ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 223 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Den Haag 10-03-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2390

Datum publicatie29-03-2021
ZaaknummerC/09/559961 / HA ZA 18-980
ProcedureBodemzaak
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Kosten huishouding; Verrekening van het saldo art. 1:141;
Alimentatie; Overeenkomst alimentatie;
Familieprocesrecht; Dagvaarding of verzoekschrift;
Pensioen; Pensioenverevening;
Erfrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Beëindiging samenwoning:
1. Art. 1:141 BW geldt voor gehuwden met periodiek verrekenbeding. Analoge toepassing bij samenlevingsovk: vermogen verrekenen.
2. Geen wettelijke onderhoudsplicht bij samenlevers, daarom niet verzoekschrift- maar dagvaardingsprocedure voor nakoming afspraak partneralimentatie.
3. Afspraak dat de tijdens samenleving opgebouwde pensioenrechten worden gedeeld, maar Wvps is niet van toepassing bij samenlevers en pensioenfonds werkt niet mee. Rb wijst partijen de weg: maandelijkse betalingen of afkoop.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/559961 / HA ZA 18-980

Vonnis van 10 maart 2021

in de zaak van

[eiseres] te [plaats 1] ,

eiseres in conventie,

verweerster in reconventie,

advocaat mr. D.K.P.K. el Fadili te Oegstgeest,

tegen

[gedaagde] te [plaats 2] ,

gedaagde in conventie,

eiser in reconventie,

advocaat mr. C.J. de Jongh-Moolenaar te Sassenheim .

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 9 juli 2018 met producties 1 t/m 16;

  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie van 8 januari 2020, met producties 1 t/m 77;

  • de akte wijziging/vermeerdering van eis van de vrouw met twee producties;

  • de akte overlegging producties, tevens houdende eiswijziging van de man met drie producties;

  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens toelichting wijziging eis van de vrouw met producties 16a tot en met 52;

  • akte overlegging producties van de man met twee producties en met spreekaantekeningen ten behoeve van de comparitie van partijen;

  • het proces-verbaal van comparitie van 22 september 2020 en de daarin genoemde stukken.

1.2.

Het proces-verbaal van comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken op de verslaglegging, voor zover het onjuistheden betreft. Zij hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

1.3.

Na de comparitie heeft de rechtbank nog ontvangen:

  • de akte houdende reactie en overlegging producties, tevens houdende aanvulling van eis in reconventie van de man met producties 78 t/m 118;

  • de akte uitlating producties van de vrouw.

1.4.

Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

De man en de vrouw hebben van 1986 tot 2018 een relatie gehad. Zij hebben op 17 april 2000 een samenlevingsovereenkomst met elkaar gesloten (hierna: de samenlevingsovereenkomst), waarin zij – voor zover voor deze procedure van belang – het volgende hebben afgesproken:

“KOSTEN HUISHOUDING EN VERREKENING VAN INKOMEN

Artikel 3.

1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden gedragen naar evenredigheid van de inkomens van partijen. Voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding wordt onder meer verstaan de uitgaven voor huisvesting, voeding en kleding, de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, de kosten tot ontwikkeling en ontspanning van de gezinsleden en de belastingen over het inkomen (…) en het vermogen alsmede de verschuldigde volksverzekeringen (…)

(…)

3. De partij die meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere partij. Het recht om het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt een half jaar na de ontbinding van de onderhavige samenlevingsovereenkomst.

(…)

5. Vanaf het tijdstip waarop uit de relatie een afstammeling geboren is verplichten partijen zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van lid 2 van dit artikel na aftrek van hetgeen daarvan is besteed als kosten van de gemeenschappelijke huishouding overblijft, onderling te verrekenen in die zin, dat de ene partij een vordering verkrijgt op de andere partij ten bedrage van de helft van hetgeen van het inkomen van laatstbedoelde partij is overgebleven. (…)

6. Het recht tot het vorderen van de verrekening vervalt op het tijdstip bedoeld in lid 3 van dit artikel.

7. Indien over enig kalenderjaar geen verrekening plaatsheeft, worden bij latere verrekening de waardeveranderingen van het vermogen waarin de niet-verrekende bedragen zijn belegd, meegenomen.

(…)

GEMEENSCHAPPELIJKE ROERENDE ZAKEN

Artikel 4.

1. Inboedel in de zin van artikel 5 Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek aanwezig in de door partijen gezamenlijk bewoonde woning behoort toe aan ieder van hen voor gelijke aandelen. De auto, merk Rover 2000, kenteken [kenteken 1] behoort eveneens beiden toe voor gelijke aandelen, ongeacht de tenaamstelling bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer. (…)

(…)

3. Het bepaalde in de voorafgaande leden van dit artikel is niet van toepassing:

a. op zaken die zijn verkregen krachtens erfrecht of schenking;

(…)

5. De kosten van aanschaf, onderhoud en herstel van de gemeenschappelijke roerende zaken alsmede alle verplichtingen betrekking hebbende op die zaken, zijn voor rekening van ieder der partijen voor een gelijk deel.

6. Indien een van partijen kan aantonen dat zij meer dan waartoe zij krachtens lid 5 gehouden is heeft bijgedragen in de aanschaf, het onderhoud of herstel van die zaken dan de ander, krijgt eerstbedoelde voor dat meerdere een vordering op de andere partij.

(…)

GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING

Artikel 6.

1. De door partijen gemeenschappelijk bewoonde woning te ( [postcode] ) [plaats 1] aan de [adres 1] is eigendom van [de man, rb]. (…)

(…)

3. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning in mede-eigendom wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten ter zake van de verkrijging heeft betaald, voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Alle lasten op die woning betrekking hebbende, ook die voortvloeiende uit een ter zake van die woning aangegane hypothecaire geldlening, zijn voor gezamenlijke rekening en worden gedragen in de verhouding van hun inkomens. Voor zover de ene partij door middel van schriftelijke bewijzen kan aantonen dat zij uit haar privévermogen meer dan waartoe zij op grond van het vorenstaande verplicht was heeft bijgedragen in de hiervoor bedoelde lasten, heeft die partij voor dat meerdere een vordering op de andere partij.

(…)

VORDERINGEN

Artikel 8.

De vorderingen zoals bedoeld in artikel 4 lid 6 (…) en artikel 6 lid 3 zijn eerst opeisbaar bij ontbinding van deze overeenkomst (…) alsmede bij verdeling van de in gemelde artikelen bedoelde zaken en in geval van verkoop van die zaken bij ontvangst van de koopsom. Over de vordering is vóór het opeisbaar worden daarvan geen rente verschuldigd; daarna is de wettelijke rente verschuldigd, te voldoen tegelijk met de hoofdsom.

PARTNERPENSIOEN

Artikel 10.

Partijen wijzen elkaar voor zoveel nodig over en weer aan als partnerpensioengerechtigde ingeval de pensioenregeling(en) waaraan partijen deelnemen een partnerpensioen kent (kennen).

PENSIOENRECHTEN EN OVERIGE OUDEDAGSVOORZIENINGEN

Artikel 11.

De waarde van pensioenrechten en van overige aanspraken op uitkeringen, bestemd voor de oudedagsvoorziening, zal bij ontbinding van deze overeenkomst (…) bij helfte worden verdeeld, indien en voor zover die pensioenrechten en aanspraken tijdens de samenleving zijn opgebouwd in de periode dat een uit de relatie geboren afstammeling in leven is.

ONTBINDING OVEREENKOMST

Artikel 12.

Deze overeenkomst wordt ontbonden:

  1. door opzegging bij aangetekende brief op het tijdstip waartegen de opzegging is gedaan;

  2. door beëindiging van de samenwoning anders dan in onderling overleg;

(…)

4. doordat partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst ontbinden;

(…)

AFWIKKELING MET BETREKKING TOT DE GEMEENSCHAP

Artikel 13.

  1. Indien de overeenkomst eindigt op een der in artikel 12, lid 1, 2 of 4 gemelde wijzen, zal het gemeenschappelijk vermogen zo spoedig mogelijk worden verdeeld.

  2. De gemeenschappelijke woning zal in de verdeling worden betrokken voor de waarde in onbewoonde staat (…). Binnen twee maanden na ontbinding van de overeenkomst dient de notariële akte van verdeling met betrekking tot de woning te worden verleden, dient de overbedelingsuitkering te worden voldaan en dient voorts verrekening van de vaste lasten plaats te vinden. De kosten van de akte van verdeling en de eventuele taxatiekosten worden door ieder van partijen voor de helft gedragen. (…)

  3. Indien partijen niet binnen twee maanden na ontbinding van de overeenkomst omtrent de verdeling van de gemeenschappelijke woning tot overeenstemming komen, dan zal de woning binnen drie maanden na ontbinding van de overeenkomst voor gezamenlijke rekening te koop worden aangeboden. (…) Indien een deelgenoot één der hiervoor vermelde verplichtingen niet of niet-geheel nakomt, verbeurt hij een zonder rechterlijke tussenkomst direct opeisbare boete tot een bedrag gelijk aan de helft van de door hen betaalde koopsom van de woning (…).

ALIMENTATIE

Artikel 14.

  1. Ingeval de samenleving anders dan door het overlijden van een van partijen eindigt, terwijl uit de relatie een afstammeling geboren is, heeft de partij die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft noch deze zich in redelijkheid kan verwerven, ten laste van de andere partij recht op een uitkering tot levensonderhoud.

  2. Het bedrag en de duur van de uitkering tot levensonderhoud worden vastgesteld in onderling overleg of bij gebreke van overeenstemming door een door de kantonrechter aan te wijzen deskundige, die de alsdan geldende normen volgens wet en jurisprudentie voor alimentatie na echtscheiding als richtlijn zal nemen. (…)”

2.2.

Partijen zijn op [datum 1] 2001 ouders geworden van zoon [de zoon] en op [datum 2] 2004 van dochter [de dochter] . Dit betekent dat vanaf [datum 1] 2001 de afspraken van partijen als opgenomen in de artikelen 3 lid 5 (verrekening van overgespaard inkomen), 11 (verdeling van ouderdomspensioen) en 14 (partneralimentatie) van de samenlevingsovereenkomst gelden.

2.3.

Vanaf 1991 woonden partijen samen in een door de man aangekochte woning aan de [adres 1] (hierna: [adres 1] ). Partijen hebben in 2005 samen een woning gekocht aan de [adres 2] (hierna: de woning). De woning van de man aan [adres 1] is in 2007 verkocht. De verkoopopbrengst is in de woning geïnvesteerd.

2.4.

In verband met de aankoop van de woning hebben partijen op 20 juli 2005 een aanvullende samenlevingsovereenkomst gesloten (hierna: de aanvullende samenlevingsovereenkomst). Daarin is het volgende bepaald.

“[Partijen] wensen die samenlevingsovereenkomst [van 17 april 2000, rb] aan te vullen met de navolgende bepalingen. Voor zover onderstaande bepalingen in strijd zijn met de bepalingen van de reeds bestaande samenlevingsovereenkomst zullen onderstaande bepalingen prevaleren (…)

1Overwaarde huidige woning

De huidige woning van partijen is eigendom van de man. De overwaarde van deze woning wordt door partijen geschat tussen eenhonderd zesenvijftigduizend euro (€ 156.000) en eenhonderd tachtigduizend euro (€ 180.000). Deze overwaarde komt volledig toe aan de man. De man brengt deze overwaarde in de aan te kopen woning, thans bekend als bouwnummer [nummer] in het gebied [X] te [plaats 2] in. De vrouw krijgt derhalve een schuld aan de man ter grootte van de helft van de overwaarde.

2Polis van levensverzekering

De man heeft destijds een levensverzekering afgesloten bij de naamloze vennootschap N.V. Interpolis B.T.L. onder nummer [polisnummer] met een waarde van elfduizend zeshonderd drieëntwintig euro (€ 11.623,00) per eenendertig december tweeduizend en vier. De premies van deze verzekering zijn tijdens de samenwoning betaald door de man. Partijen zijn overeengekomen dat ieder van de partijen recht heeft op de helft van de waarde van deze polis van levensverzekering.

3Woning in gemeenschappelijke eigendom

  1. De woning thans bekend als bouwnummer [nummer] in het gebied [X] te [plaats 2] is gemeenschappelijk eigendom van de partners ieder voor de helft. (…)

  2. Alle investeringen, kosten en lasten met betrekking tot de eigendom van die gemeenschappelijke woning, die niet onder de kosten van de huishouding vallen (zoals de aflossingen op de in lid 5 bedoelde hypothecaire lening en de premies voor het spaargedeelte van de levensverzekering), komen voor rekening van beiden, ieder voor de helft. Partijen zijn overeengekomen, mede in verband met het feit dat de overwaarde van de huidige woning geheel aan de man toekomt, dat zij ieder voor de helft delen in de gevolgen van een waardevermeerdering van de woning, terwijl de gevolgen van een waardevermindering van de woning geheel voor rekening van de man komen.

  3. Als partijen voor de aanschaf van deze woning niet evenveel uit eigen middelen bijdragen of hebben bijgedragen, ontstaat voor degene die méér dan de ander bijdraagt, een vordering op de andere partij ter grootte van de helft van hetgeen meer werd bijgedragen. (…)

  4. De vordering bedoeld in lid 3 van dit artikel is opeisbaar bij vervreemding van de woning (…), bij het einde van de samenwoning (…). Deze vordering is renteloos gedurende de samenwoning. Deze vordering zal na beëindiging van de samenwoning (…) per de dag van beëindiging rente dragen gelijk aan de wettelijke rente.

  5. a. Als voor de financiering van die gemeenschappelijke woning een hypothecaire lening wordt aangegaan, worden de rentelasten beschouwd als kosten van de gemeenschappelijke huishouding.

(…)

6. Als de partners in verband met de financiering van de gemeenschappelijke woning een levensverzekering hebben afgesloten, komt de contante waarde van het spaardeel hun gezamenlijk, ieder voor de helft toe, ongeacht wie als verzekeringnemer optreedt. Als dit voor de toepassing van deze overeenkomst of om andere redenen nodig is, zullen de partners zorgdragen voor premiesplitsing.”

2.5.

Tijdens de samenleving hebben partijen de huishoudelijke kosten niet verrekend. Ook hebben partijen na [datum 1] 2001 (op één of twee jaar na) de overgespaarde inkomsten niet verrekend.

2.6.

De man heeft de samenlevingsovereenkomst(en) bij brief van 6 april 2018 opgezegd.

2.7.

Op 1 mei 2018 is de waarde van de woning getaxeerd op € 515.000.

2.8.

De vrouw heeft de woning op 7 december 2018 verlaten. Sindsdien woont de man met de kinderen van partijen in de woning.

3Het geschil

in conventie

3.1.

De vrouw vordert, samengevat, dat de rechtbank – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – :

I. bepaalt dat de gezamenlijke woning aan de [adres 2] binnen twee maanden na dit vonnis aan de man wordt toegedeeld, onder de voorwaarden dat:

a. de man de hypotheekschuld bij Rabobank onder leningnummer [leningnummer] ten bedrage van € 274.000 (hierna de hypotheekschuld) voor zijn rekening neemt;

b. de man de vrouw zal doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheekschuld;

c. de man uiterlijk op de dag van levering van de woning aan de vrouw de helft van de “overwaarde” zal voldoen, waaronder te verstaan de huidige taxatiewaarde minus de hypotheekschuld plus de opgebouwde waarde in de spaarzekerhypotheek (hierna: spaarpolis) per datum overdracht;

d. dat de man met de helft van de overwaarde van de vrouw alleen nog mag verrekenen zijn “inbreng”, zijnde de nog nader vast te stellen helft van de overwaarde van de woning aan [adres 1] ;

e. de kosten gebonden aan de notariële overdracht van de woning voor rekening van de man komen;

f. indien de man niet binnen twee maanden na dit vonnis in staat is de vrouw te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheekschuld, wordt bepaald dat de man uiterlijk één week later makelaarskantoor [Makelaarskantoor] te [plaats 3] opdracht geeft de woning te verkopen;

II. de heer [A] van [Makelaarskantoor] te [plaats 3] benoemt tot taxateur, subsidiair een door de rechtbank te benoemen makelaar, die de opdracht krijgt om voor gezamenlijke rekening binnen twee weken de woning aan de [adres 2] te laten taxeren;

III. bepaalt dat de door [Makelaarskantoor] , dan wel de door de rechtbank te benoemen makelaar, vastgestelde taxatiewaarde bindend is voor het berekenen van de overwaarde als hiervoor bedoeld;

IV. voor recht verklaart dat onder de overwaarde van [adres 1] wordt verstaan de netto verkoopprijs in 2005 minus de hypotheekschuld per [datum 1] 2001;

V. voor recht verklaart dat de door de man tot aan het einde van de samenlevingsovereenkomst betaalde premies van de spaarpolis, aflossingen op de hypotheek, de eventueel nog door de man vast te stellen en betaalde investeringen in de woning, de bij-/aanbetalingen aan de auto’s en de thans in bezit zijnde aangekochte goederen/zaken met uitzondering van de door de man ontvangen en aangetoonde schenkingen worden aangemerkt als nog niet verrekende overgespaarde inkomsten en daarbij te bepalen dat de vrouw daarvan de helft toekomt;

VI. voor recht verklaart dat de door de man tot aan het einde van de samenlevingsovereenkomst betaalde premies van de spaarpolis, betaalde aflossingen op de hypotheek en de eventueel nog door de man betaalde investeringen in de woning niet verrekend kunnen worden met de door de vrouw te ontvangen overwaarde zoals genoemd in punt I sub c;

VII. voor recht verklaart dat het recht van de man om de eventueel te veel door hem betaalde kosten van de huishouding van de vrouw te vorderen is komen te vervallen;

VIII. bepaalt dat de man aan de vrouw een bedrag van € 74.910,50 moet betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, subsidiair dat de vrouw een vordering heeft op de man dat gelijk is aan de helft van het aanwezige vermogen van partijen op 6 april 2018 met uitzondering van de Borgward en Cita. Meer subsidiair bepaalt dat de vrouw de helft toekomt van hetgeen de man vanaf 1 januari 2017 tot einde van de samenlevingsovereenkomst heeft overgespaard aan inkomen, thans begroot op € 12.840 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding;

IX. bepaalt dat de Renault Clio [kenteken 2] (hierna ook te noemen: Clio) aan de man wordt toegedeeld onder de verplichting aan de vrouw de helft van de waarde ad € 4.875 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, subsidiair bepaalt dat de man aan de vrouw een bedrag ter grootte van de helft van de verkoopopbrengst van de Clio aan de vrouw moet vergoeden, meer subsidiair te bepalen dat de man de helft van de inruilwaarde van de Rover aan de vrouw moet voldoen, alsmede de kosten die de vrouw vanaf de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst aan de Clio heeft betaald;

X. de man gelast de fotoboeken van de reizen naar Amerika (Florida en Californië), Australië en Indonesië en een kopie van de digitale bestanden van de kinderen aan de vrouw af te geven binnen twee weken na dit vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per dag;

XI. bepaalt dat de man aan de vrouw vanaf beëindiging van de samenleving tot aan de overdracht van de woning een gebruiksvergoeding van € 891,36 per maand moet voldoen, subsidiair een gebruiksvergoeding die gelijk is aan de helft van de eigenaarslasten van de woning, en bepaalt dat deze vordering wordt weggestreept tegen de eventueel toe te wijzen vorderingen van de man met betrekking tot de betaalde woonlasten vanaf beëindiging van de samenleving tot aan de overdracht, meer subsidiair een gebruiksvergoeding vaststelt die de rechtbank juist acht, en die verrekend kan worden met de eventueel toe te wijzen vorderingen van de man terzake de door hem betaalde woonlasten;

XII. bepaalt dat de man met ingang van de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst tot aan de overdracht van de woning aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud een bedrag moet voldoen van € 952 bruto per maand, meer subsidiair een bedrag van € 630 bruto per maand dan wel een bijdrage te bepalen die de rechtbank juist acht en uiterst subsidiair een deskundige benoemt die de alimentatie zal berekenen, waarbij rekening wordt gehouden met hetgeen ieder volgens de rechtbank moet betalen aan de woonlasten;

XIII. voor recht verklaart dat de betalingen die partijen hebben gedaan vanaf beëindiging van de samenlevingsovereenkomst tot aan het feitelijk uiteengaan terzake de gemeenschappelijke huishouding niet voor verrekening in aanmerking komen, en dat dit ook geldt voor de door partijen ontvangen bedragen als kinderbijslag en de hypotheekrenteteruggave 2018, nu deze al zijn verrekend of zijn gebruikt voor het bestrijden van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding over deze periode;

XIV. voor recht verklaart dat over het jaar 2018 ieder de helft van de hypotheekrente toekomt en geen recht op verrekening bestaat;

XV. in het geval de vrouw wordt veroordeeld om met ingang van beëindiging van de samenlevingsovereenkomst de helft van de hypotheeklasten alsnog aan de man te voldoen, ook bepaalt dat de vrouw de helft van de hypotheekrenteaftrek toekomt (en dus bepaalt dat de vrouw nog recht heeft op de teruggave over 2019 en 2020);

XVI. bepaalt dat de man de helft van de door hem opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken bij zijn pensioenuitvoerders en de opgebouwde waarde in de lijfrentepolis Future 79652 (voorheen Allianz) over de periode [datum 1] 2001 tot einde van de samenlevingsovereenkomst aan de vrouw moet voldoen;

XVII. de man veroordeelt om binnen twee weken na dit vonnis aan de vrouw zijn pensioenoverzicht te overleggen, waaruit de door hem opgebouwde pensioenaanspraken blijken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per dag;

XVIII. bepaalt wat betreft de door de man voor de vrouw opgebouwde partnerpensioenaanspraken over de periode [datum 1] 2001 tot einde samenlevingsovereenkomst, wordt gehandeld overeenkomstig de wettelijke standaardregeling van artikel 57 lid 1, lid 2 respectievelijk lid 3 Pensioenwet;

XIX. de man veroordeelt om binnen twee weken na dit vonnis zijn pensioenuitvoerders toestemming te vragen om mee te werken aan het verevenen van het ouderdomspensioen en het regelen van het partnerpensioen, en daarbij bepaalt dat als toestemming wordt verleend, de man moet meewerken aan het aanleveren en ondertekenen van alle benodigde stukken die de pensioenuitvoerders verzoeken, om te bewerkstelligen dat de vrouw een rechtstreekse aanspraak krijgt jegens de pensioenuitvoerder van de man, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per dag;

voor zover de toestemming door de pensioenuitvoerders wordt geweigerd: bepaalt dat de man zijn pensioenuitvoerders opdracht moet geven voor het berekenen van het vereveningsgedeelte van de vrouw, en de vrouw binnen twee maanden na dit vonnis hierover te informeren, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per dag;

voor het geval de pensioenuitvoerders de man geen toestemming geven voor verevening: bepaalt dat de man het vereveningsgedeelte van de vrouw rechtstreeks aan de vrouw moet betalen, voor het eerst op de dag waarop de man zijn eigen ouderdomspensioen ontvangt;

de man veroordeelt in de proceskosten, subsidiair bepaalt dat de proceskosten worden gecompenseerd.

3.2.

De man voert verweer.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie

3.4.

De man vordert thans samengevat – dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

I. bepaalt dat het aandeel van de vrouw in de woning aan de man wordt toegedeeld, uitgaande van een taxatiewaarde van € 515.000, onder de voorwaarde dat de man de hypotheekschuld voor zijn rekening neemt en ervoor zorgt dat de vrouw door de bank wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van deze hypotheekschuld;

II. bepaalt dat de overwaarde van de woning wordt bepaald op € 13.685 en dat de vrouw recht heeft op de helft daarvan, dus op € 6.842,50;

III. bepaalt dat de man gerechtigd is om dit bedrag van € 6.842,50 te verrekenen met de hierna te noemen vorderingen van de man op de vrouw;

IV. de vrouw veroordeelt om haar onvoorwaardelijke en omgaande medewerking te verlenen aan de levering van haar aandeel in de woning onder verbeurte van een dwangsom van € 250 per dag;

V. bepaalt dat, als de vrouw niet meewerkt aan de levering van de woning, dit vonnis in de plaats treedt van de voor levering benodigde medewerking van de vrouw;

VI. bepaalt dat de man, bij niet-medewerking van de vrouw aan levering van de woning, gerechtigd is de notariële leveringsakte te laten opmaken en de hypotheekschuld te laten omzetten, onder de voorwaarde dat de vrouw de helft van de kosten van de notaris en de bank op zich neemt;

VII. de vrouw veroordeelt om op grond van de samenlevingsovereenkomsten om binnen 14 dagen na dit vonnis aan de man een bedrag van € 163,36 per maand te voldoen, zijnde de wettelijke rente van 2% over de door de man ingebrachte overwaarde van zijn vorige woning van € 196.038 vanaf de peildatum 6 april 2018 tot aan de datum van levering van de woning aan de man;

VIII. de vrouw veroordeelt om binnen 14 dagen na dit vonnis aan de man het bedrag van het door haar toedoen gemiste belastingvoordeel terzake van de hypotheekrenteaftrek te betalen van € 2.500 per jaar over 2018, 2019 en mogelijk deels 2020, dus een bedrag van ten minste € 5.000, te vermeerderen met de wettelijke rente tot de datum van voldoening;

IX. de vrouw veroordeelt om binnen 14 dagen na dit vonnis aan de man een bedrag van € 4.011,25 te betalen terzake van de lasten van de gemeenschappelijke woning vanaf de peildatum van 6 april 2018 tot 1 december 2018;

X. de vrouw veroordeelt om binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis een bedrag van € 585 per maand te betalen terzake van de financieringskosten van de woning;

XI. bepaalt dat de spaarpolis ter waarde van € 38.300 op 6 april 2018 bij helfte wordt gedeeld, met dien verstande dat op het aandeel van de vrouw een bedrag in mindering wordt gebracht van 50% van de door de man betaalde premie van € 143 per maand vanaf de datum van tekenen hypotheekakte tot aan de peildatum 6 april 2018;

XII. de vrouw veroordeelt om binnen 14 dagen na dit vonnis aan de man een bedrag van € 84.648 te betalen terzake van de teveel door hem betaalde huishoudelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente tot de datum van voldoening;

XIII. de vrouw veroordeelt om binnen 14 dagen na dit vonnis aan de man de door haar ten onrechte ingehouden kinderbijslag te betalen, zijnde een bedrag van € 1.020, te vermeerderen met de wettelijke rente tot de datum van voldoening;

XIV. verklaart voor recht dat de spaartegoeden bestemd voor de kinderen niet worden verdeeld en bestemd blijven voor studiedoeleinden en te bepalen dat de saldi op deze rekening aan de man en aan zijn meerderjarige zoon worden toegedeeld / uitgekeerd, onder de voorwaarde dat deze bedragen aan de studie van de kinderen worden besteed en de vrouw over deze bestedingen, waar het de minderjarige dochter betreft, wordt ingelicht;

XV. verklaart voor recht dat de waarde van de lijfrentepolis ten name van de man alleen aan hem toebehoort en niet wordt verdeeld of verrekend;

XVI. verklaart voor recht dat de auto Renault Clio, die inmiddels is verkocht, alleen aan de man toebehoort en niet wordt verdeeld of verrekend;

XVII. verklaart voor recht dat de man is ontheven van een eventuele verplichting tot verrekening van eventueel overgespaard inkomen, of daarmee verworven zaken en/of vermogen, nu de vrouw geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden en verrekening niet meer mogelijk is;

XVIII. de vrouw op grond van artikel 13 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst verooreelt tot betaling van een boete ter hoogte van een bedrag gelijk aan de helft van de door hen betaalde koopsom van de woning;

XIX. de vrouw veroordeelt in de kosten van het geding, vooralsnog begroot op een bedrag van € 30.000, te vermeerderen met de kantoorkosten, BTW, incassokosten en de kosten van betekening van het vonnis, alsmede met de wettelijke rente over deze kosten.

3.5.

De vrouw voert verweer.

3.6.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.

Omdat de vorderingen in conventie en in reconventie nauw met elkaar samenhangen, zal de rechtbank deze gezamenlijk bespreken.

Inleidende overwegingen

4.2.

Partijen hebben 32 jaar een relatie met elkaar gehad. Gedurende hun relatie hebben zij financiële afspraken gemaakt, die zijn vastgelegd in een samenlevingsovereenkomst. Die afspraken hebben 18 jaar gegolden, maar partijen hebben die afspraken tijdens hun samenleving niet altijd nageleefd. Zo hebben zij (zoals overigens in relaties vaak gebeurt) niet scherp afgebakend hoe de verhouding van hun inkomsten was, om zo te bepalen wie welk deel van de kosten van de huishouding voor zijn rekening zou moeten nemen. Ook hebben zij het gedeelte van hun inkomsten, dat niet werd besteed aan het huishouden, niet ieder jaar met elkaar verrekend.

4.3.

Nu partijen uit elkaar zijn, willen zij beiden zo veel mogelijk “gerechtigheid”. Desgevraagd hebben zij ter zitting verklaard dat zij daarmee bedoelen dat recht gedaan moet worden aan de afspraken die zij hebben gemaakt in het samenlevingscontract. Complicerende factor daarbij is echter dat zij die afspraken ieder verschillend uitleggen. Bovendien is gebleken dat partijen geen van beiden bereid zijn de ander iets te gunnen. Dat resulteert erin dat partijen in deze procedure niet minder dan 41 vorderingen aan de rechtbank hebben voorgelegd, terwijl het procesdossier 11 orders aan papier beslaat. Daarnaast is er nog een procedure aanhangig bij team familie én een bij team kanton van deze rechtbank.

4.4.

Een bijkomende complicatie is dat een groot aantal vorderingen van partijen betrekking heeft op de kosten van de huishouding en de verrekening van overgespaarde inkomsten. Zoals de rechtbank hiervoor overwoog (zie 4.2), hebben partijen de afspraken die zij daarover in hun samenlevingscontract hebben gemaakt, gedurende hun relatie niet nageleefd. Uit dit vonnis zal blijken dat het voor de rechtbank nagenoeg onmogelijk is om nu nog te reconstrueren hoe de financiële handel en wandel van partijen gedurende hun – lange – relatie is geweest. Dat betekent dat de rechtbank in dit vonnis stevige knopen zal moeten doorhakken, waarbij partijen over en weer op punten in het ongelijk gesteld zullen worden. Het staat partijen vanzelfsprekend vrij de beslissingen van de rechtbank in hoger beroep aan de orde te stellen. Gelet echter op het feit dat partijen ter zitting beiden hebben verzucht dat zij ieder een modaal jaarsalaris aan advocaatkosten hebben uitgegeven en dat zij graag van de zaak af willen, geeft de rechtbank partijen dringend in overweging om de geschilpunten, die na dit vonnis resteren, in overleg op te lossen.

De samenlevingsovereenkomst

4.5.

De rechtbank stelt bij de beoordeling van de vorderingen van partijen het volgende voorop. Partijen zijn niet met elkaar getrouwd geweest. Daarom is titel 6 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet van toepassing en moet op basis van het algemene vermogensrecht worden vastgesteld welke mogelijke rechten en verplichtingen er tussen partijen bestaan. Partijen hebben wel samenlevingsovereenkomsten gesloten. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een samenlevingsovereenkomst moet worden uitgelegd conform de zogenoemde Haviltex-maatstaf (HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2931). Een samenlevingsovereenkomst is in het algemeen een duurovereenkomst. Voor de uitleg hiervan is niet alleen het moment van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst van belang, maar ook de wijze waarop partijen in de loop van de tijd invulling aan de samenlevingsovereenkomst hebben gegeven (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741).

4.6.

Een overeenkomst kan stilzwijgend tot stand komen, maar kan ook stilzwijgend van inhoud veranderen op grond van de feitelijk tussen partijen bestaande situatie, die zich in de loop van de tijd heeft ontwikkeld (HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539 en HR 2 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3876). De rechtbank houdt bij de uitleg van de notariële samenlevingsovereenkomst daarom rekening met de wijze waarop partijen zich hebben gedragen en invulling hebben gegeven aan de tussen hen bestaande rechtsverhouding.

4.7.

De rechtsbetrekking tussen informeel samenwonenden (zonder contract) en formeel samenwonenden (met een contract) wordt mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid (HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707). Wat redelijk en billijk is, hangt af van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. De rechtsbetrekking tussen samenwonenden kan op basis van de redelijkheid en billijkheid worden aangevuld of beperkt.

4.8.

De rechtbank zal hierna de vorderingen die partijen hebben ingediend beoordelen in het licht van de hiervoor genoemde uitgangspunten. Daarbij zal zij, zo nodig, per geschilpunt de relevante feiten uiteen zetten.

Procedurele beslissingen

4.9.

De vrouw heeft één dag voor de comparitie van partijen een conclusie van antwoord in reconventie / toelichting eiswijziging ingediend. Deze conclusie bevat ook een toelichting op de eiswijziging van de vrouw, die zij twee weken voorafgaand aan de zitting bij akte (zonder toelichting) indiende. De man heeft hiertegen geprotesteerd, en heeft ook in zijn akte na comparitie verzocht het processtuk van de vrouw buiten beschouwing te laten. Ter zitting heeft de rechtbank reeds beslist dat zij de conclusie van de vrouw wel toelaat. Deze beslissing is ook in het proces-verbaal van de comparitie opgenomen. De man is vervolgens nog in de gelegenheid gesteld om na de zitting een akte te nemen in reactie op de nieuwe stellingen van de vrouw. Van deze mogelijkheid heeft de man ook gebruik gemaakt: zijn akte beslaat 119 pagina’s en bevat 40 producties. Van een “onevenwichtig speelveld” is dus, anders dan de man stelt, naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De conclusie van de vrouw maakt dus onderdeel uit van het procesdossier.

4.10.

In zijn akte na comparitie heeft de man zijn vordering vermeerderd, in die zin dat hij nu ook vordert dat de vrouw op grond van artikel 13 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst wordt veroordeeld tot het betalen van een boete ter hoogte van de helft van de koopsom van de woning. De man was alleen in de gelegenheid gesteld bij akte te reageren op de gewijzigde eis van de vrouw en op de door haar ingediende producties. Aan de man is geen toestemming gegeven zijn eis te wijzigen of vermeerderen. Daarbij komt dat niet is gesteld of gebleken dat de man deze eis niet eerder had kunnen indienen. Nu bovendien de vrouw niet op de eiswijziging heeft kunnen reageren, zal de rechtbank dit gedeelte van de vordering van de man (3.4 onder XVIII) als in strijd met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing laten.

Ontbinding samenlevingsovereenkomsten en peildatum

4.11.

Partijen zijn het erover eens dat de samenlevingsovereenkomsten per
6 april 2018 zijn ontbonden. Deze datum geldt daarom als peildatum voor de omvang en samenstelling van de te verrekenen (of te verdelen) vermogensbestanddelen.

Kosten van de huishouding

4.12.

In artikel 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat partijen naar rato van hun inkomen moeten bijdragen in de kosten van de huishouding. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw tussen 2005 en 2018 € 84.648 minder aan de kosten van de huishouding heeft bijgedragen dan op grond van de afspraken van partijen had gemoeten. Hij vordert dat de vrouw wordt veroordeeld dit bedrag aan hem te betalen (3.4 onder XII). Ook de vrouw stelt zich op het standpunt dat zij méér heeft bijgedragen dan waartoe zij op grond van de samenlevingsovereenkomst gehouden was, al is het de rechtbank niet duidelijk of zij daaraan ook een vordering verbindt. Hoe dan ook: naar het oordeel van de rechtbank heeft geen van partijen voldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat zij nog een vorderingsrecht hebben op de ander. Daartoe geldt het volgende.

4.13.

Partijen stellen allebei dat zij meer hebben bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan waartoe zij gehouden waren. Zij zijn het er echter niet over eens over wat precies kosten van de huishouding zijn en wat niet, over de omvang van die kosten gedurende de samenleving, over wie welk deel van de kosten van de huishouding heeft voldaan en over de vraag of de inkomsten uit arbeid voldoende waren om de kosten van de huishouding te betalen. Partijen hebben – naar de rechtbank aanneemt juist ter voorkoming van deze discussiepunten – in hun samenlevingsovereenkomst afspraken gemaakt. Zij hebben daarin in grote lijnen afgesproken wat “onder meer” kosten van de huishouding zijn. Zij hebben ook afgesproken dat de kosten van de huishouding door partijen worden betaald naar rato van hun inkomen en (als dat inkomen onvoldoende is) naar rato van hun vermogen. Partijen hebben echter jarenlang een gemeenschappelijke huishouding gevoerd zonder uitvoering te geven aan hun afspraken in de samenlevingsovereenkomst. Zij hebben naast de indicatieve opsomming in de samenlevingsovereenkomst niet afgesproken wat verder onder de kosten van de huishouding viel en partijen hebben (na de geboorte van hun kinderen) nagenoeg nooit verrekend, wat vanwege het ontbreken van een sluitende definitie van het begrip “kosten van de huishouding” een extra complicerende factor is.

4.14.

In deze procedure willen partijen alsnog uitvoering geven aan de afspraken over de kosten van de huishouding in de samenlevingsovereenkomst en proberen zij ieder voor zich te reconstrueren dat zij te veel hebben bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Een dergelijke reconstructie kan alleen leiden tot een geslaagde vergoedingsvordering van degene die (naar verhouding) het meest heeft bijgedragen, als de rechtbank kan vaststellen:

  • welke kosten golden als kosten van de huishouding;

  • hoe hoog deze kosten maandelijks waren;

  • hoe hoog de netto inkomens van partijen maandelijks waren;

  • wie feitelijk wat heeft bijgedragen aan de huishoudelijke kosten en hoeveel partijen, gelet op de verhouding van hun inkomens, eigenlijk moesten bijdragen;

  • of de inkomsten voldoende waren om de huishoudelijke kosten te betalen en zo nee, in hoeverre die kosten ten laste van het vermogen van een partij zijn gekomen of moesten komen.

4.15.

Nu iedere partij stelt dat hij teveel heeft bijgedragen (en de man daaraan ook een vordering verbindt), moeten zij ieder voor zich voldoende feiten en omstandigheden stellen en onderbouwen (en zo nodig ook bewijzen) om de in 4.14 genoemde vragen te beantwoorden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft geen van partijen dit gedaan. Partijen betwisten over en weer elkaars stellingen over wat, naast de opgesomde lijst van kosten in de samenlevingsovereenkomst, onder de kosten van de huishouding viel. De rechtbank zou daarover weliswaar een beslissing kunnen nemen (waarbij dan in ieder geval geldt dat beide partijen ten onrechte allerlei kosten die op grond van artikel 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst en/of het normale gebruik kosten van de huishouding zijn, aanmerken als privé-uitgaven van de ander, zodat de overzichten van partijen alleen al om die reden niet kunnen dienen ter onderbouwing van hun vordering), maar ook dan zouden de vorderingen van partijen niet kunnen worden toegewezen. Partijen hebben namelijk ook geen uitsplitsing per maand gemaakt van de kosten van de huishouding en van hun in de betreffende periode relevante inkomsten, en hebben evenmin inzichtelijk gemaakt hoe en door wie de maandelijkse uitgaven feitelijk zijn betaald. De rechtbank realiseert zich dat het na een samenleving van 28 jaar nagenoeg onmogelijk is om precies te reconstrueren hoe een en ander is gelopen, maar als partijen na zoveel jaar alsnog willen afrekenen, wordt wel van hen verlangd dat zij een heel precies en kloppend overzicht aanleveren. Dat hebben zij nagelaten. Nu partijen onvoldoende hebben gesteld, wordt aan bewijslevering niet toegekomen. De vorderingen van beide partijen worden afgewezen.

4.16.

Bij deze stand van zaken hoeft het standpunt van de vrouw dat het vorderingsrecht van de man is komen te vervallen dan wel is verjaard, dat de man zijn rechten heeft verwerkt of dat sprake is van een natuurlijke verbintenis, geen bespreking. De rechtbank zal dan ook de vordering van de vrouw om voor recht verklaren dat het recht van de man om de eventueel te veel door hem betaalde kosten van de de huishouding van haar te vorderen is komen te vervallen (3.1 onder VII), afwijzen.

Verrekening van overgespaarde inkomsten

4.17.

Partijen zijn het er niet over eens hoe zij uitvoering moeten geven aan het in artikel 3 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst neergelegde periodieke verrekenbeding. Niet in geschil is dat partijen (al dan niet met uitzondering van de eerste twee jaar na het aangaan van de samenlevingsovereenkomst) niet jaarlijks met elkaar hebben verrekend. Partijen zijn het er ook over eens dat de verrekenplicht is geëindigd op 6 april 2018.

verval van recht?

4.18.

Als meest verstrekkende verweer voert de man aan dat het recht van de vrouw om verrekening te vorderen is vervallen. Hij wijst erop dat artikel 3 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst, in samenhang gelezen met artikel 3 lid 3 van die overeenkomst, een vervaltermijn van zes maanden na ontbinding van de samenlevingsovereenkomst bevat en dat de vrouw de verrekenvordering te laat heeft ingesteld. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat dit verweer niet opgaat. Vast staat immers dat de vrouw de man op 9 juli 2018 heeft gedagvaard en dat zij daarbij heeft gevorderd dat de man in verband met niet verrekende overgespaarde inkomsten aan haar nog een nader te bepalen bedrag moet betalen. De vrouw heeft haar aanspraak dus ruim binnen de contractuele vervaltermijn geldend gemaakt.

verrekening vanaf 1 januari 2007

4.19.

De rechtbank volgt de man wel in zijn stelling dat partijen zijn overeengekomen dat tussen [datum 1] 2001 en 1 januari 2007 verrekening van overgespaard inkomen achterwege blijft.

4.20.

Uit het door de man overgelegde verslag van het viergesprek van 20 augustus 2018 en de schriftelijke reactie daarop van de vrouw blijkt dat partijen tijdens deze bespreking zijn overeengekomen dat over de periode tussen [datum 1] 2001 en 1 januari 2007 geen verrekening van mogelijk overgespaard inkomen zal plaatsvinden, nu de vrouw niet meer beschikt over bankafschriften van voor 2007 en de man geen bankafschriften van voor 2004 meer heeft. Deze partijafspraak staat dus vast, zodat de rechtbank dan ook alleen kan oordelen over eventuele verrekenplichten tussen 1 januari 2007 en 6 april 2018. De stelling van de man dat op grond van artikel 1:139 BW eerste lid in samenhang gelezen met artikel 1:138 BW tweede lid opheffing van de wederzijdse verplichting tot verrekening over de periode van [datum 1] 2001 tot 1 januari 2007 moet plaatsvinden omdat de vrouw niet meer over administratie over deze periode beschikt, hoeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet meer besproken te worden.

analoge toepassing van artikel 1:141 lid 3 BW?

4.21.

Partijen zijn het er niet over eens welk vermogen voor verrekening in aanmerking komt. De vrouw stelt zich op het standpunt dat artikel 1:141 lid 3 BW in deze situatie analoog moet worden toegepast en dat dus het gehele vermogen van de man op 6 april 2018 in de verrekening moet worden betrokken. De man bestrijdt dat.

4.22.

Artikel 1:141 BW is geschreven voor de situatie dat partijen zijn getrouwd onder huwelijkse voorwaarden, houdende een periodiek verrekenbeding. Het artikel is een codificatie van de uitleg van verrekenbedingen die door de Hoge Raad daaraan in een reeks uitspraken is gegeven. De uitleg van de Hoge Raad is daarmee nog steeds van belang. De Hoge Raad heeft in de uitspraak van 19 januari 1996 (NJ 1996, 617) ten aanzien van een periodiek verrekenbeding overwogen: “Laten partijen tijdens het bestaan van het huwelijk verrekening van het overgespaarde achterwege, hetgeen (…) de praktijk zal zijn, en blijft het recht tot verrekening bestaan, dan brengt een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het beding mee dat bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering, ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld gebleven, in de verrekening wordt betrokken.”

4.23.

De rechtbank Noord-Nederland heeft in haar vonnis van 1 juli 2015 (ECLI:NL:RBNNE:2015:6340) bepaald dat in beginsel, in het geval partijen ongehuwd hebben samengewoond, geen aanleiding bestaat voor analoge toepassing van artikel 1:141 lid 3 BW. De rechtbank is echter van oordeel dat dat in dit geval anders is. In de zaak die bij de rechtbank Noord-Nederland speelde, ging het om een samenlevingsovereenkomst waarin de verrekenvorderingen tijdens de samenwoning konden verjaren. Daarnaast was in dat geval in de samenlevingsovereenkomst opgenomen dat in geen geval meer kon worden gevorderd dan verdeling van het nominaal bespaarde bedrag. Partijen hebben in artikel 3 lid 6, in samenhang gelezen met artikel 3 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst, afgesproken dat het recht tot het vorderen van verrekening een half jaar na de ontbinding van de samenlevingsovereenkomst vervalt. Verrekenvorderingen kunnen dus in het geval van partijen niet verjaren tijdens de samenwoning. Daarnaast hebben partijen in artikel 3 lid 7 van de samenlevingsovereenkomst opgenomen dat als in enig kalenderjaar geen verrekening plaatsvindt, bij latere verrekening de waardeveranderingen van het vermogen waarin de niet-verrekende bedragen zijn belegd, moet worden meegenomen. Deze zogenoemde “beleggingsleer” heeft ook ten grondslag gelegen aan artikel 1:141 lid 3 BW. Hieruit en uit de omstandigheid dat partijen ook voor wat betreft het bepalen van de alimentatie en de verrekening van de pensioenen zijn aangesloten bij de regels die daarvoor gelden in het geval van een huwelijk, leidt de rechtbank af dat partijen vanaf de geboorte van hun eerste kind een periodiek verrekenbeding hebben willen overeenkomen die gelijke rechten en plichten zou laten ontstaan als artikel 1:141 lid 3 BW.

4.24.

In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het gehele vermogen dat aanwezig was op 6 april 2018, minus het vermogen dat al aanwezig was op 1 januari 2007 en het vermogen waarvan duidelijk is dat dit in periode [datum 1] 2001 tot 6 april 2018 is geërfd of geschonken of is gefinancierd met privévermogen, vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen tussen partijen verrekend had moeten worden. Dit betekent dat de man, nu hij stelt dat een deel van het op 6 april 2018 aanwezige vermogen door hem aangebracht vermogen betreft, gefinancierd is met aangebracht vermogen of krachtens schenking is verkregen, dit moet aantonen. Het is dus aan de man om aannemelijk te maken dat de waarde van een bepaald goed op de peildatum niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden.

overzicht saldi spaarrekening man

4.25.

De man heeft financiële jaaroverzichten van de Rabobank overgelegd en daaruit blijkt dat hij in de periode tussen 1 januari 2007 en 1 januari 2018 op zijn spaarrekening bij de Rabobank het volgende vermogen had:

1-1-2007: € 31.244,92

1-1-2008: € 28.000,55

1-1-2009: € 26.506,09

1-1-2010: € 32.194,10

1-1-2011: € 30.221,23

1-1-2012: € 32.258,74

1-1-2013: € 31.202,54

1-1-2014: € 22.513,49

1-1-2015: € 20.001,86

1-1-2016: € 10.553,33

1-1-2017: € 12.054,51

1-1-2018: € 18.063,28

4.26.

Hieruit concludeert de rechtbank dat het spaargeld van de man tussen 1 januari 2007 (het moment waarop de verrekenverplichting op grond van de nadere afspraken van partijen inging) en 1 januari 2013 heeft geschommeld rond de € 30.000. Een duidelijke vermindering in zijn spaargeld is vervolgens zichtbaar in de periode van 1 januari 2013 tot 1 januari 2016. Daarna stijgt zijn spaargeld weer. Nu niet gesteld noch gebleken is dat de man in de periode van 1 januari 2013 tot 1 januari 2016 (privé)investeringen heeft gedaan die de daling van zijn privévermogen in dat betreffende jaar overtreffen dan wel schenkingen, erfenissen of andere bedragen heeft ontvangen die niet behoorden tot zijn inkomen, gaat de rechtbank ervan uit dat de kosten van de huishouding in deze periode hoger waren dan de inkomsten van partijen en dat de man daar met zijn eigen vermogen aan heeft moeten bijdragen, zoals ook afgesproken is in de samenlevingsovereenkomst. Dit betekent dat investeringen die in deze periode zijn gedaan niet zijn betaald met overgespaard inkomen maar dat de man deze investeringen heeft betaald vanuit zijn privévermogen. De rechtbank komt daarop later terug.

te verrekenen vermogensbestanddelen

4.27.

Partijen zijn het er over eens dat zij op 6 april 2018 de volgende vermogensbestanddelen bezaten:

aan de zijde van de man:

  1. de garage;

  2. de Renault Clio;

  3. een bankspaarrekening bij de Rabobank;

  4. een bankbetaalrekening bij de Rabobank;

  5. de lijfrentepolis;

  6. de oldtimer Borgward;

  7. de snorfiets Cita;

  8. de Mazda Miata;

  9. de Fiat 500L;

  10. de scooter Sym Fiddle 2.

aan de zijde van de vrouw:

een bankspaarrekening bij de Rabobank;

een bankbetaalrekening bij de Rabobank.

4.28.

Zij zijn het er echter niet volledig over eens of en in hoeverre de vermogensbestanddelen van de man voor verrekening in aanmerking komen. De rechtbank overweegt als volgt.

ad a) de garage

4.29.

De man stelt dat de garage, die in 2016 is aangekocht, voor de helft is gefinancierd met een schenking van zijn vader van € 12.500 en voor de andere helft met privévermogen, zodat dit geen te verrekenen vermogensbestanddeel betreft. De vrouw betwist dit en stelt dat de man de helft van het aankoopbedrag van de garage heeft geleend van zijn vader en dat hij de garage voor het overige deel heeft gefinancierd met overgespaard inkomen.

4.30.

Uit een bankafschrift van 22 augustus 2016 blijkt dat de man op 10 augustus 2016 € 12.500 heeft ontvangen van zijn vader onder de vermelding “50 procent deelname in aankoop garagebox. Onderlinge afspraken worden op papier gezet”. De man heeft in deze procedure een verklaring van zijn vader overgelegd, ondertekend op 12 augustus 2016, waaruit blijkt dat vader de man € 12.500 heeft geschonken voor de aankoop van de garage. De vrouw heeft er echter terecht op gewezen dat uit de door de man in het geding gebrachte bankafschriften blijkt dat de man periodiek bedragen overmaakte naar zijn vader met daarbij de tekst “Gedeeltelijke aflossing lening Garage [plaats 2] ”, met daarbij een vermelding van het op dat moment nog openstaande bedrag van de lening. De man heeft vervolgens niet uitgelegd hoe de door hem gestelde schenking zich verhoudt met de door hem betaalde aflossingen op een lening. Daarmee heeft de man niet voldoende onderbouwd dat de garage (deels) is gefinancierd met een schenking.

4.31.

Voor wat betreft de andere helft van de aankoopprijs heeft de man niet aangetoond dat hij dit bedrag heeft betaald vanuit vermogen dat niet behoort tot het verrekenbare vermogen. Ook uit de hiervoor onder 4.25 genoemde financiële jaaroverzichten blijkt niet dat het spaargeld van de man in 2016 met een dergelijk bedrag is gedaald. Hieruit is juist op te maken dat in dit jaar zijn spaargeld weer is toegenomen, wat erop zou kunnen duiden dat er weer sprake van overgespaard inkomen was en dat dus de aanschaf van de garage hieruit betaald kon worden.

4.32.

Dit betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat de garage – met inachtneming van hetgeen de rechtbank overweegt in 4.34 – behoort tot het te verrekenen vermogen.

4.33.

Partijen zijn het niet eens over de waarde van de garage op 6 april 2018. De vrouw stelt die waarde op € 32.500, omdat de man de garage in maart 2020 voor dat bedrag te koop aanbood. De man stelt dat voor de waardering van de garage moet worden uitgegaan van de aanschafwaarde (€ 22.500) minus de schenking (€ 12.500) dus van € 10.000, en subsidiair van de op 6 april 2018 geldende WOZ-waarde van € 26.000.

De rechtbank is met de man van mening dat voor het bepalen van de waarde van de garage op 6 april 2018 niet kan worden uitgegaan van de vraagprijs van de garage in 2020. Nu de vrouw geen enkel aanknopingspunt heeft verschaft voor de waarde van de garage per de peildatum, en de door de man genoemde WOZ-waarde de rechtbank niet onredelijk voorkomt (ook gelet op de vraagprijs van de garage in 2020), zal de rechtbank ervan uitgaan dat de garage op 6 april 2018 € 26.000 waard was.

4.34.

Uit de door partijen in het geding gebrachte bankafschriften leidt de rechtbank het volgende af. De laatste (voor de rechtbank kenbare) aflossing die de man heeft gedaan op de lening van zijn vader, dateert van 3 april 2018 (dus vlak vóór de peildatum). Deze aflossing vermeldt “Aflossing lening garage [plaats 2] , nog € 5.000 resterend”. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat op 6 april 2018 nog een schuld van € 5.000 open stond bij de vader van de man. Nu de vrouw meedeelt in de waarde van de garage, moet zij ook meedelen in de schuld die voor het verkrijgen van de garage is aangegaan.

4.35.

Dit betekent dat de garage voor (€ 26.000 – € 5.000 = ) € 21.000 zal worden betrokken in de verrekening. Dit betekent dat de man € 10.500 aan de vrouw moet betalen.

ad b) Renault Clio

4.36.

De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de Clio een gemeenschappelijk goed is omdat er sprake is van zaaksvervanging. Zij voert daartoe aan dat de Rover, die partijen bezaten bij het sluiten van de samenlevingsovereenkomst, gemeenschappelijk was en dat dit dus ook geldt voor alle auto’s die ter vervanging van de Rover zijn gekocht, waaronder de Clio. Subsidiair stelt de vrouw dat de man de helft van de waarde op 6 april 2018 aan haar moet vergoeden omdat de Clio is gefinancierd met overgespaard inkomen.

4.37.

De man betwist dat de Clio gemeenschappelijk eigendom is of dat deze is gefinancierd met overgespaard inkomen. Hij stelt dat de Clio privévermogen betreft dan wel dat de aanschaf van de auto valt onder de kosten van de huishouding. De Clio kan volgens hem niet worden beschouwd als zaaksvervanging voor de Rover omdat de vrouw nooit heeft bijgedragen in de kosten en afschrijving van alle opvolgende auto’s. Daarnaast heeft hij de verkoopopbrengst van de Clio gebruikt voor de kosten van de kinderen, waaraan de vrouw niets heeft bijgedragen.

4.38.

Uit de overgelegde stukken is de rechtbank het volgende gebleken. Bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst beschikten partijen over een Rover en op grond van artikel 4 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst was deze auto gemeenschappelijk eigendom van partijen. Uit een door de man overgelegd overzicht, dat niet door de vrouw is betwist, blijkt dat de Rover op 7 januari 2005 is verkocht voor een bedrag van € 4.900 en door middel van een bijbetaling van € 2.269 is ingeruild voor een Ford Fiësta. Deze Ford Fiësta is vervolgens in 2010 met bijbetaling ingeruild voor een Fiat en deze Fiat is in 2016 met bijbetaling ingeruild voor de Clio. De laatste drie auto’s stonden alleen op naam van de man en uit door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat de bijbetalingen zijn betaald vanaf zijn privébankrekening.

4.39.

Op grond van artikel 3:167 BW behoren goederen die geacht moeten worden in de plaats van een gemeenschappelijk goed te treden tot de gemeenschap. De rechtbank is van oordeel dat, omdat de Ford Fiesta in de plaats is gekomen van de Rover en deze beide auto’s door het gezin zijn gebruikt, sprake is van zaaksvervanging. De rechtbank gaat ervan uit dat de bijbetaling die in 2005 is gedaan, is betaald door de man uit zijn privévermogen omdat partijen zijn overeengekomen alleen het overgespaard inkomen na 1 januari 2007 te verrekenen. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank echter niet kunnen aantonen dat de bijbetalingen die in 2010 en 2016 zijn gedaan niet zijn betaald met inkomen dat anders zou zijn overgespaard (zie 4.25 en 4.26). Ook de opvolgende auto’s (en dus ook de Clio) worden daarom geacht gemeenschappelijk te zijn.

4.40.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man alleen ten aanzien van het bedrag dat hij in 2005 vanuit zijn privévermogen heeft bijbetaald voor de gemeenschappelijke auto, te weten een bedrag van € 2.269, een vergoedingsrecht heeft gekregen. Aangezien op dat moment de nominaliteitsleer de geldende vergoedingsleer was, is de rechtbank van oordeel dat de man recht heeft op een bedrag van € 2.269 en dat dit bedrag ten laste moet komen van de waarde van de Clio op 6 april 2018 en dat vervolgens het restant van de waarde door partijen gedeeld moet worden.

4.41.

De vrouw stelt dat de Clio op 6 april 2018 € 9.750 waard was en onderbouwt dit met de Koerslijst van de ANWB. Vast staat dat de man de Clio in januari 2019 heeft verkocht voor € 7.500. Waaraan de man dit geld vervolgens heeft besteed doet in het kader van de verrekening niet ter zake. Nu partijen na 6 april 2018 ieder nog voor de helft van de tijd (de vrouw van 6 april 2018 tot 1 september 2018 en de man van 1 september 2018 tot januari 2019) met uitsluiting van de ander gebruik hebben gemaakt van de Clio (en partijen dus een even groot aandeel hebben gehad in de waardevermindering tussen het moment van uiteengaan en de verkoop), acht de rechtbank het redelijk om voor de waarde van de Clio uit te gaan van de verkoopopbrengst in januari 2019, te weten € 7.500.

In verband met het hiervoor vastgestelde vergoedingsrecht van de man is de rechtbank van oordeel dat de man een bedrag van (€ 7.500 -/- € 2.269 ÷ 2 =) € 2.615,50 aan de vrouw moet betalen.

ad c) spaarrekening man (… [.1] )

4.42.

De vrouw stelt dat al het vermogen van de man dat op 6 april 2018 op zijn spaarrekening aanwezig was, overgespaard inkomen betreft. De man betwist dat en stelt dat het gehele saldo op de peildatum privévermogen is. De rechtbank stelt vast dat het saldo dat op 1 januari 2007 op de rekening stond, privévermogen van de man was. Partijen hebben immers afgesproken dat zij pas vanaf dat moment zouden gaan verrekenen. Niet in geschil is echter dat er na 1 januari 2007 op de spaarrekening van de man geld is gestort, dat verrekend moest worden. Daarmee is het privévermogen van de man vermengd geraakt met overgespaarde inkomsten. Het eventuele privévermogen van de man is daardoor niet meer te herleiden. Dat betekent dat aangenomen moet worden dat het gehele saldo op de spaarrekening van de man behoort tot het te verrekenen vermogen. Geen van partijen heeft zich uitgelaten over de hoogte van dit saldo. De rechtbank zal daarom bepalen dat de man de helft van het saldo van de spaarrekening op 6 april 2018 aan de vrouw.

ad d) betaalrekening man (… [.2] )

4.43.

Net als voor de spaarrekening van de man het geval is (zie 4.42), is het privévermogen dat op 1 januari 2007 op de betaalrekening van de man stond, vermengd geraakt met overgespaard inkomen. Dit betekent dat ook het saldo van de betaalrekening van de man op 6 april 2018 in de verrekening moet worden betrokken. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van dat saldo: de vrouw becijfert het op € 3.929,73, de man op € 936. Uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat het saldo op deze bankrekening op de peildatum € 934,16 bedroeg. Dit betekent dat de man de helft daarvan, te weten € 467,08, aan de vrouw moet betalen.

ad e) lijfrentepolis

4.44.

De rechtbank zal de lijfrentepolis en de vraag of de waarde daarvan voor verrekening (of verdeling) in aanmerking komt, onder 4.101 en 4.102 behandelen.

ad f) oldtimer Borgward

ad g) snorfiets Cita

4.45.

Tussen partijen is niet langer in geschil dat de Borgward en Cita aan de man zijn geschonken en dat deze dus geen onderdeel uitmaken van het te verrekenen vermogen.

ad h) Mazda Miata

4.46.

De man heeft de Mazda Miata in 1997 geïmporteerd uit Amerika. Hij heeft deze auto in december 2008 verkocht aan een collega voor € 3.000 en heeft deze vervolgens in september 2015 weer teruggekocht voor € 2.400. De vrouw stelt dat de man deze auto heeft teruggekocht met overgespaard inkomen en dat de waarde van de auto dus in de verrekening moet worden betrokken. De man betwist dit en stelt dat hij de verkoopopbrengst heeft gebruikt om de auto weer terug te kopen. Daarnaast stelt de man dat de Mazda op 6 april 2018 alleen nog emotionele waarde vertegenwoordigt. Nu de rechtbank heeft vastgesteld (zie 4.25 en 4.26) dat partijen in 2015 geen inkomsten hebben overgespaard, is de rechtbank van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat de Mazda niet behoort tot het te verrekenen vermogen. Gelet op de “geschiedenis” van de Mazda (te weten het feit dat deze jarenlang tot het privévermogen van de man behoorde, vervolgens door hem is verkocht en daarna weer is teruggekocht), acht de rechtbank dit ook alleszins redelijk.

ad i) Fiat 500L

4.47.

De man stelt dat deze Fiat al sinds 1993 in zijn bezit is. De vrouw heeft dit niet betwist. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de Fiat privévermogen is van de man en de man de waarde van deze Fiat niet hoeft te verrekenen met de vrouw.

ad j) scooter Sym Fiddle 2

4.48.

De man heeft deze scooter (bouwjaar 2008) in 2017 aangeschaft voor het gezin. Partijen verschillen van mening of deze scooter is aangeschaft met overgespaard inkomen of dat het aankoopbedrag kosten van de huishouding bedroegen. De rechtbank is van oordeel dat uit de omschrijving van de kosten van de huishouding, opgenomen door partijen in artikel 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst, niet blijkt dat hieronder ook de aanschaf van vervoersmiddelen valt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat de scooter niet is aangeschaft met overgespaard inkomen. De waarde van de scooter op 6 april 2018 moet dan ook in de verrekening betrokken worden. Nu geen van partijen een standpunt heeft ingenomen over de waarde van de scooter, kan de rechtbank daarover geen beslissing nemen. Partijen zullen die waarde in onderling overleg moeten (laten) bepalen. Omdat de man de scooter in zijn bezit heeft, moet hij vervolgens de helft van de waarde van de scooter op 6 april 2018 aan de vrouw betalen.

ad k) spaarrekening vrouw (… [.3] )

4.49.

Tussen partijen is niet in geschil dat het saldo op de spaarrekening van de vrouw per 6 april 2018 tot het verrekenbaar vermogen behoort. Geen van partijen heeft zich uitgelaten over de hoogte van dit saldo. De rechtbank zal daarom bepalen dat de vrouw de helft van het saldo van de spaarrekening op 6 april 2018 aan de man moet betalen.

ad l) betaalrekening vrouw (… [.4] )

4.50.

Tussen partijen is niet in geschil dat het saldo op de betaalrekening van de vrouw op 6 april 2018 tot het verrekenbaar vermogen behoort. Geen van partijen heeft zich uitgelaten over de hoogte van dit saldo. De rechtbank zal daarom bepalen dat de vrouw de helft van het saldo van de betaalrekening op 6 april 2018 aan de man moet betalen.

Samenvattend: verrekenbaar vermogen

4.51.

In het licht van het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat partijen in het kader van de verrekening het volgende van elkaar te vorderen hebben:

Door de man aan de vrouw te betalen:

Door de vrouw aan de man te betalen:

Garage

€ 10.500

helft saldo spaarrekening . [.3] per 6-4-2018

p.m.

Renault Clio

€ 2.615,50

helft saldo betaalrekening . [.4] per 6-4-2018

p.m.

helft saldo spaarrekening [.1] . per 6-4-2018

p.m.

helft saldo betaalrekening . [.2] per 6-4-2018

€ 467,08

helft waarde scooter per 6-4-2018

p.m.

4.52.

De man heeft niet betwist dat het voorgaande er toe leidt dat de vrouw per saldo een vordering heeft op hem. De rechtbank zal daarom naar aanleiding van de door de vrouw gevorderde wettelijke rente (die de man niet heeft betwist) bepalen dat het bedrag dat de man uit hoofde van de verrekening per saldo aan de vrouw verschuldigd is, wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding, 9 juli 2018. De vorderingen van de vrouw ter zake van de verrekening (3.1 onder V, VIII en IX) worden in zoverre toegewezen. De vorderingen van de man in het kader van de verrekening (3.4 onder XVI en XVII) worden afgewezen.

De (berekening van de overwaarde van de) woning en wat daarmee samenhangt

4.53.

De woning is gemeenschappelijk eigendom van partijen en deze eenvoudige gemeenschap moet verdeeld worden. Aan de woning is een hypothecaire lening bij Rabobank verbonden, waarvoor partijen ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn. Aan die lening is vervolgens weer een spaarpolis verbonden. Ook deze spaarpolis betreft een eenvoudige gemeenschap.

4.54.

Partijen waren het er aanvankelijk over eens dat het aandeel van de vrouw in de woning aan de man moet worden toegedeeld. In haar conclusie van antwoord in reconventie / toelichting eiswijziging heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de woning moet worden verkocht, omdat de termijn van 3 maanden die is opgenomen in artikel 13 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst is verstreken. De rechtbank passeert dit standpunt. Gebleken is immers dat de man tijdig een akte van verdeling heeft laten opstellen, maar dat de vrouw heeft geweigerd daaraan mee te werken. Bij die stand van zaken kan de vrouw de man niet houden aan de overeengekomen uiterste termijn, waarbinnen de woning aan hem moest worden geleverd.

4.55.

Ervan uitgaande dat de man de benodigde financiering kan verkrijgen, zijn partijen het erover eens dat het aandeel van de vrouw in de woning zo snel mogelijk aan de man moet worden toegedeeld, onder de voorwaarde dat de man de hypotheekschuld als eigen schuld voor zijn rekening neemt en ervoor zorgt dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot deze hypotheekschuld.

Partijen zijn het er ook over eens dat de vrouw op grond van artikel 1 van de aanvullende samenlevingsovereenkomst een schuld aan de man heeft ter grootte van de helft van de overwaarde van [adres 1] .

Partijen verschillen met elkaar van mening over de volgende onderwerpen:

  1. de waarde waartegen de woning en de spaarpolis aan de man moeten worden toegedeeld;

  2. de hoogte van de overwaarde van [adres 1] ;

  3. de vraag of de vrouw moet bijdragen in de kosten van levering van de woning.

waardepeildatum woning en spaarpolis

4.56.

Partijen zijn het niet eens over de waarde waartegen de woning aan de man moet worden toegedeeld. Ook verschillen partijen over welke datum als waardepeildatum dient te gelden voor de verdeling van de spaarpolis. De man stelt zich op het standpunt dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een waarde van € 515.000 en vordert dat de woning voor dit bedrag aan hem wordt overgedragen en dat de vrouw moet meewerken aan levering. Daarnaast moet volgens de man de waarde van de spaarpolis op 6 april 2018 bij helfte worden verdeeld (3.4 onder I, IV, V en VI). De vrouw meent dat de waarde van de woning op het moment van verdeling bepalend is, stelt dat deze nog moet worden vastgesteld en vordert dat de woning tegen de getaxeerde waarde aan de man wordt geleverd. Daarnaast moet volgens de vrouw voor de waarde van de spaarpolis uitgegaan woden van de datum van feitelijke levering van de woning (3.1 onder I, II en III).

4.57.

De rechtbank overweegt als volgt. Voor de waardering van de woning en de spaarpolis geldt de datum van de verdeling als uitgangspunt. Een andere peildatum dan de datum van verdeling is mogelijk als partijen deze zijn overeengekomen, of als zo’n ander peilmoment uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit. In deze zaak wordt ten aanzien van de bepaling van de waardepeildatum het volgende overwogen.

4.58.

Overeenstemming wordt enkel bereikt als een aanbod van de ene partij wordt aanvaard door de ander partij. In dit geval heeft de man naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat tussen partijen overeenstemming is bereikt over de waarde van de woning van € 515.000. Daartoe geldt het volgende.

4.59.

Uit de grote hoeveelheid correspondentie, die partijen in het geding hebben gebracht, blijkt dat de vrouw op 1 mei 2018 de woning op eigen initiatief heeft laten taxeren. Uit dit taxatierapport bleek een waarde van € 515.000. Tijdens de latere onderhandelingen is de vrouw nagenoeg altijd uitgegaan van de in haar opdracht vastgestelde waarde van € 515.000. De man ging daarmee destijds niet akkoord. In de dagvaarding heeft de vrouw de waarde van de woning opnieuw gesteld op € 515.000 (dagvaarding par. 18). Zij heeft in die dagvaarding weliswaar gesteld dat zij de overwaarde van de woning op het moment van levering nog niet exact kan berekenen, maar dat is volgens haar toelichting het gevolg van het feit dat de waarde van de spaarpolis en de hoogte van de hypotheekschuld op het moment van levering nog niet bekend zijn (dagvaarding par. 18). Ten aanzien van de waarde van de woning heeft de vrouw geen enkel voorbehoud geformuleerd.

4.60.

In zijn conclusie van antwoord is de man akkoord gegaan met de door de vrouw gestelde waarde van de woning van € 515.000 (cva pag. 45 onderaan). Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank tussen partijen in ieder geval op dat moment overeenstemming bereikt dat de woning tussen partijen wordt verdeeld voor € 515.000, te weten de vastgestelde waarde op de peildatum.

4.61.

Ook los daarvan geldt nog het volgende. Vast staat dat de vrouw zich sinds het moment waarop zij de woning verliet, niet heeft bekommerd om de woning. De man heeft niet alleen de hypotheekrente, maar ook alle overige eigenaarslasten voor zijn rekening genomen. De man heeft ook de premies van de spaarpolis voldaan en heeft de lasten voor onderhoud van de woning alleen gedragen. De vrouw heeft geen aanstalten gemaakt om bij te dragen in deze lasten, heeft niet bij de man geïnformeerd of de woning onderhouden moest worden en heeft ook verder geen verantwoordelijkheid voor de woning genomen. Partijen hebben zich aldus vanaf het moment waarop de vrouw de woning verliet, feitelijk gedragen alsof de de woning al was verdeeld. Ook om die reden vindt de rechtbank het redelijk om er bij het bepalen van de overwaarde en bij de beslissing op de overige vorderingen die betrekking hebben op de woning, vanuit te gaan dat partijen zijn overeengekomen dat – ongeacht het moment waarop (het aandeel van de vrouw in) de woning aan de man zou worden geleverd – voor de woning moet worden uitgegaan van de waarde per de peildatum.

4.62.

In het verlengde daarvan is de rechtbank van oordeel dat voor het bepalen van de over- of onderwaarde van de woning, ook voor wat betreft de hoogte van de hypotheekschuld moet worden uitgegaan van de openstaande lening op de peildatum. Tussen partijen staat vast dat de hoogte van de hypotheekschuld op 6 april 2018 € 274.000 was. Nu de spaarpolis aan de hypothecaire lening is verbonden, moet ook die polis in de verdeling worden betrokken naar de waarde op 6 april 2018. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de spaarpolis op 6 april 2018 € 38.300 was. Bij het bepalen van de overwaarde zal rekening worden gehouden met dit bedrag. Nu de vrouw niet meeprofiteert van de waardestijging van de spaarpolis sinds 6 april 2018, heeft de man geen recht op vergoeding door de vrouw van de helft van de premies die hij sinds die datum heeft betaald. Het gedeelte van de vordering van de man dat strekt tot vergoeding van de helft van de premies door de vrouw (3.4 onder XI) zal worden afgewezen.

toedeling van de woning aan de man

4.63.

Beide partijen hebben gevorderd dat de woning aan de man wordt toegedeeld. Daarom zal de rechtbank de wijze van verdeling dienovereenkomstig vaststellen. De man krijgt drie maanden de gelegenheid om aan de vrouw aan te tonen dat hij de benodigde financiering kan verkrijgen en dat hij haar kan laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de hypothecaire geldlening. Lukt dat niet, dan moet de woning worden verkocht aan een derde. De man heeft daarbij geen verweer gevoerd tegen de vordering van de vrouw dat in dat geval binnen een week een verkoopopdracht moet worden verstrekt aan makelaarskantoor [Makelaarskantoor] te [plaats 3] , zodat de rechtbank ervan uitgaat dat deze termijn en makelaar de instemming hebben van beide partijen. De vorderingen van de vrouw en de man als weergegeven in 3.1 onder I en 3.4 onder I zullen in zoverre worden toegewezen. De overige vorderingen van de vrouw die zien op de waardebepaling van de woning (3.1 onder II en III) zullen worden afgewezen.

dwangmiddelen

4.64.

De man vordert zowel dat de vrouw wordt veroordeeld om haar medewerking te verlenen aan de levering van de woning op straffe van een dwangsom als dat dit vonnis in de plaats treedt van de voor levering benodigde medewerking van de vrouw (3.4 onder IV, V en VI). Hoewel de rechtbank ervan uitgaat dat de vrouw dit vonnis zal nakomen, zal de rechtbank zekerheidshalve bepalen dat de man – mocht de vrouw onverhoopt niet meewerken – de levering kan bewerkstelligen door middel van dit vonnis. Bij die stand van zaken heeft de man geen belang meer bij toewijzing van de gevorderde dwangsommen, zodat dat gedeelte van de vordering zal worden afgewezen.

notariskosten

4.65.

In artikel 13 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat zij beiden de helft van de kosten van de akte van verdeling moeten betalen. De rechtbank zal daarom de vordering van de man die ziet op de kosten van de akte van verdeling (3.4 onder VI) toewijzen en de vordering van de vrouw die ziet op de notariskosten (3.1 onder I e) afwijzen.

overwaarde [adres 1]

4.66.

De man stelt dat de overwaarde van de woning aan [adres 1] moet worden bepaald op € 196.038. Dit bedrag is gelijk aan de verkoopprijs van de woning aan [adres 1] , verminderd met de hypotheekschulden die ten tijde van de levering op die woning rustten en de kosten van de overdracht van deze woning. De vrouw stelt daartegenover dat enkel van de door de man gestelde overwaarde kan worden uitgegaan als de stand van de hypotheek op [datum 1] 2001 (de datum waarop het verrekenbeding in werking is getreden) gelijk was aan de stand van de hypotheek ten tijde van de verkoop van deze woning. Als dit niet het geval is, heeft de man immers met te verrekenen vermogen aflossingen gedaan op de hypotheek en moet als overwaarde te worden genomen de netto verkoopprijs van de woning aan [adres 1] minus de hypotheekschuld per [datum 1] 2001. Dit is – aldus de vrouw – alleen anders als de man kan aantonen dat de aflossingen na [datum 1] 2001 niet zijn gedaan met overgespaard inkomen.

4.67.

In zijn akte na comparitie (en de bijbehorende productie 100) heeft de man inzichtelijk gemaakt dat de hypothecaire lening, verbonden aan [adres 1] , aflossingsvrij was en dat daarop sinds [datum 1] 2001 niet is afgelost. Voor zover de vrouw nog heeft gesuggereerd dat de man wellicht na [datum 1] 2001 nog investeringen heeft gedaan in de woning, heeft zij die suggestie (die is bestreden door de man) onvoldoende gemotiveerd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.

4.68.

Dit betekent dat is komen vast te staan dat de overwaarde van [adres 1] € 196.038 bedroeg (waarvan een groot deel is gebruikt voor de aflossing van het overbruggingskrediet en het restant is ingebracht in de woning). Op grond van artikel 1 van de aanvullende samenlevingsovereenkomst moet de vrouw de helft van dat bedrag (dus € 98.019) aan de man betalen. Bij die stand van zaken heeft de vrouw geen belang meer bij haar vordering, die ziet op de manier waarop de overwaarde van [adres 1] moet worden berekend (3.1 onder IV), zodat die vordering zal worden afgewezen.

Vergoedingsvorderingen in verband met de woning

4.69.

Volgens de man heeft de vrouw nooit premie voor de spaarpolis betaald terwijl partijen in artikel 3 onder 2 van de aanvullende samenlevingsovereenkomst zijn overeengekomen dat zij de premies ieder voor de helft voor hun rekening zouden nemen. Deze achterstallige premie moet, zo stelt de man, bij de uitkering van de spaarpolis dan ook aan hem worden vergoed en in mindering worden gebracht op het aandeel van de vrouw in de uit te keren spaarpolis (3.4 onder XI). Daarnaast stelt de man dat hij tijdens de samenwoning van zijn privérekening € 13.500 extra heeft afgelost op de hypotheekschuld en dat hij een bedrag van € 17.777 van zijn privévermogen heeft gebruikt voor verbouwing en verfraaiing van de woning. De vrouw moet de helft van deze bedragen aan hem vergoeden, aldus de man.

4.70.

Volgens de vrouw heeft de man geen recht op vergoeding van de door hem betaalde spaarpremie, aflossingen op de hypotheekschuld en investeringen in de woning. Volgens de vrouw zijn deze vergoedingsrechten van de man primair (deels) verjaard. Subsidiair is sprake van rechtsverwerking aangezien de man, gelet op zijn uitlatingen en gedragingen, de schijn heeft gewerkt dat hij deze vergoedingsrechten niet meer geldend zou maken jegens haar. Meer subsidiair moeten de door de man gedane premiebetalingen, aflossingen en investeringen worden aangemerkt als een natuurlijke verbintenis, omdat de man dit aan haar verschuldigd is uit een dringende verplichting uit moraal en fatsoen. Uiterst subsidiair heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de vergoedingsrechten van de man moeten worden verrekend met de vorderingen die zij op de man heeft in verband met overgespaard niet-verrekende inkomsten. Omdat de betaalde premies, aflossingen en investeringen zijn gedaan met overgespaarde inkomsten, kunnen de vorderingen tegen elkaar worden weggestreept. De vrouw betwist de door de man gestelde investeringen van € 17.777 ook inhoudelijk, en vindt dat de man die onvoldoende heeft onderbouwd.

4.71.

Op haar beurt vordert de vrouw dat de door de man gestelde betalingen worden aangemerkt als overgespaarde inkomsten en dat wordt bepaald dat de vrouw daarvan de helft toekomt (3.1 onder V).

4.72.

De rechtbank zal eerst beslissen op de formele verweren van de vrouw (te weten verjaring, rechtsverwerking en voldoen aan een natuurlijke verbintenis).

formele verweren

4.73.

Uit artikel 6 lid 3 in samenhang gelezen met artikel 8 van de samenlevingsovereenkomst maakt de rechtbank op dat partijen de bedoeling hebben gehad om vorderingen die zijn ontstaan omdat de lasten voor de woning, aflossingen op de hypothecaire lening dan wel investeringen in de woning door partijen niet gezamenlijk zijn betaald, pas opeisbaar te laten zijn bij ontbinding van de samenlevingsovereenkomst. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat partijen in dit geval verjaring van dergelijke vorderingen gedurende de samenleving hebben willen uitsluiten. Nu partijen het er over eens zijn dat de samenlevingsovereenkomsten per 6 april 2018 zijn opgezegd en partijen in de periode rondom en binnen zes maanden na de opzegging van de samenlevingsovereenkomsten overleg hebben gehad over de verrekening van de diverse vorderingen over en weer, en niet in geschil is dat daarbij de premiebetalingen, aflossingen en investeringen aan de orde zijn geweest, is de verjaringstermijn niet voltooid en gaat het beroep op verjaring niet op.

4.74.

Daarnaast ziet de rechtbank, gelet op de afspraken over de opeisbaarheid van de vorderingen, geen reden om aan te nemen dat sprake is van rechtsverwerking. De vrouw heeft geen (of voldoende) concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de man zijn aanspraken, ondanks de afspraken die gemaakt zijn in de samenlevingsovereenkomst, niet (meer) geldend zou maken. Haar enkele stelling dat de man in 2008 tegen haar heeft gezegd dat hij de kosten van de huishouding niet wilde verrekenen (wat de man overigens heeft betwist), is in dit verband onvoldoende.

4.75.

Ook voor de beoordeling of de man met de door hem gedane betalingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw is volgens de rechtbank van belang dat partijen voornoemde artikelen in hun samenlevingsovereenkomst hebben opgenomen. Gelet op deze afspraken over de opeisbaarheid ligt het niet voor de hand dat op de man een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw rust (HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2931). Voor het overige heeft de vrouw onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat sprake is van de door haar gestelde natuurlijke verbintenis.

4.76.

Nu geen van de formele verweren van de vrouw slaagt, zal de rechtbank de vorderingen van de man inhoudelijk beoordelen.

aflossing hypotheekschuld

4.77.

Niet in geschil is dat er tussen 2013 en 2017 voor een bedrag van € 13.500 op de hypotheek is afgelost. Ook is niet in geschil dat deze aflossingen zijn gedaan vanaf de privébankrekening van de man. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw de helft van dit bedrag aan hem moet vergoeden, de vrouw betwist dat met de stelling dat de aflossingen zijn gedaan met overgespaard inkomen. Gelet op wat is overwogen in 4.25 en 4.26 is de rechtbank van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de aflossingen op de hypotheek die hebben plaatsgevonden tussen 1 januari 2013 en 1 januari 2016 niet zijn betaald met overgespaard inkomen en dus afkomstig zijn vanuit zijn privévermogen. In deze periode is een bedrag van € 8.500 afgelost op de hypotheeklening. Nu de man voor de periode na 1 januari 2016 niet heeft aangetoond dat op zijn privérekening geen gelden terecht zijn gekomen die eigenlijk verrekend hadden moeten worden (het saldo op zijn spaarrekening is in die periode immers toegenomen), is de rechtbank van oordeel dat de man ten aanzien van dat gedeelte niet heeft aangetoond dat de aflossingen op de hypotheek hebben plaatsgevonden vanuit zijn privévermogen. Gelet op het voorgaande heeft de man dus een vergoedingsrecht op de gemeenschap van € 8.500 (of op de vrouw ter hoogte van de helft van dit bedrag).

investering man in woning

4.78.

Partijen zijn het erover eens dat de man van het bedrag van € 196.038, dat hij heeft ontvangen terzake van de overwaarde van de [adres 1] , een bedrag van € 150.000 heeft aangewend voor de aflossing van een overbruggingskrediet en dat hij het restant van € 46.038 heeft geïnvesteerd in de woning. Vast staat ook dat de man recht heeft op vergoeding van dit bedrag (zie 4.66 tot en met 4.68). De man stelt dat hij daarnaast nog een bedrag van € 17.777 vanuit zijn privévermogen in de woning heeft geïnvesteerd. De vrouw betwist dat. De rechtbank is allereerst van oordeel dat de man, in het licht van de betwisting van de vrouw, onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat hij extra investeringen heeft gedaan en hoe hoog het bedrag aan extra investeringen is geweest. Uit de door de man overgelegde nota’s, offertes en bankafschriften is niet op te maken dat de man naast het genoemde bedrag van € 46.038 (dat als gezegd niet ter discussie staat) nog een bedrag van € 17.777 heeft geïnvesteerd in de woning. Daarnaast heeft de man niet aangetoond dat hij, mochten de investeringen in de woning al meer bedragen dan € 46.038, deze investeringen uit privévermogen en niet uit overgespaard inkomen heeft betaald. Gebleken is dat de investeringen in de woning zijn betaald van de betaalrekening van de man en dat op deze betaalrekening, naast stortingen vanaf de spaarrekening van de man, ook het salaris van de man werd gestort. Hierdoor is het voor de rechtbank niet meer te achterhalen of deze investeringen met privévermogen dan wel overgespaard inkomen zijn gefinancierd. Nu de man niet heeft aangetoond dat de door hem gestelde investeringen daadwerkelijk zijn gefinancierd met vermogen dat niet tot het te verrekenen inkomen behoort, is niet komen vast te staan dat de man daarvoor een vergoedingsvordering heeft op de vrouw.

premie spaarpolis

4.79.

Ten aanzien van het volgens de man ontstane vergoedingsrecht omtrent de betalingen van de spaarpremie overweegt de rechtbank het volgende. Volgens artikel 3 van de aanvullende samenlevingsovereenkomst dient de spaarpremie door beide partijen, ieder voor de helft, te zijn betaald. Deze premies worden, zie daarvoor artikel 3 lid 2 van de aanvullende samenlevingsovereenkomst, niet als kosten van de huishouding beschouwd en zijn vermogen vormend. Nu de spaarpolis op 6 april 2018 aanwezig was, wordt het saldo daarop vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Nu de man ten aanzien van de premiebetalingen niet heeft kunnen aantonen dat deze niet zijn betaald met overgespaard inkomen, oordeelt de rechtbank ten aanzien van de spaarpremie dat er geen vergoedingsvordering van de man op de vrouw is ontstaan.

Rente over inbreng man in woning

4.80.

In artikel 3 lid 4 van de aanvullende samenlevingsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat de vordering die de man op de vrouw heeft (van, zoals de rechtbank hiervoor vaststelde € 98.019, zie 4.68) na de beëindiging van de samenwoning een rente draagt gelijk aan de wettelijke rente. De man stelt zich op het standpunt dat dit betekent dat de vrouw een rente van 2% van dit bedrag aan hem verschuldigd is, te weten een bedrag van € 163,36 per maand vanaf 6 april 2018 tot aan de datum van levering van de woning (3.4 onder VII).

4.81.

De vrouw stelt hier primair tegenover dat artikel 3 lid 4 van de aanvullende samenlevingsovereenkomst niet meebrengt dat zij in verzuim is. Naar haar mening is het onverenigbaar met het wettelijk stelsel van artikel 6:119 BW dat zij, zonder in verzuim te zijn, aan de man een rentevergoeding zou moeten betalen over zijn inbreng in de woning. De vrouw betoogt dat de bepaling is geschreven voor de situatie waarin partijen in goed overleg hun samenleving zouden beëindigen. Die situatie doet zich volgens de vrouw niet voor. Volgens de vrouw is de bepaling bedoeld om de man te compenseren voor het geval hij niet bij zijn inbreng kan komen dan wel daar geen genot van kan hebben. Nu de man vanaf 1 december 2018 alleen in de woning heeft verbleven en bij uitsluiting van de vrouw genot heeft gehad van de woning en zijn inbreng daarin, is er geen reden tot compensatie.

4.82.

Zoals de rechtbank hiervoor overwoog, is zij van oordeel dat partijen zich feitelijk hebben gedragen alsof de woning per 6 april 2018 is verdeeld. Dat betekent dan dat het moment van het verbreken van de samenleving samenvalt met het (feitelijke) moment van vervreemding in de zin van artikel 3 lid 4 van de aanvullende samenleving. De vrouw is daarom geen rente verschuldigd. Daarbij komt dat de rechtbank met de vrouw van oordeel is dat de man sinds het vertrek van de vrouw uit de woning bij uitsluiting van de vrouw het genot heeft gehad van de woning, en daarmee van zijn investering daarin. Ook om die reden kan de man – uitgaande van de door de vrouw gestelde ratio van artikel 3 lid 4 van de aanvullende samenlevingsovereenkomst (die de man niet heeft bestreden) – geen aanspraak maken op een rentevergoeding. De daartoe strekkende vordering van de man wordt afgewezen.

Samenvattend: financiële afwikkeling bij levering van de woning

4.83.

In het licht van hetgeen zij overwoog in 4.53 tot en met 4.82 stelt de rechtbank vast dat de vrouw bij levering van (haar aandeel in) de woning aan de man recht heeft op betaling van het volgende bedrag:

waarde woning per 6 april 2018 € 515.000

hypotheekschuld per 6 april 2018 -/- € 274.000

inbreng man [adres 1] -/- € 196.038

hypotheekaflossing uit privévermogen man -/- € 8.500

waarde spaarpolis per 6 april 2018 + € 38.400

--------------------

€ 74.862 ÷ 2 = € 37.431

De vordering van de man (3.4 onder II) zal in zoverre worden toegewezen.

De woonlasten van de woning en de gebruiksvergoeding

4.84.

Zolang de woning niet notarieel is geleverd, zijn partijen formeel gezamenlijk eigenaar van de woning. Dat betekent dat zij in beginsel gezamenlijk de eigenaarslasten van die woning moeten betalen. Daartegenover staat dat de vrouw op grond van artikel 3:169 BW een redelijke vergoeding van de man kan verlangen voor het feit dat hij de woning alleen bewoont.

4.85.

De man vordert dat de vrouw wordt veroordeeld om de helft van de door hem betaalde eigenaarslasten te vergoeden. Hij becijfert het bedrag dat hij ten behoeve van de vrouw heeft betaald in de periode tussen 6 april 2018 tot 1 december 2018 op € 4.011,25. Voor de periode na 1 december 2018 (en tot het moment van levering van de woning) vordert de man betaling van een bedrag van € 585 per maand (3.4 onder IX en X).

4.86.

De vrouw verweert zich tegen de vordering van de man. Zij voert allereerst aan dat partijen tot december 2018 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, dat zij tot die tijd heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding en dat de man over de periode tussen 6 april 2018 en 1 december 2018 daarom niets van haar kan vorderen. De vrouw betwist bovendien de hoogte van het door de man gevorderde bedrag en wijst erop dat de woonlasten van de man per 1 augustus 2020 aanzienlijk zijn verlaagd. De vrouw meent dat alle lasten die de man heeft gedragen, voor zijn eigen rekening komen en wil dat de rechtbank dat met zoveel woorden vaststelt (3.1 onder VI).

4.87.

De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat partijen zich feitelijk hebben gedragen alsof de woning op 6 april 2018 is verdeeld. Daarmee is ook rekening gehouden met het bepalen van de overwaarde van de woning. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank ook dat de lasten van de woning vanaf 6 april 2018 voor rekening van de man komen en dat er geen aanleiding bestaat de vordering van de man ten aanzien van de woonlasten toe te wijzen. De vorderingen van de man met betrekking tot de woonlasten zullen dus worden afgewezen. Gelet op de beslissingen die worden genomen, heeft de vrouw geen belang bij de door haar gevorderde verklaring voor recht en deze zal daarom worden afgewezen.

4.88.

De vrouw vordert op haar beurt dat de man haar vanaf 7 december 2018 (het moment waarop zij de woning verliet) een gebruiksvergoeding moet betalen ter hoogte van € 891,36 per maand, dan wel een gebruiksvergoeding ter hoogte van haar aandeel in de eigenaarslasten of een door de rechtbank te bepalen vergoeding (3.1 onder XI). De man voert verweer tegen deze vordering.

4.89.

Nu de man met uitsluiting van de vrouw gebruik heeft gemaakt van de woning, kan de vrouw daarvoor in beginsel een redelijke vergoeding van de man verlangen. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw daarop in dit geval ook recht heeft. De man heeft de woning immers vanaf het vertrek van de vrouw uit de woning exclusief in gebruik. Weliswaar is de rechtbank van oordeel dat partijen zich feitelijk hebben gedragen alsof de woning per 6 april 2018 is verdeeld, maar dat laat onverlet dat de woning op dat moment niet is geleverd aan de man. Als gevolg hiervan heeft de man het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de woning tot op heden tot zijn beschikking gehad. Hij heeft daarvoor tot dusver geen financiering hoeven aangaan en heeft daardoor kosten kunnen besparen. De vrouw heeft daarentegen in deze periode niet over haar aandeel in de overwaarde van de woning kunnen beschikken.

4.90.

Het aandeel van de vrouw in de overwaarde heeft de rechtbank becijferd op € 37.431 (zie 4.83). Als de man dit bedrag direct in 2018 had moeten financieren, had hij daarvoor een geldlening moeten aangaan bij een geldverstrekker. In dat licht bezien acht de rechtbank het redelijk om bij de berekening van de gebruiksvergoeding uit te gaan van een rentepercentage dat de man over dat bedrag had moeten betalen. De rechtbank bepaalt het rentepercentage op 2%, zodat de man tot het moment waarop de woning aan hem is geleverd (of hij de woning in verband met de verkoop aan een derde zal verlaten) een gebruiksvergoeding aan de vrouw moet betalen van € 748,62 per jaar, ofwel € 62,39 per maand. Tegen de door de vrouw gevorderde ingangsdatum van 7 december 2018 heeft de man geen verweer gevoerd, zodat de vordering van de vrouw (3.1 onder XI) in zoverre zal worden toegewezen.

Hypotheekrenteaftrek

4.91.

De man stelt dat de vrouw, om aanspraak te kunnen maken op de helft van de hypotheekrenteaftrek, ervoor heeft gezorgd dat partijen in 2018 geen fiscaal partner meer waren. Omdat de vrouw echter geen hypotheekrente heeft betaald in 2018, heeft zij volgens de man geen recht op deze aftrekpost. Tegelijkertijd heeft de man, zo stelt hij, door de handelwijze van de vrouw alleen recht op de helft van de hypotheekrenteaftrek. Daardoor lijdt de man een schade van € 2.500 per jaar. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw door haar handelwijze onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Hij vordert dat de vrouw wordt veroordeeld de door hem geleden schade aan hem te vergoeden (3.4 onder VIII).

4.92.

De vrouw stelt dat zij het overgrote deel van 2018 nog in de woning heeft gewoond en in die periode haar bijdrage heeft geleverd aan de huishouding in de vorm van boodschappen, betaling premie zorgverzekering voor het gezin en de kosten voor de kinderen. Mede hierdoor is de man in staat geweest de woonlasten te betalen. De vrouw is dan ook van mening dat zij over 2018 recht heeft op de helft van de hypotheekrenteaftrek. Zij heeft deze ook van de belastingdienst teruggevraagd. De hypotheekrenteaftrek over de jaren 2019 en 2020 heeft de vrouw, in afwachting van deze procedure, nog niet teruggevraagd. Daarnaast is het de vrouw onduidelijk welk voordeel de man heeft gemist en/of het door hem gestelde gemiste bedrag aan hypotheekrenteaftrek wel juist is.

4.93.

De rechtbank overweegt als volgt. Voor het jaar 2018 hadden partijen de mogelijkheid om elkaar aan te wijzen als fiscaal partner omdat zij het grootste deel van dat jaar nog samen in de woning hebben gewoond. Als partijen daar gezamenlijk voor hadden gekozen, hadden zij de mogelijkheid gehad om in 2018 de aftrekpost eigen woning (het verschil tussen het eigenwoningforfait en de hypotheekrente) toe te rekenen aan één van de partners of aan hen beiden in elke gewenste verhouding. Nu partijen in 2018 niet gezamenlijk voor het fiscaal partnerschap hebben gekozen, is toerekening van de aftrekpost vanaf het belastingjaar 2018 niet meer mogelijk en moet de aftrek worden genomen in de verhouding tot de gerechtigdheid van het eigendom van de woning (zie artikel 3.115 Wet IB 2001) . Hieruit blijkt dat het voor de belastingen niet relevant is wie de rentelast van de hypotheek betaalde. Zolang de woning niet is verkocht of is overgeschreven op naam van de man, hebben beide partijen recht op 50% van de aftrekpost eigen woning. Voor de vrouw vervalt deze aftrek echter twee jaar na het tijdstip waarop zij is vertrokken uit de woning. Vanaf dat moment wordt de woning bij de vrouw belast in box 3. (zie artikel 3.111 lid 4 wet inkomstenbelasting 2001)

4.94.

Gelet op het voorgaande hebben de man en de vrouw over de jaren 2018, 2019 en 2020, ongeacht wie de hypotheeklasten heeft voldaan en hoe zij zich ten opzichte van elkaar hebben gedragen, ieder recht op de helft van de aftrekpost eigen woning. Ten aanzien van de vorderingen van de vrouw (3.1 onder XIV en XV) kan de rechtbank dan ook enkel dit voor recht verklaren. Dat de vrouw de door haar genoten helft van de aftrekpost over de jaren 2018, 2019 en 2020 niet aan de man wenst te betalen ondanks dat hij in die jaren alle lasten voor de echtelijke woning heeft voldaan, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de vrouw onrechtmatig jegens de man handelt. Hoewel de rechtbank kan invoelen dat de man van mening is dat de vrouw geen recht heeft op een belastingteruggave voor lasten die zij niet heeft betaald, maakt de vrouw (en niet de man) fiscaalrechtelijk gezien wel aanspraak op de aftrek ter zake van (de lasten verbonden aan) haar deel van de woning. Van onrechtmatig handelen is dan ook geen sprake. Ook anderszins heeft de man niet onderbouwd dat de gedragingen van de vrouw die betrekking hebben op deze aftrekpost onrechtmatig zijn, zodat de rechtbank de vordering van de man (3.4 onder VIII) zal afwijzen.

Kinderbijslag

4.95.

De man stelt dat de vrouw tot 1 januari 2019 de kinderbijslag op haar privérekening gestort heeft gekregen en dat zij dit bedrag niet, althans niet geheel aan de kinderen heeft besteed, terwijl hij het overgrote deel van de kosten voor de kinderen betaalde. De man vordert de gehele door de vrouw ontvangen kinderbijslag tussen 6 april en 31 december 2018 van de vrouw terug (3.4 onder XIII).

4.96.

De vrouw bevestigt dat zij de kinderbijslag in die periode op haar rekening heeft ontvangen. Volgens de vrouw wordt de kinderbijslag echter pas achteraf uitgekeerd. De vrouw heeft tot 1 december 2018 nog kosten van de kinderen betaald. Er is daarom in het geheel geen recht op teruggave, zo voert de vrouw aan.

4.97.

De rechtbank stelt vast dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de Sociale Verzekeringsbank de kinderbijslag voor het gehele jaar 2018 op de bankrekening van de vrouw heeft gestort. Kinderbijslag is bedoeld voor de ouder(s) bij wie de kinderen wonen en is ter bestrijding van de kosten van de kinderen. Nu partijen in de periode tussen 6 april 2018 en 7 december 2018 nog een gezamenlijke huishouding voerden met de kinderen en de man, tegenover de betwisting van de vrouw, onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat alleen hij en niet de vrouw in deze periode kosten voor de kinderen heeft betaald, acht de rechtbank het redelijk om te bepalen dat de vrouw en de man ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de kinderbijslag van 6 april tot en met 31 december 2018. Het gaat dan om drie kwartalen. Nu de vrouw inmiddels de helft van het 3e kwartaal en het gehele 4e kwartaal, dus in totaal anderhalf kwartaal, aan de man heeft terugbetaald, is de rechtbank van oordeel dat partijen ten aanzien van de kinderbijslag over 2018 niets meer van elkaar te vorderen hebben. De rechtbank zal de vordering van de man dan ook afwijzen.

Pensioenen en lijfrente

4.98.

Partijen zijn het erover eens dat zij op grond van de samenlevingsovereenkomst hun pensioenaanspraken, die zij hebben opgebouwd tussen [datum 1] 2001 en
6 april 2018, bij helfte moeten verdelen. Daarnaast zijn partijen het erover eens dat de Wet verevening Pensioenrechten niet van toepassing is nu zij niet gehuwd waren. Het Pensioenfonds Metaal en Techniek (hierna: PMT), het pensioenfonds waar beide partijen ten tijde van de samenleving pensioen hebben opgebouwd, heeft partijen laten weten dat het niet meewerkt aan verevening dan wel verrekening van de waarde van het pensioen. De rechtbank zal dan ook het door de vrouw gevorderde onder XIX afwijzen. Dit betekent dat partijen buiten PMT om samen een regeling moeten treffen om de door hen opgebouwde waarde aan ouderdomspensioenrechten in de periode [datum 1] 2001 en 6 april 2018 te verdelen. Om tot een verdeling van deze ouderdomspensioenrechten te kunnen komen is het mogelijk om bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd elkaar maandelijks een bedrag te betalen waarop partijen jegens elkaar recht hebben of partijen kunnen ervoor kiezen om al eerder, bijvoorbeeld door het vaststellen van een afkoopsom, de waarde van het opgebouwde pensioen met elkaar verrekenen. Nu de vrouw vordert dat de man bij het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd de helft van het door hem tussen [datum 1] 2001 en 6 april 2018 opgebouwde ouderdomspensioen aan haar moet voldoen, de man deze wijze van verdeling niet heeft betwist en de vrouw haar vordering hieromtrent niet heeft gewijzigd, zal de rechtbank het door de vrouw gevorderde (3.1 onder XVI, voor zover deze vordering betrekking heeft op het ouderdomspensioen, en XXI) toewijzen.

4.99.

De verdeling van het partnerpensioen wordt in artikel 57 van de Pensioenwet (Pw) geregeld. Voor de verdeling van het partnerpensioen gelden, mits de samenwonende partner ook is aangemeld als partner in de pensioenregeling, bij het verbreken van de samenleving in principe dezelfde regels als wanneer sprake is van echtscheiding. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat partijen elkaar over en weer hebben aangewezen als partnerpensioengerechtigde. Nu de man niet heeft betwist dat het opgebouwde partnerpensioen verdeeld moet worden, is de rechtbank van oordeel dat partijen overeenkomstig artikel 57 van de Pensioenwet het partnerpensioen opgebouwd tot 6 april 2018 moeten verdelen. De rechtbank zal dan ook het door de vrouw gevorderde (3.1 onder XVIII) toewijzen.

4.100. Uit de door de man overgelegde stukken van PMT blijken de pensioenaanspraken voor partijen over en weer voor zowel het ouderdomspensioen als het partnerpensioen. Het door de vrouw gevorderde (3.1 onder XX) zal de rechtbank dan ook afwijzen, omdat zij daar geen belang meer bij heeft. Daarentegen heeft de man geen pensioenoverzicht (afkomstig van “mijnpensioenoverzicht.nl”) in het geding gebracht en is niet gebleken dat de vrouw dit overzicht al op een andere wijze van de man heeft ontvangen. De rechtbank zal de man dan ook veroordelen om dit overzicht binnen twee weken na dit vonnis aan de vrouw te overleggen. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de man aan deze veroordeling geen uitvoering zal geven en zal daarom geen dwangsommen aan deze veroordeling verbinden.

4.101. De man bezit daarnaast een lijfrentepolis. De man heeft deze polis in januari 1998 afgesloten. Sindsdien werd de polis jaarlijks aangevuld door middel van een spaarloonregeling. De vrouw stelt dat de vermogensopbouw in de lijfrentepolis tussen [datum 1] 2001 en 6 april 2018 voor verrekening of verdeling in aanmerking komt en heeft daartoe een vordering ingesteld (3.1 onder XVI). De man stelt dat hij de polis heeft afgesloten vanwege een pensioengat tussen augustus 1997 en december 2000 en dat hij deze heeft afgesloten vóór de geboorte van [de zoon] en dat de polis om die reden überhaupt niet hoeft te worden verdeeld of verrekend (3.4 onder XV). Subsidiair stelt hij dat zijn spaarloon niet onder de noemer “te verrekenen inkomen” als bedoeld in de samenlevingsovereenkomst valt, zodat ook de vermogensopbouw niet verrekend hoeft te worden.

4.102. De rechtbank overweegt allereerst dat de datum van afsluiting van de lijfrentepolis, gelet op hetgeen partijen zijn overeengekomen in hun samenlevingsovereenkomst, niet bepalend is voor de vraag of de aanspraak van de man op de toekomstige lijfrenteuitkeringen al dan niet moet worden verrekend. Tussen partijen is overeengekomen dat aanspraken op uitkeringen, bestemd voor de ouderdagvoorziening, bij helfte worden verdeeld als deze zijn opgebouwd tussen [datum 1] 2001 en 6 april 2018. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor de door de man opgebouwde lijfrentepolis, nu vast staat dat de man deze polis heeft afgesloten om een pensioengat te dichten omdat zijn toenmalige werkgever geen pensioenregeling aanbood. Nu de man zelf stelt dat hij ook na [datum 1] 2001 premies voor deze polis heeft voldaan, is de rechtbank van oordeel dat de man, gelet op artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst, het gedeelte van de aanspraak op de lijfrente dat is opgebouwd tussen [datum 1] 2001 en 6 april 2018 met de vrouw moet delen, ongeacht de vraag of de premies in die periode wel of niet zijn betaald vanuit de spaarloonregeling van de man. Deze vordering van de vrouw zal daarom worden toegewezen en de vordering van de man hieromtrent zal worden afgewezen.

Partneralimentatie

4.103. Partijen zijn in artikel 14 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst overeengekomen dat de hoogte en duur van de alimentatieverplichting wordt vastgesteld door een door de kantonrechter aan te wijzen deskundige, als partijen zelf niet tot overeenstemming komen. Zij zijn het er niettemin over eens dat de rechtbank in deze procedure moet beslissen over dit geschilpunt. Voor zover de man zich nog op het standpunt heeft gesteld dat een verzoekschriftprocedure de aangewezen route was, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Vast staat immers dat tussen partijen geen wettelijke onderhoudsplicht geldt (zij waren immers niet gehuwd en hadden ook geen geregistreerd partnerschap). De vordering van de vrouw is dan ook in feite een vordering tot nakoming van de tussen partijen gemaakte afspraken over partneralimentatie. Zo’n vordering moet bij dagvaarding worden ingesteld. Dit betekent dat de rechtbank zal overgaan tot een beoordeling van de stellingen van partijen.

4.104. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij niet in staat is te voorzien in haar eigen behoefte. Zij vordert daarom een bijdrage van de man. Tot het moment waarop de woning aan de man wordt geleverd vordert zij een bijdrage gelijk aan haar aandeel in de lasten van de woning, na dat moment becijfert zij de bijdrage van de man op € 952 bruto per maand (3.1 onder XXI).

4.105. De man stelt zich allereerst op het standpunt dat de vrouw in viergesprekken te kennen heeft gegeven af te zien van partneralimentatie. De vrouw heeft dat standpunt betwist, zodat de juistheid daarvan niet is komen vast te staan. Voor zover de man heeft willen stellen dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar rechten op grond van de samenlevingsovereenkomst, gaat de rechtbank daaraan dus voorbij.

4.106. De man stelt daarnaast dat niet is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 14 van de samenlevingsovereenkomst, en dat hij daarom geen bijdrage verschuldigd is aan de vrouw. Hij stelt dat het de bedoeling was dat de alimentatieplicht alleen zou gelden, als één van hen in verband met de zorg voor jonge kinderen niet of minder zou kunnen werken. Omdat van deze situatie geen sprake is, kan de vrouw volgens de man geen aanspraak maken op een onderhoudsbijdrage. De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Nu de uitleg van de man geen steun vindt in de tekst van artikel 14 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst, gaat de rechtbank er vanuit dat de vrouw in beginsel een onderhoudsbijdrage kan vorderen. Omdat partijen zijn overeengekomen dat de onderhoudsbijdrage moet voldoen aan de richtlijnen die geldt voor de vaststelling van partneralimentatie, kan de vordering van de vrouw alleen worden toegewezen, als komt vast te staan dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man en dat de man beschikt over draagkracht om een bijdrage te betalen. De rechtbank zal daarom de behoefte en draagkracht achtereenvolgens beoordelen. Eerst zal de rechtbank beslissen over de vraag met ingang van welke datum de man een onderhoudsbijdrage aan de vrouw moet betalen.

ingangsdatum

4.107. De vrouw vordert (na wijziging van eis) dat de man aan haar een onderhoudsbijdrage betaalt vanaf het moment waarop de samenlevingsovereenkomst is beëindigd, dus – naar de rechtbank begrijpt – vanaf 6 april 2018. Zij heeft de door haar voorgestelde ingangsdatum niet toegelicht. Nu de man vanaf de datum van dagvaarding rekening heeft kunnen houden met de mogelijkheid dat hij aan haar een onderhoudsbijdrage verschuldigd zal zijn, is de rechtbank van oordeel dat de man in beginsel met ingang van 9 juli 2018 een bijdrage aan de vrouw moet betalen. De hoogte van die bijdrage zal de rechtbank hierna berekenen.

behoefte vrouw

4.108. De zogenoemde “behoefte” is het bedrag dat de vrouw maandelijks nodig heeft om op (ongeveer) hetzelfde welstandsniveau te kunnen leven als tijdens de relatie. De vrouw berekent haar behoefte op basis van de “hofnorm”. Dit is de vuistregel die inhoudt dat de totale behoefte van een echtgenoot wordt gesteld op 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk, na aftrek van eventuele kosten van kinderen. De man betwist allereerst dat de hofnorm van toepassing is, nu in artikel 14 van de samenlevingsovereenkomst specifieke afspraken zijn gemaakt over alimentatie. Volgens artikel 14 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst hebben partijen echter beoogd voor de hoogte van de alimentatie aan te sluiten bij de manier waarop een wettelijke onderhoudsbijdrage wordt berekend. De behoefte van een alimentatiegerechtigde wordt doorgaans bepaald aan de hand van een behoeftelijst, en anders op basis van de hofnorm. Hoewel het vaststellen van de behoefte aan de hand van een behoeftelijst de voorkeur verdient, heeft de man niet gesteld dat toepassing van de hofnorm in dit geval tot een onredelijk hoge behoefte aan de zijde van de vrouw leidt. Zo is bijvoorbeeld gesteld noch gebleken dat partijen tijdens hun relatie een afwijkend bestedingspatroon hadden, waardoor de vuistregel in hun geval onaanvaardbaar zou zijn. Dit betekent dat de rechtbank de behoefte van de vrouw op basis van de hofnorm zal bepalen.

4.109. De volgende vraag is dan hoe de behoefte van de vrouw, uitgaande van de hofnorm, moet worden berekend. De vrouw becijfert haar totale behoefte op € 2.593 netto per maand. Daarbij gaat zij uit van een netto gezinsinkomen van € 5.556 en kosten van de kinderen van € 1.234. De man heeft de berekening van de vrouw betwist, onder andere door erop te wijzen dat het inkomen van de vrouw in 2019 hoger was.

Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de behoefte van de vrouw moet worden beoordeeld aan de hand van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen in april 2018, verminderd met de kosten van de kinderen op datzelfde moment. Voor zover de man de berekening van de vrouw, uitgaande van de gegevens uit 2018, heeft betwist, heeft hij die betwisting niet voldoende onderbouwd. Zo stelt hij wel dat de vrouw in 2018 drie werkgevers had, maar hij onderbouwt deze stelling vervolgens niet. Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van het door de vrouw genoemde netto besteedbaar gezinsinkomen in 2018 van € 5.556 en het daarmee corresponderende eigen aandeel in de kosten van de kinderen van € 1.234. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de netto behoefte van de vrouw € 2.593 bedraagt.

4.110. Nu duidelijk is wat de netto behoefte van de vrouw is, moet de vraag worden beantwoord in hoeverre zij redelijkerwijs zelf in die behoefte kan voorzien. De vrouw heeft immers alleen behoefte aan een onderhoudsbijdrage van de man, als zij onvoldoende eigen inkomsten heeft en zij ook niet genoeg inkomen kan verdienen om te voorzien in haar eigen levensonderhoud.

4.111. De vrouw meent dat (alleen) rekening kan worden gehouden met het inkomen dat zij verdient bij het [Bedrijf] (€ 2.207 bruto per maand) en haar WW-uitkering (€ 525 bruto per maand). Uitgaande van deze gegevens, becijfert zij haar behoefte aan een bijdrage van de man op € 395 bruto per maand. De man daarentegen is van mening dat de vrouw in staat is volledig te voorzien in haar eigen behoefte. Haar dienstbetrekking bij het [Bedrijf] is niet fulltime, terwijl niets de vrouw belet op fulltime te werken. Dat heeft zij ook een tijdlang gedaan, en de vrouw moet in staat worden geacht weer een nieuwe (tweede) baan te vinden, zo betoogt de man.

4.112. De rechtbank is met de vrouw van mening dat op dit moment moet worden uitgegaan van de daadwerkelijke inkomsten van de vrouw. Zij is er weliswaar in 2019 in geslaagd een tweede baan te vinden waarmee ze in haar eigen levensonderhoud kon voorzien, maar dat contract is als gevolg van de corona-crisis niet verlengd. Gelet op de huidige economische situatie valt naar het oordeel van de rechtbank niet te verwachten dat de vrouw reeds nu door middel van eigen arbeidsinkomsten volledig in haar eigen levensonderhoud voorziet. Dit betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man van € 395 bruto per maand.

Voor wat betreft de verdiencapaciteit van de vrouw verwijst de rechtbank verder naar hetgeen zij hierna onder 4.122 overweegt in het kader van de looptijd van de onderhoudsverplichting van de man.

draagkracht man vanaf 1 augustus 2020

4.113. Tussen partijen is niet in geschil dat de woonlasten van de man zijn verlaagd met ingang van 1 augustus 2020, omdat de man de hypothecaire geldlening toen heeft overgesloten. Om praktische redenen zal de rechtbank eerst de draagkracht van de man met ingang van 1 augustus 2020 beoordelen. Partijen zijn het er immers niet over eens of de man beschikt over voldoende draagkracht om de volledige aanvullende behoefte van de vrouw voor zijn rekening te nemen.

4.114. De rechtbank gaat er – in navolging van de man – vanuit dat de draagkracht van de man vanaf 1 augustus 2020 moet worden berekend aan de hand van zijn jaaropgave 2019, waaruit blijkt van een inkomen van € 82.794 bruto per jaar, verminderd met een bijtelling voor de auto van de zaak van € 6.504.

4.115. Verder heeft de man in zijn laatste draagkrachtberekening (overgelegd als productie 115 bij akte na comparitie) de volgende lasten opgevoerd:

  • fiscaal aftrekbare hypotheekrente van € 4.524 per jaar;

  • de hypotheekrente van € 4.524 per jaar;

  • de hypotheekaflossing/premie levensverzekering van € 303 per maand;

  • bijtelling eigen-woningforfait van € 2.820 per jaar;

  • de basispremie ZVW van € 149 per maand;

  • het verplicht eigen risico ZVW van € 385 per jaar;

  • het eigen aandeel kosten kinderen van € 969 per jaar.

De vrouw heeft deze lasten niet betwist, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van de genoemde bedragen.

4.116. De vrouw heeft de volgende opgevoerde maandelijkse lasten betwist:

  • werkelijke verwervingskosten van € 150 per maand;

  • studiekosten van € 20 per maand;

  • overige kosten van € 208 per maand.

De rechtbank zal met deze lasten geen rekening houden en overweegt daartoe het volgende.

  • De man heeft gesteld dat de verwervingskosten reiskosten zijn, die hij niet vergoed krijgt door zijn werkgever. Nu de vrouw heeft betwist dat de man dergelijke kosten maakt en de man zijn standpunt niet nader heeft onderbouwd, wordt met de opgevoerde last geen rekening gehouden.

  • De man heeft gesteld dat de “studiekosten” de kosten zijn van de aanvullende ziektekostenverzekering van [de zoon] , die hij voor zijn rekening neemt. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat deze kosten worden geacht te zijn inbegrepen in de behoefte van [de zoon] .

  • De “overige kosten” is de schade die de man stelt te lijden doordat de vrouw zelf een gedeelte van de hypotheekrente van de belastingdienst heeft teruggevraagd. Nog afgezien van het feit dat dit naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig is, (zie 4.94), strekken de door de man gestelde kosten niet in mindering op de draagkracht van de man voor het betalen van partneralimentatie.

4.117. Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.

4.118. Wanneer wél rekening wordt gehouden met de in 4.115 genoemde lasten en niet met de lasten genoemd in 4.116, leidt dat tot de gevolgtrekking dat de man – rekening houdend met de fiscale gevolgen – vanaf 1 augustus 2020 een bruto draagkracht heeft van € 400 per maand. Dit betekent dat hij vanaf dat moment precies in staat is te voorzien in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 395.

4.119. Voor zover de door de vrouw gevorderde bijdrage van de man in de periode voorafgaand aan de levering van de woning hoger is dan € 395, is de constatering dat die vordering bij gebrek aan draagkracht van de man moet worden afgewezen. De vraag of haar vordering – die hoger is dan haar behoefte, becijferd aan de hand van de hofnorm – voldoet aan de wettelijke maatstaven, kan dan ook onbeantwoord blijven.

4.120. Dit betekent dat de rechtbank zal beslissen dat de man vanaf 1 augustus 2020 een onderhoudsbijdrage aan de vrouw moet betalen van € 395 bruto per maand.

draagkracht man tussen 9 juli 2018 en 1 augustus 2020

4.121. Tussen partijen is niet in geschil dat de bruto hypotheekrente die de man tot 1 augustus 2020 maandelijks moest betalen, € 1.027 bedroeg. Na het oversluiten van de hypotheek werd dat € 377 per maand (zie 4.115). De hypotheekaflossing / premie levensverzekering bedroeg aanvankelijk € 143 per maand, en werd na oversluiting € 303 per maand. De bruto woonlasten van de man waren dus in de periode tot 1 augustus 2020 ((€ 1.027 + € 143 =) € 1.170 -/- (€ 377 = € 303 =) € 680 = ) € 490 hoger dan in de periode daarna. Daarbij komt dat de man in die periode niet de gehele hypotheekrenteaftrek heeft kunnen genieten, omdat de vrouw die aftrek zelf heeft willen verkrijgen (zie 4.91 tot en met 4.94). Het fiscaal voordeel dat de man had over de door hem betaalde hypotheekrente, was dus beperkt. Met inachtneming van het voorgaande stelt de rechtbank vast, dat het de man in de periode tussen 9 juli 2018 en 1 augustus 2020 ontbrak aan draagkracht om de vrouw een bijdrage tot haar levensonderhoud te betalen. De door de man verschuldigde onderhoudsbijdrage wordt daarom over die periode op nihil bepaald.

looptijd

4.122. Zoals de rechtbank in 4.112 overwoog, kan niet worden aangenomen dat de vrouw al op dit moment in staat is volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Wel gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw zich inspant om haar huidige inkomen aan te vullen, en dat zij er binnen twee jaar daadwerkelijk in slaagt volledig in haar eigen behoefte te voorzien. Dit betekent dat de rechtbank zal oordelen dat de man tot 1 april 2023 gehouden is de nu vast te stellen onderhoudsbijdrage te betalen, en dat de onderhoudsbijdrage vanaf die datum nihil is. Wanneer de vrouw erin slaagt al vóór die tijd een nieuwe baan te vinden waarmee zij volledig of deels in haar eigen behoefte kan voorzien, moet zij dat vanzelfsprekend aan de man melden, zodat partijen de dan door de man verschuldigde bijdrage zelf opnieuw kunnen vaststellen.

samenvattend: verschuldigde partneralimentatie

4.123. Het voorgaande betekent dat de man de volgende onderhoudsbijdrage aan de vrouw moet betalen:

  • over de periode tussen 9 juli 2018 en 1 augustus 2020: nihil

  • over de periode tussen 1 augustus 2020 en 1 april 2023: € 395

  • over de periode vanaf 1 april 2023: nihil

Inboedel / fotoboeken

4.124. Partijen hebben de inboedel in overleg verdeeld. Zij zijn het echter niet eens over de verdeling van drie fotoboeken van gezamenlijke vakanties. De vrouw vordert afgifte van deze fotoboeken en van kopieën van de digitale foto’s van de kinderen.

4.125. De man biedt aan om de drie fotoboeken aan de vrouw te overhandigen nadat hij deze fotoboeken heeft gekopieerd. Daarnaast is hij bereid digitale kopieën te maken van de beschikbare digitale bestanden en deze op een harde schijf te zetten als de vrouw deze aanlevert. Ter zitting heeft hij nog gezegd dat hij de kosten wil delen.

4.126. De rechtbank zal de vordering van de vrouw (3.1 onder X) toewijzen met dien verstande dat de man de kosten draagt voor het kopiëren van de fotoboeken en de vrouw zo spoedig mogelijk een harde schijf bij de man aanlevert zodat hij daarop de digitale bestanden/foto’s van de kinderen kan zetten. De rechtbank ziet, nu de man aangeeft mee te werken, geen reden om hier een dwangsom aan te verbinden. Wel acht de rechtbank het redelijk om te bepalen dat de man de fotoboeken en de digitale foto’s uiterlijk twee weken na ontvangst van de harde schijf aan de vrouw dient af te geven in plaats van twee weken na dit vonnis.

Spaarrekeningen van de kinderen

4.127. Partijen zijn het er uiteindelijk over eens geworden dat de spaarrekeningen van de kinderen bestemd zijn voor de kinderen en buiten de verrekening blijven. De daartoe strekkende vordering van de man (3.4 onder XIV) behoeft daarom geen bespreking meer.

Verrekening

4.128. De man heeft een verklaring voor recht gevorderd dat hij de bedragen die hij op grond van dit vonnis aan de vrouw moet betalen, mag verrekenen met vorderingen die hij op grond van hetzelfde vonnis op de vrouw heeft (3.4 onder III). De verrekenbevoegdheid van de man vloeit voort uit de wet (artikel 6:127 lid 2 BW) . De vrouw heeft ter zitting erkend dat de man zijn schuld aan de vrouw mag verrekenen met de vordering die hij op haar heeft. Voor zover de vrouw anders heeft gevorderd (3.1 onder I d), moet die vordering dan ook worden afgewezen. Gelet op het voorgaande, heeft de man geen belang bij toewijzing van zijn vordering. Ook deze zal daarom worden afgewezen.

De proceskosten

4.129. De man vordert veroordeling van de vrouw in zijn daadwerkelijke proceskosten, die hij vooralsnog begroot op € 30.000, te vermeerderen met kantoorkosten, BTW, incassokosten en de kosten van betekening van het vonnis (3.4 onder XVIII). De vrouw voert verweer en vordert dat de man wordt veroordeeld in de proceskosten (naar de rechtbank begrijpt: conform het toepasselijke liquidatietarief), dan wel dat de rechtbank de proceskosten tussen partijen compenseert (3.1 onder XXII).

4.130. Ter onderbouwing van zijn vordering voert de man aan dat de vrouw zonder goede grond drie afzonderlijke procedures voert (afgezien van deze, ook een procedure over kinderalimentatie bij team familie en een procedure over partneralimentatie bij team kanton), waardoor hij onnodig op kosten wordt gejaagd. Ook laat de vrouw volgens de man in haar dagvaarding veel informatie weg, verandert zij steeds van standpunt en zijn haar processtukken ondoorgrondelijk. Ook werkt zij de pogingen van de man om tot een oplossing te komen tegen en legt zij bepaalde informatie, die de man nodig heeft om zijn standpunten te onderbouwen, stelselmatig niet over. Tot slot stelt de man zich op het standpunt dat hij schade lijdt doordat hij belastingvoordeel misloopt, omdat de vrouw niet meewerkt aan levering van de woning en geen kinderalimentatie betaalt. De vrouw bestrijdt de stellingen van de man gemotiveerd.

4.131. De rechtbank stelt voorop dat de artikelen 237 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepalen dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld in de kosten kan worden veroordeeld. Volgens vaste jurisprudentie bevatten deze artikelen (afgezien van wettelijke uitzonderingsgevallen, die zich hier niet voordoen en afgezien van bijzondere omstandigheden) een limitatieve en exclusieve regeling van de kosten waarin de partij die (grotendeels) in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Voor een volledige vergoedingsplicht, zoals de man vordert, is alleen in buitengewone omstandigheden plaats. Daarbij moet worden gedacht aan gevallen als misbruik van procesrecht en onrechtmatig handelen. Dat daarvan sprake is, kan alleen in zeer bijzondere omstandigheden worden aangenomen, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.

4.132. De rechtbank is van oordeel dat van zo’n situatie geen sprake is. Hoewel aan de man kan worden toegegeven dat de vrouw haar standpunt vlak voor de comparitie zeer ingrijpend heeft gewijzigd, is van onrechtmatig procederen geen sprake. Daarbij komt dat beide partijen zich in deze procedure bepaald niet onbetuigd hebben gelaten met het aantal stukken dat zij hebben ingediend en de omvang daarvan, terwijl de stukken van de vrouw naar het oordeel van de rechtbank zeker niet moeilijker te doorgronden zijn dan die van de man. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat de (proces)opstelling van de vrouw zodanig is geweest, dat dit een veroordeling in de daadwerkelijke proceskosten rechtvaardigt. Weliswaar is de rechtbank van oordeel dat de vrouw ten onrechte heeft geweigerd mee te werken aan levering van de woning aan de man tegen de overeengekomen waarde, maar op andere punten is zij in deze procedure in het gelijk gesteld.

4.133. Nu partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld en nu zij langdurig een relatie hebben gehad, zal de rechtbank daarom bepalen dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd. Dit betekent dat iedere partij de eigen kosten moet betalen.

5De beslissing

De rechtbank

in conventie en reconventie

5.1.

bepaalt dat de man in het kader van de verrekening van het overgespaarde inkomen aan de vrouw moet betalen:

  • een bedrag van € 10.500 ter zake van de garage;

  • een bedrag van € 2.150,50 ter zake van de Renault Clio;

  • een bedrag van € 467,08 ter zake van het saldo op zijn betaalrekening met nummer . [.2] ;

  • de helft van het saldo op zijn spaarrekening met nummer . [.1] per 6 april 2018;

  • de helft van de waarde van de scooter per 6 april 2018;

5.2.

bepaalt dat de vrouw in het kader van de verrekening van het overgespaarde inkomen aan de man moet betalen:

  • de helft van het saldo op haar spaarrekening met nummer . [.3] per 6 april 2018;

  • de helft van het saldo op haar betaalrekening met nummer . [.4] per 6 april 2018;

5.3.

bepaalt dat de man over het bedrag dat hij per saldo uit hoofde van de verrekening aan de vrouw moet betalen (het bedrag uit hoofde van het bepaalde in 5.1 -/- het bedrag uit hoofde van het bepaalde in 5.2), aan de vrouw de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 9 juli 2018 tot de datum van volledige betaling;

5.4.

deelt de woning aan de man toe tegen een waarde van € 515.000, op voorwaarde dat de man binnen drie maanden na de datum van dit vonnis aan de vrouw aantoont dat hij in staat is haar te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening;

5.5.

veroordeelt de vrouw, indien is voldaan aan de in 5.4 genoemde voorwaarde, om op eerste verzoek van de man haar medewerking te verlenen aan de levering van (haar aandeel in) de woning aan de man, en bepaalt dat bij gebreke daarvan dit vonnis op de voet van het bepaalde in artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van het deel van de notariële akte van levering, waaruit moet blijken van de wilsverklaring van de vrouw dat zij (haar aandeel in) de woning levert aan de man;

5.6.

bepaalt dat de overwaarde van de woning (zoals becijferd in 4.83) € 74.862 bedraagt en dat de vrouw bij levering van (haar aandeel in) de woning aan de man recht heeft op betaling door de man van de helft van dit bedrag, te weten € 37.431;

5.7.

bepaalt dat de notariële kosten, verbonden aan de levering van de woning aan de man, door partijen gezamenlijk worden gedragen;

5.8.

bepaalt dat de woning, indien niet is voldaan aan de in 5.4 genoemde voorwaarde, wordt verkocht aan een derde, waarbij partijen binnen een week na afloop van de in 5.4 genoemde termijn van drie maanden een verkoopopdracht verstrekken aan makelaarskantoor [Makelaarskantoor] te [plaats 3] ;

5.9.

bepaalt dat de man met ingang van 7 december 2018 tot het moment waarop de woning aan hem zal zijn geleverd ofwel het moment waarop de man de woning heeft verlaten aan de vrouw een redelijke vergoeding moet betalen voor het gebruik van de woning van € 62,39 per maand;

5.10.

veroordeelt de man om binnen twee weken na dit vonnis aan de vrouw zijn pensioenoverzicht (afkomstig van “mijnpensioenoverzicht.nl”) te overleggen, waaruit de door hem opgebouwde pensioenaanspraken blijken en bij welke uitvoerders dit is opgebouwd;

5.11.

bepaalt dat de man de helft van de door hem over de periode tussen [datum 1] 2001 en 6 april 2018 opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken bij zijn pensioenuitvoerder(s) en de opgebouwde waarde in de lijfrentepolis Future 79652 (voorheen Allianz) aan de vrouw moet voldoen;

5.12.

bepaalt dat de door de man voor de vrouw opgebouwde partnerpensioenaanspraken over de periode [datum 1] 2001 tot 6 april 2018 door de man respectievelijk door de vrouw overeenkomstig de wettelijke standaardregeling van artikel 57 lid 1, lid 2 respectievelijk lid 3 Pensioenwet wordt gehandeld;

5.13.

bepaalt dat de man het gedeelte waarop de vrouw recht heeft zoals bedoeld onder 5.11 rechtstreeks aan de vrouw moet voldoen, telkens bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand, voor het eerst op de dag dat de man zijn eigen ouderdomspensioen van zijn pensioenuitvoerder(s) zal ontvangen;

5.14.

bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde onderhoudsbijdrage:

  • over de periode tussen 9 juli 2018 en 1 augustus 2020: op nihil;

  • over de periode tussen 1 augustus 2020 en 1 april 2023: op € 395 bruto per maand, over de vanaf heden verschuldigde bijdrage telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

  • over de periode vanaf 1 april 2023: op nihil;

5.15.

gelast de man de fotoboeken van de reizen naar Amerika (Florida en Californië), Australië en Indonesië en een kopie van de digitale bestanden van de kinderen aan de vrouw af te geven binnen twee weken nadat de vrouw aan de man een harde schijf heeft overhandigd;

5.16.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.17.

verklaart voor recht dat de man en de vrouw over de jaren 2018, 2019 en 2020 ieder de helft van de aftrekpost eigen woning toekomt;

5.18.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

5.19.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2021. 1

1

type: 2721

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Wanneer zijn advocaatkosten bij partneralimentatie aftrekbaar?
Mr. Cobie Voorberg, 16-01-2024
Niet in alle gevallen zijn de advocaatkosten voor een procedure over partneralimentatie aftrekbaar. De auteur behandelt de wetgeving en jurisprudentie hierover.
Podcastgesprek: "Wat kosten die kinderen nu eigenlijk?"
Mr. Rob van Coolwijk en Mr. Jan Bram de Groot, 02-01-2024
De nieuwe voorzitter van de Expertgroep Alimentatie Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken samen de wijze waarop de behoefte van kinderen aan een bijdrage van de ouders wordt vastgesteld.
De presentatie van het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 05-12-2023
Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023. Tevens gaan zij in op terugbetaling versus nabetaling van alimentatie, in geval deze gewijzigd wordt.
Onwaardig om te erven?
Mr. Marloes Warffemius, 21-11-2023
Je kunt niet erven van degene die je om het leven hebt gebracht. Wat betekent dit voor Yvon K., die overleed voordat het tot een uitspraak kwam inzake 'de gifmoord'? De auteur bespreekt enkele relevante uitspraken.
Gerechtigheid voor dieren
Mr. Hedy Bollen, 24-10-2023
De auteur bespreekt het boek 'Gerechtigheid voor dieren' van Martha Nussbaum, een pleidooi voor het toekennen van rechten en procesbevoegdheid aan dieren.
Huisdieren in de strijd: handvatten voor het omgaan met Fikkie bij een scheiding
Mr. Vanessa Vissers, 24-10-2023
In veel Nederlandse huishoudens is een huisdier aanwezig. Wat gebeurt daarmee na een scheiding? Bij wie mag Fikkie blijven wonen en hoe wordt dit bepaald?
Podcastgesprek: Alternatieve geschillenbeslechting in het familierecht
Mr. Janneke Mulder en Mr. Marjolijn Schram, 10-10-2023
Janneke Mulder en Marjolijn Schram, beiden familierechtadvocaat en scheidingsmediator, gaan in op de rol van de parenting coordinator en van de gezinsadvocaat.
Podcastgesprek: De nieuwe pensioenwet en scheiding
Prof. mr. dr. Mark Heemskerk en Drs. Jasper Horsthuis, 26-09-2023
Hoogleraar/advocaat pensioenrecht Mark Heemskerk en Jasper Horsthuis bespreken de hoofdlijnen van de Wet Toekomst Pensioenen, die sinds 1 juli 2023 van kracht is, en de gevolgen daarvan voor de scheidingspraktijk.
Kun je Haviltex contractueel uitsluiten?
Mr. Hugo Boom, 26-09-2023
Kun je de Haviltex-maatstaf voor de uitleg van contractsbepalingen wegcontracteren? Wat kan hierover worden afgeleid uit de uitspraak HR 25 augustus 2023? De auteur gaat uitvoerig in op deze vragen.
Adoptie na draagmoederschap met anonieme eiceldonor toch mogelijk?
Mr. Sharon Verhoef, 26-09-2023
Het belang van een kind bij het tot stand brengen van een juridische band met de wensmoeder kan zwaarder wegen dan het recht om te weten van wie het afstamt. De auteur bespreekt de jurisprudentie hierover.
×

Rapport alimentatienormen versie 2023

Hierbij treft u de digitale versie aan van het rapport alimentatienormen (Tremarapport), zoals dit wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

mr. K.M. Braun, raadsheer gerechtshof Den Haag, voorzitter
mr. Y. Oosting, stafjurist rechtbank Noord-Nederland, ambtelijk secretaris

 

Secretariaat:

p/a rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
Postbus 7583
8903 JN Leeuwarden


INHOUDSOPGAVE

  1. Voorwoord

  2. Inleiding

    2.1  Alimentatienormen

    2.2  Onderhoudsgerechtigde / rechthebbende

    2.3  Wanneer alimentatie?

    2.4  Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

  3. Behoefte

    3.1 Kinderalimentatie 

    3.2 Partneralimentatie

  4. Draagkracht

    4.1  Algemeen

    4.2  Kernschema

    4.3  Verklaring van de begrippen

    4.4  “Gelijkheid boven en onder de streep”

    4.5  Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

  5. Confrontatie van behoefte en draagkracht

    5.1  Algemeen

    5.2  Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

    5.3  Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

    5.4  Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

  6. Toelichting bij de modellen voor de draagkracht berekening

    6.1  Modellen en tarieven

    6.2  Toelichting bij het model voor de netto methode

    6.3  Toelichting bij het model voor de bruto methode

  7. Afwijking van het rekenmodel

    7.1 Inkomensverlies

    7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

    7.2.1  Algemeen

    7.2.2  Woonlasten

    7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

    7.4 Schuldsanering

    7.5 Verpleging in een AWBZ-instelling

1.VOORWOORD

Het rapport Alimentatienormen, voor het eerst gepubliceerd in 1979, heeft in de praktijk een ruime toepassing gevonden. In dit rapport zijn sindsdien de diverse aanbevelingen en rapporten die de Werkgroep alimentatienormen van de NVvR in de loop van de jaren heeft gepubliceerd in een uitgave bijeengevoegd. Inmiddels is de Werkgroep alimentatienormen overgegaan in de Expertgroep Alimentatie. Periodiek, zo mogelijk in januari en juli van ieder jaar, wordt een actuele versie van het rapport gepubliceerd, laatstelijk in januari 2020. Het doel van het rapport is het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. Deze aanbevelingen zijn geen wet en rechters en partijen kunnen in individuele zaken daarvan afwijken.

Het rapport met bijlagen, dat dus aanbevelingen geeft voor een eenvormige praktische invulling van de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht, kan worden geraadpleegd op de pagina van de Expertgroep Alimentatienormen op www.rechtspraak.nl.

Wijzigingen per 1 januari 2023

In het rapport zijn, naast kleinere aanpassingen van ondergeschikt belang, de volgende aanpassingen doorgevoerd:

  • De vaststelling van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt zoveel mogelijk gelijkgetrokken. Bij zowel kinder- als partneralimentatie zal volgens deze nieuwe aanbevelingen gerekend worden met een woonbudget van 30 procent van het netto inkomen. De zogenoemde jus-vergelijking verandert in een vergelijking van de bedragen die partijen na betaling van alimentatie feitelijk te besteden hebben.
    De expertgroep adviseert deze aanbevelingen toe te passen in zaken die na 1 januari 2023 op zitting worden behandeld en waarbij de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt.
  • In de tabellen eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen zijn de eerste twee kolommen vervallen. De inkomens die genoemd werden in deze twee kolommen liggen onder het sociaal minimum voor een gezin met kinderen.
  • In de tabellen eigen aandeel wordt vanaf 2023 gerekend met een gemiddeld bedrag aan te ontvangen kinderbijslag. Het puntensysteem is daarmee vervallen.
  • In paragraaf 3.2. doet de expertgroep een aanbeveling voor het bepalen van de aanvullende behoefte (dat is de behoefte minus het bedrag waarmee de gerechtigde tot partneralimentatie zelf in het levensonderhoud kan voorzien) als die gerechtigde een aandeel in de kosten van kinderen heeft. Voor het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde beveelt de expertgroep aan om op zijn/haar (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen zijn/haar aandeel in de kosten van kinderen in mindering te brengen voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget.
  • De reiskosten woon-werkverkeer op pagina 36 zijn verhoogd van € 0,125 naar € 0,19 per kilometer.

Zoals altijd wordt aanbevolen kennis te nemen van het rapport ‘kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’ dat in 1994 voor het eerst is gepubliceerd. Dat rapport is nog steeds relevant, zij het dat de daarin genoemde percentages kosten van kinderen inmiddels door een onderzoek uit 2018 achterhaald zijn. Het rapport is te vinden in het archief op de pagina van de Expertgroep Alimentatie (onder ‘overig’).

Tot slot merkt de Expertgroep Alimentatie op dat, voor zover hierna over vader en moeder wordt gesproken, hier ook vader en vader of moeder en moeder gelezen kan worden. 

De Expertgroep Alimentatie is – zoals gebruikelijk – collectief verantwoordelijk voor dit rapport.

Leeuwarden, december 2022

2. INLEIDING

2.1 Alimentatienormen

Dit rapport bevat normen of richtlijnen die bij de vaststelling van alimentatie kunnen worden gehanteerd. De werkgroep beveelt de toepassing van deze richtlijnen aan.

Alimentatie na scheiding

Bij de ontwikkeling van haar richtlijnen heeft de expertgroep voornamelijk het oog gehad op het vaststellen of wijzigen van alimentatie na echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Het gaat daarbij om:

  • een uitkering tot levensonderhoud van de gewezen echtgenoot, hierna ook aan te duiden als partneralimentatie (onder partneralimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van de gewezen geregistreerde partner);

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind(eren) aan de andere ouder, hierna ook aan te duiden als kinderalimentatie (onder kinderalimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van al dan niet door de vader erkende kinderen)

De vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen geschiedt in principe aan de hand van dezelfde richtlijnen. In verband met het summiere karakter van de procedure zal echter vaak worden volstaan met een minder strikte toepassing. 

Jongmeerderjarigen

In aansluiting op de verplichting van ouders om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen bestaat de verplichting van ouders om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar. Met de term kosten van levensonderhoud en studie wordt in feite niets anders bedoeld dan de kosten van verzorging en opvoeding. Deze kinderen kunnen jegens hun ouders een zelfstandig recht op een bijdrage in die kosten geldend maken.

Bijstandsverhaal

De aanbevelingen in dit rapport zijn ook geschikt voor toepassing op verhaal van bijstand indien dit verhaal is gegrond op een onderhoudsverplichting. Overigens kan de verhaalsprocedure specifieke vragen opwerpen, bijvoorbeeld van bestuursrechtelijke aard, die buiten het bestek van dit rapport vallen.

2.2 Onderhoudsgerechtigde/rechthebbende

De gewezen partner en de jongmeerderjarige zijn ter zake van hun onderhoudsaanspraken zowel onderhoudsgerechtigde als rechthebbende. Bij kinderalimentatie ligt dit anders: het kind is onder- houdsgerechtigde maar de ouder of voogd die de kosten maakt ten behoeve van de kinderen is rechthebbende ter zake van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt rekening gehouden met de onderhoudsplicht en uit dien hoofde de eigen inkomsten c.q. draagkracht van de ouder die aanspraak maakt op een kinderbijdrage.

2.3 Wanneer alimentatie?

Wettelijke onderhoudsverplichtingen

De wet bepaalt wie gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Een verplichting kan voortvloeien uit een huwelijk of geregistreerd partnerschap (partneralimentatie) of uit bloed- of aan- verwantschap of gezag (kinderalimentatie, een bijdrage voor jongmeerderjarigen, enz.).

Rangorde onderhoudsgerechtigden

Indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel leidt ertoe dat allereerst de kinderalimentatie wordt bepaald en dat pas daarna wordt beoordeeld of ook nog ruimte bestaat voor het opleggen van partneralimentatie.

Behoeftigheid

Men is behoeftig indien men zelf niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien, dat wil zeggen indien men zelf daartoe de nodige middelen mist en die ook in redelijkheid niet kan verwerven.

De verplichting van (stief)ouders jegens hun minderjarige en jongmeerderjarige (stief)kinderen bestaat onafhankelijk van de vraag of sprake is van behoeftigheid. Bij alle andere betrekkingen bestaat slechts een recht op alimentatie voor degene die behoeftig is.

2.4 Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

Wettelijke maatstaven

De wettelijke maatstaven voor de bepaling van het bedrag dat voor levensonderhoud verschuldigd is, zijn de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Bij partneralimentatie kunnen daarnaast niet-financiële factoren een rol spelen. Deze blijven in het rapport onbesproken.

Behoefte en draagkracht

Deze begrippen staan in dit rapport centraal.

Behoefte is - ook bij kinderen - een voorwaarde voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie kan niet worden uitgegaan van een absoluut behoeftebegrip: behoefte houdt niet op bij het bestaansminimum. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten van geval tot geval worden bepaald. Allerlei omstandigheden kunnen een rol spelen. Een concrete richtlijn geeft de expertgroep slechts ten aanzien van de kosten van minderjarige kinderen. Voor wat betreft de vaststelling van de behoefte aan partneralimentatie bevat hoofdstuk 3, naast een aantal mogelijk relevante factoren (neergelegd in de jurisprudentie van de Hoge Raad), ook een in de praktijk ontwikkelde vuistregel.

Met het oog op de draagkrachtbepaling is een stelsel van gedetailleerde aanbevelingen ontwikkeld. Na een uiteenzetting van de berekeningssystematiek in hoofdstukken 3 tot en met 5 volgt een puntsgewijze bespreking aan de hand van rekenmodellen in hoofdstuk 6.

Maximum

De vast te stellen alimentatie mag de behoefte of de draagkracht niet overstijgen. De laagste van de twee vormt dus het maximum. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen. De ‘confrontatie' van behoefte en draagkracht komt aan de orde in hoofdstuk 5.

3. BEHOEFTE

3.1 Kinderalimentatie

Behoefte aan kinderalimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen is in samenwerking met het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (het NIBUD) een systeem ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie', voor het eerst gepubliceerd in Trema 1994, p. 127 e.v. Het rapport is terug te vinden op de pagina van de Expertgroep Alimentatie onder het kopje ‘archief’.

De afgelopen jaren hebben het CBS en het NIBUD hernieuwd onderzoek gedaan. De tabellen ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ zijn vanaf het jaar 2019 gebaseerd op de cijfers zoals die blijken uit dit nieuwe onderzoek.

Terminologie

De expertgroep hanteert de volgende terminologie:

  • kosten van een kind: het totaal per maand aan het kind bestede bedrag;
  • kinderbijslag: de bijdrage van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind;
  • kindgebonden budget: de extra inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage (inclusief alleenstaande ouderkop) van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind voor degene die kinderbijslag voor het kind ontvangt;
  • eigen aandeel ouders in de kosten van het kind: dat deel van de kosten dat door de ouders per maand uit hun eigen inkomen wordt bestreden; dat zijn dus de hiervoor bedoelde kosten van kinderen minus de kinderbijslag en het kindgebonden budget;
  • behoefte aan kinderalimentatie: dat deel van de kosten van een kind dat niet door de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de financiële bijdrage van de verzorgende ouder kan of behoeft te worden bestreden.

Uitleg van het systeem

Blijkens CBS-onderzoek besteden ouders een bepaald percentage van het gezinsinkomen aan hun kinderen. Tot dat gezinsinkomen rekent het CBS mede (onder meer) de overheidsbijdragen. Uit dat onderzoek blijkt voorts dat naarmate er meer kinderen tot het huishouden behoren, de totale kosten van de kinderen weliswaar stijgen maar dat de gemiddelde kosten per kind daartegenover dalen. Voor de bepaling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen is de kinderbijslag van de gevonden kosten afgetrokken.

Deze uitgangspunten vormen de basis van de tabel die in de bijlage ‘tarieven en tabellen’ onder 28 is opgenomen en die periodiek wordt aangepast. Volgens de tabel wordt bij hetzelfde inkomen het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen per kind lager naarmate er meer kinderen zijn en naarmate de kinderen ouder worden. Dit wordt veroorzaakt doordat de kinderbijslag per kind stijgt naarmate er meer kinderen zijn en naarmate zij ouder worden, terwijl de gemiddelde kosten per kind dalen naarmate er meer kinderen zijn en doordat de leeftijd niet bepalend is voor de uitgaven voor de kinderen.

Het kindgebonden budget wordt, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, niet in mindering op de (tabel)behoefte gebracht.

Het gebruik van de tabel eigen aandeel ouders in de kosten van de kinderen

a) Het inkomen

Met ‘inkomen’ in de tabel is bedoeld het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk (de relatie), dus van beide ouders opgeteld, dan wel na de (echt)scheiding het netto inkomen van de ouder(s) afzonderlijk, dus niet bij elkaar opgeteld, ingeval dit inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen te boven gaat. Dit netto besteedbare inkomen (NBI) wordt in de regel gevormd door de middelen die de ouder(s) gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving of – in geval van stijging van het inkomen na het verbreken van de samenleving – nadien ter beschikking staan, dat wil zeggen de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het NBI kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Wel dient rekening te worden gehouden met het kindgebonden budget waar recht op bestond ten tijde van de samenleving. Dit dient bij de ouder die deze bijdrage ontving te worden opgeteld bij diens inkomen.

In het aldus berekende inkomen is de kinderbijslag niet betrokken, omdat deze in de tabel is verwerkt.

b) Het tabelbedrag

In de tabel kan op basis van het netto besteedbare gezinsinkomen en het aantal kinderen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen worden bepaald. Bij dat bedrag is al rekening gehouden met de kinderbijslag.

Hoewel de tabel ziet op kosten van minderjarige kinderen beveelt de expertgroep aan om in het geval dat op het moment van de scheiding één of enkele tot het gezin behorende kinderen jongmeerderjarig zijn en de/het andere(n) minderjarig, voor het aantal kinderen uit te gaan van de situatie dat alle kinderen minderjarig zijn. Bepalend is immers wat normaliter voor alle kinderen werd uitgegeven.

Toelichting

De tabel is ontworpen om bij de vaststelling van kinderalimentatie te beschikken over eenduidige richtlijnen voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding door de alimentatieplichtige ouder. Zolang ouders niet gescheiden zijn, is het gezinsinkomen bepalend voor de uitgaven die ten behoeve van het kind worden gedaan. Dit gezinsinkomen moet dan ook de maatstaf zijn bij het hanteren van de tabel, ook na de (echt)scheiding. Dit impliceert een duidelijke keus: de kinderen moeten in beginsel niet slechter af zijn na en door de (echt)scheiding van hun ouders.

Bij het hanteren van de tabel moet niet uit het oog worden verloren dat deze slechts bedoeld is om als toetssteen te dienen voor hetgeen de kinderen kosten. Pas bij de berekening van de draagkracht zal blijken of de gevonden draagkracht oplegging van het gevonden ‘eigen aandeel' als alimentatie toelaat. Als beide ouders inkomen hebben en zij samen voldoende draagkracht hebben om in het  ‘eigen aandeel’ te voorzien kan een draagkrachtvergelijking worden gemaakt (zie  verder hoofdstuk 5.2).

Vermindering of wegvallen van inkomen na (echt)scheiding
Vermindering of wegvallen van inkomen na de (echt)scheiding behoort, op grond van het hiervoor gekozen uitgangspunt dat het welvaartsniveau ten tijde van de (echt)scheiding in beginsel bepalend is voor de kosten van de kinderen, op die kosten geen invloed te hebben. Wel kan een dergelijke wijziging gevolgen hebben voor de draagkracht om een bijdrage in de kosten te betalen.

Latere stijging van inkomen van één van de ouders
Stijging van het inkomen van een ouder behoort, voor zover dit inkomen door die stijging hoger wordt dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk/de samenleving, in beginsel wel invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte: indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven. Voor het geval het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, is daarom dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen.

Behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
De behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. De inkomens dienen dus niet bij elkaar te worden opgeteld. Beoordeeld wordt de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid. Met (inkomsten van) partners wordt geen rekening gehouden. Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk moet met de aanspraak op kindgebondenbudget rekening worden gehouden indien aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen (zoals inkomens- en vermogensgrens) wordt voldaan, ook al is dit voor een ouder een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid). Ook andere, fiscale aanspraken in die fictieve situatie (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting) dienen in aanmerking te worden genomen. Het gaat immers om het bepalen van het bedrag dat de betreffende ouder uit de ter beschikking staande middelen aan het kind zou besteden als het bij hem/haar zou opgroeien. Het na middeling gevonden eigen aandeel kan in voorkomend geval worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang, dus na aftrek kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming in die kosten door een werkgever.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Het inkomen van de moeder is € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader is € 2.200,- netto per maand, te verhogen met een (fictief) KGB van € 300,-, totaal € 2.500,-. Op basis van het inkomen van de moeder inclusief KGB volgt een behoefte van € 230,- uit de behoeftetabel. Op basis van het inkomen van de vader inclusief KGB volgt een behoefte van € 305,- uit de tabel. De behoefte van het kind is dan het gemiddelde van die twee bedragen: (230+305)/2 = € 267,50.
(de bedragen in dit rekenvoorbeeld zijn fictief).

Aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders die nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
Ook bij kinderen van ouders die niet hebben samengewoond dient een aanzienlijke inkomensstijging van een van beide ouders invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte. Daarom wordt aanbevolen om de behoefte opnieuw te berekenen als één ouder een inkomen (zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget) verkrijgt dat hoger is dan de feitelijke inkomens van de beide ouders bij de vorige vaststelling van de behoefte bij elkaar opgeteld (de drempel). Om te voorkomen dat dan het kindgebonden budget dubbel zou meetellen, dient bij het bepalen van de drempel niet gerekend te worden met een destijds (mogelijk) aangehouden fictief kindgebonden budget, maar wordt alleen een destijds daadwerkelijk genoten kindgebonden budget bij het toenmalige inkomen geteld.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Bij de eerste vaststelling van de kinderbijdrage was het inkomen van de moeder € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader was € 2.000,- netto per maand, te verhogen met een fictief KGB van € 300,-. In dat geval is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging als een van de ouders een feitelijk inkomen heeft dat hoger is dan € 1.600,- + € 400,- + € 2.000 = € 4.000,-. De fictieve € 300, - aan kindgebonden budget aan de zijde van de vader blijft voor de berekening van de drempel dus buiten beschouwing. Als de vader een NBI heeft boven € 4.000,- (zonder fictief KGB en andere, fiscale aanspraken) is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging. Dit is ook het geval als de moeder een NBI heeft boven de € 4.000 (inclusief daadwerkelijk genoten KGB).

Als die drempel is gehaald, dient de nieuwe behoefteberekening vervolgens wederom plaats te vinden op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de behoefteberekening van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders. Daarbij wordt dan weer de situatie beoordeeld alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waarop dan aanspraak zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waarop in die – fictieve – situatie aanspraak zou bestaan.

c) Kindgebonden budget

Het na de scheiding ontvangen kindgebonden budget wordt verwerkt bij de vaststelling van de draagkracht (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015. Ter verduidelijking wordt erop gewezen dat met het kindgebonden budget als volgt rekening dient te worden gehouden:

  • bereken het besteedbaar inkomen van beide partijen ten tijde van het huwelijk/de samenleving op de hiervoor onder a), eerste alinea, beschreven wijze;
  • vermeerder dit besteedbaar inkomen met het kindgebonden budget waar partijen voor de kinderen ten tijde van hun huwelijk/samenleving (eventueel) recht op hadden;
  • bepaal vervolgens het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind aan de hand van het netto gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget en de tabel "eigen aandeel kosten van kinderen".

Voorbeeld:

Besteedbaar inkomen man ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.800 per maand
Besteedbaar inkomen vrouw ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.150 per maand
Aanspraak kindgebonden budget ten tijde van huwelijk /samenleving € 50 per maand
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000 per maand

De man en de vrouw gaan begin 2023 uit elkaar. 

Eigen aandeel kosten van kinderen op basis van voormeld besteedbaar gezinsinkomen en uitgaande van 1 kind bedraagt € 390 per maand (tabel 2023).

d) Correcties voor bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle normale kosten zoals die voor voeding en kleding begrepen. Bepaalde extra kosten zijn echter zo uitzonderlijk dat deze niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen.

In welke gevallen naast de tabelbedragen nog met bijzondere kosten rekening moet worden gehouden, kan slechts in globale termen worden aangegeven omdat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn. Wanneer bijvoorbeeld in de kosten van kinderen een bepaald bedrag begrepen is voor ‘ontspanning', dan kan dat bedrag op verschillende manieren worden ingevuld: van voetbal tot paardrijden of van computergame tot vioolles. Voorts blijkt dat hogere uitgaven aan de ene uitgavenpost samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin meer dan gemiddeld aan kleding besteedt, behoeft dat niet te betekenen dat er voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Gebleken is dat men zich hiervoor bezuinigingen getroost op een andere post.

Correctieposten betreffen dus kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en welke bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten. Voorbeelden van kosten die volgens de expertgroep in aanmerking komen voor correctie zijn de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden en – na aftrek van de kinder- opvangtoeslag en de bijdrage van de werkgever – dermate hoge resterende kosten  van kinderopvang of oppaskosten dat deze niet gecompenseerd kunnen worden  door lagere uitgaven op andere posten.  

Ter toelichting van deze laatste categorie kosten geldt het volgende. Volgens de  tekst van het rapport ‘Kosten van kinderen’ behoren ook hoge oppaskosten in  verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die  niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige  systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat bij een  echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen.  Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten c.q. kosten van kinderopvang  gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek  dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang,  acht de Expertgroep Alimentatie het aannemelijk dat dit in het merendeel van de  gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor  kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd  kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal  hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.

Wanneer sprake is van bijzondere kosten waarmee rekening moet worden  gehouden bij de bepaling van de behoefte, beveelt de Expertgroep aan allereerst de  desbetreffende kosten vóór de scheiding af te trekken van het netto besteedbaar  gezinsinkomen en uitgaande van het dan resterende gezinsinkomen de behoefte  van de kinderen te berekenen aan de hand van de tabel eigen aandeel van ouders  in de kosten van kinderen. Vervolgens kan de behoefte worden vastgesteld door de  werkelijke bijzondere kosten na de scheiding (dus indien van toepassing na aftrek  van de kinderopvangtoeslag en de werkgeversbijdrage in die kosten) op te tellen bij  het in de tabel gevonden bedrag. 

e) Hoger aanbod

De tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen. De expertgroep acht deze richtlijn realistisch en beveelt daarom het gebruik ervan aan. Dit neemt natuurlijk niet weg dat ouders hogere bedragen kunnen overeenkomen.

Jongmeerderjarigen

De tabellen van het NIBUD voorzien niet in de berekening van de behoefte van kinderen ouder dan 18 jaar. Voor de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarigen, meestal studerenden die onder de reikwijdte van de Wet Studiefinanciering (hierna: WSF) vallen, zijn nog geen maatstaven ontwikkeld.

Volgens de WSF bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming in de kosten van lesgeld dan wel het collegegeldkrediet, en de reisvoorziening. Voor de behoeftebepaling van studerende kinderen kan in het algemeen bij de WSF-norm (normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, vermeerderd met het verschuldigde lesgeld of collegegeld) aansluiting gezocht worden, waarbij de student kan aantonen dat voor een bepaalde post een hoger budget nodig is. Verder kan rekening worden gehouden met de aanspraken die een student heeft op studiefinanciering. De WSF kan de student onder voorwaarden aanspraak geven op een basisbeurs, een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en een collegegeldkrediet. Afhankelijk van het niveau van de opleiding zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs een gift, of kunnen zij dat worden indien binnen de diplomatermijn van 10 jaren een diploma wordt gehaald (prestatiebeurs). Zowel voor de gift als de prestatiebeurs geldt dat deze als behoefteverlagend wordt aangemerkt. Van een student mag in redelijkheid worden verlangd dat binnen de genoemde termijn een diploma wordt gehaald. De basislening, de aanvullende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald, zodat deze niet worden aangemerkt als behoefteverlagend.

Voor niet-studerende jongmeerderjarigen kan voor de berekening van de behoefte eveneens aansluiting gezocht worden bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de WSF-norm, onder aftrek van de daarin begrepen studiekosten (boeken en leermiddelen).

Bij hoger onderwijs maakt de WSF-norm geen verschil tussen thuis- en uitwonende studenten. Ervan uitgaande dat een thuiswonende student in het hoger onderwijs bespaart op zijn woonlast, kan zijn behoefte worden verlaagd, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur. Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt de jongmeerderjarige geacht ook diens premie voor de ziektekostenverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeft dus niet nog afzonderlijk in mindering te worden gebracht. Structurele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige kunnen wel in mindering worden gebracht op het normbedrag.

3.2 Partneralimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.

Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage, oftewel de behoeftigheid. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient derhalve rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen. Verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsgerechtigde kan buiten beschouwing worden gelaten, onder vergelijkbare voorwaarden als die van toepassing zijn bij het bepalen van de draagkracht.
In geval sprake is van vermogen, kan het onder omstandigheden redelijk zijn te verlangen op dit vermogen in te teren. Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samenleven als ware men gehuwd' of ‘als ware men geregistreerd partner' kan behoefteverlagend werken. De behoefte van de onderhoudsgerechtigde kan mede omvatten de premie voor een voorziening na overlijden van de onderhoudsplichtige (artikel 1:157 lid 2 BW). Een recht op huurtoeslag is van aanvullende aard en dient bij het bepalen van de behoefte geen rol te spelen. Kosten voor rechtsbijstand kunnen de behoefte beïnvloeden als daarvoor een schuld is aangegaan.

Aan de hand van het rekenmodel voor de bepaling van het draagkrachtloos inkomen dat als losse bijlage bij dit rapport hoort, kan men tevens de minimumbehoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Tot die minimumbehoefte zijn dan de strikt noodzakelijke lasten te rekenen, net zoals bij de onderhoudsplichtige: de bijstandsnorm voor de kosten van levensonderhoud, een redelijke woonlast, de premie zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) en andere noodzakelijke lasten. Lasten die meer tot de luxe uitgaven zijn te rekenen die men tijdens het huwelijk gewend was - voor zover die in de gegeven situatie redelijk zijn en dan deel uitmaken van de totale behoefte - zoals een auto, kan men, net als bij de onderhoudsplichtige, beter niet tot deze minimumbehoefte rekenen. Deze uitgaven dienen te worden bestreden uit de zogenaamde ‘vrije' ruimte die resteert na aftrek van het draagkrachtloos inkomen. Dit betekent dat de ‘vrije' ruimte zodanig moet zijn dat daarmee de extra lasten, dat wil zeggen het deel van de behoefte dat uitstijgt boven de minimum behoefte, kunnen worden betaald (zie verder hoofdstuk 5.4.)

Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een vuistregel (de zogenoemde hofnorm) beschikbaar. Deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist.6 De vuistregel sluit aan bij het netto te besteden gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, verminderd met het eigen aandeel kosten kinderen. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor het levensonderhoud van beide partijen. Omdat een alleenstaande duurder uit is dan een samenwoner, wordt de helft van dit te verdelen inkomen met 20% verhoogd. De behoefte kan derhalve gelijkgesteld worden aan 60% van het netto gezinsinkomen, in voorkomende gevallen te verminderen met het destijds voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen. Het netto gezinsinkomen wordt daarbij gevormd door de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, en kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.

De expertgroep beveelt aan om bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde ouder op het (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen het aandeel van die ouder in de kosten van kinderen in mindering te brengen, voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget. 

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Het rekensysteem dat hieronder wordt geschetst, is ontwikkeld voor de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de op basis daarvan maximaal op te leggen alimentatieverplichting. De bepaling geschiedt aan de hand van de modellen die bij dit rapport zijn gevoegd. In die modellen is het rekensysteem uitgewerkt. In de meeste gevallen kan met de vaststelling van de aldus gevonden ‘maximale' alimentatie worden volstaan omdat aanstonds duidelijk is dat deze ontoereikend is om volledig in de behoefte van de onderhoudsgerechtigde(n) te voorzien.

Het gedeelte van de berekening dat betrekking heeft op de bepaling van het draagkrachtloos inkomen kan ook op de onderhoudsgerechtigde worden toegepast om diens minimumbehoefte te berekenen. Ook kan een jusvergelijking worden gemaakt om te bezien of er reden is minder alimentatie toe te kennen dan de gevonden ‘maximale' alimentatie (zie hoofdstuk 5).

4.2 Kernschema

De kern van de draagkrachtberekening schematisch weergegeven:

inkomsten    
netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode €...
af: lasten    
bijstandsnorm € …  
andere relevante lasten € …  
draagkrachtloos inkomen   €…
draagkrachtruimte   €...
draagkracht = bepaald percentage (draagkrachtpercentage) van de draagkrachtruimte.

Gaat het erom wat de betrokkene aan alimentatie kan betalen? Dan krijgt het schema als vervolg:

maximale alimentatie = draagkracht + eventueel fiscaal voordeel

4.3 Verklaring van de begrippen

Netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode

Het netto besteedbare inkomen bestaat uit het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies (inclusief de inkomensafhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en belasting en eventueel vermeerderd met het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

In veel gevallen heeft de onderhoudsplichtige een inkomen uit dienstbetrekking, ambtelijk inkomen daaronder begrepen, of een uitkering. Hiervan kan gewoonlijk een loonspecificatie op maand- of weekbasis worden overgelegd. Indien daaruit blijkt dat het inkomen van degene wiens draagkracht berekend wordt lager is dan € 1.680 bruto per maand (incl. vakantietoeslag), dan wordt in beginsel uitgegaan van het netto inkomen volgens de specificatie. Deze rekenwijze wordt netto methode genoemd. Uitgangspunt hierbij is dat de gehele berekening wordt uitgevoerd met netto bedragen op maandbasis, waarbij weekbedragen worden omgerekend.

In geval van een hoger inkomen, van inkomsten buiten dienstbetrekking of indien fiscale voordelen (bijv. bij een eigen woning, partneralimentatie of de levensloopregeling), bijtellingen, bezittingen die in box III worden belast of specifieke heffingskortingen een rol spelen, wordt het netto besteedbaar inkomen preciezer benaderd door middel van de zogenaamde bruto methode. Deze methode brengt de fiscale positie van de betrokkene in kaart door invulling van een met een aangifte inkomstenheffing vergelijkbaar model.

Bijstandsnorm

Uitgangspunt bij de alimentatiebepaling is, dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum wordt bepaald door de bijstandsnorm, waarmee wordt bedoeld het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als bijstandsuitkering zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van zijn (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën waarvan er drie voor de draagkrachtberekening van belang zijn: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders -ongeacht het aantal kinderen- begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdoms-wet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. De expertgroep beveelt aan in beginsel te rekenen met de norm voor een alleenstaande, waarbij geen rekening wordt gehouden met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet, maar wel rekening wordt gehouden met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm wordt niet toegepast.

De bijstandsnorm in de draagkrachtberekening voorziet in de bewaking van het bestaansminimum van de onderhoudsplichtige. Daarmee zijn eigenlijk alle normale dagelijkse uitgaven in één bedrag tot uitdrukking gebracht. Er wordt echter een correctie voor de werkelijke woon- en ziektekosten toegepast.

Relevante lasten

Ook (redelijke) lasten van de onderhoudsplichtige, al dan niet forfaitair berekend, dienen in de beschouwing te worden betrokken. Naast de normale in de bijstandsnorm verdisconteerde uitgaven kan rekening gehouden met andere uitgaven. Als zulke andere relevante lasten gelden bijvoorbeeld de premie ZVW, aflossing op schulden en door de scheiding van partijen noodzakelijk geworden herinrichtingskosten.

Draagkrachtloos inkomen

De bijstandsnorm en de andere relevante lasten worden tezamen het draagkrachtloos inkomen genoemd (het deel van het inkomen dat geen draagkracht oplevert).

Draagkrachtruimte

Voor zover het inkomen uitgaat boven het draagkrachtloze deel is in beginsel sprake van ‘ruimte' voor alimentatievaststelling. Het verschil tussen inkomen en draagkrachtloos inkomen wordt daarom draagkrachtruimte genoemd. Bij een positieve draagkrachtruimte (zie het schema in hoofdstuk 4.2) wordt de onderhoudsplichtige in beginsel in staat geacht alimentatie te betalen.

Draagkracht, draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt slechts een bepaald percentage, namelijk het draagkrachtpercentage, bestempeld als draagkracht. Deze draagkracht vormt het bedrag dat een onderhoudsplichtige wordt geacht te kunnen missen ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde(n). De ruimte wordt aldus verdeeld over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage.

Alle onderhoudsverplichtingen dienen in beginsel ten laste van de draagkracht te worden gebracht. Het staat partijen natuurlijk vrij een deel van de verplichtingen niet ten laste van de draagkracht maar ten laste van het draagkrachtloos inkomen te brengen. Dit gebeurt wel met een bijdrage voor een (studerend) kind van 21 jaar of ouder. Het gevolg hiervan is dat er dan meer ruimte overblijft voor de andere onderhoudsgerechtigde(n).

Er zijn verschillende draagkrachtpercentages voor alleenstaanden en voor hen die een gezin hebben. Bij hantering van de bruto methode wordt in het geval van een gezin een  lager percentage toegepast dan bij de wat globalere netto methode.

Fiscaal voordeel

Voldoet de alimentatieplichtige tegenover de gerechtigde, niet bloed- of aanverwant in de rechte lijn of tweede graad van de zijlijn, aan een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende onderhoudsverplichting, dan bestaat voor de betaalde alimentatie recht op een persoonsgebonden aftrekpost.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan aldus in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Deze vermindering wordt aangeduid als fiscaal voordeel.

Voor zover sprake is van fiscaal voordeel neemt de betaalcapaciteit van de onderhoudsplichtige in feite toe zodat per saldo meer gemist kan worden dan de berekende draagkracht. Indien daadwerkelijk aanspraak kan worden gemaakt op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht' gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.680 bruto per maand inclusief vakantietoeslag, wordt deze extra draagkracht buiten beschouwing gelaten, omdat dat fiscale voordeel veelal niet wordt geëffectueerd. Bij hogere inkomens wordt het fiscaal voordeel in de bruto methode overgeheveld naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.4 ‘Gelijkheid boven en onder de streep’

De draagkrachtberekening volgens de bruto methode valt uiteen in twee gedeelten:

  1. de omrekening van het bruto inkomen naar het netto besteedbaar inkomen;
  2. de berekening van de draagkracht en alimentatie op basis van het gevonden netto inkomen volgens het kernschema in 4.2.

In de alimentatiepraktijk worden de twee trajecten vaak aangeduid als de berekeningen ‘boven de streep' respectievelijk ‘onder de streep'.

In wezen kent de netto methode dezelfde tweedeling maar daarbij wordt wat betreft de omrekening van bruto naar netto in beginsel aangesloten bij de op de loonspecificatie vermelde inhoudingen. Correctie van het nettoloon vindt plaats indien er sprake is van een voorlopige teruggaaf op grond van een andere heffingskorting dan de algemene en arbeidskorting.

Naast zuiver fiscale aftrekposten, zoals de investeringsaftrek en zelfstandigenaftrek, zijn er vele reële uitgaven die in de draagkrachtberekening zowel boven als onder de streep in aanmerking worden genomen. Gaat het daarbij om uitgaven die fiscaal nominaal aftrekbaar zijn, dus niet forfaitair, dan beveelt de expertgroep aan te werken volgens het principe van ‘gelijkheid boven en onder de streep'. Dit is van belang wanneer bepaalde door de onderhoudsplichtige opgevoerde uitgaven niet ten laste van de draagkrachtruimte (‘onder de streep') in aanmerking worden genomen. Volgens genoemd principe is het redelijk in dat geval ook de fiscale aftrekbaarheid (‘boven de streep') van die uitgaven buiten beschouwing te laten. Zou de fiscale aftrek wel in aanmerking worden genomen dan zou immers de onderhoudsplichtige de ‘lasten' van zijn uitgaven geheel alleen dragen en de ‘lusten' daarvan (fiscaal voordeel) met de onderhoudsgerechtigde(n) moeten delen.

Voorbeelden van uitgaven waarbij het principe van gelijkheid boven en onder de streep een rol kan spelen zijn de premies voor pensioen- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen. In geval van korting wegens een onredelijke woonlast: zie hoofdstuk 6 onder 123.

4.5 Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

(Voor minderjarige en/of jongmeerderjarige kinderen.)

Voor de vaststelling van kinderalimentatie is het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige het uitgangspunt. Om dit te berekenen wordt gebruik gemaakt van de berekening ‘boven de streep’ tot en met het netto besteedbaar inkomen per maand (121). Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning wordt niet bij het netto besteedbaar inkomen geteld. (Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.) Redelijke lasten worden vervolgens ‘onder de streep’ forfaitair in aanmerking genomen, op de wijze omschreven in de draagkrachtformule en - tabel. Deze formule en tabel vervangen dus de posten 122 tot en met 140 en zijn opgenomen in de bijlagen bij het rapport.

Forfaitaire benadering draagkracht kinderalimentatie

Voorrang van kinderalimentatie boven alle andere onderhoudsverplichtingen heeft onder meer tot gevolg dat bij de bepaling van de draagkracht alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking wordt genomen en geen rekening wordt gehouden met de nieuwe partner / echtgeno(o)t(e) / geregistreerde partner. Gedachte hierachter is dat een partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl dit van een kind niet kan worden verwacht. De draagkrachttabel houdt op forfaitaire wijze rekening met de volgende redelijke kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige (januari 2023):

  • een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen
  • een bedrag van € 1.175,- voor de kosten van levensonderhoud, dat als volgt is opgebouwd:
             Bijstandsnorm € 1196
  Wooncomponent -/-  € 223
  Ziektekosten € 157
  Ziektekostencomponent -/-  € 3
  Onvoorzien      € 50
  Totaal (afgerond op 5 euro) € 1175

 Voor de pensioengerechtigden geldt een bijstandsnorm van € 1.331,- (januari 2023). Daarom dient voor hen het bedrag voor de kosten van levensonderhoud te worden verhoogd tot € 1.315,-.

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder worden onder meer verstaan:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld, verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat vanuit de bijstandsnorm kan worden voldaan, ook vanuit het woonbudget voldaan dienen te worden.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heef t dan het woonbudget kan met die extra lasten rekening worden gehouden als vastgesteld kan worden dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie daarvoor paragraaf 7.2. van het rapport).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoef te te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen (Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586). Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helf t van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

  

Van het netto besteedbaar inkomen, verminderd met de hiervoor genoemde forfaitaire  bedragen, is bij een inkomen vanaf € 1.720,- circa 70% beschikbaar als draagkracht. 

Bij de lagere inkomens wordt 70% tot 100% van de ruimte na aftrek van de forfaitaire lasten beschikbaar geacht, waarbij bovendien de post onvoorzien bij de laagste categorie geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing wordt gelaten. Voor zover het inkomen lager is dan € 1.470 wordt uitgegaan van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Aanbevolen wordt om geen draagkracht aan te nemen bij de verzorgende ouder die een bijstandsuitkering (al dan niet samen met een kindgebonden budget) ontvangt. Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat de verhaalsmogelijkheid van de gemeente wordt beperkt. Daardoor draagt de gemeente (en niet de ouders) een deel van de kosten voor de kinderen. In het geval van een niet- verzorgende ouder met een bijstandsuitkering of van ouders met een inkomen tot bijstandsniveau wordt aanbevolen om in beginsel wel de minimumdraagkracht aan te nemen, ongeacht of de verzorgende ouder een bijstandsuitkering heeft. Daarbij wordt opgemerkt dat de uiteindelijk op te leggen bijdrage lager kan uitvallen dan deze minimale draagkracht, bijvoorbeeld als gevolg van de toepassing van de zorgkorting of vanwege een geslaagd beroep op de paragrafen 7.2 of 7.3 van het rapport. Ter verduidelijking dient het schema op de volgende pagina.

 

Minimale draagkracht?

Draagkrachtvergelijking? (paragraaf 5.2.1)

Verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Nee

Nee

Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Premies inkomensvoorzieningen

Sommige werknemers, de genieter van resultaat uit een werkzaamheid, de ondernemer en de directeur grootaandeelhouder, komen niet in aanmerking voor de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking worden genomen. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt daartoe het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

Draagkracht

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige wordt mede beïnvloed door de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. In geval van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de betrokken kinderen te voorzien, wordt de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk verdeeld over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte bestaat.

5. CONFRONTATIE VAN BEHOEFTE EN DRAAGKRACHT

5.1 Algemeen

De te bepalen alimentatie wordt begrensd door de vastgestelde draagkracht en behoefte. De laagste van de twee maximeert de alimentatie. De wettelijke opdracht om met behoefte en draagkracht rekening te houden, opent evenwel de mogelijkheid om op grond van de onderlinge verhoudingen tot een lager bedrag dan het maximum te besluiten.

5.2 Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

5.2.1 Draagkrachtvergelijking

Indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, rijst de vraag wie welk deel van de behoefte van een kind moet dragen. Ter bepaling van ieders aandeel wordt van de ouders, en indien van toepassing een stiefouder, een draagkrachtvergelijking gemaakt. Dat is niet nodig als de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is dan de behoefte van het kind. Dan wordt de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder beperkt tot diens draagkracht.

Voor het geval wel een volledige draagkrachtvergelijking wordt gemaakt, beveelt de expertgroep aan de betrokken kinderen buiten beschouwing te laten. Dat betekent dat de rechthebbende als alleenstaande wordt beschouwd, tenzij er nog andere gezinsleden zijn die (mede) door de onderhoudsgerechtigde moeten worden onderhouden dan de kinderen van partijen. Wel moet er rekening mee worden gehouden dat rechthebbende door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen voor extra heffingskortingen en/of een kindgebonden budget in verband met deze kinderen.

Een voorbeeld ter verduidelijking: een kind (7 jaar) woont bij moeder (ouder 2) en tijdens het huwelijk waren partijen tweeverdieners. De behoefte bedraagt inclusief kosten kinderopvang € 315,- per maand.

Draagkrachtvergelijking ter verdeling van de behoefte van een kind

  Ouder 1: Ouder 2:
netto inkomen incl. vakantietoeslag € 1780 € 1340
extra heffingskorting na scheiding    € 50
totaal inkomen € 1780 € 1390
     
draagkrachtloos inkomen € 1394 € 1227
     
draagkracht € 270 € 114

De totale draagkracht van ouder 1 en ouder 2 bedraagt dan tezamen € 384 (€ 270 + € 114).

De verdeling van de kosten over beide ouders kan dan berekend worden volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel

het deel van ouder 1 bedraagt: 270 / 384 x 315 = € 221
het deel van ouder 2 bedraagt: 114 / 384 x 315 = € 94
samen                                                                € 315

De zorgkorting, zie paragraaf 5.2.2., is hier nog niet in aanmerking genomen.

5.2.2 De invloed van de zorgregeling

Bereiken ouders geen overeenstemming over de verdeling van de uitgaven ten behoeve van de kinderen, dan wordt aanbevolen de kosten in verband met de verdeling van de zorg op de volgende wijze te begroten en te verdisconteren.

De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. De gedachte hierachter is dat de feitelijke zorgverdeling er toe leidt dat de ouder, waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. Om die reden dalen de kosten die de verzorgende ouder ten behoeve van het kind heeft. Uitgangspunt hierbij is en blijft dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke. Net als die ouder heeft de andere ouder kosten gedurende de periode dat het kind bij hem verblijft.

Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte (het tabelbedrag, dus zonder bijzondere kosten zoals reële kosten voor kinderopvang), hetgeen de volgende zorgkorting oplevert:

5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week 
15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week
25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week
35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt ten minste 5% van de behoefte (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Na het maken van de draagkrachtvergelijking, zie hiervoor in paragraaf 5.2.1., wordt de zorgkorting in beginsel in mindering gebracht op het aldus berekende aandeel.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 315 per maand
Zorgkorting 15% € 47 per maand

Ouder 1 dient in de onderlinge verhouding € 221,- bij te dragen in de behoefte.
In dat geval wordt de te betalen alimentatie vastgesteld op € 221 - € 47 = € 174.

Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien. Indien een tekort aan draagkracht bestaat, vermindert het tekort de zorgkorting. Na toepassing van de zorgkorting wordt het tekort gelijkelijk verdeeld over de onderhoudsplichtigen.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 415 per maand 
Zorgkorting 15% € 62 per maand

Stel: 
draagkracht ouder 1 is € 260 
draagkracht ouder 2 is € 115.

De gezamenlijke draagkracht is € 40 minder dan de behoefte van € 415. Gelijke toerekening van het tekort aan de beide ouders leidt tot toerekening van de helft van het tekort, dat wil zeggen € 20, aan ouder 1. In dat geval kan de bijdrage van ouder 1 als volgt worden berekend: € 260 – (€ 62 - € 20) = € 218. Ouder 1 kan zijn zorgkorting dus maar gedeeltelijk verzilveren.

Is het tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders om in de behoefte van het kind te voorzien in dit geval twee keer zo groot als de zorgkorting waar ouder 1 recht op heeft, dan dient ouder 1 tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen. Het tekort om in de behoefte te voorzien wordt over de ouders verdeeld, nu ouder 2 een bijdrage krijgt die lager is dan de behoefte en ouder 1 de zorgkosten niet kan verdisconteren.

5.2.3 Co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet wettelijke term die in de praktijk wordt gebruikt voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorg wordt op de hiervoor in paragraaf 5.2.2 beschreven wijze in de berekening verwerkt, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt in ruime zorgregelingen of co-ouderschap. Bij andere afspraken over kostenverdeling kunnen de onderhoudsplichtigen in onderling overleg een ander of geen kortingspercentage toepassen.

Het is mogelijk dat een co-ouder bij wie een kind is ingeschreven voor een kind aanspraak kan maken op bepaalde heffingskortingen, zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting, en dat hij voor het onderhoud dat hij voor een ander kind voldoet de persoonsgebonden aftrek wegens kinderalimentatie geniet. Hiermee dient bij de berekening van de draagkracht rekening te worden gehouden.

5.3 Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

Als er sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten te vergelijken. Men noemt dit een jusvergelijking. In het algemeen vindt de expertgroep het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet meer “vrije ruimte” of “jus” overhoudt dan de onderhoudsplichtige; met andere woorden de onderhoudsgerechtigde behoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige (N.B: er bestaat geen regel dat partijen na de scheiding in beginsel een gelijk besteedbaar inkomen behoren te hebben). Voorwaarde voor een goede vergelijking is een gelijke behandeling van partijen bij de beoordeling van hun lasten. Voor de onderhoudsgerechtigde kan op dezelfde wijze als voor de onderhoudsplichtige een draagkrachtberekening worden gemaakt met daarin verwerkt de bijstandsnorm, de (redelijke) woonlast, de premie ZVW en andere bijzondere, noodzakelijke lasten. Luxe uitgaven waaraan de onderhoudsgerechtigde tijdens het huwelijk gewend was, dienen niet in het draagkrachtloos inkomen te worden opgenomen; bij de onderhoudsplichtige gebeurt dit immers ook niet. Vervolgens wordt dan vergeleken welke “jus” ieder overhoudt na betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie door de onderhoudsplichtige.

Bij de onderhoudsplichtige wordt het aandeel in de kosten kinderen dat voor zijn rekening komt, dat wil zeggen voor toepassing van de eventuele zorgkorting (voor hun beider of andere kinderen) als last in mindering op de draagkracht gebracht, zie hierna paragraaf 5.4. De door de onderhoudsgerechtigde ontvangen kinderalimentatie wordt direct toegerekend aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel wordt bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening gehouden met de aan die ouder toekomende fiscale voordelen van het tot het gezin behoren van kinderen, zoals de extra heffingskorting alsmede het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

De aldus berekende jus bij elk van beide partijen verschaft inzicht in de financiële gevolgen van een scheiding. Deze jus hebben beide partijen immers nodig om te voorzien in de niet in de berekening verwerkte uitgaven en luxe uitgaven (de welstand) waaraan zij gewend waren tijdens het huwelijk. Denk bij voorbeeld aan vakanties, een auto, contributies van clubs en dergelijke. Het op de volgende pagina afgebeelde schema kan voorgaande beschrijving van een jusvergelijking verduidelijken.

Schema onderhoudsplicht

De berekende jus dient niet te worden verward met het begrip “vrije ruimte” dat in geval van een reguliere draagkrachtberekening gebruikt wordt, te weten het gedeelte van de draagkrachtruimte (40% of 55% dat resteert na 60% of 45% alimentatie van die ruimte in de bruto methode) dat de onderhoudsplichtige zelf mag houden. De jus in een jusvergelijking kan gelijk zijn aan of zelfs groter dan dat zelf te behouden deel van de draagkrachtruimte, maar niet kleiner omdat de vergelijking er volgens de expertgroep niet toe mag leiden dat er meer alimentatie wordt vastgesteld dan de draagkracht van de onderhoudsplichtige op grond van de richtlijnen van de expertgroep toelaat. Dit gevolg acht de expertgroep in het algemeen niet redelijk. Minder alimentatie dan de draagkracht toelaat, is wel mogelijk, bijvoorbeeld indien uit de vergelijking blijkt dat de onderhoudsgerechtigde meer jus overhoudt dan de onderhoudsplichtige. Indien de jus van de onderhoudsgerechtigde groter is dan die van de onderhoudsplichtige, is er reden een lagere alimentatie vast te stellen, in beginsel een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijke vrije ruimte hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit eenvoudig worden berekend.

5.4 Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen op partner- maar ook op kinderalimentatie aanspraak maakt, dient allereerst een draagkrachtberekening te worden gemaakt voor de vaststelling van kinderalimentatie, waarbij altijd de norm voor een alleenstaande wordt gebruikt en de draagkracht in beginsel gelijk wordt verdeeld over alle kinderen die de ouder moet onderhouden (zie voor de bijzonderheden van deze berekening hoofdstuk 4.5. en 5.2).

Vervolgens kan op de hiervoor omschreven wijze een draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden gemaakt (zie verder 5.3), waarbij de kosten van de kinderen ten laste van de alsdan berekende draagkracht worden gebracht. De resterende draagkracht kan worden aangewend voor partneralimentatie.

Als de kosten van de kinderen tussen de onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige worden verdeeld, kan dat deel van deze kosten dat ten laste van de onderhoudsgerechtigde komt in de draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden verwerkt en ten laste van de draagkracht worden gebracht net zoals in de berekening van de onderhoudsplichtige.

Een voorbeeld van deze situatie ter verduidelijking: stel de ouders hebben een kind van 13 jaar. Ouder 1 heeft een besteedbaar inkomen van € 2.000,- per maand en ouder 2 een besteedbaar inkomen, rekening houdend met de extra heffingskortingen, van € 1.500,- per maand.

De behoefte van het kind hebben zij, rekening houdend met de tabel kosten kinderen en het gezamenlijk gezinsinkomen toen men nog samenwoonde, vastgesteld op € 500.- per maand. Volgens de draagkrachtformule (2014) heeft ouder 1 een draagkracht van € 375 en heeft ouder 2 een draagkracht van € 133. Vervolgens wordt ieders bijdrage voor het kind bepaald. Verdeling naar rato van ieders draagkracht (zie voor de formule 5.2) leidt tot een bijdrage van 378/511 x 500 = € 370,- per maand van ouder 1 en van € 130,- per maand van ouder 2. Ieders deel van de kosten van het kind wordt ten laste van de draagkracht gebracht. Vervolgens wordt voor beide ouders een draagkrachtberekening gemaakt zoals hiervoor in 5.3 beschreven, waarin de kosten van het kind aan beide zijden ten laste van de draagkracht worden gebracht. Ten slotte kan met behulp van een jusvergelijking zoals hiervoor in 5.3 beschreven, worden bezien welke partneralimentatie redelijk is.

De ontvangen kinderalimentatie is geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder dat dient ter dekking van de eigen kosten en blijft daarom bij de berekening van diens draagkracht dan wel de behoefte buiten beschouwing.

6. TOELICHTING BIJ DE MODELLEN VOOR DE DRAAGKRACHTBEREKENING

6.1 Modellen en tarieven

Er zijn twee modellen: het netto- en brutomodel. Voor de aanbeveling van welke methode gebruik te maken, zie paragraaf 4.3 Verklaring van de begrippen.

In het netto model wordt geen rekening gehouden met het belastingvoordeel. In het bruto model wordt wel rekening gehouden met belastingvoordeel. In beginsel valt dit voordeel geheel toe aan de onderhoudsgerechtigden.

De twee modellen zijn opgenomen in de losse bijlage bij dit rapport. Dit hoofdstuk bevat een puntsgewijze toelichting op de modellen. De nummering hieronder correspondeert met die in de modellen, zodat bij het gebruik daarvan de toelichting gemakkelijk per onderwerp kan worden geraadpleegd. Tariefgegevens van de laatste jaren zijn onder dezelfde nummering achter de modellen in de bijlage opgenomen (‘tarieven en tabellen').

De expertgroep publiceert halfjaarlijks een actuele bijlage waarin de recente tarieven zijn verwerkt.

6.2 Toelichting bij het model voor de netto methode

1 Netto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Onder netto inkomen wordt hier verstaan: het bruto inkomen onder aftrek van de hierover verschuldigde belasting, de eventueel daarop ingehouden of verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW, premies werknemersverzekeringen, pensioenpremie c.q. bijdrageverhaal en andere collectieve werknemerslasten. Voor andere inhoudingen waarvan blijkt uit de loonspecificatie moet zo nodig worden gecorrigeerd.

In geval van inkomsten die sterk aan schommelingen onderhevig zijn, bijvoorbeeld als gevolg van conjunctuur- of seizoensinvloeden of structureel overwerk, kan aanleiding bestaan een langere periode in de beschouwing te betrekken zodat een redelijk gemiddelde wordt verkregen. In die gevallen zou ook overwogen kunnen worden om, uitgaande van een jaaropgave, toch een bruto berekening te maken.

Inkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen wordt niet bij 1 maar bij 5 ingevuld.

Als het inkomen per vier weken wordt betaald, dient dit te worden omgerekend naar een maandbedrag (vermenigvuldigen met de breuk 13/12).

Het betreft zowel inkomsten uit hoofd- als uit nevenfuncties (zie ook 7a).

In de loonstrook is de standaardloonheffingskorting verwerkt, die bestaat uit: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en – eventueel, indien daar recht op bestaat – de jonggehandicaptenkorting en de (alleenstaande) ouderenkorting.

2 Netto AOW-uitkering

Onder de netto AOW-uitkering wordt verstaan de bruto AOW-uitkering verminderd met de daarover verschuldigde loonheffing en overige inhoudingen, waaronder de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW. Over een AOW-uitkering betaalt men geen premie WW. Het basispensioen voor een gehuwde is anders dan voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering.

De AOW geeft recht op een vakantietoeslag die jaarlijks in mei wordt betaald. Zie voor het bedrag de desbetreffende regeling.

3 Netto uitkering andere sociale verzekeringswetten

De uitkering dient te worden verminderd met de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW.

Uitkeringen aan werknemers waarbij vakantiebonnen worden verstrekt moeten niet bij 3 maar bij 5 worden ingevuld.

4 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken. Daartoe wordt bij het netto inkomen in het algemeen 8% opgeteld.
De bijtelling van vakantietoeslag geldt niet voor werknemers die nog vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 1 of 3 maar bij 5 ingevuld. Over een uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten en over een AOW-uitkering ontvangt men vakantietoeslag. De vakantietoeslag over de AOW bedraagt echter geen 8% Zie voor het juiste bedrag de desbetreffende regeling. Over de meeste particuliere pensioenen ontvangt men geen afzonderlijke vakantietoeslag.

5 Netto arbeidsinkomen incl. 100 %-waarde vakantiebonnen

In een aantal sectoren wordt gebruik gemaakt van vakantiebonnen. Het netto maandinkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen, kan niet zonder meer uit de loonstrook worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is namelijk geen sprake van vakan- tietoeslag en loon over vakantiedagen. De verstrekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen (doorgaans) maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantiebonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het werkelijk besteedbaar netto inkomen per maand herleid. Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. De fiscaal onbelaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 25% en is daarna afgebouwd.

De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in

1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over de belaste waarde loonheffing op het loon ingehouden. De 100 %-waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.
Een gebruikelijke berekening van het werkelijk netto maandinkomen op basis van een weekloon gaat als volgt: 46 maal netto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de 100 %-waarde van de vakantiebon en het totaal gedeeld door 12.

Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt.

In de sector Bouwnijverheid wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd, de levensloopregeling of een uitkering in geld.

6 Netto pensioen

Onder het netto pensioen wordt verstaan het bruto pensioen verminderd met de daarover ver- schuldigde loonheffing en overige inhoudingen. Over een pensioen betaalt men geen premie WW.

Een pensioen geeft meestal geen recht op een afzonderlijke vakantie-uitkering.

Zie LET OP pensioenverrekening en –verevening onder 7h.

7 Ander netto inkomen

a. Bijverdiensten

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend moeten zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.
Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

b. Onkostenvergoedingen

Onkostenvergoedingen worden niet bij het inkomen opgeteld, tenzij deze als bovenmatig aangemerkt moeten worden. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de onkostenvergoeding (gedeeltelijk) als verkapt inkomen is aan te merken. Daarbij zal rekening gehouden moeten worden met het feit dat meestal niet precies is aan te geven waaruit de maandelijkse beroepskosten bestaan. In geval van een vergoeding voor noodzakelijke beroepskosten worden extra kosten alleen in aan- merking genomen voor zover de vergoeding aantoonbaar ontoereikend is.

c. Verhuur van kamers zonder of met pension

Inkomsten uit verhuur van een kamer zonder pension in een gehuurde woning zal in de regel als netto-inkomsten of als bijdrage in de woonlasten in aanmerking kunnen worden genomen.
Structurele verhuur van een kamer met pension zal in de regel worden beschouwd als een werkzaamheid, waarbij de opbrengst verminderd met de kosten in box I in de heffing wordt betrokken. Indien sprake is van een zodanige activiteit, verdient het aanbeveling het brutomodel te gebruiken.

d. Kostgeld kinderen

Kostgeld betaald door inwonende kinderen wordt buiten beschouwing gelaten. Dit kostgeld beïnvloedt de draagkracht niet.

e. Kinderbijslag/kindgebonden budget

DDe ontvangen kinderbijslag wordt rechtstreeks toegerekend aan de bij de onderhoudsplichtige verblijvende kinderen, voor wie de bijdragen zijn bestemd. De kinderbijslag wordt daarom niet bij het inkomen opgeteld.

De kinderbijslag is in de behoeftetabellen verdisconteerd.

Het kindgebonden budget is afhankelijk van het aantal kinderen per huishouden en de hoogte van het verzamelinkomen van de ouder die de kinderbijslag ontvangt en zijn of haar eventuele toeslagpartner. Hoe lager het inkomen, hoe hoger het kindgebonden budget. Er gelden wel inkomensgrenzen, afhankelijk van het aantal kinderen. Vanwege het inkomensafhankelijke karakter kan het kindgebonden budget niet worden verdisconteerd in de behoeftetabellen. Het dient apart te worden verwerkt als klein netto inkomen aan de zijde van de ontvanger.

f. Ontvangen kinderalimentatie

Een voor eigen kinderen of kinderen van de nieuwe partner ontvangen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding wordt niet bij het inkomen opgeteld, tenzij - en dan voor zover - het duidelijk is dat deze bijdrage de behoefte van de kinderen te boven gaat.

g. Inkomen van de nieuwe partner

Bij een nieuwe partner met eigen inkomsten is het uitgangspunt dat deze daarmee in eigen onderhoud kan voorzien. Op grond van dit uitgangspunt blijft dit inkomen buiten de draagkrachtberekening. De partner wordt als het ware als een zelfstandige economische eenheid beschouwd. De helft van de woonkosten en van andere gezamenlijke lasten wordt aan de partner toegerekend en voor wat betreft de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage wordt de nieuwe partner buiten beschouwing gelaten (alleenstaande of alleenstaande ouder, zie ook 9 en 23). Maakt de onderhoudsplichtige aannemelijk dat zijn partner niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien dan wordt, indien sprake is van vaststelling van partneralimentatie, het inkomen van de partner als gezinsinkomen bij dat van de onderhoudsplichtige opgeteld (voor de vaststelling van kinderalimentatie, zie hoofdstuk 4.5). Het netto maandinkomen vermeerderd met de vakantietoeslag van de partner wordt in dat geval onder 7 vermeld.

Voor de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage worden de onderhouds- plichtige en zijn partner in deze situatie als gehuwden gezien.
Weigert de onderhoudsplichtige het inkomen van zijn partner bekend te maken dan moet worden aangenomen dat de partner in eigen onderhoud kan voorzien. Indien de partner geen inkomen heeft (of een zeer gering inkomen) dan bestaat er recht op uitkering van een bedrag gelijk aan de voor deze partner geldende algemene heffingskorting.

h. Klein netto inkomen uit vermogen

Hieronder moeten worden begrepen inkomsten uit vermogen, zoals effecten en onroerend goed, dat tot de heffingsgrondslag van box III behoort, maar waarvan de waarde verminderd met de schulden lager is dan het heffingvrije vermogen, zodat per saldo geen belasting in box III is verschuldigd. De inkomsten dienen onder aftrek van de kosten in aanmerking te worden genomen als netto inkomsten.

Elk inkomen uit vermogen behoort een rol te spelen, dus ook inkomsten die uit belegging van door schenkingen, erfstellingen en legaten verkregen vermogen verworven worden. Indien blijkt dat vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs verwacht mag worden, kan een redelijke meeropbrengst in aanmerking worden genomen. Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Als een uitkering na ontslag mede bestemd is als aanvulling op het inkomen na ontslag, kan dit deel van de uitkering in aanmerking worden genomen bij de berekening van de draagkracht aldus, dat dit deel wordt toegerekend aan een bepaalde periode.

LET OP pensioenverrekening / pensioenvereveningIndien de onderhoudsplichtige een uitkering uit hoofde van pensioenverrekening aan een ex-echtgenoot moet betalen, beveelt de expertgroep aan deze verplichting af te trekken van het (bruto) inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen, is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering veelal rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt.
Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend, beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt, dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld.

8 Totaal netto besteedbaar inkomen

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van kinderalimentatie is 9 tot en met 23 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

9 Bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag

Zie paragraaf 4.3. onder Bijstandsnorm.

Met uitzondering van het normbedrag voor pensioengerechtigden, zijn de normbedragen Participatiewet afgeleid van het netto minimumloon. De Participatiewet geeft recht op een maandelijkse uitkering en een vakantie-uitkering. De normbedragen gelden landelijk, ze worden periodiek bijgesteld en halfjaarlijks gepubliceerd.
Het toepassen van deze normen ontslaat de rechter van het instellen van een budgetonderzoek.
Rechtszekerheid en rechtsgelijkheid worden hiermee gediend.

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

10 Woonlasten

a. Algemeen

De werkelijke woonlasten worden in aanmerking genomen. In de bijstandsnorm is echter reeds een component ‘woonlasten' begrepen, gelijk te stellen aan de gemiddelde basishuur conform de Wet op de huurtoeslag. Dit bedrag wordt daarom op de werkelijke woonlasten in mindering gebracht (zie het model voor de netto methode).

In een enkel geval zal het voorkomen dat de woonlasten lager zijn dan de gemiddelde basishuur. Als woonlast wordt dan het bedrag van die ondergrens ingevuld.

b. Huur

In geval van een huurwoning zijn de werkelijke woonlasten te stellen op het bedrag van de kale huur, verminderd met huurtoeslag (deze is belastingvrij), doch vermeerderd met servicekosten als bijdragen in het elektriciteitsverbruik van lift en in het schoonhouden van gemeenschappelijke ruimten. Bij de huur in rekening gebrachte kosten voor gebruik van stoffering, meubilering, verwarming, levering van water, gas en/of elektriciteit van de woning worden niet tot de woonlasten gerekend. Ter verduidelijking dient omtrent de aard van de in rekening gebrachte bedragen zo nodig een verhuurdersverklaring te worden overgelegd.

c. Kostgeld

Alleenstaanden die niet zelfstandig wonen, betalen soms kostgeld. Vaak is onduidelijk wat de woonkostencomponent daarin is. Als woonlast kan dan het bedrag van de huurcomponent in de bijstandsnorm worden aangehouden, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat de woonkostencomponent in het kostgeld hoger is.

d. Korting wegens onredelijke woonlast

In individuele gevallen zal, gezien de persoonlijke omstandigheden en de woningmarkt ter plaatse, moeten worden beoordeeld of de woonlasten redelijk zijn. Die beoordeling geldt het totaal van de netto woonlasten. Is dit totaal onredelijk hoog, dan wordt naar redelijkheid een korting toegepast (N.B. geen gelijkheid ‘boven en onder de streep', zie hoofdstuk 4.4 en 123 van dit hoofdstuk).

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

11 Ziektekosten

De premie ZVW, inclusief de premie voor de aanvullende verzekering, kan in beginsel volledig in aanmerking worden genomen. Daarop komt, gezien de inhoud en strekking van artikel 475d lid 5 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in mindering de jaarlijks vastgestelde normpremie voor een alleenstaande dan wel voor een echtpaar als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, welke begrepen is in de bijstandsnorm. In het voorkomende geval komt ook de zorgtoeslag in mindering op het in aanmerking te nemen bedrag. Andere, niet door de verzekering gedekte medische kosten die aannemelijk worden gemaakt, zoals dieetkosten en tandartskosten, kunnen onder omstandigheden in aanmerking worden genomen. Met een verplicht eigen risico wordt slechts rekening gehouden indien aannemelijk wordt gemaakt dat daadwerkelijk van kosten sprake is.

12 Zelf betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

De niet door de werkgever op het loon ingehouden, maar door de betrokkene zelf betaalde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (bijvoorbeeld om het zogenaamde WAO/WIA-gat te dichten), een oudedagsvoorziening en/of een nabestaandenpensioen kan hier worden opgenomen. Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het in- komen, redelijke oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens huwelijk / samenwoning. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden, is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

13 Vervallen
14 Kosten omgangsregeling
Voor de verwerking van kosten verbonden aan de zorgregeling, die paragraaf 5.3.  

15 Andere bijzondere kosten

Bij de bepaling van de noodzakelijke kosten van bestaan kan ook met andere bijzondere kosten rekening gehouden worden. Als voorbeeld kan worden genoemd autokosten, indien deze sociaal en/of medisch noodzakelijk zijn, terwijl daarvoor geen vergoeding kan worden verkregen.

16 Werkelijke verwervingskosten

a. Algemene kosten

Reële, noodzakelijke kosten, gemaakt om het inkomen te verwerven, worden volledig bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen betrokken.

b. Reiskosten woon-werkverkeer

Met reëel gemaakte kosten woon-werkverkeer wordt, indien gereisd wordt met openbaar vervoer, volledig rekening gehouden, onder aftrek van eventueel door de werkgever verstrekte vergoedingen. Indien gebruik moet worden gemaakt van de eigen auto wordt gerekend met 12,5 eurocent per kilo- meter (€ 0,25 per retourkilometer). De eerste tien kilometer zijn niet uitgezonderd. Indien het noodzakelijk was voor de aanschaf van een auto een lening aan te gaan, dan kan met de aflossing van deze lening in beginsel rekening worden gehouden.

17 Studiekosten

Studiekosten kunnen in aanmerking worden genomen indien deze worden gemaakt met het reële vooruitzicht dat het inkomen en daarmee ook de draagkracht in de nabije toekomst stijgt. Voor zover sprake is van fiscaal voordeel beveelt de expertgroep de brutomethode aan, zodat daarmee rekening kan worden gehouden. Met ingang van 2022 zijn studiekosten niet meer fiscaal aftrekbaar.

18 Rente en aflossing schulden

Betaling van rente en aflossing op schulden, aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding vóór de samenwoning van de echtgenoten werd verbroken, en andere uit die tijd stammende verplichtingen worden altijd in aanmerking genomen.
Soms spelen ten tijde van de alimentatievaststelling nog problemen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. Veelal zullen deze problemen ook betrekking hebben op de vraag wie van partijen de bestaande schulden voor zijn rekening zal nemen. Wanneer aannemelijk is dat deze uiteindelijk uit het inkomen van de onderhoudsplichtige zullen moeten worden voldaan, wordt hiermee rekening gehouden, ook vóórdat de vermogensrechtelijke gevolgen van de scheiding zijn afgewikkeld. Dit kan anders zijn met schulden, aangegaan na het verbreken van de samenwoning. Weliswaar zijn dit ten tijde van de alimentatievaststelling bestaande verplichtingen, maar bekeken zal moeten worden of het aangaan van deze schulden zo noodzakelijk was, dat betaling daarvan prevaleert boven de verplichting tot betalen van alimentatie. Schulden die met aanwezig vermogen kunnen worden afgelost dienen buiten beschouwing te blijven.

19 Herinrichtingskosten

Met de kosten van herinrichting van degene die aan zijn ex-partner de inboedel heeft gelaten kan, afhankelijk van de omstandigheden (onder meer of het de betaling van kinderalimentatie betreft, zie hoofdstuk 4.5), geheel of ten dele rekening worden gehouden. Wanneer de noodzaak van herinrichting vaststaat en de kosten niet uit spaargeld kunnen worden voldaan, kan een schuld van maximaal € 5.500,- met een maandelijkse verplichting van € 125,- in het algemeen redelijk worden geacht. Wel moet aannemelijk zijn dat deze kosten daadwerkelijk zijn of moeten worden gemaakt.

20 Overige kosten waaronder advocaatkosten

Dit is een restrubriek voor niet algemeen voorkomende kosten.

In het algemeen beschouwt de expertgroep advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, in ieder geval niet voor de vaststelling van kinderalimentatie (zie hoofdstuk 4.5). Indien partneralimentatie wordt vastgesteld kan daarover onder bijzondere omstandigheden anders worden geoordeeld: indien er sprake is van een hoge eigen bijdrage ingeval van gefinancierde rechtshulp dan wel een inkomen boven de grens voor gefinancierde rechtshulp alsmede van een beperkte vrije ruimte voor de onderhoudsplichtige zelf.

Indien aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, beveelt de expertgroep aan rekening te houden met een bedrag voor noodzakelijke en redelijke kosten voor rechtshulp in de betreffende procedure van maximaal € 1.368,- met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar.
Indien in een echtscheidingsprocedure bij de vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen reeds met deze advocaatkosten rekening is gehouden, vangt de termijn van een jaar aan per datum voorlopige voorzieningen.

21 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

22 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het totaal netto inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage (zie 22), tussen onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) verdeeld.

23 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte (zie 22) wordt 60% beschikbaar geacht voor partneralimentatie. Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage in de tabel en de daaraan ten grondslag liggende formule verwerkt

24 Vervallen

25 Resterend bedrag

Het resterende bedrag kan de onderhoudsplichtige geacht worden voor alimentatie te kunnen missen.

26 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht, moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1 en de in de losse bijlage opgenomen tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting.

6.3 Toelichting bij het model voor de bruto methode

Box I Inkomen uit werk en woning

41 Bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Opgegeven moet worden het overeengekomen loon per jaar. Het bedrag dat per 4 weken wordt betaald moet met 13 worden vermenigvuldigd.

Als een jaaropgave beschikbaar is, kan men bij 60 beginnen en 41 tot en met 59 overslaan. Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cu- mulatieven kan men uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW. Nu over een uitkering uit hoofde van de Ziektewet - in tegenstelling tot die uit andere sociale verzekeringswetten - arbeidskorting wordt berekend (zie 117) en aanspraak kan worden gemaakt op vakantietoeslag, dient een dergelijke uitkering van de werkgever als arbeidsinkomen te worden verwerkt.

Inkomsten van werknemers die vakantiebonnen ontvangen worden niet bij 41 maar bij 45 ingevuld.

Bruto ZW-uitkering van het UWV

Ten aanzien van de uitkering uit hoofde van de Ziektewet van het UWV bestaat recht op de arbeidskorting. De vakantietoeslag is echter, anders dan bij de uitkering van de werkgever, al in de uitkering verwerkt. Indien geen andere inkomsten uit dienstbetrekking worden genoten, kan de uitkering hier worden ingevuld.

42 en 43 Bruto AOW-uitkering en Bruto uitkering andere sociale verzekeringswetten

Een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering kan hier worden ingevuld, tenzij het een uitkering betreft waarbij aan werknemers vakantiebonnen worden verstrekt. Deze dienen bij 45 te worden ingevuld.

Het basispensioen voor een gehuwde verschilt van dat voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering. Over een AOW-uitkering is geen premie WW verschuldigd. Jaarlijks in mei wordt over de AOW-uitkering een vakantietoeslag uitbetaald. Deze toeslag bedraagt niet de gebruikelijke 8% bruto, maar een jaarlijks vast te stellen vast bruto bedrag.

LET OP Pensioenverrekening / pensioenverevening

Indien de onderhoudsplichtige een pensioenverrekeningsuitkering aan een ex-echtgenoot moet betalen beveelt de werkgroep aan deze verplichting af te trekken van het bruto inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.
Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt. Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld. 

44 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken door bij het bruto inkomen 8% op te tellen. Er wordt géén vakantietoeslag bijgeteld bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 41 of 42 maar bij 45 ingevuld. Over het vakantiegeld worden geen werknemersverzekering- en pensioenpremies e.d. geheven, maar wel de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ZVW, voor zover niet reeds op basis van het overige loon het maximum wordt bereikt.

Over een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering wordt ook vakantietoeslag berekend. Voor het percentage, zie de betreffende regeling.

Over diverse particuliere pensioenen wordt geen vakantietoeslag uitgekeerd.

45 Bruto arbeidsinkomen inclusief belast deel waarde vakantiebonnen

Het bruto inkomen van werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt, kan niet zonder meer uit de salarisspecificatie worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is er namelijk geen sprake van een vakantietoeslag en loon over vakantiedagen. De ver- strekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen in het algemeen maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantie- bonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het bruto inkomen per jaar herleid.

Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. 
De fiscaal belaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 75 %. De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in
1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over deze belaste waarde loonbelasting op het loon ingehouden. De 100%- waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.

Bij 29 moet het fiscale bruto jaarinkomen worden ingevuld. Een gebruikelijke berekening van dit fiscale jaarinkomen in geval van een weekloon gaat als volgt: 46 maal het bruto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de belaste waarde van de vakantiebonnen.
Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt. Voor zover bij de WW-uitkering vakantiezegels worden verstrekt zijn deze 100 % belast. Over de uitkeringsperiode is het fiscale bruto loon dus het aantal uitkeringsweken maal de bruto weekuitkering vermeerderd met het aantal uitkeringsweken maal de 100%-waarde van de vakantiebonnen. Indien de rest van het jaar gewerkt is, kan voor het aantal gewerkte weken 46 minus het aantal uitkeringsweken worden gerekend. Het fiscale bruto loon over die weken is dan dit aantal weken maal het bruto weekinkomen vermeerderd met dit aantal weken maal de belaste waarde van de vakantiebonnen. Het totaal kan bij 45 als fiscaal bruto jaarinkomen worden ingevuld. De onbelaste waarde van de vakantiebonnen (over de gewerkte weken) dient bij 118 te worden opgegeven.

In de sector Bouwnijverheid wordt sinds 2006 gebruik gemaakt van het Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd of een uitkering in geld.

46 Inkomsten uit overwerk

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.

Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

47 en 48 13e maand/14e periode, belaste gratificaties en tantièmes

Eventueel ander bruto arbeidsinkomen, zoals een dertiende maand, een veertiende periode, gratificaties, tantièmes en eindejaarsuitkeringen worden bij het bruto arbeidsinkomen geteld, tenzij deze posten een incidenteel karakter dragen of reeds in het bruto inkomen onder 41 of 45 zijn verantwoord.

49 Belaste onkostenvergoedingen

Het wel of niet belast zijn van een onkostenvergoeding kan afgeleid worden uit de salarisspecificatie. Aan het feit dat de onkostenvergoeding fiscaal wordt belast kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het gaat om verkapt inkomen.

51 Ingehouden pensioenpremie

De ingehouden pensioenpremie wordt op het bruto arbeidsinkomen in mindering gebracht, omdat deze premie voor de loonheffing niet tot het loon wordt gerekend.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

OP betekent ouderdomspensioen, NP betekent nabestaandenpensioen, IP-BW betekent invaliditeitspensioen bovenwettelijk.

53 Aanvullende door werkgever ingehouden premie nabestaandenpensioen/reparatie WAO/WIA-gat

Het zogenaamde WAO/WIA-gat en het tekort in nabestaandenpensioen kan worden gerepareerd door een collectieve aanvullende pensioenvoorziening. Fiscaal gezien heeft dit dezelfde gevolgen als de betaling van de gewone pensioenpremie. De premie moet dus op het loon in mindering worden gebracht voordat de premies werknemersverzekeringen worden berekend.

Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het inkomen, redelijke oudedagsvoorziening dan wel redelijk nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens het huwelijk of de periode gedurende welke men samenwoonde. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als een noodzakelijke last beschouwd.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

54 Loon voor de premies werknemersverzekeringen

Het op deze plaats berekende saldo geeft het inkomen, waarover de premies werknemersverzekeringen moeten worden berekend.

55 Premie WW

De premie WW (Werkloosheidswet) moet worden berekend over het loon per werkdag, maar over niet meer dan het maximum dagloon na aftrek van een franchise. Dat betekent dat bij een parttime dienstbetrekking het loon niet gedeeld kan worden door het totaal aantal werkdagen per jaar. Voor de gevallen waarin dit wel kan, volgen voor de verschillende jaren het totaal aantal werkdagen, het maximum dagloon, (door deze getallen met elkaar te vermenigvuldigen) het maximale inkomen en de franchise waarover nog premie betaald moet worden uit de tabel in de bijlage ‘tarieven en tabellen' onder 55.

Het loon waarover de premie moet worden berekend, is vastgelegd in de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen. Het in het model onder (A) berekende totaal zal daar in vrijwel alle gevallen exact mee overeenkomen. Verschillen zijn mogelijk in het geval van beloningen in natura.
Het premiepercentage wordt per bedrijfstak vastgesteld. De wachtgeldpremie en de werkloosheidspremie moeten bij elkaar worden opgeteld. Het voor betrokkene geldende percentage kan worden ontleend aan zijn loonstrook. Alleen indien geen zekerheid kan worden verkregen over het juiste percentage, mag gebruik worden gemaakt van het geschatte gemiddelde percentage (zie tabel in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 55).

56 Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering i.v.m. reparatie WAO/WIA-gat

De reparatie van het WAO/WIA-gat, ontstaan door de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, vindt in sommige gevallen plaats via een collectieve aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering. Of dit het geval is blijkt uit de loonstrook. De betaalde premie moet aan de loonstrook worden ontleend en worden omgerekend naar een bedrag per jaar. Uit de loonstrook moet blijken hoe de premie wordt berekend. Het zal gaan om een percentage van het loon, verminderd met de pensioen- en VUT-premie, na aftrek van een franchise.

Een redelijke schatting kan worden verkregen door het per maand betaalde bedrag met 12 of het per 4 weken betaalde bedrag met 13 te vermenigvuldigen.

57 Inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW

Met ingang van 1 januari 2013 wordt over het loon of de uitkering op verschillende manieren de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW geheven:

  • de werkgever of de uitkeringsinstantie betaalt de zogenoemde werkgeversheffing ZVW. Dit bedrag wordt niet ingehouden op het loon of de uitkering en de werkgever of uitkeringsinstantie betaalt ook geen vergoeding meer. 
  • de onderhoudsplichtige betaalt zelf de bijdrage ZVW. De werkgever of uitkeringsinstantie houdt de bijdrage in op het nettoloon.

Daarnaast kan een directeur grootaandeelhouder op aanslag een inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn.

Met de ingehouden of op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage dient bij de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen rekening te worden gehouden, zie 120.

58 Bijdrage werkgever in ziektekosten

Een andere dan de onder 57 bedoelde bijdrage van de werkgever in de door de werknemer te betalen ziektekosten zal over het algemeen worden aangemerkt als belast loon en dient dan hier te worden opgenomen.

59 Inkomsten uit arbeid

Het berekende bedrag geeft het totaal van de belaste inkomsten uit arbeid. Voor zover het niet gaat om besteedbaar (werkelijk) inkomen (de bij 57 opgegeven inkomensafhankelijke bijdrage van de werkgever in de premie ZVW), vindt bij 124 een correctie plaats (door aftrek van de volledige premie, derhalve inclusief de bijdrage van de werkgever in de premie ZVW).

60 Loon volgens jaaropgave(n)

Als een jaaropgave met betrekking tot loon uit dienstbetrekking beschikbaar is kan met 60 worden begonnen. De nummers 1 tot en met 59 behoeven dan niet te worden ingevuld.

Premies

Het loon volgens de jaaropgave is al vermeerderd met alle belaste toeslagen en uitkeringen, de bijdrage premie levensloopregeling, het vakantiegeld en het overwerk. Afgetrokken zijn al de pensioenpremies, de premie WW en de inhoudingen in verband met een collectieve reparatie van het WAO/WIA-gat.

Wordt op het nettoloon de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW ingehouden, dan dient de jaaropgave in dat te verband te worden gecorrigeerd.

Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cumulatieven kan men in veel gevallen uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW.

Indien in de jaaropgave inkomsten uit overwerk zijn verwerkt, moet worden nagegaan of deze inkomsten niet een louter incidenteel karakter dragen in welk geval deze meestal niet tot het inkomen worden gerekend.

Bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen, is de belaste waarde van de verstrekte vakantiebonnen in het loonbedrag op de jaaropgave begrepen. Bij inkomen uit arbeid is een deel van de waarde onbelast. Dit deel van de waarde moet worden ingevuld bij 118. Van belang is dat de jaaropgaaf het onbelaste deel niet vermeldt. Zie verder 45.

Levensloop

De levensloopregeling is afgeschaft per 1 januari 2012. Deelnemers aan de levensloopregeling die op 31 december 2011 een saldo van minimaal € 3.000 hadden staan, konden op grond van een overgangsregeling met de levensloopregeling doorgaan. Bij een nieuwe inleg werd geen levensloopverlofkorting meer opgebouwd. De overgangsregeling is op 31 december 2021 geëindigd.

Deelname aan de levensloopregeling was een vrije keuze van de werknemer, waardoor een deel van het loon van een werknemer, al dan niet vermeerderd met een werkgeversbijdrage, werd gereserveerd. Aanbevolen wordt de financiële gevolgen van deze keuze voor rekening van de werknemer te laten. Dat kan door de werkgeversbijdrage en inhouding in de jaaropgave te corrigeren en buiten beschouwing te laten.

Auto van de zaak

Stelt de werkgever een auto ter beschikking, dan wordt voor het privégebruik van deze auto voor de inkomensheffing een forfaitair bedrag bij het inkomen opgeteld, tenzij de werknemer zijn privégebruik beperkt tot minder dan 500 kilometer per jaar en aan de overige voorwaarden voor het achterwege laten van de bijtelling is voldaan. De bijtelling leidt tot een hogere loonheffing. Het gevolg hiervan is dat het besteedbaar inkomen per maand daalt. Bijzondere omstandigheden daargelaten wordt met deze fiscale bijtelling, en dus met de daling van het besteedbaar inkomen, geen rekening gehouden. Immers, de bijtelling betreft in feite een belasting op loon in natura: het door de werkgever gratis ter beschikking gestelde privégebruik van de auto waarvoor betrokkene zelf geen benzine, verzekering, onderhoud of afschrijving betaalt. Tegenover de extra geheven belasting kan worden geacht voor de betrokkene een voordeel in de privésfeer te staan, omdat hij de keuze heeft de auto van de zaak al dan niet te accepteren.

Soms wordt aan de werkgever een vergoeding voor het privégebruik van de auto betaald. Deze vergoeding strekt in mindering op het bedrag dat voor de inkomstenbelasting bij het loon moet worden opgeteld. Tegenover de aan de werkgever betaalde vergoeding staat derhalve een lagere belastingheffing, maar ook lager loon vanwege inhouding van een daadwerkelijk door de werknemer betaalde vergoeding.

Nu de extra heffing ingevolge de bijtelling terzake van het privégebruik en de eventueel betaalde vergoeding het gevolg zijn van een keuze van de werknemer, dient de extra belasting die de bijtelling oplevert in de jaaropgaaf – bijzondere omstandigheden daargelaten – buiten beschouwing te worden gelaten en derhalve te worden gecorrigeerd. Van het inkomen volgens jaaropgaaf dient dan ook de bijtelling – verminderd met de eventuele eigen bijdrage - voor het privégebruik van de zakelijk auto te worden afgetrokken. Het bedrag van de bijtelling is in de regel kenbaar uit de loonstroken.

62 Reisaftrek

De reisaftrek geldt bij regelmatig woon-werkverkeer en wordt uitsluitend in aanmerking genomen voor zover de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand meer bedraagt dan 10 km per dag. De aftrek wordt verminderd met de ontvangen reiskostenvergoeding. In beginsel is een openbaar- vervoerverklaring vereist.

64 Belastbaar loon (a)

Dit is het loon, gecorrigeerd voor de eventuele bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak en verminderd met de reisaftrek, dat de basis vormt voor de berekening van de loonheffing.

65 (Te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek)

Een natuurlijke persoon-ondernemer die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft, geniet winst uit onderneming. Over de in een jaar gerealiseerde winst na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten worden inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen geheven. Het bedrag dat resteert na aftrek van IB en premies volksverzekeringen (de netto-winst) kan de ondernemer aanwenden voor zijn levensonderhoud. Het is niet ongebruikelijk dat een natuurlijke persoon-ondernemer niet de hele netto-winst aan zijn onderneming onttrekt voor levensonderhoud, maar een deel in de onderneming achterlaat, bijvoorbeeld om investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Voor de berekening van het NBI kan met het deel van de netto-winst dat in de onderneming achterblijft (en niet wordt onttrokken voor privé-uitgaven) rekening worden gehouden door dit bedrag in post 65 af te trekken bij de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzeke- ringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Bij post 117 wordt daar vervolgens rekening mee gehouden.

Voorbeeld

De (te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek) is € 50.000. Dit bedrag wordt ingevuld bij post 65, eerste regel. De ondernemer wil van de netto-winst na aftrek van IB en premies volksverzekeringen € 10.000 in de onderneming houden. Dit bedrag kan bij post 65 worden ingevuld achter de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Na invulling van de posten 66 t/m 93 wordt dan bij de posten 94 en 95 de inkomensheffing box 1 berekend over een winst van € 50.000. Bij post 117, en uiteindelijk bij de berekening van het NBI, wordt met de € 10.000 die in de onderneming achterblijft rekening houden.

Ook is het mogelijk dat een ondernemer structureel een hoger bedrag aan zijn onderneming onttrekt dan de netto-winst in enig jaar. Dat kan het geval zijn als in eerdere jaren in de onderneming geld is opgepot (netto-winst die in de onderneming is achtergebleven). Daarover zijn in eerdere jaren reeds IB en premies volksverzekeringen betaald. Wanneer met een dergelijk bedrag rekening moet worden gehouden voor de berekening van het NBI, dan kan dit eveneens worden ingevuld bij post 65 na de zin ‘Bij:

Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen extra aan de onderneming wordt onttrokken’.

Het ligt op de weg van de ondernemer om inzicht te verschaffen in zijn bedrijfsvoering en actuele financiële positie. Wenselijk zijn niet alleen de stukken waarmee de ondernemer inzicht kan geven in de bedrijfsvoering in de afgelopen jaren, bijvoorbeeld de drie laatste jaarstukken over het verleden (met daarin de balans, de winst- en verliesrekening en toelichting inclusief kasstroomoverzichten, belastingaangiften en -aanslagen), maar ook stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals concept jaarstukken, prognoses (bijvoorbeeld een liquiditeitsprognose) en voorlopige aanslagen.

Berekening van de belastingdruk

Op de te verwachten beschikbare winst dient de IB in mindering te worden gebracht. De belastingdruk wordt berekend op basis van de (geschatte) fiscale winst uit onderneming voor het desbetreffende jaar. Vanwege beperkingen en faciliteiten in de fiscale wetgeving (denk aan ondernemersaftrekken en voorzieningen) kan de bedrijfseconomische winst afwijken van de belastbare winst uit onderneming op basis waarvan de verschuldigde belasting wordt berekend. Het is daarom van belang rekening te houden met die fiscale beperkingen en faciliteiten. Deze worden behandeld in 66 tot en met 74.

Deze exercitie in verband met diverse fiscale correcties en faciliteiten behoeft niet te worden gemaakt in het geval waarin de verrekenbare verliezen ten minste even groot zijn als de geschatte belastbare winst. In dat geval is de belastingdruk op het te verwachten beschikbare winst voor het desbetreffende jaar nihil.

Privégebruik auto

Een ondernemer kan er voor kiezen om een auto, die hij niet alleen binnen zijn onderneming gebruikt maar ook daarbuiten, als bedrijfsmiddel aan te merken. De (lease)kosten van de auto verminderen in dat geval de winst. Indien sprake is van privégebruik, wordt – bij de aangifte inkomstenbelasting – een bijtelling in aanmerking genomen, die de winst verhoogt. De bijtelling wordt op vergelijkbare wijze als bij werknemers met een auto van de zaak bepaald (zie 60).

De Expertgroep beveelt aan de bijtelling ten behoeve van de belasting van het privégebruik voor de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing te laten. Bij de vaststelling van de te verwachten winst dient de winst derhalve niet te worden verhoogd met de bijtelling. Het gevolg is dat een lagere belastingdruk dan de reële belastingdruk in aanmerking wordt genomen en meer actuele draagkracht resteert.

Directeur grootaandeelhouder

Indien een ondernemer zijn onderneming drijft door middel van een aparte rechtspersoon (en aanmerkelijk belanghouder van een BV of NV is), is in de regel sprake van een salaris en mogelijk reguliere - in de zin van met enige regelmaat terugkerende - dividenduitkeringen. In de alimentatieberekening is in dat geval niet de post bedrijfsresultaat van belang, maar post 41 (loon) of 60 (in geval van jaaropgaaf) en post 96 (reguliere voordelen).Ook hier dient te worden beoordeeld wat de ondernemer vanaf het moment van vaststelling van de onderhoudsverplichting in de toekomst mag worden geacht te kunnen onttrekken aan de vennootschap, in de vorm van salaris of dividend. Zie voor de beoordeling verder het hiervoor opgemerkte.

Aanbevolen worden de volgende publicaties:

  • Alimentatie en winst uit onderneming, Trema 1996 nr. 11/12, p. 368
  • Alimentatie en de ondernemer: de verhouding tussen winst, kasstromen en draagkracht, EB 2012/11

66 Aftrekbeperkingen

De belastingwet kent een groot aantal aftrekbeperkingen, zoals bijv. 10% van kosten voor voeding, representatie en congressen e.d.. Voor de berekening van de verschuldigde belasting, dient de bedrijfseconomische winst te worden verhoogd met de kosten die in aftrek zijn gebracht, maar waarvoor een aftrekbeperking geldt. Door hier de kosten op te nemen waarvoor een aftrekbeperking geldt wordt dit bewerkstelligd. De beperking van deze aftrek heeft een belastingverhogend effect.

67 Investeringsaftrek

Bij aftrek in verband met investeringen dient onderscheid te worden gemaakt in aftrek die leidt tot uitstel en aftrek die leidt tot afstel van de heffing van belasting.

Aftrek die leidt tot uitstel van heffing, zoals willekeurige afschrijving, geeft in het jaar van afschrijving een belastingvoordeel. Daar staat een belastingnadeel in een ander jaar tegenover, als in dat jaar niet meer kan worden afgeschreven. Mede gelet op het doel van de regeling, wordt aanbevolen het belastingvoordeel en -nadeel niet te verwerken.

Afstel van heffing kan worden verkregen indien door de ondernemer is geïnvesteerd in bepaalde bedrijfsmiddelen. Naast de afschrijvingen kan in sommige gevallen een deel van het investeringsbedrag ten laste van de winst worden gebracht in de vorm van een (kleinschaligheids-, energie- en milieu-) investeringsaftrek. Het gaat om een eenmalige aftrek waarvan de hoogte afhankelijk is van het geïnvesteerde bedrag. Indien aannemelijk is dat een zodanige investering plaats zal vinden, kan de aangifte over een voorgaand jaar informatie geven over de omvang van de aftrek. Gelet op het doel van de regeling kan de aftrek buiten beschouwing worden gelaten.

68 Vervallen

69 Fiscale oudedagsreserve

Anders dan werknemers hebben ondernemers geen (verplichte) pensioendeelname. De premie voor een pensioenvoorziening drukt dan ook niet automatisch de inkomsten en draagkracht.

Ondernemers (eenmanszaken, vof's en vrijberoepsbeoefenaren) kunnen in beginsel jaarlijks ten laste van de winst uit onderneming een bedrag toevoegen aan hun fiscale oudedagsreserve (FOR). In feite gaat het hierbij om een keuze: wanneer de ondernemer dat bij zijn aangifte verzoekt blijft de toevoeging over het desbetreffende jaar achterwege. Ten aanzien van de omvang van de toevoeging bestaat geen keuzevrijheid. Het bedrag dat kan worden toegevoegd is in de wet vastgelegd als een afgeleide van de winst. De regeling is bedoeld als fiscale tegemoetkoming aan ondernemers die hun financiële middelen in hun onderneming hebben geïnvesteerd en daardoor de mogelijkheid missen hun oudedagsvoorziening extern te financieren. De FOR is overigens geen vrije reserve. De regeling biedt de ondernemer uitstel van de inkomstenheffing over de bedragen die aan de FOR worden toegevoegd. Over het bedrag van de FOR -dit is het totaal van de toevoegingen- moet te zijner tijd de belasting alsnog worden afgerekend voor zover dit bij beëindiging van de onderneming niet wordt aangewend voor de aankoop van een lijfrente. De FOR kan in beginsel niet uitgaan boven het eigen vermogen (het vermogen dat de ondernemer zelf in zijn onderneming gestoken heeft, zie de balans). Om een jaarlijkse toevoeging aan de FOR te kunnen doen moet de ondernemer dus zijn eigen vermogen op peil houden. De (voorlopige) vrijstelling van inkomstenheffing over de gedoteerde bedragen stelt de ondernemer daartoe deels in staat. Het geeft hem extra ruimte om geld in zijn onderneming te steken. Het ondernemingsvermogen kan te zijner tijd worden aangewend om een oudedagsvoorziening te treffen.

Door de vrijstelling van inkomstenheffing over de FOR-dotatie neemt de actuele draagkracht van de onderhoudsplichtige ondernemer toe. Indien de ondernemer besluit te doteren aan de FOR, leidt het invullen van de dotatie op deze plaats tot verlaging van de fiscale winst zodat in het jaar van dotatie minder belasting verschuldigd is. Op de reserve kan niet worden ingeteerd, zodat de betreffende investering in de FOR vervolgens ook in aanmerking moet worden genomen, bij 134 (overige kosten). Besluit de ondernemer niet te doteren, maar extern een – fiscaal gefaciliteerde – voorziening op te bouwen, dan dient daarmee niet op deze plaats maar bij de inkomensvoorzieningen rekening te worden gehouden.

70 Winst uit onderneming

Het saldo van 64 t/m 69 vormt de in aanmerking te nemen winst uit onderneming. De winst uit onderneming, indien bekend, kan hier ook worden ingevuld.

71, 72, 73, 74 Ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling

a. Zelfstandigenaftrek

De zelfstandigenaftrek, een vast bedrag geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium (ten minste 1225 uur) voldoet en jonger is dan 65 jaar. Indien in de vijf voorafgaande jaren niet meer dan twee maal zelfstandigenaftrek is toegepast wordt deze aftrek verhoogd met de startersaftrek, eveneens een vast bedrag.

b. Speur- en ontwikkelingswerkaftrek

Deze aftrek geldt als de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en jonger is dan 65 jaar tenminste 500 uur besteedt aan werk dat is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.

c. Meewerkaftrek

Deze aftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en van wie de partner zonder

enige vergoeding arbeid in de onderneming verricht. De aftrek is afhankelijk van het gewerkte aantal uren en wordt uitgedrukt in een percentage van de winst.

d. Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

Op deze aftrek kan aanspraak worden gemaakt indien vanuit de positie van arbeidsongeschiktheid een onderneming wordt gestart. Vereist is dat de ondernemer in de vijf jaar voordien geen ondernemer was en in het kalenderjaar recht heeft op onder meer een WIA-, WAO-, Waz-, of Wajong-uitkering.

e. Stakingsaftrek

De stakingsaftrek, een vast bedrag, wordt verleend bij het staken van een gehele onderneming. Een ondernemer kan daar maar één keer aanspraak op maken.

f. MKB-vrijstelling

De MKB winstvrijstelling is een aftrekpost waarop de ondernemer die aan het urencriterium voldoet recht heeft. De vrijstelling bedraagt een vast percentage van de winst, nadat deze is verminderd met de ondernemersaftrek. Daarbij wordt de totale winst van alle ondernemingen die een ondernemer heeft in aanmerking genomen.

75 Belastbare winst uit onderneming

De belastbare winst uit onderneming is de resultante van de hiervoor bij 70 tot en met 74 ingevulde gegevens.

Inkomensafhankelijke bijdrage ZVW

De door de ondernemer op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen van de ondernemer, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

76 Resultaat uit overige werkzaamheden

Het begrip resultaat uit overige werkzaamheden dient ruim te worden geïnterpreteerd. Daaronder vallen o.a. inkomsten die voortvloeien uit enige vorm van arbeid in het economisch verkeer en die niet als belastbaar loon of belastbare winst kunnen worden aangemerkt. In dat geval kunnen geen onbelaste vergoedingen en verstrekkingen worden ontvangen (te denken valt aan: het houden van lezingen, freelance werkzaamheden, politieke functies als lid van gemeenteraad).

Onder resultaat uit overige werkzaamheden valt eveneens het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een eigen onderneming, b.v. het verhuren door een directeur- grootaandeelhouder van een aan hem in eigendom toebehorend pand aan zijn besloten vennootschap.

Alle inkomsten zijn belast en alle kosten (voor zover toegestaan) zijn aftrekbaar.

De door de resultaatgenieter op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

77 Aftrekbeperkingen

Het resultaat wordt becijferd overeenkomstig de bepalingen voor de winst uit onderneming. Een aantal aftrekposten is echter uitgezonderd, bijvoorbeeld met betrekking tot privé getinte uitgaven. Raadpleeg in het voorkomende geval een belastingalmanak (zie ook 66).

78 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

Dit is de resultante van 76 en 77.

79 Periodieke uitkeringen en verstrekkingen

Dit betreft ondermeer termijnen van lijfrente, pensioenverrekenings- en vereveningsuitkeringen, alimentatie en uitkeringen op grond van een vrijwillige AOW- en ANW-verzekering. Op veel uitkeringen wordt loonheffing ingehouden volgens de regels van de Wet op de Loonbelasting 1964. Over de uitkering kan (op aanslag) inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn, waar rekening mee dient te worden gehouden.

80 Vervallen

82, 83, 84 en 85 Eigenwoningforfait, aftrekbare kosten en belastbare inkomsten uit eigen woning

Nota bene
82 tot en met 85 blijven buiten beschouwing indien kinderalimentatie wordt vastgesteld op basis van de draagkrachttabel.

Voor de belastingwet wordt de woning die eigendom en hoofdverblijf is als bron van inkomen gezien. Dientengevolge zijn bepaalde inkomsten belast en bepaalde kosten aftrekbaar. De inkomsten worden forfaitair bepaald door middel van het eigenwoningforfait.

a. Eigenwoningforfait

Het eigenwoningforfait wordt berekend aan de hand van de WOZ-waarde die is vastgesteld voor het voorgaande jaar en bedraagt een van de waarde van de woning afhankelijke percentage.

b. Aftrekbare kosten

De meest bekende aftrekbare kosten zijn de hypotheekrenten. De mate van gerechtigdheid tot de woning en verschuldigdheid van de lening bepalen de omvang van de inkomsten en de aftrek. Als aftrekbare kosten kunnen verder periodieke betalingen van erfpacht en opstal in aanmerking worden genomen.

Aflossingen en premies voor verzekeringen die aan de hypotheek zijn gekoppeld zijn niet aftrekbaar.

Betaalde hypotheekrente als woonlast van de alimentatieplichtige

De onderhoudsplichtige met een eigen woning (hoofdverblijf) krijgt een bijtelling in box I van het eigen woningforfait. De hypotheekrente die betrekking heeft op de eigenwoningschuld wordt in aanmerking genomen als aftrekbare kosten. Het saldo van het forfait minus de kosten is de aftrekpost belastbare inkomsten uit eigen woning.

Van een eigenwoningschuld is sprake tot het bedrag dat de lening is aangegaan, voor zover die betrekking heeft op de verwerving/onderhoud van die woning, en verminderd met een eventuele eigenwoningreserve. Voor de belastingplichtige die wel een eigen woning heeft, maar geen of een geringe eigenwoningschuld, kan het eigenwoningforfait hoger zijn dan het bedrag waarvoor aanspraak kan worden gemaakt op aftrek. In dat geval is de aftrek in verband met geen of geringe eigenwoningschuld van toepassing (amendement Hillen). Dat leidt er toe dat de bijtelling van het eigenwoningforfait er in beginsel niet toe kan leiden dat positieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking worden genomen. Sinds 1 januari 2019 is echter de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld beperkt. Deze aftrek wordt over 30 jaar uitgefaseerd. De aftrek wordt jaarlijks met 3 1/3 procentpunt verlaagd. In 2022 kan 86,67% van het verschil tussen de voordelen uit eigen woning en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten in aftrek worden gebracht. Hierdoor hoeven eigenwoningbezitters met geen of een lage eigenwoningschuld in 2022 alleen over 13,33% van het verschil tussen het eigenwoningforfait en de daarop drukkende aftrekbare kosten belasting te betalen.

Een eigen woning in gezamenlijke eigendom leidt tot fiscaal partnerschap. Voor fiscale partners is het saldo van de belastbare inkomsten uit eigen woning en aftrekbare kosten een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, dat zij in hun aangifte vrij kunnen toerekenen.

LET OP Willekeurige toerekening

Het is mogelijk het saldo van de voordelen uit eigen woning (in het algemeen: de (hypotheek)rente en het eigenwoningforfait) fiscaal willekeurig toe te rekenen aan fiscale partners. Willekeurige toerekening betekent dat de fiscale partnersonderling de percentages kunnen vaststellen zolang ze samen maar 100 % van het saldo in aanmerking nemen. Daarbij is niet van belang wie eigenaar is van de woning of wie de (hypothecaire) schuld is aangegaan. Jaarlijks kunnen de fiscale partners een nieuwe keuze maken.

In het kader van alimentatievaststelling beveelt de Expertgroep aan om in het geval de onderhoudsplichtige samenwoont met iemand die (wordt geacht) in zijn eigen levensonderhoud (te) voorzie(n)t, bij de berekening van de woonlasten aan elk van beiden, zowel in het bruto als ook in het netto traject, de helft van het eigenwoningforfait en de hypotheekrente toe te rekenen.

Betaalde hypotheekrente naast woonlast alimentatieplichtige

Het vertrek uit een eigen woning doet in de regel niet de aansprakelijkheid voor de in verband met de financiering aangegane schuld eindigen. Dat leidt er in scheidingszaken vaak toe dat naast de nieuwe woonlast ook nog een bedrag aan hypotheekrente die betrekking heeft op het voormalige hoofdverblijf wordt doorbetaald. Die hypotheekrente kan betrekking hebben op een woning die geheel in eigendom is van de vertrokken partner, maar ook op een woning die gemeenschappelijk eigendom is.

Het vertrek uit de woning leidt ertoe dat de woning geen hoofdverblijf meer is en in beginsel niet meer aan de definitie van eigen woning voldoet. Dat kan gevolgen hebben voor de hypotheekrenteaftrek. Als de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot in de woning achterblijft, blijft de woning voor de vertrokken partner nog voor maximaal twee jaar na het vertrek als eigen woning kwalificeren. Gevolg is dat nog recht bestaat op de hypotheekrenteaftrek, voor zover deze betrekking heeft op diens aandeel in de woning.

Indien het ter beschikking stellen van de woning aan de gewezen fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot is te beschouwen als het voldoen aan een onderhoudsverplichting (familierechtelijke of dringende morele plicht, mits in rechte vorderbaar), ontstaat een persoonsgebonden aftrekpost tot het bedrag van het eigen woningforfait, zodat per saldo geen bijtelling van het eigenwoningforfait plaatsvindt.

Voor degene die in de woning is achtergebleven, blijft de betaalde rente voor dat deel dat correspondeert met het aandeel in de eigendom van de woning gewoon aftrekbaar. Ook het eigenwoningforfait dient voor dat deel te worden aangegeven. Indien het genot van de woning door de vertrokken ex-partner op grond van een onderhoudsverplichting ter beschikking wordt gesteld, dient ook de andere helft van het eigenwoningforfait te worden bijgeteld. Per saldo vindt bij de gerechtigde dan volledige bijtelling van het eigenwoningforfait plaats.

In scheidingssituaties komt het regelmatig voor dat de hypotheeklasten en andere gebruikerslasten, ook die ten behoeve van de ex-partner mede-eigenaar, door de meest kapitaalkrachtige van de twee worden voldaan. Gelet op de jurisprudentie kan het voor de onderhoudsgerechtigde schuldenaar voldoen van de woonlasten, waaronder de hypotheekrente, indien deze betaling als het voldoen aan een onderhoudsplicht kwalificeert, voor de onderhoudsplichtige als een aftrekbare betaling van alimentatie worden beschouwd. Bij de onderhoudsgerechtigde is het bedrag als periodieke uitkering belast, waartegenover dan weer de aftrek staat van de door die partij verschuldigde hypotheekrente op grond van de eigenwoningregeling (per saldo dus geen aftrek, maar wel bijtelling van het gehele forfait). Is van deze situatie van betaling van kosten in het kader van een onderhoudsverplichting sprake, dan dienen de betaalde bedragen niet hier, maar onder 138 te worden ingevuld.

Bij het volledig betalen van rente door de partner die in de woning is achtergebleven, verdient het aanbeveling om rekening te houden met de omstandigheid dat in de praktijk – indien geen duidelijkheid bestaat over de vraag of en in welke mate wordt voldaan aan een onderhoudsverplichting – de voor een ander betaalde rente niet in aftrek wordt toegelaten. Deze rente dient in dat geval als niet aftrekbare rente bij de woonlasten onder 123 te worden meegenomen.

Toepassing van de overgangsregeling is beperkt tot een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum van duurzaam gescheiden leven. Nadien is deze regeling niet meer van toepassing en verschuift de voormalige echtelijke woning, voor degene die de woning niet meer bewoont, naar box III. De (hypotheek)rente voor het eigen deel is dan niet meer fiscaal aftrekbaar. Wel strekt de hypo- theekschuld in mindering op de in box III te belasten rendementsgrondslag.

Zolang het fiscaal partnerschap doorloopt of wordt gekozen voor behandeling als partner, blijft de woning een vrij toerekenbaar gemeenschappelijk inkomensbestanddeel.

Leegstand

In geval de woning niet meer wordt bewoond door de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot, kan de woning in 2013 nog als eigen woning worden aangemerkt gedurende drie jaar na vertrek uit de woning, indien deze leeg staat en bestemd is voor de verkoop.

Restschuld na verkoop

Een restschuld ontstaat indien de verkoopprijs van de woning lager ligt dan de op de woning rustende eigenwoningschuld. Met ingang van 1 januari 2013 bestaat recht op aftrek van rente die wordt betaald op een schuld die de onderhoudsplichtige heeft als gevolg van een restschuld die is ontstaan in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017.

Financiering in verband met uitkoop

Het komt voor dat de onderhoudsplichtige de voormalige echtelijke woning blijft bewonen, maar dan wel genoodzaakt is ter financiering van zijn overbedeling de hypotheek te verhogen. Extra woonlasten zijn daarvan het gevolg. Deze extra lasten - niet alleen de rente maar ook de 'vermogensvormende' aflossing / premie - worden in aanmerking genomen, in ieder geval tot het plafond van een redelijke totale netto woonlast. Deze aanbeveling heeft als bezwaar dat de onderhoudsgerechtigde of rechthebbende voor de ontvangen overbedelingsuitkering moet boeten in de vorm van een lagere alimentatie. Het zou echter niet reëel zijn de onderhoudsplichtige te dwingen tot verhuizen als dit een even hoge woonlast zou opleveren als de voormalige echtelijke woning met een verhoogde hypotheek.

Gebruiksvergoeding

Indien voor het genot en gebruik van de woning aan de vertrokken partij een vergoeding wordt betaald, is geen sprake van een ter beschikking stellen van de woning in het kader van een onderhoudsverplichting. De bewoner krijgt in dat geval geen bijtelling van het eigenwoningforfait voor het deel dat toebehoort aan een ander en ter beschikking wordt gesteld. Voor de terbeschikkingsteller bestaat in dat geval evenmin aanspraak op een persoonsgebonden aftrekpost ter hoogte van het met zijn aandeel in de woning corresponderende eigenwoningforfait. De vergoeding vormt voor de ontvanger netto inkomen (119) en voor de betaler een woonlast (123).

Kamerverhuurvrijstelling

Niet-tijdelijke verhuur van (een deel) van de eigen woning kan tot gevolg hebben dat (dat deel van) de woning niet meer als eigen woning kwalificeert en dat de woning in box III in aanmerking dient te worden genomen. Indien alleen een kamer wordt verhuurd, de verhuurinkomsten beperkt blijven tot een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag en overigens is voldaan aan de voorwaarden voor de kamerverhuurvrijstelling, blijft de woning echter geheel als eigen woning kwalificeren. De verhuurinkomsten van een kamer kunnen in dat geval als netto inkomsten in aanmerking worden genomen.

Gelet op de complexiteit van de eigenwoningregeling en de toepasselijkheid van verschillende regels in verschillende situaties verdient het aanbeveling in het voorkomende geval bijvoorbeeld De Vakstudie Inkomstenbelasting 2001 te raadplegen.

Zie 123 voor wat betreft de problematiek van onredelijke woonlast.

c. Belastbare inkomsten eigen woning

Dit is het saldo van het eigenwoningforfait verminderd met de aftrekbare kosten. 

86 Premies voor lijfrenten

Premies voor lijfrente ter compensatie van een pensioentekort zijn in bepaalde omstandigheden aftrekbaar.

87 Premies voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval

Deze premies zijn geheel aftrekbaar.

88 Vervallen
89 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Dit is het totaal van de uitgaven (premies) lijfrente (86) en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (87).  

91 Uitgaven voor specifieke zorgkosten en weekenduitgaven voor gehandicapten

Bepaalde zorgkosten zijn aftrekbaar. Om aftrekbaar te zijn, hoeven de zorgkosten niet voor de onderhoudsplichtige zelf gemaakt te zijn. Ook kosten voor zijn partner, de tot het gezin behorende kinderen jonger dan 27 of ernstig gehandicapten ouder dan 27 jaar of zorgafhankelijke ouders, broers of zusters, komen onder omstandigheden voor aftrek in aanmerking. Aanbevolen wordt om alleen met de een eventueel fiscaal voordeel in verband met de zorgkosten van de onderhoudsplichtige zelf of zijn kinderen rekening te houden.

92 Scholingsuitgaven (aftrek studiekosten)

Uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk of woning zijn aftrekbaar voor zover de drempel wordt overschreden. Deze aftrek is per 1 januari 2022 vervallen.

93 Persoonsgebonden aftrek

Bedoeld wordt het saldo van 91 en 92.
Niet alle persoonsgebonden aftrekposten worden bij de brutomethode in aanmerking genomen. Voor de persoonsgebonden aftrekposten in verband met de betaling van alimentatie is in de methode op andere wijze voorzien. De uitgaven voor monumentpanden en aftrekbare giften zijn verder buiten beschouwing gelaten, omdat deze aftrekposten worden geacht de woonlast te verminderen, dan wel te behoren tot de besteding van de vrije ruimte en als zodanig niet van invloed zijn op de alimentatieberekening.

94 Belastbaar inkomen uit werk en woning (I)

Het saldo van (a) t/m (h), de nummers 64, 75, 78, 81, 85, 89, 90 en 93 vormt de basis voor de berekening van de inkomensheffing in box I.

95 Inkomensheffing box I

De inkomensheffing in box I kent een progressief tarief met 4 schijven. Box II Inkomen uit aanmerkelijk belang

Er is onder meer sprake van aanmerkelijk belang indien men, al dan niet tezamen met zijn partner direct of indirect voor tenminste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is.

96 en 97 Inkomen uit aanmerkelijk belang - reguliere voordelen

Voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen zijn reguliere voordelen. Te denken is aan dividend.

99 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I of III benutte deel)

Indien het inkomen in box I en box III onvoldoende is voor de verrekening van de persoonsgebonden aftrek, kan de aftrek worden verrekend met inkomen uit box II, maar niet verder dan tot nihil. Is ook dit inkomen onvoldoende, dan wordt de aftrek doorgeschoven naar een later jaar.

100 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

Dit is het inkomen uit aanmerkelijk belang, verminderd met de persoonsgebonden aftrek en eventuele verliezen uit voorgaande jaren.

101 Inkomstenbelasting box II

De inkomstenbelasting in box II kent een vast tarief van 26,90%.

Box III Inkomen uit sparen en beleggen

Bij het in aanmerking nemen van vermogen en schulden, wordt gekeken naar het saldo van de opbrengsten en de kosten. Zijn de inkomsten per saldo negatief, met andere woorden: is sprake van een last, dan dient te worden beoordeeld of deze lasten noodzakelijk zijn.
Vervolgens wordt aan de hand van de waarde van het vermogen minus de schulden, verminderd met het heffingvrije vermogen, vastgesteld wat de belastingdruk is in verband met de vermogensbestanddelen minus de schulden. Een belastingdruk die hoger is dan het saldo van de inkomsten en kosten heeft een negatieve invloed op de draagkracht. In dat geval dient te worden beoordeeld of deze vermindering van de draagkracht met het oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde noodzakelijk is.

102 Werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomsten (na aftrek van kosten)

Het gaat hier om daadwerkelijke of redelijkerwijs mogelijke opbrengsten uit:

a. (rechten op) onroerende zaken
b. (rechten op) bepaalde roerende zaken
c. rechten op geld (en overige vermogensrechten)
verminderd met de
d. rente en kosten van schulden.

Weliswaar wordt voor de inkomstenbelasting uitgegaan van een forfaitair rendement van 1,82%, 4,37% of 5,53%, maar in werkelijkheid kan de opbrengst hoger maar ook lager zijn. Voor de berekening van de draagkracht is in beginsel het werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomen uit de diverse vermogensbestanddelen (inclusief die toebehoren aan kinderen waarover gezag wordt uitgeoefend) bepalend. Indien blijkt dat het vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt een in redelijkheid te verwerven inkomen in aanmerking genomen. Brengt het vermogen meer op dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt die meerdere opbrengst in aanmerking genomen.

Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Rente en kosten van schulden kunnen van de opbrengst worden afgetrokken voor zover deze schulden redelijk worden geacht, zie ook 18.

Waarschuwing: Als hier rentelasten worden verantwoord, is er geen plaats voor verwerking van diezelfde rentelasten in het draagkrachtloos inkomen (‘onder de streep’).

Het saldo van de inkomsten en uitgaven vormen de werkelijke vermogensinkomsten.

104 Rendementsgrondslag

Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 1,82%, 4,37% of 5,53% (forfaitair rendement 109) van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar, voor zover dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen, indien van toepassing vermeerderd met de ouderentoeslag (106/107).

De rendementsgrondslag wordt gevormd door de waarde van de bezittingen genoemd onder 102 onder a, b en c, verminderd met de waarde van de schulden, mits deze laatste de drempel (per belastingplichtige) te boven gaan op de peildatum van 1 januari van het betreffende jaar. Belastingschulden tellen daarbij niet mee. De inkomsten zijn voor de vaststelling van de rendementsgrondslag niet van belang.

De wet kent een aantal vrijstellingen, bijv.: bossen, natuurterreinen en landgoederen, voorwerpen van kunst en wetenschap, rechten op roerende zaken verkregen krachtens erfrecht, rechten op kapitaaluitkering die uitsluitend plaatsvinden bij overlijden, invaliditeit, ziekte of ongeval, spaartegoeden e.d. die worden aangehouden ingevolge de vitaliteitsregeling en groene beleggingen. Kwalificeert de verzekering als een kapitaalverzekering eigenwoning, dan behoort de waarde van de verzekering evenmin tot de rendementsgrondslag van box III.

De bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch ver- keer. Voor de bepaling van de waarde kan in beginsel aansluiting worden gezocht bij de aangifte IB die is gedaan onder de Wet IB 2001 en de daarop volgende aanslag IB.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van een gezamenlijke rendementsgrondslag. De bezittingen en schulden worden gesaldeerd en verminderd met het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Het saldo is vrij toerekenbaar. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met de bezittingen en schulden van de onderhoudsplichtige.

106/107 Heffingvrij vermogen

Op de rendementsgrondslag dient het heffingvrije vermogen van ieder belastingplichtige in mindering te worden gebracht.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met het heffingvrije vermogen van de onderhoudsplichtige.

Het heffingvrij vermogen kan worden verhoogd in geval van groene beleggingen. Voor kinderen bestaat geen aparte aanspraak op heffingvrij vermogen.

108 Grondslag sparen en beleggen

Dit is het saldo van 105 tot en met 107.

109 Voordeel uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitaire inkomen uit box III. Vanaf 1 januari 2023 is de forfaitaire bepaling van het inkomen uit vermogen gewijzigd overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3.

110 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I benutte deel)

Voor zover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning (box I) van het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de aftrek het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) van het jaar, maar niet verder dan tot nihil.

111 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitair rendement verminderd met de persoonsgebonden aftrekpost.

112 Inkomstenbelasting box III

De inkomensbelasting van box III kent een vast tarief van 32%.

113 Inkomen voor aftrek inkomensheffing

Het totaal van 59, 60, 65, 76, 79, 98 en 102 vormt het werkelijke inkomen uit de boxen I, II en III. dat hier wordt vermeld. Voor zover op dit inkomen reële kosten drukken die nog niet op deze opbrengst in mindering zijn gebracht, worden deze kosten onder de streep bij de lasten opgenomen.

114 Inkomensheffing box I en inkomstenbelasting boxen II en III

Het totaal van de onder 95, 101 en 112 berekende inkomensheffing en -belasting wordt hier vermeld.

115 Heffingskorting

De berekende belasting wordt vervolgens verminderd met de heffingskortingen (116).

De algemene heffingskorting geldt voor iedereen. De arbeidskorting geldt voor ieder die met tegen- woordige arbeid, winst uit onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet, evenals voor degene die een uitkering uit hoofde van de Ziektewet ontvangt. Zie voor de voorwaarden van de andere kortingen de belastingalmanak.

NB: De gecombineerde heffingskorting kan nooit meer bedragen dan de verschuldigde (gecombineerde) inkomensheffing. Dit kan alleen anders zijn als er sprake is van fiscaal partnerschap van twee belastingplichtigen waarvan de één niets of weinig verdient waardoor deze partner de heffingskorting waar deze aanspraak op kan maken niet (geheel) kan verzilveren. Afhankelijk van het bedrag aan belasting verschuldigd door de fiscale partner, de leeftijd en de aanwezigheid van kinderen in het gezin kan in dat geval uitbetaling van de heffingskorting plaatsvinden. De uitbetaling kan niet meer bedragen dan het bedrag dat de meest verdienende partner maximaal verschuldigd is aan inkomensheffing minus de heffingskortingen waarop hij aanspraak kan maken.

116 Totaal heffingskortingen

Dit is het gezamenlijke bedrag van alle heffingskortingen.

117 Verschuldigde inkomensheffing

Dit is het bedrag van de berekende inkomstenbelasting, verminderd met de heffingskortingen.

118 Onbelast deel vakantiebonnen

Bij werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt dient, voor zover het niet om een WW-uitkering gaat, de onbelaste waarde van de vakantiebonnen hier opgegeven te worden. Dit onbelaste deel komt niet voor op de jaaropgaaf van de werkgever. Zie 45 en 60.

119a Netto inkomen (zie ook 7)

Indien er sprake is van ander inkomen van de onderhoudsplichtige, een door deze te ontvangen kindgebonden budget (zie 7 onder e) of van inkomen van zijn nieuwe partner die niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien (zie 7 onder g), dan dient dit inkomen hier netto te worden opgenomen. Indien sprake is van netto inkomen van de partner, dan dient dit inkomen te worden verhoogd met het bedrag waarvoor deze partner aanspraak kan maken op uitbetaling van de heffingskorting.

119b Netto uitgaven pensioenvoorziening (vrijgesteld in box 3)

Fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw is mogelijk tot een brutoloon van maximaal € 128.810,- per jaar (stand per 1 januari 2023). Voor werknemers met een hoger loon is het mogelijk om, voor dat deel van het loon dat deze grens overstijgt, aan netto pensioensparen te doen.

Deze premie netto pensioensparen kan, indien deze recht geeft op een gezien het huidige inkomen, redelijke oudedagsvoorziening, in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de draagkracht.

120 Besteedbaar inkomen per jaar na aftrek bijdrage ZVW

Ter bepaling van het besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige wordt de door de onderhoudsplichtige zelf verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (zie post 57) in mindering gebracht op het inkomen.

120a Netto besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie 

Ter bepaling van het besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie wordt een eventueel fiscaal voordeel in verband met de eigen woning buiten beschouwing gelaten. Er kan rekening worden gehouden met de betaling van (niet-bovenmatige) uitgaven voor inkomensvoorzieningen (zie ook 4.5. Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie). Het aldus gevonden netto besteedbaar inkomen vormt de basis voor de berekening van de draagkracht conform de draagkrachtformule of -tabel. Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie zijn de posten 122 tot en met 140 immers vervangen door de draagkrachtformule en -tabel, zie bijlage bij het Rapport.

121 Besteedbaar inkomen per maand

Het netto besteedbaar inkomen per maand vormt de basis voor de berekening van de draagkracht.

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie is 122 tot en met 140 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

122 Forfait noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt rekening gehouden met een forfaitaire woonlast van 30% (zie par. 4.6). 82 tot en met 85 blijven dan buiten beschouwing. Deze posten zijn nog relevant voor het bepalen van het verzamelinkomen, als wordt gerekend met de werkelijke woonlast en in voorkomend geval bij onverdeelde echtelijke woning die geen hoofdverblijf meer is.

134 Overige lasten

Hieronder zou kunnen worden verstaan de volgende lasten:

* Premie voor uitkeringen bij ziekte, ongeval of invaliditeit / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

Bedoeld zijn de volgende premies:

  • ter reparatie van het WAO/WIA-gat, ter dekking van een pensioenbreuk en ter dekking van het nabestaandenpensioengat voor zover door de werknemer zelf getroffen en betaald;
  • ter dekking van ziekte gedurende het eerste jaar en arbeidsongeschiktheid nadien van een zelfstandige en een directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een BV;
  • voor de opbouw van een pensioen van een zelfstandige, ook bijvoorbeeld een levensverzekering met een lijfrenteclausule.

Ter toelichting dient nog het volgende. Een DGA is niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen indien hij, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, 50% of meer 'aandeelstemmen' in de algemene vergadering van aandeelhouders kan uitbrengen.

Zowel ingeval er sprake is van een eenmanszaak als in geval van een besloten vennootschap zal de ondernemer zich privé moeten verzekeren voor de risico's van arbeidsongeschiktheid (ziekte/invaliditeit).

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

De opgegeven premies dienen redelijk te zijn in relatie tot het huidige inkomen en de al getroffen andere voorzieningen. Daarnaast kan ook een rol spelen het feit dat de onderhoudsplicht in beginsel in duur beperkt is.

Zie voor netto pensioensparen nummer 119b.

Kosten kinderopvang

In het algemeen zal met de noodzakelijke kosten van kinderopvang rekening gehouden zijn bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. Voor zover er daarnaast nog kosten van kinderopvang worden gemaakt door de partneralimentatieplichtige om het inkomen te verwerven, kan met deze kosten bij deze post rekening worden gehouden.

* Aflossing van schulden

Noodzakelijke aflossing van schulden die drukken op het besteedbaar inkomen kan hier in aanmerking worden genomen.

Uitsluitend indien de verschuldigde rente van schulden niet in aanmerking is genomen bij box III (werkelijke inkomsten), kunnen hier ook renten, indien noodzakelijk, in de beschouwing worden betrokken.

* Herinrichtingskosten

* Advocaatkosten 

135 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

136 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het besteedbaar inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage, tussen onderhoudsplichtige en onderhouds- gerechtigde(n) verdeeld.

137 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt een bepaald percentage, het draagkrachtpercentage, beschikbaar geacht voor alimentatie. Voor partneralimentatie bedraagt dit 60 voor een alleenstaande onderhoudsplichtige. Voor de verwerking van onderhoudsbijdragen en zorgkosten, zie paragraaf 5.3. Wanneer de onderhoudsplichtige een gezin onderhoudt kan eventueel een percentage van 45% worden toegepast. 'Gezin' wordt hier ruim opgevat: ieder die niet alleenstaande is heeft een gezin. Hieronder valt dus niet alleen de hertrouwde onderhoudsplichtige maar ook degene die samenwoont en ook de alleenstaande ouder die geen partner heeft maar wel een of meer kinderen verzorgt.

LET OP Nieuwe partner

De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van het te hanteren draagkrachtpercentage buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

138 Alimentatie voor een (eerdere) ex-partner

Met uitzondering van het geval dat sprake is van kinderalimentatie (die immers voorrang heeft boven alle andere onderhoudsverplichtingen), moet de eerder vastgestelde alimentatie voor een ex-partner in beginsel als vaststaand worden meegenomen. (HR 11 september 1992, NJ 1992, 745)

De expertgroep beveelt aan om de partneralimentatie hier af te trekken en niet vóór de berekening van het besteedbaar inkomen. De overweging daarbij is dat een draagkrachtberekening wordt gemaakt ter vaststelling van hetgeen de onderhoudsplichtige kan bijdragen, ongeacht of er één of meer ex- partners en/of kinderen uit één of meer huwelijken zijn en dat de draagkracht en het fiscaal voordeel geheel ten goede dient te komen aan de onderhoudsgerechtigden.

Op het moment dat voor de voormalige partner in het kader van een onderhoudsverplichting uitgaven voor rekening van de onderhoudsplichtige worden gedaan, zoals hypotheekrente (zie 82 en 83), dienen deze uitgaven ook hier te worden meegenomen. 

139 Voordeel in verband met alimentatie eerdere ex-partner

Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Deze aftrek wordt niet vóór de berekening van de belasting ingevuld. Het fiscaal voordeel dat de onderhoudsplichtige door deze aftrek geniet, werkt dus niet door in het besteedbaar inkomen en de draagkrachtruimte maar komt geheel ten goede aan de onderhoudsgerechtigden.

140 Beschikbaar voor kinderalimentatie (uit huidige of eerder huwelijk) en partneralimentatie

Indien zowel kinderalimentatie als partneralimentatie wordt gevraagd, moet de ruimte verdeeld worden. Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Er is alleen ruimte voor partneralimentatie als het bedrag van 140 hoger is dan de verzochte kinderalimentatie, dan wel hoger is dan het bedrag van de vastgestelde totale behoefte en de eventueel geldende kinderalimentatie voor kinderen uit een eerder huwelijk.

141 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1, en de in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 28 opgenomen tabel 'eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting. Het totale voor de kinderen te betalen bedrag wordt ingevuld, uiteraard tenzij de draagkracht reeds voor dat bedrag ontoereikend is. In het laatste geval wordt de bijdrage voor de kinderen in overeenstemming met de draagkracht vastgesteld en is er geen ruimte meer voor partneralimentatie.
Indien er kinderen uit twee huwelijken zijn, wordt de geldende kinderalimentatie hier ingevuld, tenzij de draagkracht te gering is om in de behoefte van alle kinderen te voorzien. In dat geval wordt de ruimte over alle kinderen gelijk verdeeld, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte is. 

143 Resteert voor partneralimentatie

Het bedrag dat resteert is hetgeen de onderhoudsplichtige geacht wordt voor partneralimentatie te kunnen missen. Er kan echter veelal een hoger bedrag aan alimentatie worden opgelegd omdat het door de onderhoudsplichtige te behalen fiscaal voordeel bij het thans gevonden bedrag wordt opgeteld.

Dit belastingvoordeel ontstaat doordat betaalde partneralimentatie in beginsel integraal aftrekbaar is voor de inkomensheffing. Deze aftrek levert de onderhoudsplichtige een belastingbesparing op.

Betaling van het gevonden bedrag genereert een fiscaal voordeel waarvan de omvang bepaald wordt door de percentages van de belastingschijven waarin de aftrek wordt gerealiseerd. Deze belastingbe- sparing wordt geheel aan de onderhoudsgerechtigde toegerekend. Dit betekent dat het bedrag dat de onderhoudsplichtige kan missen met de belastingbesparing wordt verhoogd. (HR 13 december 1991, NJ 1992, 178)

Berekening bruto alimentatie

Algemeen

De becijferde netto partneralimentatie is één van de persoonsgebonden aftrekposten. Omdat het belastingvoordeel bij de netto partneralimentatie wordt opgeteld, verhoogt ook dit belastingvoordeel de persoonsgebonden aftrek. Bij de berekening van het belastingvoordeel moet de netto partneralimentatie gebruteerd worden. Dat houdt in dat moet worden nagegaan hoeveel er bruto in het concrete geval nodig is om de netto alimentatie te kunnen betalen. Dit bruto bedrag is de alimentatie inclusief belastingvoordeel.

De brutering vindt plaats in dezelfde volgorde waarin de persoonsgebonden aftrek op het belastbaar inkomen in mindering wordt gebracht. Daarom moet eerst worden gekeken naar box I. Is het belastbaar inkomen in box I minus de te betalen belasting in box I (met andere woorden, wat er netto in box I overblijft) lager dan de becijferde netto partneralimentatie, dan wordt voor het surplus becijferd of dit netto uit box III kan worden gehaald. Is ook het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) minus de daarover te betalen belasting ontoereikend om het resterende deel van de netto alimentatie op te brengen, dan moet tot slot in box II worden nagegaan welk deel van het bruto inkomen nodig is om dat resterende deel te voldoen. De som van de gevonden bruto bedragen geeft de partneralimentatie inclusief belastingvoordeel.

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige volgens het gekozen berekeningssysteem voor zichzelf moet overhouden wordt hierdoor niet aangetast.

Als er bij 139 al belastingvoordeel is berekend, kunnen de bij 94, 100 en 111 gevonden bedragen niet zonder meer worden aangehouden. Door de verhoging van de persoonsgebonden aftrek op grond van 138 kan het belastbaar inkomen in box I, III en/of II immers gewijzigd zijn.

144 Wordt er minder netto partneralimentatie gevonden dan het netto inkomen in box I (d.w.z. het belastbaar inkomen in box I minus de inkomensheffing in box I) dan vindt de becijfering van het aan de alimentatiegerechtigde toe te rekenen belastingvoordeel geheel plaats in box I (volgens het stappenschema van Buijs). De boxen III en II blijven in dat geval buiten beschouwing.

145 Wordt meer netto partneralimentatie gevonden dan het hiervoor bedoelde netto inkomen in box I, dan dient ook het belastingvoordeel in (eerst) box III te worden becijferd. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door:

  1. als de resterende netto alimentatie hoger is dan wat netto overblijft in box III: de in box III te betalen belasting te nemen;
  2. als de resterende netto alimentatie lager is dan wat netto overblijft in box III: de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box III te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage.

Het aldus becijferde belastingvoordeel in box III dient te worden opgeteld bij het onder 145 becijferde bedrag, te weten de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I.

146 Wordt er meer netto partneralimentatie gevonden dan meergenoemd netto inkomen in box I en het netto inkomen in box III, dan wordt tenslotte becijferd welk belastingvoordeel in box II wordt behaald. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box II te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage. De bruto partneralimentatie is in dat geval de som van de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I, het becijferde belastingvoordeel in box III en het becijferde belastingvoordeel in box II.

LET OP Het is mogelijk dat er meer belastingvoordeel wordt berekend dan er in feite gerealiseerd kan worden. Bij het berekenen van het voordeel is er immers geen rekening mee gehouden dat een deel van de belasting door de heffingskorting niet betaald hoeft te worden. Aan het slot van de berekening moet daarom nog worden nagegaan of er moet worden gecorrigeerd voor de heffingskorting. Die correctie moet de omgekeerde weg afleggen, dus beginnen in box II, dan eventueel verder met box III en eindigen in box I.

7. AFWIJKING VAN HET REKENMODEL

In de volgende gevallen wordt afwijking van het rekenmodel aanbevolen:

  • verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsplichtige;
  • extra lasten in verband met verplichtingen die de onderhoudsplichtige niet uit het draagkrachtloos inkomen kan voldoen;
  • schuldsanering;
  • verpleging in een AWBZ instelling.

7.1 Inkomensverlies

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

  1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en
  2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan kan worden uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen. Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder moet worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval dan wordt er gerekend met het nieuwe verminderde inkomen; is dat wel het geval dan wordt met het oude fictieve inkomen gerekend. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag er in beginsel niet toe leiden dat de onderhoudsplichtige, als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht, bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95 % van de voor hem geldende bijstandsnorm, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

7.2.1 Algemeen

Staat de bepaalde niet vermijdbare en niet te verwijten lasten vast, zoals betalingen in verband met de restschuld voor de voormalige echtelijke woning of andere (huwelijkse) schulden, dan kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de tabel, te verhogen. Na verhoging van het draagkrachtloos inkomen wordt dit in mindering gebracht op het netto besteedbaar inkomen. Van hetgeen overblijft, is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Bij de inkomens tot € 1.830,- en vanaf de AOW-leeftijd tot € 1.990,- ligt dit percentage hoger.

Voorbeeld (NB: tabel 2013):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1: € 2.500
Draagkracht ouder 1: € 630
Netto besteedbaar inkomen ouder 2: € 1.500
Draagkracht ouder 2: € 140
Zorgkorting: € 62
In verband met een restschuld eigen woning betaalt ouder 1 (netto) rente van € 400 per maand.

Op grond van de draagkrachttabel is het draagkrachtloos inkomen van ouder 1 € 1.600. Verhoging van dit bedrag met de recht leidt tot een draagkrachtloos inkomen van ouder 1 van € 2.000. De draagkracht vermindert dan tot 70% van € 500, is € 350. De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 350/490 x 415 = 296 -> 296 – 62 = € 234.

7.2.2 Woonlasten

Betreft het extra lasten in verband met de (voormalige) eigen woning, terwijl die woning niet meer wordt bewoond door de onderhoudsplichtige maar wel door zijn voormalige partner, dan kan bij beide partijen het draagkrachtloos inkomen worden verhoogd met de som van de werkelijke eigen woonlast - in plaats van de forfaitaire woonlast - en de in aanmerking te nemen netto lasten met betrekking tot de (voormalige) eigen woning.

Voorbeeld (idem als hierboven in paragraaf 7.2.1.):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1 € 2.500
Extra last (netto) € 400
De werkelijke woonlast van ouder 1 € 600
Draagkracht ouder 1 € 455
Netto besteedbaar inkomen ouder 2 € 1.500
De werkelijke woonlast van ouder 2 € 150
Draagkracht ouder 2 € 350
Zorgkorting € 62

De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 455/805 x 415 = 234 -> 234 – 62 = € 172.

7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

Indien sprake is van extra lasten die niet op de voet van paragraaf 7.2 in aanmerking zijn genomen, kan aanleiding bestaan voor toepassing van de aanvaardbaarheidstoets.

In die gevallen waar sprake is van schulden, andere lasten of een lager inkomen dan € 1.680, kan de vaststelling van een bijdrage op basis van de tabel tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige:

  • bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of

  • van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dat specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Tot de omstandigheden die van belang zijn worden gerekend, de financiële situatie (inkomen en vermogen) van de onderhoudsplichtige, de noodzaak van de lasten, de mogelijkheid zich van de lasten te bevrijden, de verhouding tussen de onderhoudsplichtigen en de zorgregeling. Deze toets wordt desgevraagd uitgevoerd na de berekening maar vóór de vaststelling van de te betalen bijdrage.

Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk – door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De rechter dient vervolgens te beoordelen of bij vaststelling van de volgens het rekenmodel berekende bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. Bij die beoordeling dient onder meer de jurisprudentie van de Hoge Raad op het gebied van draagkracht (verdiencapaciteit), fictieve draagkracht en schulden tot zijn recht te komen.

In dat verband spelen de verwijtbaarheid en de mogelijkheid tot vermijding van de lasten een rol. Bij de invulling van deze begrippen wordt aangesloten bij de jurisprudentie.

Verwijtbaarheid

In geval sprake is van een groter beslag van de uitgaven op het inkomen dan redelijkerwijs kan worden verwacht, dient te worden onderzocht of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedraging die tot zodanige verhoging van zijn noodzakelijke uitgaven heeft geleid, dat hij - gelet op zijn inkomen en de daarbij redelijke lasten – de bijdrage volgens het rekenmodel niet kan voldoen. Als de onderhoudsplichtige de zwaardere lasten uit hoofde van zijn verhouding en met oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde had dienen te voorkomen, is sprake van verwijtbare lasten. Bij lasten en schulden kan verwijtbaarheid bijvoorbeeld aan de orde zijn als deze onnodig zijn aangegaan of hebben voortbestaan.

Vermijdbaarheid/mogelijkheid tot herstel draagkracht

Indien:

  • de mogelijkheid bestaat om zich van de last of schuld te bevrijden; of  
  • de mogelijkheid bestaat om daarvoor een regeling te treffen;

dan kan de onderhoudsplichtige de lasten die uitgaan boven de redelijke lasten vermijden. Betreft de regeling een periodieke aflossing, dan geldt voor dat deel van de lasten dat niet de mogelijkheid bestaat om de lasten te vermijden of zich daarvan te bevrijden.

Er zijn verschillende situaties te onderscheiden:
1. Zijn de lasten verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich van de schuld bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van inkomen komen (draagkrachttabel).

2. Zijn de lasten verwijtbaar, maar bestaat geen mogelijkheid deze te vermijden of zich daarvan te bevrijden, dan dient te worden bezien of de lasten uit de post onvoorzien en de vrije ruimte kunnen worden voldaan. Is dat niet het geval, dan dient een onderzoek naar de draagkracht plaats te vinden. In dat geval is die onderhoudsbijdrage verschuldigd die:

  • de onderhoudsplichtige, de lasten in aanmerking genomen, in staat stelt de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voldoen, dan wel 
  • voor de onderhoudsplichtige van zijn inkomen 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm vrij laat, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt

3. Zijn de lasten niet verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich daarvan bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van het inkomen komen (draagkrachttabel).

De eventuele afwijzing van een van onderbouwing voorzien aanvaardbaarheidsverweer dient te worden gemotiveerd. Zonder volledig inzicht is een goede uitvoering van de aanvaardbaarheidstoets niet mogelijk. Bij gebreke van een afdoende onderbouwing kan de stelling dat draagkracht ontbreekt worden gepasseerd.

7.4 Schuldsanering

In geval een onderhoudsplichtige is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), bestaat voor de ouder de mogelijkheid om de rechter-commissaris te verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag (VTLB) rekening te houden met de zorg- of onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mag van de onderhoudsplichtige ouder worden verwacht van deze mogelijkheid gebruik te maken, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Houdt de rechter-commissaris geen rekening met de zorg- of onderhoudsverplichting of is een toegekende correctie onvoldoende om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan wordt aanbevolen de te betalen bijdrage op nihil te bepalen, althans te verlagen, in ieder geval voor de duur van de schuldsanering.

De rechter-commissaris kan bij het vaststellen van de VTLB voor de alimentatiegerechtigde rekening houden met de omstandigheid dat de ontvangen kinderalimentatie in mindering wordt gebracht op de Participatiewet-uitkering.

7.5 Verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het CAK wordt deze bijdrage vastgesteld op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. Er kan onder omstandigheden rekening gehouden worden met een onderhoudsverplichting jegens kinderen en jongmeerderjarigen. Het verdient de aanbeveling de draagkracht aldus te berekenen dat het netto inkomen van de onderhoudsplichtige wordt verminderd met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage).

Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN