet, art. 179 Fw, aant. 2.1.

44

Daarbij wijs ik in de eerste plaats op (i) de voorafgaande overweging over het voorlopige karakter van de ‘eerste’ (tussentijdse) uitdeling, die n.m.m. beperkt is (zie ook: ‘in zoverre’) en met name is gelegen in de omstandigheid dat er nog uitdelingen kunnen volgen, in combinatie met (ii) de omstandigheid dat het verzet er in die zaak, voor zover hier van belang, toe strekte dat niet een bedrag van f. 5.000.000,-, maar een bedrag van f. 6.500.000,- voor eerste uitdeling vrij zou worden gemaakt. In de tweede plaats merk ik op dat rov. 3.4 van deze uitspraak – uitmondend in de slotsom dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven – erop lijkt te duiden dat verzet tegen een tussentijdse uitdelingslijst wel mogelijk is. Vgl. over het eerste punt ook A-G Langemeijer in zijn conclusie (onder 3.1) vóór HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2939, NJ 1999/667 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2000/14 m.nt. W.J.M. van Andel (Credit Suisse/Slijper c.s.).

45

Voorts is bepleit dat verzet tegen een tussentijdse uitdelingslijst (in ieder geval) wel mogelijk is indien van doorkruising van het beleid van de rechter-commissaris geen sprake is; zie voetnoot 15 van de hiervoor aangehaalde conclusie van A-G Langemeijer en de noot van Van Schilfgaarde bij die uitspraak (onder 5), alsook Wessels Insolventierecht VII 2021/7173.

46

Zie bijvoorbeeld Rechtbank Amsterdam 5 november 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BP7549, JOR 2011/200 en de zaken die hebben geleid tot de beschikkingen van de Hoge Raad van HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2939, NJ 1999/667 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2000/14 m.nt. W.J.M. van Andel (Credit Suisse/Slijper c.s.) en van 27 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1892, RvdW 2020/1249.

47

Richtlijnen Vereffening nalatenschappen van LOVCK&T, versie 3.1 (juli 2021), te raadplegen op www.rechtspraak.nl.

48

Rechtbank Amsterdam 12 december 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:9518, JERF 2021/1 m.nt. J.W.A. Biemans en ECLI:NL:RBAMS:2019:9521, JERF 2021/2 m.nt. J.W.A. Biemans onder JERF 2021/1. Zie hierover ook Asser/Perrick 4 2021/640a.

49

En zie in ECLI:NL:RBAMS:2019:9521: ‘4.10. De rechtbank stelt voorop dat de rechter-commissaris aan de vereffenaar toestemming heeft verleend om tussentijds tot uitdeling over te gaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze beslissing niet te respecteren. Daartoe wordt het volgende overwogen. 4.11. Hoewel de wet niet uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid van tussentijdse uitdeling door de vereffenaar, laat de wet de mogelijkheid daartoe wel open. Voor een tussentijdse uitdeling zal zoveel mogelijk aansluiting dienen te worden gezocht bij de wijze waarop de vereffening van een nalatenschap in de wet is geregeld. Het traject dat volgens 4:214 en verder BW moet worden gevolgd in het geval van finale uitdeling kan voor het grootste deel ook worden toegepast op een tussentijdse uitdeling. Een tussentijdse uitdeling past, ondanks dat dit niet afzonderlijk in de wet is geregeld, naar het oordeel van de rechtbank in het systeem van de wet.’

50

Vgl. in ECLI:NL:RBAMS:2019:9521 rov. 4.12, waarin de rechtbank voorts nog heeft overwogen dat als niet weersproken vaststaat dat ‘momenteel negatieve rente over de bankrekeningen waarop de gelden van de nalatenschap staan wordt geheven’. In deze uitspraak heeft de rechtbank vervolgens, voor zover thans van belang, de vraag of de vereffenaar de gestelde vorderingen van de opposant bij het doen van de tussentijdse uitdeling had moeten betrekken dan wel of het (mogelijke) bestaan van deze vorderingen aan het doen van de tussentijdse uitdeling in de weg staat ontkennend beantwoord (rov. 4.16 e.v.). In deze zaak had de opposant gesteld dat hij (economisch) eigenaar was van een woning in Spanje en dat ter vaststelling van het eigendomsrecht nog een procedure aanhangig was in Spanje. De rechtbank oordeelde dat, nog los van het feit dat deze vordering niet eenvoudig kan worden vastgesteld, het met het oog op de Spaanse procedure niet aan de rechtbank is om in de verzetprocedure vast te stellen of hij ter zake van de woning enige aanspraak op de nalatenschap kan doen gelden. Volgens de rechtbank zijn in de Spaanse procedure daarnaast meerdere uitkomsten denkbaar, die alle leiden tot de conclusie dat de opposant geen belang heeft bij zijn verzet tegen de tussentijdse uitdeling. Daarbij overwoog de rechtbank dat in de voor de opposant meest positieve mogelijkheid dat door de Spaanse rechtbank wordt beslist dat opposant eigenaar is van de woning, de woning geen deel uitmaakt van de nalatenschap. Vaststaat verder dat de woning geen deel uitmaakt van de tussentijdse uitdeling en nog niet door de vereffenaar te gelde is gemaakt. In een dergelijk scenario is de opposant geen concurrente schuldeiser, maar kan hij zijn eigen recht op de woning doen gelden. Daarvoor hoeft de woning niet op een – tussentijdse of finale – uitdelingslijst te worden geplaatst, aldus de rechtbank (rov. 4.18).

51

De samenhang bestond daarin dat de uitdelingen uit twee van de faillissementen mede mogelijk zijn op basis van ontvangsten uit de uitdeling in het derde faillissement.

52

Zie de conclusie van A-G Langemeijer (onder 3.10) vóór HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2939, NJ 1999/667 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2000/14 m.nt. W.J.M. van Andel (Credit Suisse/Slijper c.s.).

53

HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2939, NJ 1999/667 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2000/14 m.nt. W.J.M. van Andel (Credit Suisse/Slijper c.s.), rov. 3.5.2-3.5.3.

54

Zie bijv. J.L.M. Groenewegen en M.P. van Eeden-van Harskamp, T&C Insolventierecht, art. 184 Fw, aant. 2; J.B.A. Jansen, Sdu Commentaar Insolventierecht, art. 184 Fw, aant. 1.

55

Zie o.m. Van Schilfgaarde in zijn noot (onder 2) bij de uitspraak; Wessels Insolventierecht VII 2021/7212 en B. Wessels, ‘Curator kan uitdelingslijst herroepen’, TvI 2001, p. 1. Vgl. ook M.J. Noteboom, GS Faillissementswet, art. 184 Fw, aant. 3.

56

Zie aldus Van Andel in zijn noot (onder 1) onder de uitspraak van de Hoge Raad: HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2939, NJ 1999/667 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2000/14 m.nt. W.J.M. van Andel (Credit Suisse/Slijper c.s.).

57

Wessels Insolventierecht VII 2021/7212a-7213a en B. Wessels, ‘Curator kan uitdelingslijst herroepen’, TvI 2001, p. 1. De kwalificatie van de uitdelingslijst als aanbod is bestreden door Jansen, die uit de memorie van toelichting bij art. 187 Fw afleidt dat de uitdelingslijst moet worden gekwalificeerd als een bloot rechtsfeit: J.B.A. Jansen, Sdu Commentaar Insolventierecht, art. 180 Fw, aant. 2.1.

58

A.T.J.M. Jacobs en R.D. Vriesendorp, ‘Fokker-curatoren in de rechtszaal; meer kameleon dan octopus’, TvI 2000, p. 40, onder 5 (onder 4).

59

Rechtbank Den Haag 20 juni 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ8900, RI 2011/96, JOR 2012/23. In de wenk in RI is opgemerkt dat de opposant een boedelschuldeiser was (voor wie de verzetprocedure niet openstaat, maar), die een rechtstreekse vordering op de boedel had en ter voldoening bijvoorbeeld beslag op een bestanddeel van de failliete boedel had kunnen leggen. Het feit dat een boedelschuldeiser zijn (gepretendeerde) recht uitoefent, kan gevolgen hebben voor de omvang van de boedel en dus voor de juistheid van de uitdelingslijst. In dat geval zou er volgens de auteur van de wenk wellicht voor de curator wel een reden zijn geweest om uit praktische overwegingen de uitdelingslijst te herroepen.

60

Stcrt. 2017, nr. 19087.

61

Zie de brief van de vereffenaar aan de rechtbank van 7 juli 2021, onder 3 en 8. Vgl. ook het verweerschrift tegen verzet uitdelingslijst van 17 november 2021, welk stuk evenwel in de bestreden beschikking niet als gedingstuk is vermeld (maar daar volgens de vereffenaar wel toe behoort; zie de procesinleiding onder 1, alsmede de brief van de vereffenaar aan de rechtbank van 5 januari 2022, tweede bolletje, die als bijlage is gevoegd bij de brief aan de Hoge Raad van 5 januari 2022).
De bezwaren van [verweerster] waarmee bij de nieuwe uitdelingslijst rekening is gehouden, heeft de vereffenaar in zijn e-mail van 25 mei 2021 aan [verweerster] aangeduid als ‘voornamelijk uw vrees dat er onvoldoende geld zou overblijven om een eventuele claim van u op de nalatenschap te voldoen’; zie bijlage 7 bij de brief van de vereffenaar aan de rechtbank van 7 juli 2021.

62

Zie de brief van de vereffenaar aan de rechter-commissaris van 1 april 2021, bijlage 1 bij de brief van de vereffenaar aan de rechtbank van 7 juli 2021.

63

Zie de brief van de vereffenaar aan de advocaat van [verweerster] van 1 april 2021, bijlage 2 bij de brief van de vereffenaar aan de rechtbank van 7 juli 2021.

64

In de toelichting wijst het onderdeel met betrekking van de schuld van de nalatenschap aan de Belastingdienst op rov. 4.4 van de bestreden beschikking (waar de rechtbank heeft overwogen dat de vereffenaar ter zitting heeft bevestigd dat de belastingdienst verreweg de grootste schuldeiser van de nalatenschap is en de vordering reeds onherroepelijk is vastgesteld voor een bedrag van meer dan € 30.000.000,-) alsmede op HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1106 waarin de Hoge Raad het cassatieberoep van [verweerster] tegen de heffing inkomstenbelasting heeft verworpen.

65

Citaat in voetnoot: Zie voetnoot 5.

66

Citaat in voetnoot: Zie rov. 4.7 van de bestreden beschikking: “En in enige mate, met name tijdens de zitting, ook op het belang van opposante.”

67

Zie aldus ook Asser/Perrick 4 2021/638; S. Perrick, ‘Insolventie en erfrecht’, in: Insolventierecht in de notariële praktijk (Preadvies KNB 2011), Den Haag: Sdu 2011, p. 300-301; S.R. Baetens, ‘De uitdelingslijst en de verzetprocedure tijdens de wettelijke vereffening van een nalatenschap’, REP 2018/5, p. 50. Vgl. ook MvA II, Parl. Gesch. Boek 4, p. 1014, waarin, in het kader van beantwoording van (o.m.) de vraag of het wel juist is dat de rekening en verantwoording en de uitdelingslijst ingevolge lid 1 worden neergelegd ter kennisneming van ‘een ieder’ wordt opgemerkt dat aan de griffier of de boedelnotaris, bij wie de stukken zijn neergelegd, bezwaarlijk kan worden opgedragen te beoordelen, of degene die inzage wil nemen, inderdaad ‘schuldeiser, erfgenaam of uit anderen hoofde belanghebbende’ is.

In een wenk in RN 2019/22 bij de uitspraak van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393, NJ 2019/39, waarin het ook ging om een door een erfgenaam ingesteld verzet, wordt opgemerkt dat op zichzelf genomen aannemelijk lijkt dat een erfgenaam wordt aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 4:218 lid 3 BW, maar worden ‘gelet op de overeenkomstige toepassing van de bepalingen in de faillissementswet’ vraagtekens gezet bij die conclusie. Daarbij wordt erop gewezen dat in faillissement de failliet zelf niet de mogelijkheid wordt gegeven in verzet te komen (art. 184 lid 1 Fw) en cassatieberoep in te stellen (art. 187 lid 1 Fw; zie ook HR 5 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:202 en de conclusie van A-G Timmerman daarbij ECLI:NL:PHR:2015:2223). M.i. ziet dit commentaar eraan voorbij dat afd. 4.6.3 BW nu juist met betrekking tot de vraag wie verzet kunnen instellen een van de Faillissementswet afwijkende regeling bevat. In de JIN-noot bij voornoemde uitspraak van 21 december 2018 wordt er echter van uitgegaan dat de erfgenaam als belanghebbende verzet kan instellen; JIN 2019/38.

68

Zie TM, Parl. Gesch. Boek 4 BW, p. 1012.

69

Zie aldus ook o.m.: J.W.A. Biemans, Sdu Commentaar Erfrecht, art. 4:218 BW, aant. 1.6.

70

Zoals ook het geval was in de hiervoor onder 3.30 besproken uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2019.

71

Vgl. ook S.R. Baetens, ‘De uitdelingslijst en de verzetprocedure tijdens de wettelijke vereffening van een nalatenschap’, REP 2018/5, p. 50, die in de uitspraken waar het verzet gegrond werd verklaard als ‘duidelijke rode lijn’ herkent dat waar het gaat om eenvoudig vast te stellen aspecten of procedurevoorschriften reeds in verzet bindend door de rechter kan worden beslist. Vgl. in het kader van faillissement ook: hiervoor onder 3.26.

72

Zie in dit kader o.m. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7022, en vgl. ook Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter van LOVCK&T van 13 februari 2020, p. 112 en Richtlijnen Vereffening nalatenschappen van LOVCK&T, versie 3.1 (juli 2021), onder I2, beide te raadplegen op www.rechtspraak.nl.

73

Overigens heeft [verweerster] in de verzetprocedure bij de rechtbank aangevoerd dat zij wat de belastingaanslagen ‘op korte termijn herziening van die aanslagen zal vragen omdat er tegen de hoogte van die ambtshalve [opgelegde] aanslagen nog steeds het nodige valt in te brengen en wel tot zo’n beloop dat er na aftrek van de herziene belastingschuld wel degelijk een positief executiesaldo resteert dat aangewend kan worden voor de voldoening van de artikel 4:7 BW schulden van de nalatenschap’. Zie het verzetschrift onder 15.

Op te merken valt ook dat de vereffenaar bij de mondelinge behandeling bij de rechtbank wel een schuldoverzicht van de belastingdienst van 15 november 2021 heeft overgelegd.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Wanneer zijn advocaatkosten bij partneralimentatie aftrekbaar?
Mr. Cobie Voorberg, 16-01-2024
Niet in alle gevallen zijn de advocaatkosten voor een procedure over partneralimentatie aftrekbaar. De auteur behandelt de wetgeving en jurisprudentie hierover.
Podcastgesprek: "Wat kosten die kinderen nu eigenlijk?"
Mr. Rob van Coolwijk en Mr. Jan Bram de Groot, 02-01-2024
De nieuwe voorzitter van de Expertgroep Alimentatie Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken samen de wijze waarop de behoefte van kinderen aan een bijdrage van de ouders wordt vastgesteld.
De presentatie van het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 05-12-2023
Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023. Tevens gaan zij in op terugbetaling versus nabetaling van alimentatie, in geval deze gewijzigd wordt.
Onwaardig om te erven?
Mr. Marloes Warffemius, 21-11-2023
Je kunt niet erven van degene die je om het leven hebt gebracht. Wat betekent dit voor Yvon K., die overleed voordat het tot een uitspraak kwam inzake 'de gifmoord'? De auteur bespreekt enkele relevante uitspraken.
Gerechtigheid voor dieren
Mr. Hedy Bollen, 24-10-2023
De auteur bespreekt het boek 'Gerechtigheid voor dieren' van Martha Nussbaum, een pleidooi voor het toekennen van rechten en procesbevoegdheid aan dieren.
Huisdieren in de strijd: handvatten voor het omgaan met Fikkie bij een scheiding
Mr. Vanessa Vissers, 24-10-2023
In veel Nederlandse huishoudens is een huisdier aanwezig. Wat gebeurt daarmee na een scheiding? Bij wie mag Fikkie blijven wonen en hoe wordt dit bepaald?
Podcastgesprek: Alternatieve geschillenbeslechting in het familierecht
Mr. Janneke Mulder en Mr. Marjolijn Schram, 10-10-2023
Janneke Mulder en Marjolijn Schram, beiden familierechtadvocaat en scheidingsmediator, gaan in op de rol van de parenting coordinator en van de gezinsadvocaat.
Podcastgesprek: De nieuwe pensioenwet en scheiding
Prof. mr. dr. Mark Heemskerk en Drs. Jasper Horsthuis, 26-09-2023
Hoogleraar/advocaat pensioenrecht Mark Heemskerk en Jasper Horsthuis bespreken de hoofdlijnen van de Wet Toekomst Pensioenen, die sinds 1 juli 2023 van kracht is, en de gevolgen daarvan voor de scheidingspraktijk.
Kun je Haviltex contractueel uitsluiten?
Mr. Hugo Boom, 26-09-2023
Kun je de Haviltex-maatstaf voor de uitleg van contractsbepalingen wegcontracteren? Wat kan hierover worden afgeleid uit de uitspraak HR 25 augustus 2023? De auteur gaat uitvoerig in op deze vragen.
Adoptie na draagmoederschap met anonieme eiceldonor toch mogelijk?
Mr. Sharon Verhoef, 26-09-2023
Het belang van een kind bij het tot stand brengen van een juridische band met de wensmoeder kan zwaarder wegen dan het recht om te weten van wie het afstamt. De auteur bespreekt de jurisprudentie hierover.
×

Rapport alimentatienormen versie 2023

Hierbij treft u de digitale versie aan van het rapport alimentatienormen (Tremarapport), zoals dit wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

mr. K.M. Braun, raadsheer gerechtshof Den Haag, voorzitter
mr. Y. Oosting, stafjurist rechtbank Noord-Nederland, ambtelijk secretaris

 

Secretariaat:

p/a rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
Postbus 7583
8903 JN Leeuwarden


INHOUDSOPGAVE

  1. Voorwoord

  2. Inleiding

    2.1  Alimentatienormen

    2.2  Onderhoudsgerechtigde / rechthebbende

    2.3  Wanneer alimentatie?

    2.4  Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

  3. Behoefte

    3.1 Kinderalimentatie 

    3.2 Partneralimentatie

  4. Draagkracht

    4.1  Algemeen

    4.2  Kernschema

    4.3  Verklaring van de begrippen

    4.4  “Gelijkheid boven en onder de streep”

    4.5  Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

  5. Confrontatie van behoefte en draagkracht

    5.1  Algemeen

    5.2  Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

    5.3  Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

    5.4  Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

  6. Toelichting bij de modellen voor de draagkracht berekening

    6.1  Modellen en tarieven

    6.2  Toelichting bij het model voor de netto methode

    6.3  Toelichting bij het model voor de bruto methode

  7. Afwijking van het rekenmodel

    7.1 Inkomensverlies

    7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

    7.2.1  Algemeen

    7.2.2  Woonlasten

    7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

    7.4 Schuldsanering

    7.5 Verpleging in een AWBZ-instelling

1.VOORWOORD

Het rapport Alimentatienormen, voor het eerst gepubliceerd in 1979, heeft in de praktijk een ruime toepassing gevonden. In dit rapport zijn sindsdien de diverse aanbevelingen en rapporten die de Werkgroep alimentatienormen van de NVvR in de loop van de jaren heeft gepubliceerd in een uitgave bijeengevoegd. Inmiddels is de Werkgroep alimentatienormen overgegaan in de Expertgroep Alimentatie. Periodiek, zo mogelijk in januari en juli van ieder jaar, wordt een actuele versie van het rapport gepubliceerd, laatstelijk in januari 2020. Het doel van het rapport is het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. Deze aanbevelingen zijn geen wet en rechters en partijen kunnen in individuele zaken daarvan afwijken.

Het rapport met bijlagen, dat dus aanbevelingen geeft voor een eenvormige praktische invulling van de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht, kan worden geraadpleegd op de pagina van de Expertgroep Alimentatienormen op www.rechtspraak.nl.

Wijzigingen per 1 januari 2023

In het rapport zijn, naast kleinere aanpassingen van ondergeschikt belang, de volgende aanpassingen doorgevoerd:

  • De vaststelling van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt zoveel mogelijk gelijkgetrokken. Bij zowel kinder- als partneralimentatie zal volgens deze nieuwe aanbevelingen gerekend worden met een woonbudget van 30 procent van het netto inkomen. De zogenoemde jus-vergelijking verandert in een vergelijking van de bedragen die partijen na betaling van alimentatie feitelijk te besteden hebben.
    De expertgroep adviseert deze aanbevelingen toe te passen in zaken die na 1 januari 2023 op zitting worden behandeld en waarbij de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt.
  • In de tabellen eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen zijn de eerste twee kolommen vervallen. De inkomens die genoemd werden in deze twee kolommen liggen onder het sociaal minimum voor een gezin met kinderen.
  • In de tabellen eigen aandeel wordt vanaf 2023 gerekend met een gemiddeld bedrag aan te ontvangen kinderbijslag. Het puntensysteem is daarmee vervallen.
  • In paragraaf 3.2. doet de expertgroep een aanbeveling voor het bepalen van de aanvullende behoefte (dat is de behoefte minus het bedrag waarmee de gerechtigde tot partneralimentatie zelf in het levensonderhoud kan voorzien) als die gerechtigde een aandeel in de kosten van kinderen heeft. Voor het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde beveelt de expertgroep aan om op zijn/haar (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen zijn/haar aandeel in de kosten van kinderen in mindering te brengen voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget.
  • De reiskosten woon-werkverkeer op pagina 36 zijn verhoogd van € 0,125 naar € 0,19 per kilometer.

Zoals altijd wordt aanbevolen kennis te nemen van het rapport ‘kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’ dat in 1994 voor het eerst is gepubliceerd. Dat rapport is nog steeds relevant, zij het dat de daarin genoemde percentages kosten van kinderen inmiddels door een onderzoek uit 2018 achterhaald zijn. Het rapport is te vinden in het archief op de pagina van de Expertgroep Alimentatie (onder ‘overig’).

Tot slot merkt de Expertgroep Alimentatie op dat, voor zover hierna over vader en moeder wordt gesproken, hier ook vader en vader of moeder en moeder gelezen kan worden. 

De Expertgroep Alimentatie is – zoals gebruikelijk – collectief verantwoordelijk voor dit rapport.

Leeuwarden, december 2022

2. INLEIDING

2.1 Alimentatienormen

Dit rapport bevat normen of richtlijnen die bij de vaststelling van alimentatie kunnen worden gehanteerd. De werkgroep beveelt de toepassing van deze richtlijnen aan.

Alimentatie na scheiding

Bij de ontwikkeling van haar richtlijnen heeft de expertgroep voornamelijk het oog gehad op het vaststellen of wijzigen van alimentatie na echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Het gaat daarbij om:

  • een uitkering tot levensonderhoud van de gewezen echtgenoot, hierna ook aan te duiden als partneralimentatie (onder partneralimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van de gewezen geregistreerde partner);

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind(eren) aan de andere ouder, hierna ook aan te duiden als kinderalimentatie (onder kinderalimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van al dan niet door de vader erkende kinderen)

De vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen geschiedt in principe aan de hand van dezelfde richtlijnen. In verband met het summiere karakter van de procedure zal echter vaak worden volstaan met een minder strikte toepassing. 

Jongmeerderjarigen

In aansluiting op de verplichting van ouders om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen bestaat de verplichting van ouders om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar. Met de term kosten van levensonderhoud en studie wordt in feite niets anders bedoeld dan de kosten van verzorging en opvoeding. Deze kinderen kunnen jegens hun ouders een zelfstandig recht op een bijdrage in die kosten geldend maken.

Bijstandsverhaal

De aanbevelingen in dit rapport zijn ook geschikt voor toepassing op verhaal van bijstand indien dit verhaal is gegrond op een onderhoudsverplichting. Overigens kan de verhaalsprocedure specifieke vragen opwerpen, bijvoorbeeld van bestuursrechtelijke aard, die buiten het bestek van dit rapport vallen.

2.2 Onderhoudsgerechtigde/rechthebbende

De gewezen partner en de jongmeerderjarige zijn ter zake van hun onderhoudsaanspraken zowel onderhoudsgerechtigde als rechthebbende. Bij kinderalimentatie ligt dit anders: het kind is onder- houdsgerechtigde maar de ouder of voogd die de kosten maakt ten behoeve van de kinderen is rechthebbende ter zake van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt rekening gehouden met de onderhoudsplicht en uit dien hoofde de eigen inkomsten c.q. draagkracht van de ouder die aanspraak maakt op een kinderbijdrage.

2.3 Wanneer alimentatie?

Wettelijke onderhoudsverplichtingen

De wet bepaalt wie gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Een verplichting kan voortvloeien uit een huwelijk of geregistreerd partnerschap (partneralimentatie) of uit bloed- of aan- verwantschap of gezag (kinderalimentatie, een bijdrage voor jongmeerderjarigen, enz.).

Rangorde onderhoudsgerechtigden

Indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel leidt ertoe dat allereerst de kinderalimentatie wordt bepaald en dat pas daarna wordt beoordeeld of ook nog ruimte bestaat voor het opleggen van partneralimentatie.

Behoeftigheid

Men is behoeftig indien men zelf niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien, dat wil zeggen indien men zelf daartoe de nodige middelen mist en die ook in redelijkheid niet kan verwerven.

De verplichting van (stief)ouders jegens hun minderjarige en jongmeerderjarige (stief)kinderen bestaat onafhankelijk van de vraag of sprake is van behoeftigheid. Bij alle andere betrekkingen bestaat slechts een recht op alimentatie voor degene die behoeftig is.

2.4 Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

Wettelijke maatstaven

De wettelijke maatstaven voor de bepaling van het bedrag dat voor levensonderhoud verschuldigd is, zijn de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Bij partneralimentatie kunnen daarnaast niet-financiële factoren een rol spelen. Deze blijven in het rapport onbesproken.

Behoefte en draagkracht

Deze begrippen staan in dit rapport centraal.

Behoefte is - ook bij kinderen - een voorwaarde voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie kan niet worden uitgegaan van een absoluut behoeftebegrip: behoefte houdt niet op bij het bestaansminimum. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten van geval tot geval worden bepaald. Allerlei omstandigheden kunnen een rol spelen. Een concrete richtlijn geeft de expertgroep slechts ten aanzien van de kosten van minderjarige kinderen. Voor wat betreft de vaststelling van de behoefte aan partneralimentatie bevat hoofdstuk 3, naast een aantal mogelijk relevante factoren (neergelegd in de jurisprudentie van de Hoge Raad), ook een in de praktijk ontwikkelde vuistregel.

Met het oog op de draagkrachtbepaling is een stelsel van gedetailleerde aanbevelingen ontwikkeld. Na een uiteenzetting van de berekeningssystematiek in hoofdstukken 3 tot en met 5 volgt een puntsgewijze bespreking aan de hand van rekenmodellen in hoofdstuk 6.

Maximum

De vast te stellen alimentatie mag de behoefte of de draagkracht niet overstijgen. De laagste van de twee vormt dus het maximum. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen. De ‘confrontatie' van behoefte en draagkracht komt aan de orde in hoofdstuk 5.

3. BEHOEFTE

3.1 Kinderalimentatie

Behoefte aan kinderalimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen is in samenwerking met het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (het NIBUD) een systeem ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie', voor het eerst gepubliceerd in Trema 1994, p. 127 e.v. Het rapport is terug te vinden op de pagina van de Expertgroep Alimentatie onder het kopje ‘archief’.

De afgelopen jaren hebben het CBS en het NIBUD hernieuwd onderzoek gedaan. De tabellen ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ zijn vanaf het jaar 2019 gebaseerd op de cijfers zoals die blijken uit dit nieuwe onderzoek.

Terminologie

De expertgroep hanteert de volgende terminologie:

  • kosten van een kind: het totaal per maand aan het kind bestede bedrag;
  • kinderbijslag: de bijdrage van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind;
  • kindgebonden budget: de extra inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage (inclusief alleenstaande ouderkop) van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind voor degene die kinderbijslag voor het kind ontvangt;
  • eigen aandeel ouders in de kosten van het kind: dat deel van de kosten dat door de ouders per maand uit hun eigen inkomen wordt bestreden; dat zijn dus de hiervoor bedoelde kosten van kinderen minus de kinderbijslag en het kindgebonden budget;
  • behoefte aan kinderalimentatie: dat deel van de kosten van een kind dat niet door de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de financiële bijdrage van de verzorgende ouder kan of behoeft te worden bestreden.

Uitleg van het systeem

Blijkens CBS-onderzoek besteden ouders een bepaald percentage van het gezinsinkomen aan hun kinderen. Tot dat gezinsinkomen rekent het CBS mede (onder meer) de overheidsbijdragen. Uit dat onderzoek blijkt voorts dat naarmate er meer kinderen tot het huishouden behoren, de totale kosten van de kinderen weliswaar stijgen maar dat de gemiddelde kosten per kind daartegenover dalen. Voor de bepaling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen is de kinderbijslag van de gevonden kosten afgetrokken.

Deze uitgangspunten vormen de basis van de tabel die in de bijlage ‘tarieven en tabellen’ onder 28 is opgenomen en die periodiek wordt aangepast. Volgens de tabel wordt bij hetzelfde inkomen het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen per kind lager naarmate er meer kinderen zijn en naarmate de kinderen ouder worden. Dit wordt veroorzaakt doordat de kinderbijslag per kind stijgt naarmate er meer kinderen zijn en naarmate zij ouder worden, terwijl de gemiddelde kosten per kind dalen naarmate er meer kinderen zijn en doordat de leeftijd niet bepalend is voor de uitgaven voor de kinderen.

Het kindgebonden budget wordt, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, niet in mindering op de (tabel)behoefte gebracht.

Het gebruik van de tabel eigen aandeel ouders in de kosten van de kinderen

a) Het inkomen

Met ‘inkomen’ in de tabel is bedoeld het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk (de relatie), dus van beide ouders opgeteld, dan wel na de (echt)scheiding het netto inkomen van de ouder(s) afzonderlijk, dus niet bij elkaar opgeteld, ingeval dit inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen te boven gaat. Dit netto besteedbare inkomen (NBI) wordt in de regel gevormd door de middelen die de ouder(s) gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving of – in geval van stijging van het inkomen na het verbreken van de samenleving – nadien ter beschikking staan, dat wil zeggen de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het NBI kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Wel dient rekening te worden gehouden met het kindgebonden budget waar recht op bestond ten tijde van de samenleving. Dit dient bij de ouder die deze bijdrage ontving te worden opgeteld bij diens inkomen.

In het aldus berekende inkomen is de kinderbijslag niet betrokken, omdat deze in de tabel is verwerkt.

b) Het tabelbedrag

In de tabel kan op basis van het netto besteedbare gezinsinkomen en het aantal kinderen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen worden bepaald. Bij dat bedrag is al rekening gehouden met de kinderbijslag.

Hoewel de tabel ziet op kosten van minderjarige kinderen beveelt de expertgroep aan om in het geval dat op het moment van de scheiding één of enkele tot het gezin behorende kinderen jongmeerderjarig zijn en de/het andere(n) minderjarig, voor het aantal kinderen uit te gaan van de situatie dat alle kinderen minderjarig zijn. Bepalend is immers wat normaliter voor alle kinderen werd uitgegeven.

Toelichting

De tabel is ontworpen om bij de vaststelling van kinderalimentatie te beschikken over eenduidige richtlijnen voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding door de alimentatieplichtige ouder. Zolang ouders niet gescheiden zijn, is het gezinsinkomen bepalend voor de uitgaven die ten behoeve van het kind worden gedaan. Dit gezinsinkomen moet dan ook de maatstaf zijn bij het hanteren van de tabel, ook na de (echt)scheiding. Dit impliceert een duidelijke keus: de kinderen moeten in beginsel niet slechter af zijn na en door de (echt)scheiding van hun ouders.

Bij het hanteren van de tabel moet niet uit het oog worden verloren dat deze slechts bedoeld is om als toetssteen te dienen voor hetgeen de kinderen kosten. Pas bij de berekening van de draagkracht zal blijken of de gevonden draagkracht oplegging van het gevonden ‘eigen aandeel' als alimentatie toelaat. Als beide ouders inkomen hebben en zij samen voldoende draagkracht hebben om in het  ‘eigen aandeel’ te voorzien kan een draagkrachtvergelijking worden gemaakt (zie  verder hoofdstuk 5.2).

Vermindering of wegvallen van inkomen na (echt)scheiding
Vermindering of wegvallen van inkomen na de (echt)scheiding behoort, op grond van het hiervoor gekozen uitgangspunt dat het welvaartsniveau ten tijde van de (echt)scheiding in beginsel bepalend is voor de kosten van de kinderen, op die kosten geen invloed te hebben. Wel kan een dergelijke wijziging gevolgen hebben voor de draagkracht om een bijdrage in de kosten te betalen.

Latere stijging van inkomen van één van de ouders
Stijging van het inkomen van een ouder behoort, voor zover dit inkomen door die stijging hoger wordt dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk/de samenleving, in beginsel wel invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte: indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven. Voor het geval het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, is daarom dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen.

Behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
De behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. De inkomens dienen dus niet bij elkaar te worden opgeteld. Beoordeeld wordt de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid. Met (inkomsten van) partners wordt geen rekening gehouden. Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk moet met de aanspraak op kindgebondenbudget rekening worden gehouden indien aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen (zoals inkomens- en vermogensgrens) wordt voldaan, ook al is dit voor een ouder een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid). Ook andere, fiscale aanspraken in die fictieve situatie (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting) dienen in aanmerking te worden genomen. Het gaat immers om het bepalen van het bedrag dat de betreffende ouder uit de ter beschikking staande middelen aan het kind zou besteden als het bij hem/haar zou opgroeien. Het na middeling gevonden eigen aandeel kan in voorkomend geval worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang, dus na aftrek kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming in die kosten door een werkgever.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Het inkomen van de moeder is € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader is € 2.200,- netto per maand, te verhogen met een (fictief) KGB van € 300,-, totaal € 2.500,-. Op basis van het inkomen van de moeder inclusief KGB volgt een behoefte van € 230,- uit de behoeftetabel. Op basis van het inkomen van de vader inclusief KGB volgt een behoefte van € 305,- uit de tabel. De behoefte van het kind is dan het gemiddelde van die twee bedragen: (230+305)/2 = € 267,50.
(de bedragen in dit rekenvoorbeeld zijn fictief).

Aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders die nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
Ook bij kinderen van ouders die niet hebben samengewoond dient een aanzienlijke inkomensstijging van een van beide ouders invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte. Daarom wordt aanbevolen om de behoefte opnieuw te berekenen als één ouder een inkomen (zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget) verkrijgt dat hoger is dan de feitelijke inkomens van de beide ouders bij de vorige vaststelling van de behoefte bij elkaar opgeteld (de drempel). Om te voorkomen dat dan het kindgebonden budget dubbel zou meetellen, dient bij het bepalen van de drempel niet gerekend te worden met een destijds (mogelijk) aangehouden fictief kindgebonden budget, maar wordt alleen een destijds daadwerkelijk genoten kindgebonden budget bij het toenmalige inkomen geteld.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Bij de eerste vaststelling van de kinderbijdrage was het inkomen van de moeder € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader was € 2.000,- netto per maand, te verhogen met een fictief KGB van € 300,-. In dat geval is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging als een van de ouders een feitelijk inkomen heeft dat hoger is dan € 1.600,- + € 400,- + € 2.000 = € 4.000,-. De fictieve € 300, - aan kindgebonden budget aan de zijde van de vader blijft voor de berekening van de drempel dus buiten beschouwing. Als de vader een NBI heeft boven € 4.000,- (zonder fictief KGB en andere, fiscale aanspraken) is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging. Dit is ook het geval als de moeder een NBI heeft boven de € 4.000 (inclusief daadwerkelijk genoten KGB).

Als die drempel is gehaald, dient de nieuwe behoefteberekening vervolgens wederom plaats te vinden op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de behoefteberekening van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders. Daarbij wordt dan weer de situatie beoordeeld alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waarop dan aanspraak zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waarop in die – fictieve – situatie aanspraak zou bestaan.

c) Kindgebonden budget

Het na de scheiding ontvangen kindgebonden budget wordt verwerkt bij de vaststelling van de draagkracht (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015. Ter verduidelijking wordt erop gewezen dat met het kindgebonden budget als volgt rekening dient te worden gehouden:

  • bereken het besteedbaar inkomen van beide partijen ten tijde van het huwelijk/de samenleving op de hiervoor onder a), eerste alinea, beschreven wijze;
  • vermeerder dit besteedbaar inkomen met het kindgebonden budget waar partijen voor de kinderen ten tijde van hun huwelijk/samenleving (eventueel) recht op hadden;
  • bepaal vervolgens het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind aan de hand van het netto gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget en de tabel "eigen aandeel kosten van kinderen".

Voorbeeld:

Besteedbaar inkomen man ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.800 per maand
Besteedbaar inkomen vrouw ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.150 per maand
Aanspraak kindgebonden budget ten tijde van huwelijk /samenleving € 50 per maand
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000 per maand

De man en de vrouw gaan begin 2023 uit elkaar. 

Eigen aandeel kosten van kinderen op basis van voormeld besteedbaar gezinsinkomen en uitgaande van 1 kind bedraagt € 390 per maand (tabel 2023).

d) Correcties voor bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle normale kosten zoals die voor voeding en kleding begrepen. Bepaalde extra kosten zijn echter zo uitzonderlijk dat deze niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen.

In welke gevallen naast de tabelbedragen nog met bijzondere kosten rekening moet worden gehouden, kan slechts in globale termen worden aangegeven omdat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn. Wanneer bijvoorbeeld in de kosten van kinderen een bepaald bedrag begrepen is voor ‘ontspanning', dan kan dat bedrag op verschillende manieren worden ingevuld: van voetbal tot paardrijden of van computergame tot vioolles. Voorts blijkt dat hogere uitgaven aan de ene uitgavenpost samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin meer dan gemiddeld aan kleding besteedt, behoeft dat niet te betekenen dat er voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Gebleken is dat men zich hiervoor bezuinigingen getroost op een andere post.

Correctieposten betreffen dus kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en welke bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten. Voorbeelden van kosten die volgens de expertgroep in aanmerking komen voor correctie zijn de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden en – na aftrek van de kinder- opvangtoeslag en de bijdrage van de werkgever – dermate hoge resterende kosten  van kinderopvang of oppaskosten dat deze niet gecompenseerd kunnen worden  door lagere uitgaven op andere posten.  

Ter toelichting van deze laatste categorie kosten geldt het volgende. Volgens de  tekst van het rapport ‘Kosten van kinderen’ behoren ook hoge oppaskosten in  verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die  niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige  systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat bij een  echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen.  Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten c.q. kosten van kinderopvang  gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek  dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang,  acht de Expertgroep Alimentatie het aannemelijk dat dit in het merendeel van de  gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor  kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd  kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal  hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.

Wanneer sprake is van bijzondere kosten waarmee rekening moet worden  gehouden bij de bepaling van de behoefte, beveelt de Expertgroep aan allereerst de  desbetreffende kosten vóór de scheiding af te trekken van het netto besteedbaar  gezinsinkomen en uitgaande van het dan resterende gezinsinkomen de behoefte  van de kinderen te berekenen aan de hand van de tabel eigen aandeel van ouders  in de kosten van kinderen. Vervolgens kan de behoefte worden vastgesteld door de  werkelijke bijzondere kosten na de scheiding (dus indien van toepassing na aftrek  van de kinderopvangtoeslag en de werkgeversbijdrage in die kosten) op te tellen bij  het in de tabel gevonden bedrag. 

e) Hoger aanbod

De tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen. De expertgroep acht deze richtlijn realistisch en beveelt daarom het gebruik ervan aan. Dit neemt natuurlijk niet weg dat ouders hogere bedragen kunnen overeenkomen.

Jongmeerderjarigen

De tabellen van het NIBUD voorzien niet in de berekening van de behoefte van kinderen ouder dan 18 jaar. Voor de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarigen, meestal studerenden die onder de reikwijdte van de Wet Studiefinanciering (hierna: WSF) vallen, zijn nog geen maatstaven ontwikkeld.

Volgens de WSF bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming in de kosten van lesgeld dan wel het collegegeldkrediet, en de reisvoorziening. Voor de behoeftebepaling van studerende kinderen kan in het algemeen bij de WSF-norm (normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, vermeerderd met het verschuldigde lesgeld of collegegeld) aansluiting gezocht worden, waarbij de student kan aantonen dat voor een bepaalde post een hoger budget nodig is. Verder kan rekening worden gehouden met de aanspraken die een student heeft op studiefinanciering. De WSF kan de student onder voorwaarden aanspraak geven op een basisbeurs, een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en een collegegeldkrediet. Afhankelijk van het niveau van de opleiding zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs een gift, of kunnen zij dat worden indien binnen de diplomatermijn van 10 jaren een diploma wordt gehaald (prestatiebeurs). Zowel voor de gift als de prestatiebeurs geldt dat deze als behoefteverlagend wordt aangemerkt. Van een student mag in redelijkheid worden verlangd dat binnen de genoemde termijn een diploma wordt gehaald. De basislening, de aanvullende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald, zodat deze niet worden aangemerkt als behoefteverlagend.

Voor niet-studerende jongmeerderjarigen kan voor de berekening van de behoefte eveneens aansluiting gezocht worden bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de WSF-norm, onder aftrek van de daarin begrepen studiekosten (boeken en leermiddelen).

Bij hoger onderwijs maakt de WSF-norm geen verschil tussen thuis- en uitwonende studenten. Ervan uitgaande dat een thuiswonende student in het hoger onderwijs bespaart op zijn woonlast, kan zijn behoefte worden verlaagd, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur. Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt de jongmeerderjarige geacht ook diens premie voor de ziektekostenverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeft dus niet nog afzonderlijk in mindering te worden gebracht. Structurele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige kunnen wel in mindering worden gebracht op het normbedrag.

3.2 Partneralimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.

Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage, oftewel de behoeftigheid. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient derhalve rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen. Verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsgerechtigde kan buiten beschouwing worden gelaten, onder vergelijkbare voorwaarden als die van toepassing zijn bij het bepalen van de draagkracht.
In geval sprake is van vermogen, kan het onder omstandigheden redelijk zijn te verlangen op dit vermogen in te teren. Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samenleven als ware men gehuwd' of ‘als ware men geregistreerd partner' kan behoefteverlagend werken. De behoefte van de onderhoudsgerechtigde kan mede omvatten de premie voor een voorziening na overlijden van de onderhoudsplichtige (artikel 1:157 lid 2 BW). Een recht op huurtoeslag is van aanvullende aard en dient bij het bepalen van de behoefte geen rol te spelen. Kosten voor rechtsbijstand kunnen de behoefte beïnvloeden als daarvoor een schuld is aangegaan.

Aan de hand van het rekenmodel voor de bepaling van het draagkrachtloos inkomen dat als losse bijlage bij dit rapport hoort, kan men tevens de minimumbehoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Tot die minimumbehoefte zijn dan de strikt noodzakelijke lasten te rekenen, net zoals bij de onderhoudsplichtige: de bijstandsnorm voor de kosten van levensonderhoud, een redelijke woonlast, de premie zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) en andere noodzakelijke lasten. Lasten die meer tot de luxe uitgaven zijn te rekenen die men tijdens het huwelijk gewend was - voor zover die in de gegeven situatie redelijk zijn en dan deel uitmaken van de totale behoefte - zoals een auto, kan men, net als bij de onderhoudsplichtige, beter niet tot deze minimumbehoefte rekenen. Deze uitgaven dienen te worden bestreden uit de zogenaamde ‘vrije' ruimte die resteert na aftrek van het draagkrachtloos inkomen. Dit betekent dat de ‘vrije' ruimte zodanig moet zijn dat daarmee de extra lasten, dat wil zeggen het deel van de behoefte dat uitstijgt boven de minimum behoefte, kunnen worden betaald (zie verder hoofdstuk 5.4.)

Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een vuistregel (de zogenoemde hofnorm) beschikbaar. Deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist.6 De vuistregel sluit aan bij het netto te besteden gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, verminderd met het eigen aandeel kosten kinderen. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor het levensonderhoud van beide partijen. Omdat een alleenstaande duurder uit is dan een samenwoner, wordt de helft van dit te verdelen inkomen met 20% verhoogd. De behoefte kan derhalve gelijkgesteld worden aan 60% van het netto gezinsinkomen, in voorkomende gevallen te verminderen met het destijds voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen. Het netto gezinsinkomen wordt daarbij gevormd door de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, en kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.

De expertgroep beveelt aan om bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde ouder op het (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen het aandeel van die ouder in de kosten van kinderen in mindering te brengen, voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget. 

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Het rekensysteem dat hieronder wordt geschetst, is ontwikkeld voor de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de op basis daarvan maximaal op te leggen alimentatieverplichting. De bepaling geschiedt aan de hand van de modellen die bij dit rapport zijn gevoegd. In die modellen is het rekensysteem uitgewerkt. In de meeste gevallen kan met de vaststelling van de aldus gevonden ‘maximale' alimentatie worden volstaan omdat aanstonds duidelijk is dat deze ontoereikend is om volledig in de behoefte van de onderhoudsgerechtigde(n) te voorzien.

Het gedeelte van de berekening dat betrekking heeft op de bepaling van het draagkrachtloos inkomen kan ook op de onderhoudsgerechtigde worden toegepast om diens minimumbehoefte te berekenen. Ook kan een jusvergelijking worden gemaakt om te bezien of er reden is minder alimentatie toe te kennen dan de gevonden ‘maximale' alimentatie (zie hoofdstuk 5).

4.2 Kernschema

De kern van de draagkrachtberekening schematisch weergegeven:

inkomsten    
netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode €...
af: lasten    
bijstandsnorm € …  
andere relevante lasten € …  
draagkrachtloos inkomen   €…
draagkrachtruimte   €...
draagkracht = bepaald percentage (draagkrachtpercentage) van de draagkrachtruimte.

Gaat het erom wat de betrokkene aan alimentatie kan betalen? Dan krijgt het schema als vervolg:

maximale alimentatie = draagkracht + eventueel fiscaal voordeel

4.3 Verklaring van de begrippen

Netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode

Het netto besteedbare inkomen bestaat uit het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies (inclusief de inkomensafhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en belasting en eventueel vermeerderd met het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

In veel gevallen heeft de onderhoudsplichtige een inkomen uit dienstbetrekking, ambtelijk inkomen daaronder begrepen, of een uitkering. Hiervan kan gewoonlijk een loonspecificatie op maand- of weekbasis worden overgelegd. Indien daaruit blijkt dat het inkomen van degene wiens draagkracht berekend wordt lager is dan € 1.680 bruto per maand (incl. vakantietoeslag), dan wordt in beginsel uitgegaan van het netto inkomen volgens de specificatie. Deze rekenwijze wordt netto methode genoemd. Uitgangspunt hierbij is dat de gehele berekening wordt uitgevoerd met netto bedragen op maandbasis, waarbij weekbedragen worden omgerekend.

In geval van een hoger inkomen, van inkomsten buiten dienstbetrekking of indien fiscale voordelen (bijv. bij een eigen woning, partneralimentatie of de levensloopregeling), bijtellingen, bezittingen die in box III worden belast of specifieke heffingskortingen een rol spelen, wordt het netto besteedbaar inkomen preciezer benaderd door middel van de zogenaamde bruto methode. Deze methode brengt de fiscale positie van de betrokkene in kaart door invulling van een met een aangifte inkomstenheffing vergelijkbaar model.

Bijstandsnorm

Uitgangspunt bij de alimentatiebepaling is, dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum wordt bepaald door de bijstandsnorm, waarmee wordt bedoeld het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als bijstandsuitkering zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van zijn (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën waarvan er drie voor de draagkrachtberekening van belang zijn: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders -ongeacht het aantal kinderen- begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdoms-wet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. De expertgroep beveelt aan in beginsel te rekenen met de norm voor een alleenstaande, waarbij geen rekening wordt gehouden met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet, maar wel rekening wordt gehouden met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm wordt niet toegepast.

De bijstandsnorm in de draagkrachtberekening voorziet in de bewaking van het bestaansminimum van de onderhoudsplichtige. Daarmee zijn eigenlijk alle normale dagelijkse uitgaven in één bedrag tot uitdrukking gebracht. Er wordt echter een correctie voor de werkelijke woon- en ziektekosten toegepast.

Relevante lasten

Ook (redelijke) lasten van de onderhoudsplichtige, al dan niet forfaitair berekend, dienen in de beschouwing te worden betrokken. Naast de normale in de bijstandsnorm verdisconteerde uitgaven kan rekening gehouden met andere uitgaven. Als zulke andere relevante lasten gelden bijvoorbeeld de premie ZVW, aflossing op schulden en door de scheiding van partijen noodzakelijk geworden herinrichtingskosten.

Draagkrachtloos inkomen

De bijstandsnorm en de andere relevante lasten worden tezamen het draagkrachtloos inkomen genoemd (het deel van het inkomen dat geen draagkracht oplevert).

Draagkrachtruimte

Voor zover het inkomen uitgaat boven het draagkrachtloze deel is in beginsel sprake van ‘ruimte' voor alimentatievaststelling. Het verschil tussen inkomen en draagkrachtloos inkomen wordt daarom draagkrachtruimte genoemd. Bij een positieve draagkrachtruimte (zie het schema in hoofdstuk 4.2) wordt de onderhoudsplichtige in beginsel in staat geacht alimentatie te betalen.

Draagkracht, draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt slechts een bepaald percentage, namelijk het draagkrachtpercentage, bestempeld als draagkracht. Deze draagkracht vormt het bedrag dat een onderhoudsplichtige wordt geacht te kunnen missen ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde(n). De ruimte wordt aldus verdeeld over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage.

Alle onderhoudsverplichtingen dienen in beginsel ten laste van de draagkracht te worden gebracht. Het staat partijen natuurlijk vrij een deel van de verplichtingen niet ten laste van de draagkracht maar ten laste van het draagkrachtloos inkomen te brengen. Dit gebeurt wel met een bijdrage voor een (studerend) kind van 21 jaar of ouder. Het gevolg hiervan is dat er dan meer ruimte overblijft voor de andere onderhoudsgerechtigde(n).

Er zijn verschillende draagkrachtpercentages voor alleenstaanden en voor hen die een gezin hebben. Bij hantering van de bruto methode wordt in het geval van een gezin een  lager percentage toegepast dan bij de wat globalere netto methode.

Fiscaal voordeel

Voldoet de alimentatieplichtige tegenover de gerechtigde, niet bloed- of aanverwant in de rechte lijn of tweede graad van de zijlijn, aan een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende onderhoudsverplichting, dan bestaat voor de betaalde alimentatie recht op een persoonsgebonden aftrekpost.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan aldus in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Deze vermindering wordt aangeduid als fiscaal voordeel.

Voor zover sprake is van fiscaal voordeel neemt de betaalcapaciteit van de onderhoudsplichtige in feite toe zodat per saldo meer gemist kan worden dan de berekende draagkracht. Indien daadwerkelijk aanspraak kan worden gemaakt op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht' gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.680 bruto per maand inclusief vakantietoeslag, wordt deze extra draagkracht buiten beschouwing gelaten, omdat dat fiscale voordeel veelal niet wordt geëffectueerd. Bij hogere inkomens wordt het fiscaal voordeel in de bruto methode overgeheveld naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.4 ‘Gelijkheid boven en onder de streep’

De draagkrachtberekening volgens de bruto methode valt uiteen in twee gedeelten:

  1. de omrekening van het bruto inkomen naar het netto besteedbaar inkomen;
  2. de berekening van de draagkracht en alimentatie op basis van het gevonden netto inkomen volgens het kernschema in 4.2.

In de alimentatiepraktijk worden de twee trajecten vaak aangeduid als de berekeningen ‘boven de streep' respectievelijk ‘onder de streep'.

In wezen kent de netto methode dezelfde tweedeling maar daarbij wordt wat betreft de omrekening van bruto naar netto in beginsel aangesloten bij de op de loonspecificatie vermelde inhoudingen. Correctie van het nettoloon vindt plaats indien er sprake is van een voorlopige teruggaaf op grond van een andere heffingskorting dan de algemene en arbeidskorting.

Naast zuiver fiscale aftrekposten, zoals de investeringsaftrek en zelfstandigenaftrek, zijn er vele reële uitgaven die in de draagkrachtberekening zowel boven als onder de streep in aanmerking worden genomen. Gaat het daarbij om uitgaven die fiscaal nominaal aftrekbaar zijn, dus niet forfaitair, dan beveelt de expertgroep aan te werken volgens het principe van ‘gelijkheid boven en onder de streep'. Dit is van belang wanneer bepaalde door de onderhoudsplichtige opgevoerde uitgaven niet ten laste van de draagkrachtruimte (‘onder de streep') in aanmerking worden genomen. Volgens genoemd principe is het redelijk in dat geval ook de fiscale aftrekbaarheid (‘boven de streep') van die uitgaven buiten beschouwing te laten. Zou de fiscale aftrek wel in aanmerking worden genomen dan zou immers de onderhoudsplichtige de ‘lasten' van zijn uitgaven geheel alleen dragen en de ‘lusten' daarvan (fiscaal voordeel) met de onderhoudsgerechtigde(n) moeten delen.

Voorbeelden van uitgaven waarbij het principe van gelijkheid boven en onder de streep een rol kan spelen zijn de premies voor pensioen- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen. In geval van korting wegens een onredelijke woonlast: zie hoofdstuk 6 onder 123.

4.5 Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

(Voor minderjarige en/of jongmeerderjarige kinderen.)

Voor de vaststelling van kinderalimentatie is het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige het uitgangspunt. Om dit te berekenen wordt gebruik gemaakt van de berekening ‘boven de streep’ tot en met het netto besteedbaar inkomen per maand (121). Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning wordt niet bij het netto besteedbaar inkomen geteld. (Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.) Redelijke lasten worden vervolgens ‘onder de streep’ forfaitair in aanmerking genomen, op de wijze omschreven in de draagkrachtformule en - tabel. Deze formule en tabel vervangen dus de posten 122 tot en met 140 en zijn opgenomen in de bijlagen bij het rapport.

Forfaitaire benadering draagkracht kinderalimentatie

Voorrang van kinderalimentatie boven alle andere onderhoudsverplichtingen heeft onder meer tot gevolg dat bij de bepaling van de draagkracht alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking wordt genomen en geen rekening wordt gehouden met de nieuwe partner / echtgeno(o)t(e) / geregistreerde partner. Gedachte hierachter is dat een partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl dit van een kind niet kan worden verwacht. De draagkrachttabel houdt op forfaitaire wijze rekening met de volgende redelijke kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige (januari 2023):

  • een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen
  • een bedrag van € 1.175,- voor de kosten van levensonderhoud, dat als volgt is opgebouwd:
             Bijstandsnorm € 1196
  Wooncomponent -/-  € 223
  Ziektekosten € 157
  Ziektekostencomponent -/-  € 3
  Onvoorzien      € 50
  Totaal (afgerond op 5 euro) € 1175

 Voor de pensioengerechtigden geldt een bijstandsnorm van € 1.331,- (januari 2023). Daarom dient voor hen het bedrag voor de kosten van levensonderhoud te worden verhoogd tot € 1.315,-.

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder worden onder meer verstaan:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld, verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat vanuit de bijstandsnorm kan worden voldaan, ook vanuit het woonbudget voldaan dienen te worden.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heef t dan het woonbudget kan met die extra lasten rekening worden gehouden als vastgesteld kan worden dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie daarvoor paragraaf 7.2. van het rapport).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoef te te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen (Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586). Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helf t van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

  

Van het netto besteedbaar inkomen, verminderd met de hiervoor genoemde forfaitaire  bedragen, is bij een inkomen vanaf € 1.720,- circa 70% beschikbaar als draagkracht. 

Bij de lagere inkomens wordt 70% tot 100% van de ruimte na aftrek van de forfaitaire lasten beschikbaar geacht, waarbij bovendien de post onvoorzien bij de laagste categorie geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing wordt gelaten. Voor zover het inkomen lager is dan € 1.470 wordt uitgegaan van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Aanbevolen wordt om geen draagkracht aan te nemen bij de verzorgende ouder die een bijstandsuitkering (al dan niet samen met een kindgebonden budget) ontvangt. Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat de verhaalsmogelijkheid van de gemeente wordt beperkt. Daardoor draagt de gemeente (en niet de ouders) een deel van de kosten voor de kinderen. In het geval van een niet- verzorgende ouder met een bijstandsuitkering of van ouders met een inkomen tot bijstandsniveau wordt aanbevolen om in beginsel wel de minimumdraagkracht aan te nemen, ongeacht of de verzorgende ouder een bijstandsuitkering heeft. Daarbij wordt opgemerkt dat de uiteindelijk op te leggen bijdrage lager kan uitvallen dan deze minimale draagkracht, bijvoorbeeld als gevolg van de toepassing van de zorgkorting of vanwege een geslaagd beroep op de paragrafen 7.2 of 7.3 van het rapport. Ter verduidelijking dient het schema op de volgende pagina.

 

Minimale draagkracht?

Draagkrachtvergelijking? (paragraaf 5.2.1)

Verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Nee

Nee

Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Premies inkomensvoorzieningen

Sommige werknemers, de genieter van resultaat uit een werkzaamheid, de ondernemer en de directeur grootaandeelhouder, komen niet in aanmerking voor de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking worden genomen. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt daartoe het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

Draagkracht

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige wordt mede beïnvloed door de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. In geval van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de betrokken kinderen te voorzien, wordt de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk verdeeld over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte bestaat.

5. CONFRONTATIE VAN BEHOEFTE EN DRAAGKRACHT

5.1 Algemeen

De te bepalen alimentatie wordt begrensd door de vastgestelde draagkracht en behoefte. De laagste van de twee maximeert de alimentatie. De wettelijke opdracht om met behoefte en draagkracht rekening te houden, opent evenwel de mogelijkheid om op grond van de onderlinge verhoudingen tot een lager bedrag dan het maximum te besluiten.

5.2 Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

5.2.1 Draagkrachtvergelijking

Indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, rijst de vraag wie welk deel van de behoefte van een kind moet dragen. Ter bepaling van ieders aandeel wordt van de ouders, en indien van toepassing een stiefouder, een draagkrachtvergelijking gemaakt. Dat is niet nodig als de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is dan de behoefte van het kind. Dan wordt de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder beperkt tot diens draagkracht.

Voor het geval wel een volledige draagkrachtvergelijking wordt gemaakt, beveelt de expertgroep aan de betrokken kinderen buiten beschouwing te laten. Dat betekent dat de rechthebbende als alleenstaande wordt beschouwd, tenzij er nog andere gezinsleden zijn die (mede) door de onderhoudsgerechtigde moeten worden onderhouden dan de kinderen van partijen. Wel moet er rekening mee worden gehouden dat rechthebbende door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen voor extra heffingskortingen en/of een kindgebonden budget in verband met deze kinderen.

Een voorbeeld ter verduidelijking: een kind (7 jaar) woont bij moeder (ouder 2) en tijdens het huwelijk waren partijen tweeverdieners. De behoefte bedraagt inclusief kosten kinderopvang € 315,- per maand.

Draagkrachtvergelijking ter verdeling van de behoefte van een kind

  Ouder 1: Ouder 2:
netto inkomen incl. vakantietoeslag € 1780 € 1340
extra heffingskorting na scheiding    € 50
totaal inkomen € 1780 € 1390
     
draagkrachtloos inkomen € 1394 € 1227
     
draagkracht € 270 € 114

De totale draagkracht van ouder 1 en ouder 2 bedraagt dan tezamen € 384 (€ 270 + € 114).

De verdeling van de kosten over beide ouders kan dan berekend worden volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel

het deel van ouder 1 bedraagt: 270 / 384 x 315 = € 221
het deel van ouder 2 bedraagt: 114 / 384 x 315 = € 94
samen                                                                € 315

De zorgkorting, zie paragraaf 5.2.2., is hier nog niet in aanmerking genomen.

5.2.2 De invloed van de zorgregeling

Bereiken ouders geen overeenstemming over de verdeling van de uitgaven ten behoeve van de kinderen, dan wordt aanbevolen de kosten in verband met de verdeling van de zorg op de volgende wijze te begroten en te verdisconteren.

De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. De gedachte hierachter is dat de feitelijke zorgverdeling er toe leidt dat de ouder, waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. Om die reden dalen de kosten die de verzorgende ouder ten behoeve van het kind heeft. Uitgangspunt hierbij is en blijft dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke. Net als die ouder heeft de andere ouder kosten gedurende de periode dat het kind bij hem verblijft.

Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte (het tabelbedrag, dus zonder bijzondere kosten zoals reële kosten voor kinderopvang), hetgeen de volgende zorgkorting oplevert:

5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week 
15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week
25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week
35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt ten minste 5% van de behoefte (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Na het maken van de draagkrachtvergelijking, zie hiervoor in paragraaf 5.2.1., wordt de zorgkorting in beginsel in mindering gebracht op het aldus berekende aandeel.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 315 per maand
Zorgkorting 15% € 47 per maand

Ouder 1 dient in de onderlinge verhouding € 221,- bij te dragen in de behoefte.
In dat geval wordt de te betalen alimentatie vastgesteld op € 221 - € 47 = € 174.

Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien. Indien een tekort aan draagkracht bestaat, vermindert het tekort de zorgkorting. Na toepassing van de zorgkorting wordt het tekort gelijkelijk verdeeld over de onderhoudsplichtigen.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 415 per maand 
Zorgkorting 15% € 62 per maand

Stel: 
draagkracht ouder 1 is € 260 
draagkracht ouder 2 is € 115.

De gezamenlijke draagkracht is € 40 minder dan de behoefte van € 415. Gelijke toerekening van het tekort aan de beide ouders leidt tot toerekening van de helft van het tekort, dat wil zeggen € 20, aan ouder 1. In dat geval kan de bijdrage van ouder 1 als volgt worden berekend: € 260 – (€ 62 - € 20) = € 218. Ouder 1 kan zijn zorgkorting dus maar gedeeltelijk verzilveren.

Is het tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders om in de behoefte van het kind te voorzien in dit geval twee keer zo groot als de zorgkorting waar ouder 1 recht op heeft, dan dient ouder 1 tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen. Het tekort om in de behoefte te voorzien wordt over de ouders verdeeld, nu ouder 2 een bijdrage krijgt die lager is dan de behoefte en ouder 1 de zorgkosten niet kan verdisconteren.

5.2.3 Co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet wettelijke term die in de praktijk wordt gebruikt voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorg wordt op de hiervoor in paragraaf 5.2.2 beschreven wijze in de berekening verwerkt, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt in ruime zorgregelingen of co-ouderschap. Bij andere afspraken over kostenverdeling kunnen de onderhoudsplichtigen in onderling overleg een ander of geen kortingspercentage toepassen.

Het is mogelijk dat een co-ouder bij wie een kind is ingeschreven voor een kind aanspraak kan maken op bepaalde heffingskortingen, zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting, en dat hij voor het onderhoud dat hij voor een ander kind voldoet de persoonsgebonden aftrek wegens kinderalimentatie geniet. Hiermee dient bij de berekening van de draagkracht rekening te worden gehouden.

5.3 Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

Als er sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten te vergelijken. Men noemt dit een jusvergelijking. In het algemeen vindt de expertgroep het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet meer “vrije ruimte” of “jus” overhoudt dan de onderhoudsplichtige; met andere woorden de onderhoudsgerechtigde behoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige (N.B: er bestaat geen regel dat partijen na de scheiding in beginsel een gelijk besteedbaar inkomen behoren te hebben). Voorwaarde voor een goede vergelijking is een gelijke behandeling van partijen bij de beoordeling van hun lasten. Voor de onderhoudsgerechtigde kan op dezelfde wijze als voor de onderhoudsplichtige een draagkrachtberekening worden gemaakt met daarin verwerkt de bijstandsnorm, de (redelijke) woonlast, de premie ZVW en andere bijzondere, noodzakelijke lasten. Luxe uitgaven waaraan de onderhoudsgerechtigde tijdens het huwelijk gewend was, dienen niet in het draagkrachtloos inkomen te worden opgenomen; bij de onderhoudsplichtige gebeurt dit immers ook niet. Vervolgens wordt dan vergeleken welke “jus” ieder overhoudt na betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie door de onderhoudsplichtige.

Bij de onderhoudsplichtige wordt het aandeel in de kosten kinderen dat voor zijn rekening komt, dat wil zeggen voor toepassing van de eventuele zorgkorting (voor hun beider of andere kinderen) als last in mindering op de draagkracht gebracht, zie hierna paragraaf 5.4. De door de onderhoudsgerechtigde ontvangen kinderalimentatie wordt direct toegerekend aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel wordt bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening gehouden met de aan die ouder toekomende fiscale voordelen van het tot het gezin behoren van kinderen, zoals de extra heffingskorting alsmede het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

De aldus berekende jus bij elk van beide partijen verschaft inzicht in de financiële gevolgen van een scheiding. Deze jus hebben beide partijen immers nodig om te voorzien in de niet in de berekening verwerkte uitgaven en luxe uitgaven (de welstand) waaraan zij gewend waren tijdens het huwelijk. Denk bij voorbeeld aan vakanties, een auto, contributies van clubs en dergelijke. Het op de volgende pagina afgebeelde schema kan voorgaande beschrijving van een jusvergelijking verduidelijken.

Schema onderhoudsplicht

De berekende jus dient niet te worden verward met het begrip “vrije ruimte” dat in geval van een reguliere draagkrachtberekening gebruikt wordt, te weten het gedeelte van de draagkrachtruimte (40% of 55% dat resteert na 60% of 45% alimentatie van die ruimte in de bruto methode) dat de onderhoudsplichtige zelf mag houden. De jus in een jusvergelijking kan gelijk zijn aan of zelfs groter dan dat zelf te behouden deel van de draagkrachtruimte, maar niet kleiner omdat de vergelijking er volgens de expertgroep niet toe mag leiden dat er meer alimentatie wordt vastgesteld dan de draagkracht van de onderhoudsplichtige op grond van de richtlijnen van de expertgroep toelaat. Dit gevolg acht de expertgroep in het algemeen niet redelijk. Minder alimentatie dan de draagkracht toelaat, is wel mogelijk, bijvoorbeeld indien uit de vergelijking blijkt dat de onderhoudsgerechtigde meer jus overhoudt dan de onderhoudsplichtige. Indien de jus van de onderhoudsgerechtigde groter is dan die van de onderhoudsplichtige, is er reden een lagere alimentatie vast te stellen, in beginsel een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijke vrije ruimte hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit eenvoudig worden berekend.

5.4 Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen op partner- maar ook op kinderalimentatie aanspraak maakt, dient allereerst een draagkrachtberekening te worden gemaakt voor de vaststelling van kinderalimentatie, waarbij altijd de norm voor een alleenstaande wordt gebruikt en de draagkracht in beginsel gelijk wordt verdeeld over alle kinderen die de ouder moet onderhouden (zie voor de bijzonderheden van deze berekening hoofdstuk 4.5. en 5.2).

Vervolgens kan op de hiervoor omschreven wijze een draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden gemaakt (zie verder 5.3), waarbij de kosten van de kinderen ten laste van de alsdan berekende draagkracht worden gebracht. De resterende draagkracht kan worden aangewend voor partneralimentatie.

Als de kosten van de kinderen tussen de onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige worden verdeeld, kan dat deel van deze kosten dat ten laste van de onderhoudsgerechtigde komt in de draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden verwerkt en ten laste van de draagkracht worden gebracht net zoals in de berekening van de onderhoudsplichtige.

Een voorbeeld van deze situatie ter verduidelijking: stel de ouders hebben een kind van 13 jaar. Ouder 1 heeft een besteedbaar inkomen van € 2.000,- per maand en ouder 2 een besteedbaar inkomen, rekening houdend met de extra heffingskortingen, van € 1.500,- per maand.

De behoefte van het kind hebben zij, rekening houdend met de tabel kosten kinderen en het gezamenlijk gezinsinkomen toen men nog samenwoonde, vastgesteld op € 500.- per maand. Volgens de draagkrachtformule (2014) heeft ouder 1 een draagkracht van € 375 en heeft ouder 2 een draagkracht van € 133. Vervolgens wordt ieders bijdrage voor het kind bepaald. Verdeling naar rato van ieders draagkracht (zie voor de formule 5.2) leidt tot een bijdrage van 378/511 x 500 = € 370,- per maand van ouder 1 en van € 130,- per maand van ouder 2. Ieders deel van de kosten van het kind wordt ten laste van de draagkracht gebracht. Vervolgens wordt voor beide ouders een draagkrachtberekening gemaakt zoals hiervoor in 5.3 beschreven, waarin de kosten van het kind aan beide zijden ten laste van de draagkracht worden gebracht. Ten slotte kan met behulp van een jusvergelijking zoals hiervoor in 5.3 beschreven, worden bezien welke partneralimentatie redelijk is.

De ontvangen kinderalimentatie is geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder dat dient ter dekking van de eigen kosten en blijft daarom bij de berekening van diens draagkracht dan wel de behoefte buiten beschouwing.

6. TOELICHTING BIJ DE MODELLEN VOOR DE DRAAGKRACHTBEREKENING

6.1 Modellen en tarieven

Er zijn twee modellen: het netto- en brutomodel. Voor de aanbeveling van welke methode gebruik te maken, zie paragraaf 4.3 Verklaring van de begrippen.

In het netto model wordt geen rekening gehouden met het belastingvoordeel. In het bruto model wordt wel rekening gehouden met belastingvoordeel. In beginsel valt dit voordeel geheel toe aan de onderhoudsgerechtigden.

De twee modellen zijn opgenomen in de losse bijlage bij dit rapport. Dit hoofdstuk bevat een puntsgewijze toelichting op de modellen. De nummering hieronder correspondeert met die in de modellen, zodat bij het gebruik daarvan de toelichting gemakkelijk per onderwerp kan worden geraadpleegd. Tariefgegevens van de laatste jaren zijn onder dezelfde nummering achter de modellen in de bijlage opgenomen (‘tarieven en tabellen').

De expertgroep publiceert halfjaarlijks een actuele bijlage waarin de recente tarieven zijn verwerkt.

6.2 Toelichting bij het model voor de netto methode

1 Netto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Onder netto inkomen wordt hier verstaan: het bruto inkomen onder aftrek van de hierover verschuldigde belasting, de eventueel daarop ingehouden of verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW, premies werknemersverzekeringen, pensioenpremie c.q. bijdrageverhaal en andere collectieve werknemerslasten. Voor andere inhoudingen waarvan blijkt uit de loonspecificatie moet zo nodig worden gecorrigeerd.

In geval van inkomsten die sterk aan schommelingen onderhevig zijn, bijvoorbeeld als gevolg van conjunctuur- of seizoensinvloeden of structureel overwerk, kan aanleiding bestaan een langere periode in de beschouwing te betrekken zodat een redelijk gemiddelde wordt verkregen. In die gevallen zou ook overwogen kunnen worden om, uitgaande van een jaaropgave, toch een bruto berekening te maken.

Inkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen wordt niet bij 1 maar bij 5 ingevuld.

Als het inkomen per vier weken wordt betaald, dient dit te worden omgerekend naar een maandbedrag (vermenigvuldigen met de breuk 13/12).

Het betreft zowel inkomsten uit hoofd- als uit nevenfuncties (zie ook 7a).

In de loonstrook is de standaardloonheffingskorting verwerkt, die bestaat uit: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en – eventueel, indien daar recht op bestaat – de jonggehandicaptenkorting en de (alleenstaande) ouderenkorting.

2 Netto AOW-uitkering

Onder de netto AOW-uitkering wordt verstaan de bruto AOW-uitkering verminderd met de daarover verschuldigde loonheffing en overige inhoudingen, waaronder de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW. Over een AOW-uitkering betaalt men geen premie WW. Het basispensioen voor een gehuwde is anders dan voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering.

De AOW geeft recht op een vakantietoeslag die jaarlijks in mei wordt betaald. Zie voor het bedrag de desbetreffende regeling.

3 Netto uitkering andere sociale verzekeringswetten

De uitkering dient te worden verminderd met de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW.

Uitkeringen aan werknemers waarbij vakantiebonnen worden verstrekt moeten niet bij 3 maar bij 5 worden ingevuld.

4 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken. Daartoe wordt bij het netto inkomen in het algemeen 8% opgeteld.
De bijtelling van vakantietoeslag geldt niet voor werknemers die nog vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 1 of 3 maar bij 5 ingevuld. Over een uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten en over een AOW-uitkering ontvangt men vakantietoeslag. De vakantietoeslag over de AOW bedraagt echter geen 8% Zie voor het juiste bedrag de desbetreffende regeling. Over de meeste particuliere pensioenen ontvangt men geen afzonderlijke vakantietoeslag.

5 Netto arbeidsinkomen incl. 100 %-waarde vakantiebonnen

In een aantal sectoren wordt gebruik gemaakt van vakantiebonnen. Het netto maandinkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen, kan niet zonder meer uit de loonstrook worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is namelijk geen sprake van vakan- tietoeslag en loon over vakantiedagen. De verstrekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen (doorgaans) maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantiebonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het werkelijk besteedbaar netto inkomen per maand herleid. Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. De fiscaal onbelaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 25% en is daarna afgebouwd.

De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in

1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over de belaste waarde loonheffing op het loon ingehouden. De 100 %-waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.
Een gebruikelijke berekening van het werkelijk netto maandinkomen op basis van een weekloon gaat als volgt: 46 maal netto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de 100 %-waarde van de vakantiebon en het totaal gedeeld door 12.

Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt.

In de sector Bouwnijverheid wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd, de levensloopregeling of een uitkering in geld.

6 Netto pensioen

Onder het netto pensioen wordt verstaan het bruto pensioen verminderd met de daarover ver- schuldigde loonheffing en overige inhoudingen. Over een pensioen betaalt men geen premie WW.

Een pensioen geeft meestal geen recht op een afzonderlijke vakantie-uitkering.

Zie LET OP pensioenverrekening en –verevening onder 7h.

7 Ander netto inkomen

a. Bijverdiensten

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend moeten zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.
Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

b. Onkostenvergoedingen

Onkostenvergoedingen worden niet bij het inkomen opgeteld, tenzij deze als bovenmatig aangemerkt moeten worden. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de onkostenvergoeding (gedeeltelijk) als verkapt inkomen is aan te merken. Daarbij zal rekening gehouden moeten worden met het feit dat meestal niet precies is aan te geven waaruit de maandelijkse beroepskosten bestaan. In geval van een vergoeding voor noodzakelijke beroepskosten worden extra kosten alleen in aan- merking genomen voor zover de vergoeding aantoonbaar ontoereikend is.

c. Verhuur van kamers zonder of met pension

Inkomsten uit verhuur van een kamer zonder pension in een gehuurde woning zal in de regel als netto-inkomsten of als bijdrage in de woonlasten in aanmerking kunnen worden genomen.
Structurele verhuur van een kamer met pension zal in de regel worden beschouwd als een werkzaamheid, waarbij de opbrengst verminderd met de kosten in box I in de heffing wordt betrokken. Indien sprake is van een zodanige activiteit, verdient het aanbeveling het brutomodel te gebruiken.

d. Kostgeld kinderen

Kostgeld betaald door inwonende kinderen wordt buiten beschouwing gelaten. Dit kostgeld beïnvloedt de draagkracht niet.

e. Kinderbijslag/kindgebonden budget

DDe ontvangen kinderbijslag wordt rechtstreeks toegerekend aan de bij de onderhoudsplichtige verblijvende kinderen, voor wie de bijdragen zijn bestemd. De kinderbijslag wordt daarom niet bij het inkomen opgeteld.

De kinderbijslag is in de behoeftetabellen verdisconteerd.

Het kindgebonden budget is afhankelijk van het aantal kinderen per huishouden en de hoogte van het verzamelinkomen van de ouder die de kinderbijslag ontvangt en zijn of haar eventuele toeslagpartner. Hoe lager het inkomen, hoe hoger het kindgebonden budget. Er gelden wel inkomensgrenzen, afhankelijk van het aantal kinderen. Vanwege het inkomensafhankelijke karakter kan het kindgebonden budget niet worden verdisconteerd in de behoeftetabellen. Het dient apart te worden verwerkt als klein netto inkomen aan de zijde van de ontvanger.

f. Ontvangen kinderalimentatie

Een voor eigen kinderen of kinderen van de nieuwe partner ontvangen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding wordt niet bij het inkomen opgeteld, tenzij - en dan voor zover - het duidelijk is dat deze bijdrage de behoefte van de kinderen te boven gaat.

g. Inkomen van de nieuwe partner

Bij een nieuwe partner met eigen inkomsten is het uitgangspunt dat deze daarmee in eigen onderhoud kan voorzien. Op grond van dit uitgangspunt blijft dit inkomen buiten de draagkrachtberekening. De partner wordt als het ware als een zelfstandige economische eenheid beschouwd. De helft van de woonkosten en van andere gezamenlijke lasten wordt aan de partner toegerekend en voor wat betreft de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage wordt de nieuwe partner buiten beschouwing gelaten (alleenstaande of alleenstaande ouder, zie ook 9 en 23). Maakt de onderhoudsplichtige aannemelijk dat zijn partner niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien dan wordt, indien sprake is van vaststelling van partneralimentatie, het inkomen van de partner als gezinsinkomen bij dat van de onderhoudsplichtige opgeteld (voor de vaststelling van kinderalimentatie, zie hoofdstuk 4.5). Het netto maandinkomen vermeerderd met de vakantietoeslag van de partner wordt in dat geval onder 7 vermeld.

Voor de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage worden de onderhouds- plichtige en zijn partner in deze situatie als gehuwden gezien.
Weigert de onderhoudsplichtige het inkomen van zijn partner bekend te maken dan moet worden aangenomen dat de partner in eigen onderhoud kan voorzien. Indien de partner geen inkomen heeft (of een zeer gering inkomen) dan bestaat er recht op uitkering van een bedrag gelijk aan de voor deze partner geldende algemene heffingskorting.

h. Klein netto inkomen uit vermogen

Hieronder moeten worden begrepen inkomsten uit vermogen, zoals effecten en onroerend goed, dat tot de heffingsgrondslag van box III behoort, maar waarvan de waarde verminderd met de schulden lager is dan het heffingvrije vermogen, zodat per saldo geen belasting in box III is verschuldigd. De inkomsten dienen onder aftrek van de kosten in aanmerking te worden genomen als netto inkomsten.

Elk inkomen uit vermogen behoort een rol te spelen, dus ook inkomsten die uit belegging van door schenkingen, erfstellingen en legaten verkregen vermogen verworven worden. Indien blijkt dat vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs verwacht mag worden, kan een redelijke meeropbrengst in aanmerking worden genomen. Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Als een uitkering na ontslag mede bestemd is als aanvulling op het inkomen na ontslag, kan dit deel van de uitkering in aanmerking worden genomen bij de berekening van de draagkracht aldus, dat dit deel wordt toegerekend aan een bepaalde periode.

LET OP pensioenverrekening / pensioenvereveningIndien de onderhoudsplichtige een uitkering uit hoofde van pensioenverrekening aan een ex-echtgenoot moet betalen, beveelt de expertgroep aan deze verplichting af te trekken van het (bruto) inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen, is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering veelal rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt.
Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend, beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt, dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld.

8 Totaal netto besteedbaar inkomen

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van kinderalimentatie is 9 tot en met 23 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

9 Bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag

Zie paragraaf 4.3. onder Bijstandsnorm.

Met uitzondering van het normbedrag voor pensioengerechtigden, zijn de normbedragen Participatiewet afgeleid van het netto minimumloon. De Participatiewet geeft recht op een maandelijkse uitkering en een vakantie-uitkering. De normbedragen gelden landelijk, ze worden periodiek bijgesteld en halfjaarlijks gepubliceerd.
Het toepassen van deze normen ontslaat de rechter van het instellen van een budgetonderzoek.
Rechtszekerheid en rechtsgelijkheid worden hiermee gediend.

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

10 Woonlasten

a. Algemeen

De werkelijke woonlasten worden in aanmerking genomen. In de bijstandsnorm is echter reeds een component ‘woonlasten' begrepen, gelijk te stellen aan de gemiddelde basishuur conform de Wet op de huurtoeslag. Dit bedrag wordt daarom op de werkelijke woonlasten in mindering gebracht (zie het model voor de netto methode).

In een enkel geval zal het voorkomen dat de woonlasten lager zijn dan de gemiddelde basishuur. Als woonlast wordt dan het bedrag van die ondergrens ingevuld.

b. Huur

In geval van een huurwoning zijn de werkelijke woonlasten te stellen op het bedrag van de kale huur, verminderd met huurtoeslag (deze is belastingvrij), doch vermeerderd met servicekosten als bijdragen in het elektriciteitsverbruik van lift en in het schoonhouden van gemeenschappelijke ruimten. Bij de huur in rekening gebrachte kosten voor gebruik van stoffering, meubilering, verwarming, levering van water, gas en/of elektriciteit van de woning worden niet tot de woonlasten gerekend. Ter verduidelijking dient omtrent de aard van de in rekening gebrachte bedragen zo nodig een verhuurdersverklaring te worden overgelegd.

c. Kostgeld

Alleenstaanden die niet zelfstandig wonen, betalen soms kostgeld. Vaak is onduidelijk wat de woonkostencomponent daarin is. Als woonlast kan dan het bedrag van de huurcomponent in de bijstandsnorm worden aangehouden, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat de woonkostencomponent in het kostgeld hoger is.

d. Korting wegens onredelijke woonlast

In individuele gevallen zal, gezien de persoonlijke omstandigheden en de woningmarkt ter plaatse, moeten worden beoordeeld of de woonlasten redelijk zijn. Die beoordeling geldt het totaal van de netto woonlasten. Is dit totaal onredelijk hoog, dan wordt naar redelijkheid een korting toegepast (N.B. geen gelijkheid ‘boven en onder de streep', zie hoofdstuk 4.4 en 123 van dit hoofdstuk).

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

11 Ziektekosten

De premie ZVW, inclusief de premie voor de aanvullende verzekering, kan in beginsel volledig in aanmerking worden genomen. Daarop komt, gezien de inhoud en strekking van artikel 475d lid 5 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in mindering de jaarlijks vastgestelde normpremie voor een alleenstaande dan wel voor een echtpaar als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, welke begrepen is in de bijstandsnorm. In het voorkomende geval komt ook de zorgtoeslag in mindering op het in aanmerking te nemen bedrag. Andere, niet door de verzekering gedekte medische kosten die aannemelijk worden gemaakt, zoals dieetkosten en tandartskosten, kunnen onder omstandigheden in aanmerking worden genomen. Met een verplicht eigen risico wordt slechts rekening gehouden indien aannemelijk wordt gemaakt dat daadwerkelijk van kosten sprake is.

12 Zelf betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

De niet door de werkgever op het loon ingehouden, maar door de betrokkene zelf betaalde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (bijvoorbeeld om het zogenaamde WAO/WIA-gat te dichten), een oudedagsvoorziening en/of een nabestaandenpensioen kan hier worden opgenomen. Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het in- komen, redelijke oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens huwelijk / samenwoning. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden, is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

13 Vervallen
14 Kosten omgangsregeling
Voor de verwerking van kosten verbonden aan de zorgregeling, die paragraaf 5.3.  

15 Andere bijzondere kosten

Bij de bepaling van de noodzakelijke kosten van bestaan kan ook met andere bijzondere kosten rekening gehouden worden. Als voorbeeld kan worden genoemd autokosten, indien deze sociaal en/of medisch noodzakelijk zijn, terwijl daarvoor geen vergoeding kan worden verkregen.

16 Werkelijke verwervingskosten

a. Algemene kosten

Reële, noodzakelijke kosten, gemaakt om het inkomen te verwerven, worden volledig bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen betrokken.

b. Reiskosten woon-werkverkeer

Met reëel gemaakte kosten woon-werkverkeer wordt, indien gereisd wordt met openbaar vervoer, volledig rekening gehouden, onder aftrek van eventueel door de werkgever verstrekte vergoedingen. Indien gebruik moet worden gemaakt van de eigen auto wordt gerekend met 12,5 eurocent per kilo- meter (€ 0,25 per retourkilometer). De eerste tien kilometer zijn niet uitgezonderd. Indien het noodzakelijk was voor de aanschaf van een auto een lening aan te gaan, dan kan met de aflossing van deze lening in beginsel rekening worden gehouden.

17 Studiekosten

Studiekosten kunnen in aanmerking worden genomen indien deze worden gemaakt met het reële vooruitzicht dat het inkomen en daarmee ook de draagkracht in de nabije toekomst stijgt. Voor zover sprake is van fiscaal voordeel beveelt de expertgroep de brutomethode aan, zodat daarmee rekening kan worden gehouden. Met ingang van 2022 zijn studiekosten niet meer fiscaal aftrekbaar.

18 Rente en aflossing schulden

Betaling van rente en aflossing op schulden, aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding vóór de samenwoning van de echtgenoten werd verbroken, en andere uit die tijd stammende verplichtingen worden altijd in aanmerking genomen.
Soms spelen ten tijde van de alimentatievaststelling nog problemen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. Veelal zullen deze problemen ook betrekking hebben op de vraag wie van partijen de bestaande schulden voor zijn rekening zal nemen. Wanneer aannemelijk is dat deze uiteindelijk uit het inkomen van de onderhoudsplichtige zullen moeten worden voldaan, wordt hiermee rekening gehouden, ook vóórdat de vermogensrechtelijke gevolgen van de scheiding zijn afgewikkeld. Dit kan anders zijn met schulden, aangegaan na het verbreken van de samenwoning. Weliswaar zijn dit ten tijde van de alimentatievaststelling bestaande verplichtingen, maar bekeken zal moeten worden of het aangaan van deze schulden zo noodzakelijk was, dat betaling daarvan prevaleert boven de verplichting tot betalen van alimentatie. Schulden die met aanwezig vermogen kunnen worden afgelost dienen buiten beschouwing te blijven.

19 Herinrichtingskosten

Met de kosten van herinrichting van degene die aan zijn ex-partner de inboedel heeft gelaten kan, afhankelijk van de omstandigheden (onder meer of het de betaling van kinderalimentatie betreft, zie hoofdstuk 4.5), geheel of ten dele rekening worden gehouden. Wanneer de noodzaak van herinrichting vaststaat en de kosten niet uit spaargeld kunnen worden voldaan, kan een schuld van maximaal € 5.500,- met een maandelijkse verplichting van € 125,- in het algemeen redelijk worden geacht. Wel moet aannemelijk zijn dat deze kosten daadwerkelijk zijn of moeten worden gemaakt.

20 Overige kosten waaronder advocaatkosten

Dit is een restrubriek voor niet algemeen voorkomende kosten.

In het algemeen beschouwt de expertgroep advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, in ieder geval niet voor de vaststelling van kinderalimentatie (zie hoofdstuk 4.5). Indien partneralimentatie wordt vastgesteld kan daarover onder bijzondere omstandigheden anders worden geoordeeld: indien er sprake is van een hoge eigen bijdrage ingeval van gefinancierde rechtshulp dan wel een inkomen boven de grens voor gefinancierde rechtshulp alsmede van een beperkte vrije ruimte voor de onderhoudsplichtige zelf.

Indien aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, beveelt de expertgroep aan rekening te houden met een bedrag voor noodzakelijke en redelijke kosten voor rechtshulp in de betreffende procedure van maximaal € 1.368,- met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar.
Indien in een echtscheidingsprocedure bij de vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen reeds met deze advocaatkosten rekening is gehouden, vangt de termijn van een jaar aan per datum voorlopige voorzieningen.

21 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

22 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het totaal netto inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage (zie 22), tussen onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) verdeeld.

23 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte (zie 22) wordt 60% beschikbaar geacht voor partneralimentatie. Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage in de tabel en de daaraan ten grondslag liggende formule verwerkt

24 Vervallen

25 Resterend bedrag

Het resterende bedrag kan de onderhoudsplichtige geacht worden voor alimentatie te kunnen missen.

26 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht, moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1 en de in de losse bijlage opgenomen tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting.

6.3 Toelichting bij het model voor de bruto methode

Box I Inkomen uit werk en woning

41 Bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Opgegeven moet worden het overeengekomen loon per jaar. Het bedrag dat per 4 weken wordt betaald moet met 13 worden vermenigvuldigd.

Als een jaaropgave beschikbaar is, kan men bij 60 beginnen en 41 tot en met 59 overslaan. Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cu- mulatieven kan men uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW. Nu over een uitkering uit hoofde van de Ziektewet - in tegenstelling tot die uit andere sociale verzekeringswetten - arbeidskorting wordt berekend (zie 117) en aanspraak kan worden gemaakt op vakantietoeslag, dient een dergelijke uitkering van de werkgever als arbeidsinkomen te worden verwerkt.

Inkomsten van werknemers die vakantiebonnen ontvangen worden niet bij 41 maar bij 45 ingevuld.

Bruto ZW-uitkering van het UWV

Ten aanzien van de uitkering uit hoofde van de Ziektewet van het UWV bestaat recht op de arbeidskorting. De vakantietoeslag is echter, anders dan bij de uitkering van de werkgever, al in de uitkering verwerkt. Indien geen andere inkomsten uit dienstbetrekking worden genoten, kan de uitkering hier worden ingevuld.

42 en 43 Bruto AOW-uitkering en Bruto uitkering andere sociale verzekeringswetten

Een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering kan hier worden ingevuld, tenzij het een uitkering betreft waarbij aan werknemers vakantiebonnen worden verstrekt. Deze dienen bij 45 te worden ingevuld.

Het basispensioen voor een gehuwde verschilt van dat voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering. Over een AOW-uitkering is geen premie WW verschuldigd. Jaarlijks in mei wordt over de AOW-uitkering een vakantietoeslag uitbetaald. Deze toeslag bedraagt niet de gebruikelijke 8% bruto, maar een jaarlijks vast te stellen vast bruto bedrag.

LET OP Pensioenverrekening / pensioenverevening

Indien de onderhoudsplichtige een pensioenverrekeningsuitkering aan een ex-echtgenoot moet betalen beveelt de werkgroep aan deze verplichting af te trekken van het bruto inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.
Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt. Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld. 

44 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken door bij het bruto inkomen 8% op te tellen. Er wordt géén vakantietoeslag bijgeteld bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 41 of 42 maar bij 45 ingevuld. Over het vakantiegeld worden geen werknemersverzekering- en pensioenpremies e.d. geheven, maar wel de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ZVW, voor zover niet reeds op basis van het overige loon het maximum wordt bereikt.

Over een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering wordt ook vakantietoeslag berekend. Voor het percentage, zie de betreffende regeling.

Over diverse particuliere pensioenen wordt geen vakantietoeslag uitgekeerd.

45 Bruto arbeidsinkomen inclusief belast deel waarde vakantiebonnen

Het bruto inkomen van werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt, kan niet zonder meer uit de salarisspecificatie worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is er namelijk geen sprake van een vakantietoeslag en loon over vakantiedagen. De ver- strekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen in het algemeen maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantie- bonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het bruto inkomen per jaar herleid.

Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. 
De fiscaal belaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 75 %. De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in
1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over deze belaste waarde loonbelasting op het loon ingehouden. De 100%- waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.

Bij 29 moet het fiscale bruto jaarinkomen worden ingevuld. Een gebruikelijke berekening van dit fiscale jaarinkomen in geval van een weekloon gaat als volgt: 46 maal het bruto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de belaste waarde van de vakantiebonnen.
Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt. Voor zover bij de WW-uitkering vakantiezegels worden verstrekt zijn deze 100 % belast. Over de uitkeringsperiode is het fiscale bruto loon dus het aantal uitkeringsweken maal de bruto weekuitkering vermeerderd met het aantal uitkeringsweken maal de 100%-waarde van de vakantiebonnen. Indien de rest van het jaar gewerkt is, kan voor het aantal gewerkte weken 46 minus het aantal uitkeringsweken worden gerekend. Het fiscale bruto loon over die weken is dan dit aantal weken maal het bruto weekinkomen vermeerderd met dit aantal weken maal de belaste waarde van de vakantiebonnen. Het totaal kan bij 45 als fiscaal bruto jaarinkomen worden ingevuld. De onbelaste waarde van de vakantiebonnen (over de gewerkte weken) dient bij 118 te worden opgegeven.

In de sector Bouwnijverheid wordt sinds 2006 gebruik gemaakt van het Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd of een uitkering in geld.

46 Inkomsten uit overwerk

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.

Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

47 en 48 13e maand/14e periode, belaste gratificaties en tantièmes

Eventueel ander bruto arbeidsinkomen, zoals een dertiende maand, een veertiende periode, gratificaties, tantièmes en eindejaarsuitkeringen worden bij het bruto arbeidsinkomen geteld, tenzij deze posten een incidenteel karakter dragen of reeds in het bruto inkomen onder 41 of 45 zijn verantwoord.

49 Belaste onkostenvergoedingen

Het wel of niet belast zijn van een onkostenvergoeding kan afgeleid worden uit de salarisspecificatie. Aan het feit dat de onkostenvergoeding fiscaal wordt belast kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het gaat om verkapt inkomen.

51 Ingehouden pensioenpremie

De ingehouden pensioenpremie wordt op het bruto arbeidsinkomen in mindering gebracht, omdat deze premie voor de loonheffing niet tot het loon wordt gerekend.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

OP betekent ouderdomspensioen, NP betekent nabestaandenpensioen, IP-BW betekent invaliditeitspensioen bovenwettelijk.

53 Aanvullende door werkgever ingehouden premie nabestaandenpensioen/reparatie WAO/WIA-gat

Het zogenaamde WAO/WIA-gat en het tekort in nabestaandenpensioen kan worden gerepareerd door een collectieve aanvullende pensioenvoorziening. Fiscaal gezien heeft dit dezelfde gevolgen als de betaling van de gewone pensioenpremie. De premie moet dus op het loon in mindering worden gebracht voordat de premies werknemersverzekeringen worden berekend.

Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het inkomen, redelijke oudedagsvoorziening dan wel redelijk nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens het huwelijk of de periode gedurende welke men samenwoonde. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als een noodzakelijke last beschouwd.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

54 Loon voor de premies werknemersverzekeringen

Het op deze plaats berekende saldo geeft het inkomen, waarover de premies werknemersverzekeringen moeten worden berekend.

55 Premie WW

De premie WW (Werkloosheidswet) moet worden berekend over het loon per werkdag, maar over niet meer dan het maximum dagloon na aftrek van een franchise. Dat betekent dat bij een parttime dienstbetrekking het loon niet gedeeld kan worden door het totaal aantal werkdagen per jaar. Voor de gevallen waarin dit wel kan, volgen voor de verschillende jaren het totaal aantal werkdagen, het maximum dagloon, (door deze getallen met elkaar te vermenigvuldigen) het maximale inkomen en de franchise waarover nog premie betaald moet worden uit de tabel in de bijlage ‘tarieven en tabellen' onder 55.

Het loon waarover de premie moet worden berekend, is vastgelegd in de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen. Het in het model onder (A) berekende totaal zal daar in vrijwel alle gevallen exact mee overeenkomen. Verschillen zijn mogelijk in het geval van beloningen in natura.
Het premiepercentage wordt per bedrijfstak vastgesteld. De wachtgeldpremie en de werkloosheidspremie moeten bij elkaar worden opgeteld. Het voor betrokkene geldende percentage kan worden ontleend aan zijn loonstrook. Alleen indien geen zekerheid kan worden verkregen over het juiste percentage, mag gebruik worden gemaakt van het geschatte gemiddelde percentage (zie tabel in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 55).

56 Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering i.v.m. reparatie WAO/WIA-gat

De reparatie van het WAO/WIA-gat, ontstaan door de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, vindt in sommige gevallen plaats via een collectieve aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering. Of dit het geval is blijkt uit de loonstrook. De betaalde premie moet aan de loonstrook worden ontleend en worden omgerekend naar een bedrag per jaar. Uit de loonstrook moet blijken hoe de premie wordt berekend. Het zal gaan om een percentage van het loon, verminderd met de pensioen- en VUT-premie, na aftrek van een franchise.

Een redelijke schatting kan worden verkregen door het per maand betaalde bedrag met 12 of het per 4 weken betaalde bedrag met 13 te vermenigvuldigen.

57 Inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW

Met ingang van 1 januari 2013 wordt over het loon of de uitkering op verschillende manieren de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW geheven:

  • de werkgever of de uitkeringsinstantie betaalt de zogenoemde werkgeversheffing ZVW. Dit bedrag wordt niet ingehouden op het loon of de uitkering en de werkgever of uitkeringsinstantie betaalt ook geen vergoeding meer. 
  • de onderhoudsplichtige betaalt zelf de bijdrage ZVW. De werkgever of uitkeringsinstantie houdt de bijdrage in op het nettoloon.

Daarnaast kan een directeur grootaandeelhouder op aanslag een inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn.

Met de ingehouden of op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage dient bij de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen rekening te worden gehouden, zie 120.

58 Bijdrage werkgever in ziektekosten

Een andere dan de onder 57 bedoelde bijdrage van de werkgever in de door de werknemer te betalen ziektekosten zal over het algemeen worden aangemerkt als belast loon en dient dan hier te worden opgenomen.

59 Inkomsten uit arbeid

Het berekende bedrag geeft het totaal van de belaste inkomsten uit arbeid. Voor zover het niet gaat om besteedbaar (werkelijk) inkomen (de bij 57 opgegeven inkomensafhankelijke bijdrage van de werkgever in de premie ZVW), vindt bij 124 een correctie plaats (door aftrek van de volledige premie, derhalve inclusief de bijdrage van de werkgever in de premie ZVW).

60 Loon volgens jaaropgave(n)

Als een jaaropgave met betrekking tot loon uit dienstbetrekking beschikbaar is kan met 60 worden begonnen. De nummers 1 tot en met 59 behoeven dan niet te worden ingevuld.

Premies

Het loon volgens de jaaropgave is al vermeerderd met alle belaste toeslagen en uitkeringen, de bijdrage premie levensloopregeling, het vakantiegeld en het overwerk. Afgetrokken zijn al de pensioenpremies, de premie WW en de inhoudingen in verband met een collectieve reparatie van het WAO/WIA-gat.

Wordt op het nettoloon de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW ingehouden, dan dient de jaaropgave in dat te verband te worden gecorrigeerd.

Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cumulatieven kan men in veel gevallen uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW.

Indien in de jaaropgave inkomsten uit overwerk zijn verwerkt, moet worden nagegaan of deze inkomsten niet een louter incidenteel karakter dragen in welk geval deze meestal niet tot het inkomen worden gerekend.

Bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen, is de belaste waarde van de verstrekte vakantiebonnen in het loonbedrag op de jaaropgave begrepen. Bij inkomen uit arbeid is een deel van de waarde onbelast. Dit deel van de waarde moet worden ingevuld bij 118. Van belang is dat de jaaropgaaf het onbelaste deel niet vermeldt. Zie verder 45.

Levensloop

De levensloopregeling is afgeschaft per 1 januari 2012. Deelnemers aan de levensloopregeling die op 31 december 2011 een saldo van minimaal € 3.000 hadden staan, konden op grond van een overgangsregeling met de levensloopregeling doorgaan. Bij een nieuwe inleg werd geen levensloopverlofkorting meer opgebouwd. De overgangsregeling is op 31 december 2021 geëindigd.

Deelname aan de levensloopregeling was een vrije keuze van de werknemer, waardoor een deel van het loon van een werknemer, al dan niet vermeerderd met een werkgeversbijdrage, werd gereserveerd. Aanbevolen wordt de financiële gevolgen van deze keuze voor rekening van de werknemer te laten. Dat kan door de werkgeversbijdrage en inhouding in de jaaropgave te corrigeren en buiten beschouwing te laten.

Auto van de zaak

Stelt de werkgever een auto ter beschikking, dan wordt voor het privégebruik van deze auto voor de inkomensheffing een forfaitair bedrag bij het inkomen opgeteld, tenzij de werknemer zijn privégebruik beperkt tot minder dan 500 kilometer per jaar en aan de overige voorwaarden voor het achterwege laten van de bijtelling is voldaan. De bijtelling leidt tot een hogere loonheffing. Het gevolg hiervan is dat het besteedbaar inkomen per maand daalt. Bijzondere omstandigheden daargelaten wordt met deze fiscale bijtelling, en dus met de daling van het besteedbaar inkomen, geen rekening gehouden. Immers, de bijtelling betreft in feite een belasting op loon in natura: het door de werkgever gratis ter beschikking gestelde privégebruik van de auto waarvoor betrokkene zelf geen benzine, verzekering, onderhoud of afschrijving betaalt. Tegenover de extra geheven belasting kan worden geacht voor de betrokkene een voordeel in de privésfeer te staan, omdat hij de keuze heeft de auto van de zaak al dan niet te accepteren.

Soms wordt aan de werkgever een vergoeding voor het privégebruik van de auto betaald. Deze vergoeding strekt in mindering op het bedrag dat voor de inkomstenbelasting bij het loon moet worden opgeteld. Tegenover de aan de werkgever betaalde vergoeding staat derhalve een lagere belastingheffing, maar ook lager loon vanwege inhouding van een daadwerkelijk door de werknemer betaalde vergoeding.

Nu de extra heffing ingevolge de bijtelling terzake van het privégebruik en de eventueel betaalde vergoeding het gevolg zijn van een keuze van de werknemer, dient de extra belasting die de bijtelling oplevert in de jaaropgaaf – bijzondere omstandigheden daargelaten – buiten beschouwing te worden gelaten en derhalve te worden gecorrigeerd. Van het inkomen volgens jaaropgaaf dient dan ook de bijtelling – verminderd met de eventuele eigen bijdrage - voor het privégebruik van de zakelijk auto te worden afgetrokken. Het bedrag van de bijtelling is in de regel kenbaar uit de loonstroken.

62 Reisaftrek

De reisaftrek geldt bij regelmatig woon-werkverkeer en wordt uitsluitend in aanmerking genomen voor zover de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand meer bedraagt dan 10 km per dag. De aftrek wordt verminderd met de ontvangen reiskostenvergoeding. In beginsel is een openbaar- vervoerverklaring vereist.

64 Belastbaar loon (a)

Dit is het loon, gecorrigeerd voor de eventuele bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak en verminderd met de reisaftrek, dat de basis vormt voor de berekening van de loonheffing.

65 (Te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek)

Een natuurlijke persoon-ondernemer die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft, geniet winst uit onderneming. Over de in een jaar gerealiseerde winst na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten worden inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen geheven. Het bedrag dat resteert na aftrek van IB en premies volksverzekeringen (de netto-winst) kan de ondernemer aanwenden voor zijn levensonderhoud. Het is niet ongebruikelijk dat een natuurlijke persoon-ondernemer niet de hele netto-winst aan zijn onderneming onttrekt voor levensonderhoud, maar een deel in de onderneming achterlaat, bijvoorbeeld om investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Voor de berekening van het NBI kan met het deel van de netto-winst dat in de onderneming achterblijft (en niet wordt onttrokken voor privé-uitgaven) rekening worden gehouden door dit bedrag in post 65 af te trekken bij de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzeke- ringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Bij post 117 wordt daar vervolgens rekening mee gehouden.

Voorbeeld

De (te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek) is € 50.000. Dit bedrag wordt ingevuld bij post 65, eerste regel. De ondernemer wil van de netto-winst na aftrek van IB en premies volksverzekeringen € 10.000 in de onderneming houden. Dit bedrag kan bij post 65 worden ingevuld achter de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Na invulling van de posten 66 t/m 93 wordt dan bij de posten 94 en 95 de inkomensheffing box 1 berekend over een winst van € 50.000. Bij post 117, en uiteindelijk bij de berekening van het NBI, wordt met de € 10.000 die in de onderneming achterblijft rekening houden.

Ook is het mogelijk dat een ondernemer structureel een hoger bedrag aan zijn onderneming onttrekt dan de netto-winst in enig jaar. Dat kan het geval zijn als in eerdere jaren in de onderneming geld is opgepot (netto-winst die in de onderneming is achtergebleven). Daarover zijn in eerdere jaren reeds IB en premies volksverzekeringen betaald. Wanneer met een dergelijk bedrag rekening moet worden gehouden voor de berekening van het NBI, dan kan dit eveneens worden ingevuld bij post 65 na de zin ‘Bij:

Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen extra aan de onderneming wordt onttrokken’.

Het ligt op de weg van de ondernemer om inzicht te verschaffen in zijn bedrijfsvoering en actuele financiële positie. Wenselijk zijn niet alleen de stukken waarmee de ondernemer inzicht kan geven in de bedrijfsvoering in de afgelopen jaren, bijvoorbeeld de drie laatste jaarstukken over het verleden (met daarin de balans, de winst- en verliesrekening en toelichting inclusief kasstroomoverzichten, belastingaangiften en -aanslagen), maar ook stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals concept jaarstukken, prognoses (bijvoorbeeld een liquiditeitsprognose) en voorlopige aanslagen.

Berekening van de belastingdruk

Op de te verwachten beschikbare winst dient de IB in mindering te worden gebracht. De belastingdruk wordt berekend op basis van de (geschatte) fiscale winst uit onderneming voor het desbetreffende jaar. Vanwege beperkingen en faciliteiten in de fiscale wetgeving (denk aan ondernemersaftrekken en voorzieningen) kan de bedrijfseconomische winst afwijken van de belastbare winst uit onderneming op basis waarvan de verschuldigde belasting wordt berekend. Het is daarom van belang rekening te houden met die fiscale beperkingen en faciliteiten. Deze worden behandeld in 66 tot en met 74.

Deze exercitie in verband met diverse fiscale correcties en faciliteiten behoeft niet te worden gemaakt in het geval waarin de verrekenbare verliezen ten minste even groot zijn als de geschatte belastbare winst. In dat geval is de belastingdruk op het te verwachten beschikbare winst voor het desbetreffende jaar nihil.

Privégebruik auto

Een ondernemer kan er voor kiezen om een auto, die hij niet alleen binnen zijn onderneming gebruikt maar ook daarbuiten, als bedrijfsmiddel aan te merken. De (lease)kosten van de auto verminderen in dat geval de winst. Indien sprake is van privégebruik, wordt – bij de aangifte inkomstenbelasting – een bijtelling in aanmerking genomen, die de winst verhoogt. De bijtelling wordt op vergelijkbare wijze als bij werknemers met een auto van de zaak bepaald (zie 60).

De Expertgroep beveelt aan de bijtelling ten behoeve van de belasting van het privégebruik voor de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing te laten. Bij de vaststelling van de te verwachten winst dient de winst derhalve niet te worden verhoogd met de bijtelling. Het gevolg is dat een lagere belastingdruk dan de reële belastingdruk in aanmerking wordt genomen en meer actuele draagkracht resteert.

Directeur grootaandeelhouder

Indien een ondernemer zijn onderneming drijft door middel van een aparte rechtspersoon (en aanmerkelijk belanghouder van een BV of NV is), is in de regel sprake van een salaris en mogelijk reguliere - in de zin van met enige regelmaat terugkerende - dividenduitkeringen. In de alimentatieberekening is in dat geval niet de post bedrijfsresultaat van belang, maar post 41 (loon) of 60 (in geval van jaaropgaaf) en post 96 (reguliere voordelen).Ook hier dient te worden beoordeeld wat de ondernemer vanaf het moment van vaststelling van de onderhoudsverplichting in de toekomst mag worden geacht te kunnen onttrekken aan de vennootschap, in de vorm van salaris of dividend. Zie voor de beoordeling verder het hiervoor opgemerkte.

Aanbevolen worden de volgende publicaties:

  • Alimentatie en winst uit onderneming, Trema 1996 nr. 11/12, p. 368
  • Alimentatie en de ondernemer: de verhouding tussen winst, kasstromen en draagkracht, EB 2012/11

66 Aftrekbeperkingen

De belastingwet kent een groot aantal aftrekbeperkingen, zoals bijv. 10% van kosten voor voeding, representatie en congressen e.d.. Voor de berekening van de verschuldigde belasting, dient de bedrijfseconomische winst te worden verhoogd met de kosten die in aftrek zijn gebracht, maar waarvoor een aftrekbeperking geldt. Door hier de kosten op te nemen waarvoor een aftrekbeperking geldt wordt dit bewerkstelligd. De beperking van deze aftrek heeft een belastingverhogend effect.

67 Investeringsaftrek

Bij aftrek in verband met investeringen dient onderscheid te worden gemaakt in aftrek die leidt tot uitstel en aftrek die leidt tot afstel van de heffing van belasting.

Aftrek die leidt tot uitstel van heffing, zoals willekeurige afschrijving, geeft in het jaar van afschrijving een belastingvoordeel. Daar staat een belastingnadeel in een ander jaar tegenover, als in dat jaar niet meer kan worden afgeschreven. Mede gelet op het doel van de regeling, wordt aanbevolen het belastingvoordeel en -nadeel niet te verwerken.

Afstel van heffing kan worden verkregen indien door de ondernemer is geïnvesteerd in bepaalde bedrijfsmiddelen. Naast de afschrijvingen kan in sommige gevallen een deel van het investeringsbedrag ten laste van de winst worden gebracht in de vorm van een (kleinschaligheids-, energie- en milieu-) investeringsaftrek. Het gaat om een eenmalige aftrek waarvan de hoogte afhankelijk is van het geïnvesteerde bedrag. Indien aannemelijk is dat een zodanige investering plaats zal vinden, kan de aangifte over een voorgaand jaar informatie geven over de omvang van de aftrek. Gelet op het doel van de regeling kan de aftrek buiten beschouwing worden gelaten.

68 Vervallen

69 Fiscale oudedagsreserve

Anders dan werknemers hebben ondernemers geen (verplichte) pensioendeelname. De premie voor een pensioenvoorziening drukt dan ook niet automatisch de inkomsten en draagkracht.

Ondernemers (eenmanszaken, vof's en vrijberoepsbeoefenaren) kunnen in beginsel jaarlijks ten laste van de winst uit onderneming een bedrag toevoegen aan hun fiscale oudedagsreserve (FOR). In feite gaat het hierbij om een keuze: wanneer de ondernemer dat bij zijn aangifte verzoekt blijft de toevoeging over het desbetreffende jaar achterwege. Ten aanzien van de omvang van de toevoeging bestaat geen keuzevrijheid. Het bedrag dat kan worden toegevoegd is in de wet vastgelegd als een afgeleide van de winst. De regeling is bedoeld als fiscale tegemoetkoming aan ondernemers die hun financiële middelen in hun onderneming hebben geïnvesteerd en daardoor de mogelijkheid missen hun oudedagsvoorziening extern te financieren. De FOR is overigens geen vrije reserve. De regeling biedt de ondernemer uitstel van de inkomstenheffing over de bedragen die aan de FOR worden toegevoegd. Over het bedrag van de FOR -dit is het totaal van de toevoegingen- moet te zijner tijd de belasting alsnog worden afgerekend voor zover dit bij beëindiging van de onderneming niet wordt aangewend voor de aankoop van een lijfrente. De FOR kan in beginsel niet uitgaan boven het eigen vermogen (het vermogen dat de ondernemer zelf in zijn onderneming gestoken heeft, zie de balans). Om een jaarlijkse toevoeging aan de FOR te kunnen doen moet de ondernemer dus zijn eigen vermogen op peil houden. De (voorlopige) vrijstelling van inkomstenheffing over de gedoteerde bedragen stelt de ondernemer daartoe deels in staat. Het geeft hem extra ruimte om geld in zijn onderneming te steken. Het ondernemingsvermogen kan te zijner tijd worden aangewend om een oudedagsvoorziening te treffen.

Door de vrijstelling van inkomstenheffing over de FOR-dotatie neemt de actuele draagkracht van de onderhoudsplichtige ondernemer toe. Indien de ondernemer besluit te doteren aan de FOR, leidt het invullen van de dotatie op deze plaats tot verlaging van de fiscale winst zodat in het jaar van dotatie minder belasting verschuldigd is. Op de reserve kan niet worden ingeteerd, zodat de betreffende investering in de FOR vervolgens ook in aanmerking moet worden genomen, bij 134 (overige kosten). Besluit de ondernemer niet te doteren, maar extern een – fiscaal gefaciliteerde – voorziening op te bouwen, dan dient daarmee niet op deze plaats maar bij de inkomensvoorzieningen rekening te worden gehouden.

70 Winst uit onderneming

Het saldo van 64 t/m 69 vormt de in aanmerking te nemen winst uit onderneming. De winst uit onderneming, indien bekend, kan hier ook worden ingevuld.

71, 72, 73, 74 Ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling

a. Zelfstandigenaftrek

De zelfstandigenaftrek, een vast bedrag geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium (ten minste 1225 uur) voldoet en jonger is dan 65 jaar. Indien in de vijf voorafgaande jaren niet meer dan twee maal zelfstandigenaftrek is toegepast wordt deze aftrek verhoogd met de startersaftrek, eveneens een vast bedrag.

b. Speur- en ontwikkelingswerkaftrek

Deze aftrek geldt als de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en jonger is dan 65 jaar tenminste 500 uur besteedt aan werk dat is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.

c. Meewerkaftrek

Deze aftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en van wie de partner zonder

enige vergoeding arbeid in de onderneming verricht. De aftrek is afhankelijk van het gewerkte aantal uren en wordt uitgedrukt in een percentage van de winst.

d. Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

Op deze aftrek kan aanspraak worden gemaakt indien vanuit de positie van arbeidsongeschiktheid een onderneming wordt gestart. Vereist is dat de ondernemer in de vijf jaar voordien geen ondernemer was en in het kalenderjaar recht heeft op onder meer een WIA-, WAO-, Waz-, of Wajong-uitkering.

e. Stakingsaftrek

De stakingsaftrek, een vast bedrag, wordt verleend bij het staken van een gehele onderneming. Een ondernemer kan daar maar één keer aanspraak op maken.

f. MKB-vrijstelling

De MKB winstvrijstelling is een aftrekpost waarop de ondernemer die aan het urencriterium voldoet recht heeft. De vrijstelling bedraagt een vast percentage van de winst, nadat deze is verminderd met de ondernemersaftrek. Daarbij wordt de totale winst van alle ondernemingen die een ondernemer heeft in aanmerking genomen.

75 Belastbare winst uit onderneming

De belastbare winst uit onderneming is de resultante van de hiervoor bij 70 tot en met 74 ingevulde gegevens.

Inkomensafhankelijke bijdrage ZVW

De door de ondernemer op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen van de ondernemer, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

76 Resultaat uit overige werkzaamheden

Het begrip resultaat uit overige werkzaamheden dient ruim te worden geïnterpreteerd. Daaronder vallen o.a. inkomsten die voortvloeien uit enige vorm van arbeid in het economisch verkeer en die niet als belastbaar loon of belastbare winst kunnen worden aangemerkt. In dat geval kunnen geen onbelaste vergoedingen en verstrekkingen worden ontvangen (te denken valt aan: het houden van lezingen, freelance werkzaamheden, politieke functies als lid van gemeenteraad).

Onder resultaat uit overige werkzaamheden valt eveneens het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een eigen onderneming, b.v. het verhuren door een directeur- grootaandeelhouder van een aan hem in eigendom toebehorend pand aan zijn besloten vennootschap.

Alle inkomsten zijn belast en alle kosten (voor zover toegestaan) zijn aftrekbaar.

De door de resultaatgenieter op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

77 Aftrekbeperkingen

Het resultaat wordt becijferd overeenkomstig de bepalingen voor de winst uit onderneming. Een aantal aftrekposten is echter uitgezonderd, bijvoorbeeld met betrekking tot privé getinte uitgaven. Raadpleeg in het voorkomende geval een belastingalmanak (zie ook 66).

78 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

Dit is de resultante van 76 en 77.

79 Periodieke uitkeringen en verstrekkingen

Dit betreft ondermeer termijnen van lijfrente, pensioenverrekenings- en vereveningsuitkeringen, alimentatie en uitkeringen op grond van een vrijwillige AOW- en ANW-verzekering. Op veel uitkeringen wordt loonheffing ingehouden volgens de regels van de Wet op de Loonbelasting 1964. Over de uitkering kan (op aanslag) inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn, waar rekening mee dient te worden gehouden.

80 Vervallen

82, 83, 84 en 85 Eigenwoningforfait, aftrekbare kosten en belastbare inkomsten uit eigen woning

Nota bene
82 tot en met 85 blijven buiten beschouwing indien kinderalimentatie wordt vastgesteld op basis van de draagkrachttabel.

Voor de belastingwet wordt de woning die eigendom en hoofdverblijf is als bron van inkomen gezien. Dientengevolge zijn bepaalde inkomsten belast en bepaalde kosten aftrekbaar. De inkomsten worden forfaitair bepaald door middel van het eigenwoningforfait.

a. Eigenwoningforfait

Het eigenwoningforfait wordt berekend aan de hand van de WOZ-waarde die is vastgesteld voor het voorgaande jaar en bedraagt een van de waarde van de woning afhankelijke percentage.

b. Aftrekbare kosten

De meest bekende aftrekbare kosten zijn de hypotheekrenten. De mate van gerechtigdheid tot de woning en verschuldigdheid van de lening bepalen de omvang van de inkomsten en de aftrek. Als aftrekbare kosten kunnen verder periodieke betalingen van erfpacht en opstal in aanmerking worden genomen.

Aflossingen en premies voor verzekeringen die aan de hypotheek zijn gekoppeld zijn niet aftrekbaar.

Betaalde hypotheekrente als woonlast van de alimentatieplichtige

De onderhoudsplichtige met een eigen woning (hoofdverblijf) krijgt een bijtelling in box I van het eigen woningforfait. De hypotheekrente die betrekking heeft op de eigenwoningschuld wordt in aanmerking genomen als aftrekbare kosten. Het saldo van het forfait minus de kosten is de aftrekpost belastbare inkomsten uit eigen woning.

Van een eigenwoningschuld is sprake tot het bedrag dat de lening is aangegaan, voor zover die betrekking heeft op de verwerving/onderhoud van die woning, en verminderd met een eventuele eigenwoningreserve. Voor de belastingplichtige die wel een eigen woning heeft, maar geen of een geringe eigenwoningschuld, kan het eigenwoningforfait hoger zijn dan het bedrag waarvoor aanspraak kan worden gemaakt op aftrek. In dat geval is de aftrek in verband met geen of geringe eigenwoningschuld van toepassing (amendement Hillen). Dat leidt er toe dat de bijtelling van het eigenwoningforfait er in beginsel niet toe kan leiden dat positieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking worden genomen. Sinds 1 januari 2019 is echter de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld beperkt. Deze aftrek wordt over 30 jaar uitgefaseerd. De aftrek wordt jaarlijks met 3 1/3 procentpunt verlaagd. In 2022 kan 86,67% van het verschil tussen de voordelen uit eigen woning en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten in aftrek worden gebracht. Hierdoor hoeven eigenwoningbezitters met geen of een lage eigenwoningschuld in 2022 alleen over 13,33% van het verschil tussen het eigenwoningforfait en de daarop drukkende aftrekbare kosten belasting te betalen.

Een eigen woning in gezamenlijke eigendom leidt tot fiscaal partnerschap. Voor fiscale partners is het saldo van de belastbare inkomsten uit eigen woning en aftrekbare kosten een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, dat zij in hun aangifte vrij kunnen toerekenen.

LET OP Willekeurige toerekening

Het is mogelijk het saldo van de voordelen uit eigen woning (in het algemeen: de (hypotheek)rente en het eigenwoningforfait) fiscaal willekeurig toe te rekenen aan fiscale partners. Willekeurige toerekening betekent dat de fiscale partnersonderling de percentages kunnen vaststellen zolang ze samen maar 100 % van het saldo in aanmerking nemen. Daarbij is niet van belang wie eigenaar is van de woning of wie de (hypothecaire) schuld is aangegaan. Jaarlijks kunnen de fiscale partners een nieuwe keuze maken.

In het kader van alimentatievaststelling beveelt de Expertgroep aan om in het geval de onderhoudsplichtige samenwoont met iemand die (wordt geacht) in zijn eigen levensonderhoud (te) voorzie(n)t, bij de berekening van de woonlasten aan elk van beiden, zowel in het bruto als ook in het netto traject, de helft van het eigenwoningforfait en de hypotheekrente toe te rekenen.

Betaalde hypotheekrente naast woonlast alimentatieplichtige

Het vertrek uit een eigen woning doet in de regel niet de aansprakelijkheid voor de in verband met de financiering aangegane schuld eindigen. Dat leidt er in scheidingszaken vaak toe dat naast de nieuwe woonlast ook nog een bedrag aan hypotheekrente die betrekking heeft op het voormalige hoofdverblijf wordt doorbetaald. Die hypotheekrente kan betrekking hebben op een woning die geheel in eigendom is van de vertrokken partner, maar ook op een woning die gemeenschappelijk eigendom is.

Het vertrek uit de woning leidt ertoe dat de woning geen hoofdverblijf meer is en in beginsel niet meer aan de definitie van eigen woning voldoet. Dat kan gevolgen hebben voor de hypotheekrenteaftrek. Als de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot in de woning achterblijft, blijft de woning voor de vertrokken partner nog voor maximaal twee jaar na het vertrek als eigen woning kwalificeren. Gevolg is dat nog recht bestaat op de hypotheekrenteaftrek, voor zover deze betrekking heeft op diens aandeel in de woning.

Indien het ter beschikking stellen van de woning aan de gewezen fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot is te beschouwen als het voldoen aan een onderhoudsverplichting (familierechtelijke of dringende morele plicht, mits in rechte vorderbaar), ontstaat een persoonsgebonden aftrekpost tot het bedrag van het eigen woningforfait, zodat per saldo geen bijtelling van het eigenwoningforfait plaatsvindt.

Voor degene die in de woning is achtergebleven, blijft de betaalde rente voor dat deel dat correspondeert met het aandeel in de eigendom van de woning gewoon aftrekbaar. Ook het eigenwoningforfait dient voor dat deel te worden aangegeven. Indien het genot van de woning door de vertrokken ex-partner op grond van een onderhoudsverplichting ter beschikking wordt gesteld, dient ook de andere helft van het eigenwoningforfait te worden bijgeteld. Per saldo vindt bij de gerechtigde dan volledige bijtelling van het eigenwoningforfait plaats.

In scheidingssituaties komt het regelmatig voor dat de hypotheeklasten en andere gebruikerslasten, ook die ten behoeve van de ex-partner mede-eigenaar, door de meest kapitaalkrachtige van de twee worden voldaan. Gelet op de jurisprudentie kan het voor de onderhoudsgerechtigde schuldenaar voldoen van de woonlasten, waaronder de hypotheekrente, indien deze betaling als het voldoen aan een onderhoudsplicht kwalificeert, voor de onderhoudsplichtige als een aftrekbare betaling van alimentatie worden beschouwd. Bij de onderhoudsgerechtigde is het bedrag als periodieke uitkering belast, waartegenover dan weer de aftrek staat van de door die partij verschuldigde hypotheekrente op grond van de eigenwoningregeling (per saldo dus geen aftrek, maar wel bijtelling van het gehele forfait). Is van deze situatie van betaling van kosten in het kader van een onderhoudsverplichting sprake, dan dienen de betaalde bedragen niet hier, maar onder 138 te worden ingevuld.

Bij het volledig betalen van rente door de partner die in de woning is achtergebleven, verdient het aanbeveling om rekening te houden met de omstandigheid dat in de praktijk – indien geen duidelijkheid bestaat over de vraag of en in welke mate wordt voldaan aan een onderhoudsverplichting – de voor een ander betaalde rente niet in aftrek wordt toegelaten. Deze rente dient in dat geval als niet aftrekbare rente bij de woonlasten onder 123 te worden meegenomen.

Toepassing van de overgangsregeling is beperkt tot een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum van duurzaam gescheiden leven. Nadien is deze regeling niet meer van toepassing en verschuift de voormalige echtelijke woning, voor degene die de woning niet meer bewoont, naar box III. De (hypotheek)rente voor het eigen deel is dan niet meer fiscaal aftrekbaar. Wel strekt de hypo- theekschuld in mindering op de in box III te belasten rendementsgrondslag.

Zolang het fiscaal partnerschap doorloopt of wordt gekozen voor behandeling als partner, blijft de woning een vrij toerekenbaar gemeenschappelijk inkomensbestanddeel.

Leegstand

In geval de woning niet meer wordt bewoond door de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot, kan de woning in 2013 nog als eigen woning worden aangemerkt gedurende drie jaar na vertrek uit de woning, indien deze leeg staat en bestemd is voor de verkoop.

Restschuld na verkoop

Een restschuld ontstaat indien de verkoopprijs van de woning lager ligt dan de op de woning rustende eigenwoningschuld. Met ingang van 1 januari 2013 bestaat recht op aftrek van rente die wordt betaald op een schuld die de onderhoudsplichtige heeft als gevolg van een restschuld die is ontstaan in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017.

Financiering in verband met uitkoop

Het komt voor dat de onderhoudsplichtige de voormalige echtelijke woning blijft bewonen, maar dan wel genoodzaakt is ter financiering van zijn overbedeling de hypotheek te verhogen. Extra woonlasten zijn daarvan het gevolg. Deze extra lasten - niet alleen de rente maar ook de 'vermogensvormende' aflossing / premie - worden in aanmerking genomen, in ieder geval tot het plafond van een redelijke totale netto woonlast. Deze aanbeveling heeft als bezwaar dat de onderhoudsgerechtigde of rechthebbende voor de ontvangen overbedelingsuitkering moet boeten in de vorm van een lagere alimentatie. Het zou echter niet reëel zijn de onderhoudsplichtige te dwingen tot verhuizen als dit een even hoge woonlast zou opleveren als de voormalige echtelijke woning met een verhoogde hypotheek.

Gebruiksvergoeding

Indien voor het genot en gebruik van de woning aan de vertrokken partij een vergoeding wordt betaald, is geen sprake van een ter beschikking stellen van de woning in het kader van een onderhoudsverplichting. De bewoner krijgt in dat geval geen bijtelling van het eigenwoningforfait voor het deel dat toebehoort aan een ander en ter beschikking wordt gesteld. Voor de terbeschikkingsteller bestaat in dat geval evenmin aanspraak op een persoonsgebonden aftrekpost ter hoogte van het met zijn aandeel in de woning corresponderende eigenwoningforfait. De vergoeding vormt voor de ontvanger netto inkomen (119) en voor de betaler een woonlast (123).

Kamerverhuurvrijstelling

Niet-tijdelijke verhuur van (een deel) van de eigen woning kan tot gevolg hebben dat (dat deel van) de woning niet meer als eigen woning kwalificeert en dat de woning in box III in aanmerking dient te worden genomen. Indien alleen een kamer wordt verhuurd, de verhuurinkomsten beperkt blijven tot een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag en overigens is voldaan aan de voorwaarden voor de kamerverhuurvrijstelling, blijft de woning echter geheel als eigen woning kwalificeren. De verhuurinkomsten van een kamer kunnen in dat geval als netto inkomsten in aanmerking worden genomen.

Gelet op de complexiteit van de eigenwoningregeling en de toepasselijkheid van verschillende regels in verschillende situaties verdient het aanbeveling in het voorkomende geval bijvoorbeeld De Vakstudie Inkomstenbelasting 2001 te raadplegen.

Zie 123 voor wat betreft de problematiek van onredelijke woonlast.

c. Belastbare inkomsten eigen woning

Dit is het saldo van het eigenwoningforfait verminderd met de aftrekbare kosten. 

86 Premies voor lijfrenten

Premies voor lijfrente ter compensatie van een pensioentekort zijn in bepaalde omstandigheden aftrekbaar.

87 Premies voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval

Deze premies zijn geheel aftrekbaar.

88 Vervallen
89 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Dit is het totaal van de uitgaven (premies) lijfrente (86) en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (87).  

91 Uitgaven voor specifieke zorgkosten en weekenduitgaven voor gehandicapten

Bepaalde zorgkosten zijn aftrekbaar. Om aftrekbaar te zijn, hoeven de zorgkosten niet voor de onderhoudsplichtige zelf gemaakt te zijn. Ook kosten voor zijn partner, de tot het gezin behorende kinderen jonger dan 27 of ernstig gehandicapten ouder dan 27 jaar of zorgafhankelijke ouders, broers of zusters, komen onder omstandigheden voor aftrek in aanmerking. Aanbevolen wordt om alleen met de een eventueel fiscaal voordeel in verband met de zorgkosten van de onderhoudsplichtige zelf of zijn kinderen rekening te houden.

92 Scholingsuitgaven (aftrek studiekosten)

Uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk of woning zijn aftrekbaar voor zover de drempel wordt overschreden. Deze aftrek is per 1 januari 2022 vervallen.

93 Persoonsgebonden aftrek

Bedoeld wordt het saldo van 91 en 92.
Niet alle persoonsgebonden aftrekposten worden bij de brutomethode in aanmerking genomen. Voor de persoonsgebonden aftrekposten in verband met de betaling van alimentatie is in de methode op andere wijze voorzien. De uitgaven voor monumentpanden en aftrekbare giften zijn verder buiten beschouwing gelaten, omdat deze aftrekposten worden geacht de woonlast te verminderen, dan wel te behoren tot de besteding van de vrije ruimte en als zodanig niet van invloed zijn op de alimentatieberekening.

94 Belastbaar inkomen uit werk en woning (I)

Het saldo van (a) t/m (h), de nummers 64, 75, 78, 81, 85, 89, 90 en 93 vormt de basis voor de berekening van de inkomensheffing in box I.

95 Inkomensheffing box I

De inkomensheffing in box I kent een progressief tarief met 4 schijven. Box II Inkomen uit aanmerkelijk belang

Er is onder meer sprake van aanmerkelijk belang indien men, al dan niet tezamen met zijn partner direct of indirect voor tenminste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is.

96 en 97 Inkomen uit aanmerkelijk belang - reguliere voordelen

Voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen zijn reguliere voordelen. Te denken is aan dividend.

99 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I of III benutte deel)

Indien het inkomen in box I en box III onvoldoende is voor de verrekening van de persoonsgebonden aftrek, kan de aftrek worden verrekend met inkomen uit box II, maar niet verder dan tot nihil. Is ook dit inkomen onvoldoende, dan wordt de aftrek doorgeschoven naar een later jaar.

100 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

Dit is het inkomen uit aanmerkelijk belang, verminderd met de persoonsgebonden aftrek en eventuele verliezen uit voorgaande jaren.

101 Inkomstenbelasting box II

De inkomstenbelasting in box II kent een vast tarief van 26,90%.

Box III Inkomen uit sparen en beleggen

Bij het in aanmerking nemen van vermogen en schulden, wordt gekeken naar het saldo van de opbrengsten en de kosten. Zijn de inkomsten per saldo negatief, met andere woorden: is sprake van een last, dan dient te worden beoordeeld of deze lasten noodzakelijk zijn.
Vervolgens wordt aan de hand van de waarde van het vermogen minus de schulden, verminderd met het heffingvrije vermogen, vastgesteld wat de belastingdruk is in verband met de vermogensbestanddelen minus de schulden. Een belastingdruk die hoger is dan het saldo van de inkomsten en kosten heeft een negatieve invloed op de draagkracht. In dat geval dient te worden beoordeeld of deze vermindering van de draagkracht met het oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde noodzakelijk is.

102 Werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomsten (na aftrek van kosten)

Het gaat hier om daadwerkelijke of redelijkerwijs mogelijke opbrengsten uit:

a. (rechten op) onroerende zaken
b. (rechten op) bepaalde roerende zaken
c. rechten op geld (en overige vermogensrechten)
verminderd met de
d. rente en kosten van schulden.

Weliswaar wordt voor de inkomstenbelasting uitgegaan van een forfaitair rendement van 1,82%, 4,37% of 5,53%, maar in werkelijkheid kan de opbrengst hoger maar ook lager zijn. Voor de berekening van de draagkracht is in beginsel het werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomen uit de diverse vermogensbestanddelen (inclusief die toebehoren aan kinderen waarover gezag wordt uitgeoefend) bepalend. Indien blijkt dat het vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt een in redelijkheid te verwerven inkomen in aanmerking genomen. Brengt het vermogen meer op dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt die meerdere opbrengst in aanmerking genomen.

Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Rente en kosten van schulden kunnen van de opbrengst worden afgetrokken voor zover deze schulden redelijk worden geacht, zie ook 18.

Waarschuwing: Als hier rentelasten worden verantwoord, is er geen plaats voor verwerking van diezelfde rentelasten in het draagkrachtloos inkomen (‘onder de streep’).

Het saldo van de inkomsten en uitgaven vormen de werkelijke vermogensinkomsten.

104 Rendementsgrondslag

Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 1,82%, 4,37% of 5,53% (forfaitair rendement 109) van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar, voor zover dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen, indien van toepassing vermeerderd met de ouderentoeslag (106/107).

De rendementsgrondslag wordt gevormd door de waarde van de bezittingen genoemd onder 102 onder a, b en c, verminderd met de waarde van de schulden, mits deze laatste de drempel (per belastingplichtige) te boven gaan op de peildatum van 1 januari van het betreffende jaar. Belastingschulden tellen daarbij niet mee. De inkomsten zijn voor de vaststelling van de rendementsgrondslag niet van belang.

De wet kent een aantal vrijstellingen, bijv.: bossen, natuurterreinen en landgoederen, voorwerpen van kunst en wetenschap, rechten op roerende zaken verkregen krachtens erfrecht, rechten op kapitaaluitkering die uitsluitend plaatsvinden bij overlijden, invaliditeit, ziekte of ongeval, spaartegoeden e.d. die worden aangehouden ingevolge de vitaliteitsregeling en groene beleggingen. Kwalificeert de verzekering als een kapitaalverzekering eigenwoning, dan behoort de waarde van de verzekering evenmin tot de rendementsgrondslag van box III.

De bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch ver- keer. Voor de bepaling van de waarde kan in beginsel aansluiting worden gezocht bij de aangifte IB die is gedaan onder de Wet IB 2001 en de daarop volgende aanslag IB.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van een gezamenlijke rendementsgrondslag. De bezittingen en schulden worden gesaldeerd en verminderd met het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Het saldo is vrij toerekenbaar. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met de bezittingen en schulden van de onderhoudsplichtige.

106/107 Heffingvrij vermogen

Op de rendementsgrondslag dient het heffingvrije vermogen van ieder belastingplichtige in mindering te worden gebracht.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met het heffingvrije vermogen van de onderhoudsplichtige.

Het heffingvrij vermogen kan worden verhoogd in geval van groene beleggingen. Voor kinderen bestaat geen aparte aanspraak op heffingvrij vermogen.

108 Grondslag sparen en beleggen

Dit is het saldo van 105 tot en met 107.

109 Voordeel uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitaire inkomen uit box III. Vanaf 1 januari 2023 is de forfaitaire bepaling van het inkomen uit vermogen gewijzigd overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3.

110 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I benutte deel)

Voor zover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning (box I) van het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de aftrek het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) van het jaar, maar niet verder dan tot nihil.

111 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitair rendement verminderd met de persoonsgebonden aftrekpost.

112 Inkomstenbelasting box III

De inkomensbelasting van box III kent een vast tarief van 32%.

113 Inkomen voor aftrek inkomensheffing

Het totaal van 59, 60, 65, 76, 79, 98 en 102 vormt het werkelijke inkomen uit de boxen I, II en III. dat hier wordt vermeld. Voor zover op dit inkomen reële kosten drukken die nog niet op deze opbrengst in mindering zijn gebracht, worden deze kosten onder de streep bij de lasten opgenomen.

114 Inkomensheffing box I en inkomstenbelasting boxen II en III

Het totaal van de onder 95, 101 en 112 berekende inkomensheffing en -belasting wordt hier vermeld.

115 Heffingskorting

De berekende belasting wordt vervolgens verminderd met de heffingskortingen (116).

De algemene heffingskorting geldt voor iedereen. De arbeidskorting geldt voor ieder die met tegen- woordige arbeid, winst uit onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet, evenals voor degene die een uitkering uit hoofde van de Ziektewet ontvangt. Zie voor de voorwaarden van de andere kortingen de belastingalmanak.

NB: De gecombineerde heffingskorting kan nooit meer bedragen dan de verschuldigde (gecombineerde) inkomensheffing. Dit kan alleen anders zijn als er sprake is van fiscaal partnerschap van twee belastingplichtigen waarvan de één niets of weinig verdient waardoor deze partner de heffingskorting waar deze aanspraak op kan maken niet (geheel) kan verzilveren. Afhankelijk van het bedrag aan belasting verschuldigd door de fiscale partner, de leeftijd en de aanwezigheid van kinderen in het gezin kan in dat geval uitbetaling van de heffingskorting plaatsvinden. De uitbetaling kan niet meer bedragen dan het bedrag dat de meest verdienende partner maximaal verschuldigd is aan inkomensheffing minus de heffingskortingen waarop hij aanspraak kan maken.

116 Totaal heffingskortingen

Dit is het gezamenlijke bedrag van alle heffingskortingen.

117 Verschuldigde inkomensheffing

Dit is het bedrag van de berekende inkomstenbelasting, verminderd met de heffingskortingen.

118 Onbelast deel vakantiebonnen

Bij werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt dient, voor zover het niet om een WW-uitkering gaat, de onbelaste waarde van de vakantiebonnen hier opgegeven te worden. Dit onbelaste deel komt niet voor op de jaaropgaaf van de werkgever. Zie 45 en 60.

119a Netto inkomen (zie ook 7)

Indien er sprake is van ander inkomen van de onderhoudsplichtige, een door deze te ontvangen kindgebonden budget (zie 7 onder e) of van inkomen van zijn nieuwe partner die niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien (zie 7 onder g), dan dient dit inkomen hier netto te worden opgenomen. Indien sprake is van netto inkomen van de partner, dan dient dit inkomen te worden verhoogd met het bedrag waarvoor deze partner aanspraak kan maken op uitbetaling van de heffingskorting.

119b Netto uitgaven pensioenvoorziening (vrijgesteld in box 3)

Fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw is mogelijk tot een brutoloon van maximaal € 128.810,- per jaar (stand per 1 januari 2023). Voor werknemers met een hoger loon is het mogelijk om, voor dat deel van het loon dat deze grens overstijgt, aan netto pensioensparen te doen.

Deze premie netto pensioensparen kan, indien deze recht geeft op een gezien het huidige inkomen, redelijke oudedagsvoorziening, in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de draagkracht.

120 Besteedbaar inkomen per jaar na aftrek bijdrage ZVW

Ter bepaling van het besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige wordt de door de onderhoudsplichtige zelf verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (zie post 57) in mindering gebracht op het inkomen.

120a Netto besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie 

Ter bepaling van het besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie wordt een eventueel fiscaal voordeel in verband met de eigen woning buiten beschouwing gelaten. Er kan rekening worden gehouden met de betaling van (niet-bovenmatige) uitgaven voor inkomensvoorzieningen (zie ook 4.5. Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie). Het aldus gevonden netto besteedbaar inkomen vormt de basis voor de berekening van de draagkracht conform de draagkrachtformule of -tabel. Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie zijn de posten 122 tot en met 140 immers vervangen door de draagkrachtformule en -tabel, zie bijlage bij het Rapport.

121 Besteedbaar inkomen per maand

Het netto besteedbaar inkomen per maand vormt de basis voor de berekening van de draagkracht.

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie is 122 tot en met 140 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

122 Forfait noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt rekening gehouden met een forfaitaire woonlast van 30% (zie par. 4.6). 82 tot en met 85 blijven dan buiten beschouwing. Deze posten zijn nog relevant voor het bepalen van het verzamelinkomen, als wordt gerekend met de werkelijke woonlast en in voorkomend geval bij onverdeelde echtelijke woning die geen hoofdverblijf meer is.

134 Overige lasten

Hieronder zou kunnen worden verstaan de volgende lasten:

* Premie voor uitkeringen bij ziekte, ongeval of invaliditeit / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

Bedoeld zijn de volgende premies:

  • ter reparatie van het WAO/WIA-gat, ter dekking van een pensioenbreuk en ter dekking van het nabestaandenpensioengat voor zover door de werknemer zelf getroffen en betaald;
  • ter dekking van ziekte gedurende het eerste jaar en arbeidsongeschiktheid nadien van een zelfstandige en een directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een BV;
  • voor de opbouw van een pensioen van een zelfstandige, ook bijvoorbeeld een levensverzekering met een lijfrenteclausule.

Ter toelichting dient nog het volgende. Een DGA is niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen indien hij, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, 50% of meer 'aandeelstemmen' in de algemene vergadering van aandeelhouders kan uitbrengen.

Zowel ingeval er sprake is van een eenmanszaak als in geval van een besloten vennootschap zal de ondernemer zich privé moeten verzekeren voor de risico's van arbeidsongeschiktheid (ziekte/invaliditeit).

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

De opgegeven premies dienen redelijk te zijn in relatie tot het huidige inkomen en de al getroffen andere voorzieningen. Daarnaast kan ook een rol spelen het feit dat de onderhoudsplicht in beginsel in duur beperkt is.

Zie voor netto pensioensparen nummer 119b.

Kosten kinderopvang

In het algemeen zal met de noodzakelijke kosten van kinderopvang rekening gehouden zijn bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. Voor zover er daarnaast nog kosten van kinderopvang worden gemaakt door de partneralimentatieplichtige om het inkomen te verwerven, kan met deze kosten bij deze post rekening worden gehouden.

* Aflossing van schulden

Noodzakelijke aflossing van schulden die drukken op het besteedbaar inkomen kan hier in aanmerking worden genomen.

Uitsluitend indien de verschuldigde rente van schulden niet in aanmerking is genomen bij box III (werkelijke inkomsten), kunnen hier ook renten, indien noodzakelijk, in de beschouwing worden betrokken.

* Herinrichtingskosten

* Advocaatkosten 

135 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

136 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het besteedbaar inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage, tussen onderhoudsplichtige en onderhouds- gerechtigde(n) verdeeld.

137 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt een bepaald percentage, het draagkrachtpercentage, beschikbaar geacht voor alimentatie. Voor partneralimentatie bedraagt dit 60 voor een alleenstaande onderhoudsplichtige. Voor de verwerking van onderhoudsbijdragen en zorgkosten, zie paragraaf 5.3. Wanneer de onderhoudsplichtige een gezin onderhoudt kan eventueel een percentage van 45% worden toegepast. 'Gezin' wordt hier ruim opgevat: ieder die niet alleenstaande is heeft een gezin. Hieronder valt dus niet alleen de hertrouwde onderhoudsplichtige maar ook degene die samenwoont en ook de alleenstaande ouder die geen partner heeft maar wel een of meer kinderen verzorgt.

LET OP Nieuwe partner

De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van het te hanteren draagkrachtpercentage buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

138 Alimentatie voor een (eerdere) ex-partner

Met uitzondering van het geval dat sprake is van kinderalimentatie (die immers voorrang heeft boven alle andere onderhoudsverplichtingen), moet de eerder vastgestelde alimentatie voor een ex-partner in beginsel als vaststaand worden meegenomen. (HR 11 september 1992, NJ 1992, 745)

De expertgroep beveelt aan om de partneralimentatie hier af te trekken en niet vóór de berekening van het besteedbaar inkomen. De overweging daarbij is dat een draagkrachtberekening wordt gemaakt ter vaststelling van hetgeen de onderhoudsplichtige kan bijdragen, ongeacht of er één of meer ex- partners en/of kinderen uit één of meer huwelijken zijn en dat de draagkracht en het fiscaal voordeel geheel ten goede dient te komen aan de onderhoudsgerechtigden.

Op het moment dat voor de voormalige partner in het kader van een onderhoudsverplichting uitgaven voor rekening van de onderhoudsplichtige worden gedaan, zoals hypotheekrente (zie 82 en 83), dienen deze uitgaven ook hier te worden meegenomen. 

139 Voordeel in verband met alimentatie eerdere ex-partner

Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Deze aftrek wordt niet vóór de berekening van de belasting ingevuld. Het fiscaal voordeel dat de onderhoudsplichtige door deze aftrek geniet, werkt dus niet door in het besteedbaar inkomen en de draagkrachtruimte maar komt geheel ten goede aan de onderhoudsgerechtigden.

140 Beschikbaar voor kinderalimentatie (uit huidige of eerder huwelijk) en partneralimentatie

Indien zowel kinderalimentatie als partneralimentatie wordt gevraagd, moet de ruimte verdeeld worden. Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Er is alleen ruimte voor partneralimentatie als het bedrag van 140 hoger is dan de verzochte kinderalimentatie, dan wel hoger is dan het bedrag van de vastgestelde totale behoefte en de eventueel geldende kinderalimentatie voor kinderen uit een eerder huwelijk.

141 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1, en de in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 28 opgenomen tabel 'eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting. Het totale voor de kinderen te betalen bedrag wordt ingevuld, uiteraard tenzij de draagkracht reeds voor dat bedrag ontoereikend is. In het laatste geval wordt de bijdrage voor de kinderen in overeenstemming met de draagkracht vastgesteld en is er geen ruimte meer voor partneralimentatie.
Indien er kinderen uit twee huwelijken zijn, wordt de geldende kinderalimentatie hier ingevuld, tenzij de draagkracht te gering is om in de behoefte van alle kinderen te voorzien. In dat geval wordt de ruimte over alle kinderen gelijk verdeeld, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte is. 

143 Resteert voor partneralimentatie

Het bedrag dat resteert is hetgeen de onderhoudsplichtige geacht wordt voor partneralimentatie te kunnen missen. Er kan echter veelal een hoger bedrag aan alimentatie worden opgelegd omdat het door de onderhoudsplichtige te behalen fiscaal voordeel bij het thans gevonden bedrag wordt opgeteld.

Dit belastingvoordeel ontstaat doordat betaalde partneralimentatie in beginsel integraal aftrekbaar is voor de inkomensheffing. Deze aftrek levert de onderhoudsplichtige een belastingbesparing op.

Betaling van het gevonden bedrag genereert een fiscaal voordeel waarvan de omvang bepaald wordt door de percentages van de belastingschijven waarin de aftrek wordt gerealiseerd. Deze belastingbe- sparing wordt geheel aan de onderhoudsgerechtigde toegerekend. Dit betekent dat het bedrag dat de onderhoudsplichtige kan missen met de belastingbesparing wordt verhoogd. (HR 13 december 1991, NJ 1992, 178)

Berekening bruto alimentatie

Algemeen

De becijferde netto partneralimentatie is één van de persoonsgebonden aftrekposten. Omdat het belastingvoordeel bij de netto partneralimentatie wordt opgeteld, verhoogt ook dit belastingvoordeel de persoonsgebonden aftrek. Bij de berekening van het belastingvoordeel moet de netto partneralimentatie gebruteerd worden. Dat houdt in dat moet worden nagegaan hoeveel er bruto in het concrete geval nodig is om de netto alimentatie te kunnen betalen. Dit bruto bedrag is de alimentatie inclusief belastingvoordeel.

De brutering vindt plaats in dezelfde volgorde waarin de persoonsgebonden aftrek op het belastbaar inkomen in mindering wordt gebracht. Daarom moet eerst worden gekeken naar box I. Is het belastbaar inkomen in box I minus de te betalen belasting in box I (met andere woorden, wat er netto in box I overblijft) lager dan de becijferde netto partneralimentatie, dan wordt voor het surplus becijferd of dit netto uit box III kan worden gehaald. Is ook het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) minus de daarover te betalen belasting ontoereikend om het resterende deel van de netto alimentatie op te brengen, dan moet tot slot in box II worden nagegaan welk deel van het bruto inkomen nodig is om dat resterende deel te voldoen. De som van de gevonden bruto bedragen geeft de partneralimentatie inclusief belastingvoordeel.

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige volgens het gekozen berekeningssysteem voor zichzelf moet overhouden wordt hierdoor niet aangetast.

Als er bij 139 al belastingvoordeel is berekend, kunnen de bij 94, 100 en 111 gevonden bedragen niet zonder meer worden aangehouden. Door de verhoging van de persoonsgebonden aftrek op grond van 138 kan het belastbaar inkomen in box I, III en/of II immers gewijzigd zijn.

144 Wordt er minder netto partneralimentatie gevonden dan het netto inkomen in box I (d.w.z. het belastbaar inkomen in box I minus de inkomensheffing in box I) dan vindt de becijfering van het aan de alimentatiegerechtigde toe te rekenen belastingvoordeel geheel plaats in box I (volgens het stappenschema van Buijs). De boxen III en II blijven in dat geval buiten beschouwing.

145 Wordt meer netto partneralimentatie gevonden dan het hiervoor bedoelde netto inkomen in box I, dan dient ook het belastingvoordeel in (eerst) box III te worden becijferd. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door:

  1. als de resterende netto alimentatie hoger is dan wat netto overblijft in box III: de in box III te betalen belasting te nemen;
  2. als de resterende netto alimentatie lager is dan wat netto overblijft in box III: de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box III te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage.

Het aldus becijferde belastingvoordeel in box III dient te worden opgeteld bij het onder 145 becijferde bedrag, te weten de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I.

146 Wordt er meer netto partneralimentatie gevonden dan meergenoemd netto inkomen in box I en het netto inkomen in box III, dan wordt tenslotte becijferd welk belastingvoordeel in box II wordt behaald. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box II te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage. De bruto partneralimentatie is in dat geval de som van de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I, het becijferde belastingvoordeel in box III en het becijferde belastingvoordeel in box II.

LET OP Het is mogelijk dat er meer belastingvoordeel wordt berekend dan er in feite gerealiseerd kan worden. Bij het berekenen van het voordeel is er immers geen rekening mee gehouden dat een deel van de belasting door de heffingskorting niet betaald hoeft te worden. Aan het slot van de berekening moet daarom nog worden nagegaan of er moet worden gecorrigeerd voor de heffingskorting. Die correctie moet de omgekeerde weg afleggen, dus beginnen in box II, dan eventueel verder met box III en eindigen in box I.

7. AFWIJKING VAN HET REKENMODEL

In de volgende gevallen wordt afwijking van het rekenmodel aanbevolen:

  • verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsplichtige;
  • extra lasten in verband met verplichtingen die de onderhoudsplichtige niet uit het draagkrachtloos inkomen kan voldoen;
  • schuldsanering;
  • verpleging in een AWBZ instelling.

7.1 Inkomensverlies

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

  1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en
  2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan kan worden uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen. Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder moet worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval dan wordt er gerekend met het nieuwe verminderde inkomen; is dat wel het geval dan wordt met het oude fictieve inkomen gerekend. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag er in beginsel niet toe leiden dat de onderhoudsplichtige, als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht, bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95 % van de voor hem geldende bijstandsnorm, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

7.2.1 Algemeen

Staat de bepaalde niet vermijdbare en niet te verwijten lasten vast, zoals betalingen in verband met de restschuld voor de voormalige echtelijke woning of andere (huwelijkse) schulden, dan kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de tabel, te verhogen. Na verhoging van het draagkrachtloos inkomen wordt dit in mindering gebracht op het netto besteedbaar inkomen. Van hetgeen overblijft, is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Bij de inkomens tot € 1.830,- en vanaf de AOW-leeftijd tot € 1.990,- ligt dit percentage hoger.

Voorbeeld (NB: tabel 2013):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1: € 2.500
Draagkracht ouder 1: € 630
Netto besteedbaar inkomen ouder 2: € 1.500
Draagkracht ouder 2: € 140
Zorgkorting: € 62
In verband met een restschuld eigen woning betaalt ouder 1 (netto) rente van € 400 per maand.

Op grond van de draagkrachttabel is het draagkrachtloos inkomen van ouder 1 € 1.600. Verhoging van dit bedrag met de recht leidt tot een draagkrachtloos inkomen van ouder 1 van € 2.000. De draagkracht vermindert dan tot 70% van € 500, is € 350. De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 350/490 x 415 = 296 -> 296 – 62 = € 234.

7.2.2 Woonlasten

Betreft het extra lasten in verband met de (voormalige) eigen woning, terwijl die woning niet meer wordt bewoond door de onderhoudsplichtige maar wel door zijn voormalige partner, dan kan bij beide partijen het draagkrachtloos inkomen worden verhoogd met de som van de werkelijke eigen woonlast - in plaats van de forfaitaire woonlast - en de in aanmerking te nemen netto lasten met betrekking tot de (voormalige) eigen woning.

Voorbeeld (idem als hierboven in paragraaf 7.2.1.):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1 € 2.500
Extra last (netto) € 400
De werkelijke woonlast van ouder 1 € 600
Draagkracht ouder 1 € 455
Netto besteedbaar inkomen ouder 2 € 1.500
De werkelijke woonlast van ouder 2 € 150
Draagkracht ouder 2 € 350
Zorgkorting € 62

De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 455/805 x 415 = 234 -> 234 – 62 = € 172.

7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

Indien sprake is van extra lasten die niet op de voet van paragraaf 7.2 in aanmerking zijn genomen, kan aanleiding bestaan voor toepassing van de aanvaardbaarheidstoets.

In die gevallen waar sprake is van schulden, andere lasten of een lager inkomen dan € 1.680, kan de vaststelling van een bijdrage op basis van de tabel tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige:

  • bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of

  • van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dat specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Tot de omstandigheden die van belang zijn worden gerekend, de financiële situatie (inkomen en vermogen) van de onderhoudsplichtige, de noodzaak van de lasten, de mogelijkheid zich van de lasten te bevrijden, de verhouding tussen de onderhoudsplichtigen en de zorgregeling. Deze toets wordt desgevraagd uitgevoerd na de berekening maar vóór de vaststelling van de te betalen bijdrage.

Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk – door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De rechter dient vervolgens te beoordelen of bij vaststelling van de volgens het rekenmodel berekende bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. Bij die beoordeling dient onder meer de jurisprudentie van de Hoge Raad op het gebied van draagkracht (verdiencapaciteit), fictieve draagkracht en schulden tot zijn recht te komen.

In dat verband spelen de verwijtbaarheid en de mogelijkheid tot vermijding van de lasten een rol. Bij de invulling van deze begrippen wordt aangesloten bij de jurisprudentie.

Verwijtbaarheid

In geval sprake is van een groter beslag van de uitgaven op het inkomen dan redelijkerwijs kan worden verwacht, dient te worden onderzocht of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedraging die tot zodanige verhoging van zijn noodzakelijke uitgaven heeft geleid, dat hij - gelet op zijn inkomen en de daarbij redelijke lasten – de bijdrage volgens het rekenmodel niet kan voldoen. Als de onderhoudsplichtige de zwaardere lasten uit hoofde van zijn verhouding en met oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde had dienen te voorkomen, is sprake van verwijtbare lasten. Bij lasten en schulden kan verwijtbaarheid bijvoorbeeld aan de orde zijn als deze onnodig zijn aangegaan of hebben voortbestaan.

Vermijdbaarheid/mogelijkheid tot herstel draagkracht

Indien:

  • de mogelijkheid bestaat om zich van de last of schuld te bevrijden; of  
  • de mogelijkheid bestaat om daarvoor een regeling te treffen;

dan kan de onderhoudsplichtige de lasten die uitgaan boven de redelijke lasten vermijden. Betreft de regeling een periodieke aflossing, dan geldt voor dat deel van de lasten dat niet de mogelijkheid bestaat om de lasten te vermijden of zich daarvan te bevrijden.

Er zijn verschillende situaties te onderscheiden:
1. Zijn de lasten verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich van de schuld bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van inkomen komen (draagkrachttabel).

2. Zijn de lasten verwijtbaar, maar bestaat geen mogelijkheid deze te vermijden of zich daarvan te bevrijden, dan dient te worden bezien of de lasten uit de post onvoorzien en de vrije ruimte kunnen worden voldaan. Is dat niet het geval, dan dient een onderzoek naar de draagkracht plaats te vinden. In dat geval is die onderhoudsbijdrage verschuldigd die:

  • de onderhoudsplichtige, de lasten in aanmerking genomen, in staat stelt de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voldoen, dan wel 
  • voor de onderhoudsplichtige van zijn inkomen 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm vrij laat, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt

3. Zijn de lasten niet verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich daarvan bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van het inkomen komen (draagkrachttabel).

De eventuele afwijzing van een van onderbouwing voorzien aanvaardbaarheidsverweer dient te worden gemotiveerd. Zonder volledig inzicht is een goede uitvoering van de aanvaardbaarheidstoets niet mogelijk. Bij gebreke van een afdoende onderbouwing kan de stelling dat draagkracht ontbreekt worden gepasseerd.

7.4 Schuldsanering

In geval een onderhoudsplichtige is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), bestaat voor de ouder de mogelijkheid om de rechter-commissaris te verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag (VTLB) rekening te houden met de zorg- of onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mag van de onderhoudsplichtige ouder worden verwacht van deze mogelijkheid gebruik te maken, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Houdt de rechter-commissaris geen rekening met de zorg- of onderhoudsverplichting of is een toegekende correctie onvoldoende om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan wordt aanbevolen de te betalen bijdrage op nihil te bepalen, althans te verlagen, in ieder geval voor de duur van de schuldsanering.

De rechter-commissaris kan bij het vaststellen van de VTLB voor de alimentatiegerechtigde rekening houden met de omstandigheid dat de ontvangen kinderalimentatie in mindering wordt gebracht op de Participatiewet-uitkering.

7.5 Verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het CAK wordt deze bijdrage vastgesteld op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. Er kan onder omstandigheden rekening gehouden worden met een onderhoudsverplichting jegens kinderen en jongmeerderjarigen. Het verdient de aanbeveling de draagkracht aldus te berekenen dat het netto inkomen van de onderhoudsplichtige wordt verminderd met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage).

Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN