Gerechtshof Amsterdam 01-10-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3542

Datum publicatie08-10-2019
Zaaknummer200.261.518/02
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsAmsterdam
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2019:2487; Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2019:3289
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; LBIO; Executiegeschil / verz. schorsing uitv. bij voorr.;
Alimentatie; Draagkracht bij kinderalimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man verzoekt wil schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad Art. 360 lid 2 Rv. Niet voorshands gebleken van feitelijke of juridische misslag. Rb kon aan betoog man voorbij gaan gezien gemotiveerde betwisting door vrouw en ontbreken stukken van zijde man. Man heeft nagelaten stukken in geding te brengen. Ook niet gebleken dat bij de man noodtoestand ontstaat: niet aangetoond dat hij financieel klem komt te zitten, uit overgelegde stukken blijkt voldoende draagkracht.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.261.518/02

zaak- en rekestnummer rechtbank: C/15/262970 / FA RK 17-4798

beschikking van de meervoudige kamer van 1 oktober 2019

op het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, in de zaak in hoger beroep van:

[de man] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [Z] ,

verzoeker,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. N.D. Groenewoud te Nieuw-Vennep,

en

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [Z] ,

verweerster,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. P.J.H. Vinke te Hoofddorp.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 27 maart 2019, zoals aangevuld bij beschikking van 18 april 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Beide beschikkingen worden hierna tezamen aangeduid als de bestreden beschikking.

2Het geding met betrekking tot het verzoek tot schorsing

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met producties van de man in de zaak met zaaknummer 200.261.518/01, ingekomen op 27 juni 2019, tevens houdende een verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking;

- het verweerschrift van de vrouw op het schorsingsverzoek, ingekomen op 16 juli 2019;

- een journaalbericht van 9 juli 2019 van de zijde van de man in de zaak met zaaknummer 200.261.518/01, met als bijlage het procesdossier van de eerste aanleg, ingekomen op 10 juli 2019.

3De feiten

Uit de inmiddels verbroken relatie van de man en de vrouw zijn geboren [kind A] [in] 2009 en [kind B] [in] 2010 (hierna gezamenlijk: de kinderen). De man heeft de kinderen erkend. De kinderen verblijven bij de vrouw.

4Het schorsingsverzoek

4.1

Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 27 maart 2019 is een door de man met ingang van 10 augustus 2017 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van € 210,- per kind per maand. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Bij beschikking van 18 april 2019 is de beschikking van 27 maart 2019 aangevuld in die zin dat de bijdrage met ingang van 10 augustus 2017 op € 151,- per kind per maand is bepaald en met ingang van 1 januari 2018 op € 210,- per kind per maand.

4.2

De man verzoekt de werking van de bestreden beschikking te schorsen in afwachting van de beslissing in hoger beroep.

4.3

De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen.

5De motivering van de beslissing

5.1

Ingevolge artikel 360 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan het hof hangende het hoger beroep de werking van een in hoger beroep bestreden beschikking van de rechtbank schorsen, niettegenstaande de uitvoerbaarverklaring bij voorraad daarvan.

Volgens vaste jurisprudentie kan de schorsing van de werking van de bestreden beschikking worden bevolen indien tenuitvoerlegging misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Van een dergelijk misbruik is sprake indien de executant (hier: de vrouw), mede gelet op de belangen van de geëxecuteerde (hier: de man), en, nu het hier een zaak van minderjarigen betreft, de belangen van de kinderen, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de gebruikmaking van de bevoegdheid om in afwachting van de uitspraak in hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Hiervan kan onder meer sprake zijn indien de bestreden beschikking klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien er klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde of de kinderen een noodtoestand ontstaat op grond van na de bestreden beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten. Bij de beoordeling van het schorsingsverzoek behoort de kans van slagen van het hoger beroep in de regel buiten beschouwing te blijven.

5.2

De man stelt belang te hebben bij schorsing, omdat de vrouw het LBIO heeft ingeschakeld om de alimentatie te innen. Niet alleen is de man niet in staat de alimentatieachterstand te voldoen, maar daarbovenop rekent het LBIO een buitensporige opslag. De man stelt verder, onder verwijzing naar zijn tweede grief in de zaak met zaaknummer 200.261.518/01, dat de beschikking van 27 maart 2019 op een juridische of feitelijke misslag berust. Ten onrechte heeft de rechtbank geen rekening gehouden met het feitelijke (lagere) inkomen van de man en met zijn premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Aan de zijde van de man ontstaat een financiële noodsituatie bij incasso van de alimentatie. De vrouw kan reeds rekening houden met een verlaging van de alimentatie(achterstand) en zij loopt dan ook een aanzienlijk risico door te blijven incasseren. De man betoogt daarom dat bij een belangenafweging zijn belang bij schorsing zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij tenuitvoerlegging van de beschikkingen van 27 maart 2019 en 18 april 2019.

5.3

De vrouw stelt dat haar belang bij tenuitvoerlegging van de beschikkingen van 27 maart 2019 en 18 april 2019 zwaarder weegt dan het belang van de man bij schorsing van de werking daarvan. Sinds het uiteengaan van partijen in 2014 draagt zij alleen de (financiële) zorg voor de kinderen. Verder stelt de vrouw dat niet gebleken is dat het inkomen van de man is gedaald. Dat de rechtbank voorts geen rekening heeft gehouden met de premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering is aan de man zelf te wijten nu hij deze premie in eerste aanleg niet heeft opgevoerd. Ook indien met die premie rekening wordt gehouden, leidt dat niet tot een significante verlaging van zijn beschikbare draagkracht, omdat de man gezien zijn inkomen kan rekenen op een aanzienlijke teruggave inkomstenbelasting in verband met de door hem betaalde premie. Er is volgens de vrouw dan ook geen sprake van een feitelijke of juridische misslag in de beschikkingen van 27 maart 2019 en 18 april 2019. Tot slot brengt zij naar voren dat de man op een geen enkele wijze inzichtelijk en aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een financiële noodsituatie.

5.4

Het hof overweegt als volgt. Met betrekking tot de financiële omstandigheden van de man blijkt uit de stukken dat hij directeur/groot aandeelhouder is van [bedrijf] en dat zijn fiscaal loon in 2018 gezien zijn jaaropgave van dat jaar € 60.697,- bedroeg. De rechtbank beschikte nog niet over die jaaropgave en is uitgegaan van een bruto maandinkomen van € 4.892,50 (resulterend in een fiscaal jaarloon van € 63.407,-), gebaseerd op de schriftelijke mededeling van de accountant van de man van 26 april 2018. De man heeft in eerste aanleg gesteld dat hij zijn inkomen met het oog op zijn gedaalde omzet heeft moeten verlagen naar € 3.900,- per maand, onder verwijzing naar voornoemde brief van zijn accountant. Dat de rechtbank aan dit betoog van de man voorbij is gegaan gezien de gemotiveerde betwisting ervan door de vrouw en bij gebrek aan een nadere onderbouwing door de man, geeft voorshands geen blijk van een feitelijke of juridische misslag van de rechtbank. Nu de man voorts erkent dat de rechtbank geen rekening heeft kunnen houden met zijn premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, omdat hij de betreffende stukken niet in het geding had gebracht, kan dit gegeven evenmin leiden tot de conclusie dat de beschikkingen van 27 maart 2019 en 18 april 2019 op een feitelijke of juridische misslag zijn gebaseerd.

Voorts is niet gebleken dat bij de man een noodtoestand ontstaat op grond van na de bestreden beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten. De man heeft een draagkrachtberekening overgelegd waaruit een beschikbare draagkracht blijkt van € 610,- per maand, rekening houdend met een bruto maandinkomen van € 3.832,- per maand exclusief vakantiegeld, de premie voor zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 476,- per maand en forfaitaire woonlasten. Reeds gezien die uitkomst ziet het hof niet in hoe bij de man klaarblijkelijk sprake zal zijn van een noodtoestand bij tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking. Het had op de weg van de man gelegen om onderbouwd met stukken - waaronder in ieder geval een lijst met feitelijke inkomsten en uitgaven - zijn standpunt te onderbouwen dat hij door betaling van de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage financieel klem komt te zitten. Nu de man dit heeft nagelaten, concludeert het hof dat hij zijn stelling dat hij klaarblijkelijk in een noodtoestand komt te verkeren bij betaling van een bijdrage van € 210,- per kind per maand onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het enkele feit dat het LBIO de bijdrage is gaan innen en opslagkosten bij de man in rekening brengt maakt dat niet anders, temeer niet nu de man ervoor had kunnen kiezen de bijdrage vrijwillig te betalen.

Zijn verzoek tot schorsing zal derhalve worden afgewezen.

5.5

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

wijst het verzoek af.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A.N. van de Beek en mr. A.V.T. de Bie, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 1 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733