Gerechtshof 's-Hertogenbosch 13-01-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:76

Datum publicatie18-01-2022
Zaaknummer200.299.956_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Gezagsbeëindigende maatregel 1:266 BW/schorsing gezag;
Kinderen; Family/private life / nauwe pers. betrekking
WetsverwijzingenBurgerlijk Wetboek Boek 1 266; Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 8

Inhoudsindicatie

RICHTINGGEVENDE UITSPRAAK. Accentverschillen tussen Art.1:266 BW en art. 8 EVRM. Onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat gezondheid en ontwikkeling kind op dit moment worden geschaad indien moeder het gezag behoudt. Daarom niet voldaan aan de vereisten die artikel 8 EVRM stelt aan gezagsbeëindiging.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

Uitspraak : 13 januari 2021

Zaaknummer : 200.299.956/01

Zaaknummer 1e aanleg : C/03/288826 / FA RK 21-669

in de zaak in hoger beroep van:

[de moeder] ,

in deze zaak woonplaats kiezende te [kantoorplaats] op het kantoor van haar advocaat,

verzoekster in hoger beroep,

hierna te noemen: de moeder,

advocaat: mr. J.G. van Ek,

tegen

Raad voor de Kinderbescherming,

regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,

verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: de raad.

Deze zaak gaat over [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .

Als belanghebbenden worden aangemerkt:

  • [de vader] (hierna te noemen: de vader);

  • de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, de voogd van [minderjarige] (hierna te noemen: de GI).

  • de heer en mevrouw [de gezinshuisouders] , gezinshuisouders van gezinshuis [gezinshuis] (hierna te noemen: de gezinshuisouders).

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen bij de griffie op 17 september 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking – naar het hof begrijpt gedeeltelijk – te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de moeder het ouderlijk gezag over [minderjarige] behoudt, dan wel een beslissing te nemen welke het hof juist acht.

2.2.

Er is geen verweerschrift ingekomen.

2.3.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 december 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

  • de moeder, bijgestaan door mr. Van Ek;

  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;

  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;

De gezinshuisouders zijn, met bericht van verhindering, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen. De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

2.4.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 22 juni 2021.

3De beoordeling

3.1.

Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend. Blijkens de aantekening in het gezagsregister van 22 september 2015 zijn de ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] gaan uitoefenen.

3.2.

[minderjarige] staat sinds 5 maart 2018 onder toezicht van de GI. Hij is sinds 17 september 2018 op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. De ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing zijn laatstelijk verlengd tot 5 maart 2022. [minderjarige] verblijft sinds 28 augustus 2020 bij de gezinshuisouders in het gezinshuis [gezinshuis] van [instantie 1] te [plaats] . [minderjarige] heeft eerder van 3 mei 2013 tot 2 mei 2016 onder toezicht gestaan.

3.3.

Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank het gezag van de ouders beëindigd.

3.4.

De moeder kan zich met deze beslissing voor zover het de beëindiging van haar gezag over [minderjarige] betreft niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.

3.5.

De moeder voert, samengevat, het volgende aan.

Bij de beoordeling over het gezag mag de al dan niet duurzame bereidheid van de moeder om [minderjarige] in het gezinshuis te laten opgroeien geen rol spelen. De moeder onderschrijft dat [minderjarige] op zijn plek zit in het gezinshuis. Zij heeft nooit hoger beroep ingesteld tegen (verlengings)beslissingen over de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing. Van problemen bij de uitoefening van het ouderlijk gezag is nooit sprake geweest. Er is een goede samenwerking tussen de moeder en de GI. De moeder doet wat er van haar gevraagd wordt. Het contact tussen de moeder en het gezinshuis is goed.

Volgens het EHRM is een gezagsbeëindiging bij een definitieve uithuisplaatsing niet vanzelfsprekend maar moet gekeken worden of voortduring van het ouderlijk gezag in dat geval nadelig is voor het kind. Niet is aangetoond dat het behoud van het gezag door de moeder de ontwikkeling van [minderjarige] in het gezinshuis zal schaden. [minderjarige] weet door zijn ontwikkelingsleeftijd en verstandelijke beperking niet wat het ouderlijk gezag inhoudt. Hij vraagt steeds aan de moeder of hij bij haar kan komen wonen omdat dit zijn wens is. De gezagsbeëindiging heeft hierover voor [minderjarige] geen duidelijkheid gebracht, want hij vraagt dit nog steeds bij ieder bezoek. Vanuit haar moederhart heeft de moeder deze wens ook, maar zij laat dit niet aan [minderjarige] merken en zij heeft deze wens van [minderjarige] nimmer aangewakkerd. Het verblijf van [minderjarige] in het gezinshuis staat los van het gezag. Tegen [minderjarige] kan gezegd worden dat hij daar kan blijven, ook al behoudt de moeder het gezag. De moeder ziet in dat [minderjarige] kindeigen problematiek heeft en dat hij niet thuis kan komen. Ook voor de toekomst is het waarschijnlijk zo dat in verband met de praktische uitvoering van de behandeling van verlengingsverzoeken, [minderjarige] niet wordt gehoord door de rechtbank als de moeder geen verweer voert tegen een verlengingsverzoek.

De moeder is zeer betrokken en wil tot verdere contactopbouw met [minderjarige] komen via [instantie 2] . [instantie 3] was voor de moeder vanwege haar financiën en pleinvrees niet te bereiken. Doordat de plaatsing daar langer heeft geduurd is er lange tijd geen contact geweest tussen de moeder en [minderjarige] , maar dit kan de moeder niet worden tegengeworpen. De moeder vreest dat zij door een gezagsbeëindiging op een zijspoor raakt. Zonder gezag hoeft zij niet meer vooraf op de hoogte gesteld te worden van bijvoorbeeld bezoeken aan artsen. Dan wordt er zonder haar een keuze gemaakt en wordt de moeder pas achteraf geïnformeerd. Het is niet zo dat de moeder iets anders wil vinden of haar toestemming niet zal geven. De moeder wil betrokken blijven en het samen doen, want [minderjarige] blijft haar kind.

3.6.

De raad voert, samengevat, het volgende aan.

De raad is met de GI van mening dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de ouders ligt. Vanuit zijn hechtingsstoornis laat [minderjarige] gedragsproblematiek zien. Om zich goed te kunnen ontwikkelen heeft hij semiprofessionele opvoeders nodig en daarbij hoort een gezagsbeëindiging. De raad zou willen – en het deze moeder gunnen – dat er nog een ‘ander smaakje’ was. Voor de moeder voelt een gezagsbeëindiging alsof zij ‘ontouderd’ wordt. De moeder heeft de begrijpelijke en diepgewortelde wens dat [minderjarige] bij haar hoort, maar zij heeft de afgelopen jaren op alle manieren haar medewerking verleend en doet haar best.

Als het gezag beëindigd wordt is de inzet en de ervaring dat dan de knop bij de ouders omgaat en zij het belang van het kind meer kunnen laten prevaleren. Het gaat dan namelijk niet meer over de beslissingen over het kind, maar over het behouden van het contact met het kind en om dat van een goede kwaliteit te laten zijn. Het is in het belang van [minderjarige] indien iedereen in zijn omgeving ondersteunt dat hij blijft waar hij nu is. [minderjarige] gaat aan iedereen vragen waarom hij niet bij zijn ouders mag wonen. De ouders hebben moeite om daar een afgestemde reactie op te geven. Indien de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing jaarlijks verlengd moeten worden, en [minderjarige] daar als hij twaalf jaar is iets van mag gaan vinden, dan gaat dat [minderjarige] belasten.

Voor alle hulpverlening van [minderjarige] en zijn school is een soort manager nodig. Een neutraal persoon die de belangen van [minderjarige] behartigt, kijkt wat hulpverlening in zijn belang moet doen en sturing geeft. Dat kan niet in een vrijwillig kader vanwege de hoeveelheid aan hulpverlening en omdat de ouders dit niet kunnen. Zonder de GI lukt dit niet en dat is leidend voor de gezagsbeëindiging.

3.7.

De GI brengt, samengevat, het volgende naar voren.

De GI heeft op basis van het advies van [instantie 3] het besluit genomen dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de ouders ligt. De gezinshuisouders worden ondersteund door een gedragswetenschapper en een ambulant begeleider. Daardoor kunnen zij [minderjarige] bieden wat hij nodig heeft. Hij gaat met sprongen vooruit sinds zijn verblijf in het gezinshuis. Hij heeft heel veel structuur en duidelijkheid nodig, anders kan hij forse agressie laten zien.

[minderjarige] wil weten waar zijn toekomst ligt. Hij heeft de duidelijkheid nodig dat hij in het gezinshuis blijft. De moeder vindt het lastig om dat tegen [minderjarige] te zeggen. [minderjarige] vraagt of hij naar de moeder kan en of hij bij haar kan blijven slapen. De GI probeert hem uit te leggen dat hij in het gezinshuis blijft wonen en dat hij de moeder wel blijft zien. Indien de moeder haar gezag behoudt is er jaarlijks een verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nodig. Zodra [minderjarige] ouder wordt gaat hij dat meekrijgen, wat belastend voor hem is. Hij wordt dan uitgenodigd door de rechtbank. [minderjarige] heeft dan niet de duidelijkheid die hij nodig heeft en dat wil de GI voorkomen. [minderjarige] is gediagnosticeerd met een licht verstandelijke beperking maar hij krijgt wel wat mee.

De GI begrijpt de angst van de moeder dat zij ‘ontouderd’ wordt in geval van beëindiging van haar gezag maar daarvoor hoeft zij niet bang te zijn. De GI blijft de moeder voor alles uitnodigen. Voor de omgang wordt gekeken wat [minderjarige] nodig heeft en wat voor hem mogelijk is.

3.8.

Het hof overweegt het volgende.

3.8.1.

Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:

a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in

Artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of

de ouder het gezag misbruikt.

3.8.2.

Vaststaat dat de moeder het gezag niet misbruikt.

3.8.3.

Duidelijk is dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Niet in geschil is dat zijn toekomstperspectief niet bij de moeder ligt. [minderjarige] heeft in de thuissituatie een ontwikkelingsachterstand opgelopen en hij is bekend met complexe kindeigen problematiek op diverse levensgebieden. Vanwege zijn problematiek vraagt de opvoeding van [minderjarige] meer dan gemiddelde opvoedvaardigheden en heeft hij een professionele opvoedomgeving nodig. De gezinshuisouders zijn professionals en kunnen [minderjarige] bieden wat hij nodig heeft, maar ook zij hebben begeleiding van een gedragsdeskundige en ambulant begeleider nodig. Het is noodzakelijk dat er regie gevoerd wordt ten aanzien van de verschillende vormen van hulpverlening die rondom [minderjarige] georganiseerd is. De moeder is hiertoe niet in staat. Hierdoor is een plaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis in een vrijwillig kader niet mogelijk. Dit betekent dat, indien het gezag van de moeder niet wordt beëindigd, de maatregelen ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing tot de meerderjarigheid van [minderjarige] verlengd zullen moeten worden.

3.8.4.

Blijkens de jurisprudentie van het EHRM op basis van artikel 8 EVRM is de maatstaf voor een gezagsbeëindiging een iets andere dan die van onze wetgever in artikel 1:266 BW. Bij artikel 1:266 BW is blijkens de memorie van toelichting ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid over in welk gezin hij verder zal opgroeien die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Voorts vereist artikel 8 van het EVRM niet alleen dat de maatregel bij de wet is voorzien en dus niet willekeurig wordt genomen, maar ook dat, indien het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze verkozen dient te worden boven de zwaardere maatregel. Daarnaast dient de inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van de maatregel, in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd. (aldus de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 015, nr. 3, blz. 34).

Daar waar onze wetgever ervan uitgaat dat het gezag reeds beëindigd kan worden als de ouders niet binnen een aanvaardbare termijn in staat zijn de verzorging en opvoeding van het kind op zich te nemen, is het EHRM van oordeel dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag op het moment dat gebleken is dat voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind. In de rechtspraak van het EHRM (EHRM 6 oktober 2015 N.P./Moldavië, 58455/13, rechtsoverweging 65 en 66) wordt ten aanzien van een gezagsbeëindiging het volgende overwogen.

“The deprivation of parental rights is a particularly far-reaching measure which deprives a parent of his or her family life with the child and is inconsistent with the aim of reuniting them. Such measures should be applied only in exceptional circumstances and can only be justified if they are motivated by an overriding requirement pertaining to the child’s best interests […].

66. In identifying the child’s best interests in a particular case, two considerations must be borne in mind: firstly, it is in the child’s best interests that his ties with his family be maintained except in cases where the family has proved particularly unfit; and secondly, it is in the child’s best interests to ensure his development in a safe and secure environment […]. It is clear from the foregoing that family ties may only be severed in very exceptional circumstances and that everything must be done to preserve personal relations and, where appropriate, to “rebuild” the family […]. It is not enough to show that a child could be placed in a more beneficial environment for his upbringing […]. However, where the maintenance of family ties would harm the child’s health and development, a parent is not entitled under Article 8 to insist that such ties be maintained.”

In latere jurisprudentie van het EHRM (waaronder EHRM 30 november 2017, Strand Lobben/Noorwegen nr. 37283/13) wordt deze lijn bevestigd.

3.8.5.

Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het hof van oordeel dat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 8 EVRM stelt aan een gezagsbeëindiging. De moeder stemt in met het verblijf van [minderjarige] in het gezinshuis. Zij heeft nimmer hoger beroep ingesteld tegen beslissingen over de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing. Vanuit haar moederwens wil zij [minderjarige] het liefst bij zich hebben maar zij weet dat dat niet mogelijk is en zij belast [minderjarige] hier niet mee. Zoals de moeder met de GI heeft afgesproken houdt zij zich afzijdig bij de vraag van [minderjarige] of hij bij de moeder kan wonen. Het contact tussen de moeder en [minderjarige] verloopt goed. Van problemen in de uitoefening van het gezag over [minderjarige] is niet gebleken. De moeder is (in ieder geval sinds de plaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis) heel erg betrokken, zet zich enorm in, werkt mee aan hulpverlening en verleent waar nodig haar toestemming ten aanzien van gezagsbeslissingen. De moeder heeft zowel met de GI als met de gezinshuisouders goed contact. Er bestaat op dit moment geen aanleiding om aan te nemen dat de moeder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] niet op eenzelfde wijze, op afstand, kan blijven uitoefenen. Dat de gezagsbeëindiging van de moeder [minderjarige] meer duidelijkheid geeft over zijn verblijf in het gezinshuis is onvoldoende onderbouwd en dit is ook niet gebleken. Hij vraagt nog altijd of hij bij de moeder kan wonen. [minderjarige] is zich er niet van bewust wat het gezag inhoudt en wat de gevolgen van een gezagswijziging zijn. Naar het oordeel van het hof is gezagsbeëindiging in onderhavige zaak dan ook niet noodzakelijk om de gewenste duidelijkheid omtrent het toekomstperspectief van [minderjarige] te bewerkstelligen.

3.8.6.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat niet is onderbouwd en evenmin is gebleken dat de gezondheid en de ontwikkeling van [minderjarige] op dit moment worden geschaad indien de moeder haar gezag behoudt. Daartoe zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld of gebleken. Dat dit mogelijk in de toekomst anders gaat zijn, bijvoorbeeld doordat [minderjarige] gehoord gaat worden door de rechtbank in verband met de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing, leidt niet tot een ander oordeel. Dat zijn onzekere toekomstige omstandigheden waarop thans niet vooruitgelopen dient te worden. [minderjarige] is immers pas 8 jaar, op dit moment valt niet te voorzien hoe [minderjarige] zich verder zal ontwikkelen in de huidige constellatie. Daarbij is wel van belang, en het hof heeft daar ook vertrouwen in, dat de moeder, zoals zij heeft verklaard, haar medewerking blijft verlenen aan de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, alsmede aan te nemen gezagsbeslissingen en dat zij [minderjarige] op geen enkele manier daarmee belast. Naar het oordeel van het hof levert een gezagsbeëindiging thans schending van artikel 8 EVRM op.

3.9.

Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en het inleidend verzoek van de raad alsnog afwijzen.

4De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 juli 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

en opnieuw recht doende:

wijst alsnog af het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ;

verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, A.M. Bossink en A.J.F. Manders en is op 13 januari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733