ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 223 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 27-06-2019, ECLI:NL:PHR:2019:713

Datum publicatie09-08-2019
Zaaknummer18/04508
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1780
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Aftrekbare kosten eigen woning
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Belanghebbende en echtgenote verhuisden in 2009 naar nieuwe koopwoning, maar oude woning was in 2013 nog niet verkocht. A-G: Uit HR 21-09-20017 volgt dat aan renteaftrek niet in de weg staat dat een lening na verloop van tijd wordt vervangen door of omgezet in nieuwe lening. Beslissend dus of de oude lening is omgezet in een lening voor verbouwing nieuwe eigen woning. Zaak moet worden verwezen voor onderzoek: heeft herallocatie van oude lening naar verbouwing nieuwe woning plaatsgevonden?

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 18/04508

Zitting 12 juli 2019

Afdeling B

CONCLUSIE

P.J. Wattel

Inzake:

Staatssecretaris van Financiën

tegen

[X]

1Overzicht

1.1

De belanghebbende en zijn echtgenote zijn op 31 augustus 2009 van de ene koopwoning naar de andere verhuisd. Ruim drie jaar later was de oude woning nog niet verkocht, waardoor (i) op 1 januari 2013 de maximale termijn ex art. 3.111(2) Wet IB 2001 (verhuisregeling) voor samenloop van hypotheekrenteaftrek voor twee eigen woningen verliep en (ii) de oude woning toen ingevolge art. 3.119aa(4) Wet IB 2001 van box 1 verhuisde naar box 3. In geschil is in hoeverre de belanghebbende in 2013 desondanks nog recht heeft op aftrek van rente op een deel van de lening tot verwerving van de oude woning (de oude lening).

1.2

Hoewel de oude lening de oude woning financierde, moet zij volgens de belanghebbende vanaf 2009 deels worden betrokken op de in 2008/2009 geschiede omvangrijke verbouwing van de nieuwe woning omdat hij vóór die verbouwing al voornemens was om die verbouwing, die is gefinancierd uit eigen middelen, deels te herfinancieren met de oude lening en omdat hij in 2009 daadwerkelijk die oude schuld heeft geheralloceerd.

1.3

De belanghebbende heeft bij beide feitenrechters primair gesteld dat de Inspecteur vertrouwen heeft gewekt dat het volledige bedrag aan rente op alle leningen (de oude lening, de nieuwe lening en de overbruggingslening bij de eigen BV) in 2013 aftrekbaar is. Beide feitenrechters hebben echter niet aannemelijk geacht dat er een afspraak, toezegging of schending van gewekt vertrouwen was.

1.4

De belanghebbende heeft verder diverse standpunten ingenomen waaronder de in cassatie nog relevante stelling dat de rente over € 1.767.500 aftrekbaar is (€ 257.500 oude lening + € 1.200.000 nieuwe lening + € 310.000 lening eigen BV 1). De Rechtbank zag in de oude lening geen op de nieuwe woning betrekking hebbende eigenwoningschuld omdat zij is aangegaan tot verwerving van de oude woning en heeft daarom belanghebbendes beroep afgewezen. Het Hof daarentegen heeft op grond van HR BNB 2006/207 overwogen dat financiering achteraf niet in de weg staat aan renteaftrek en heeft aannemelijk geacht dat toen de belanghebbende de verbouwingskosten maakte, hij al van plan was de oude lening deels tot financiering daarvan te gebruiken zodra de oude woning zou zijn verkocht. Het Hof heeft vervolgens gewezen op het Besluit van de Staatssecretaris van 10 juni 2010 (het Besluit) waarin onder voorwaarden wordt goedgekeurd dat een bestaande lening wordt hergebruikt voor aankoop, onderhoud of verbetering van een eigen woning. Daaruit leidt het Hof af dat een lening tot verwerving van een eigen woning na vervreemding van die woning met behoud van aftrek kan worden meegenomen naar - gebruikt kan worden voor - een nieuwe eigen woning. Bij vervreemding van de oude woning gaat die lening dan, met inachtneming van de bijleenregeling, behoren tot de eigenwoningschuld voor de nieuwe eigen woning. Volgens het Hof geldt dit ook bij een fictieve vervreemding van de oude woning door het uit de verhuisregelingtermijn lopen, zoals in casu.

1.5

De Staatssecretaris bestrijdt ’s Hofs oordeel dat de lening voor de voormalige eigen woning na dier overgang naar box 3 deels is hergebruikt voor verwerving of verbouwing van de nieuwe woning, omdat (i) bij overgang van een bezitting naar box 3 de financieringsschuld die bezitting volgt; (ii) de schuld voor de oude woning niet ‘direct’ is hergebruikt en (iii) de nieuwe woning voor € 725.000 is gefinancierd met eigen middelen. Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof miskend dat de goedkeuring in het Besluit is bedoeld voor gevallen waarin bij daadwerkelijke verkoop en aankoop van een eigen woning de oude lening meteen wordt afgelost met de nieuwe lening.

1.6

De goedkeuring in het Besluit geldt als de eigenwoningschuld ‘direct’ wordt herbesteed. ‘Direct’ hoeft kennelijk niet heel streng opgevat te worden, nu voorbeeld 2 in het Besluit het geval schetst van een onverwachte hoge opbrengst van de verkoop van de oude woning en het besteden van deze meevaller aan een keuken in de nieuwe woning. Daar zal toch enige tijd overheen gaan. In belanghebbendes geval is er (nog) geen opbrengst van de verkoop van het oude huis, zodat de term ‘direct herbesteden’ in zijn geval in de lucht hangt. Het Hof heeft wellicht daarom aangesloten bij de fictieve vervreemding van de oude woning op 1 januari 2013 en heeft de oude lening toen ‘direct’ herbesteed geacht aan de verbouwing van de nieuwe woning, zo begrijp ik. Omdat er op dat moment niets was te besteden, gaat het echter kennelijk om een herallocatie: op 1 januari 2013 zijn in ‘s Hofs benadering de oude woning en de oude schuld elk huns weegs gegaan: de woning naar box 3; de schuld naar box 1. Met de Staatssecretaris meen ik dat goedkeuring daarvan niet in het Besluit gelezen kan worden. In voorbeeld 1 in het Besluit wordt de oude woning daadwerkelijk verkocht en wordt de vrijvallende hypothecaire lening betrokken op de nieuwe woning. Hoe en waarom daaronder ook zou vallen een overgang naar box 3, die slechts fiscaal-technisch een vervreemding is en geen opbrengst genereert die herbesteed zou kunnen worden, heeft het Hof niet opgehelderd. ‘s Hofs benadering is ook in strijd met het feitelijke standpunt van de belanghebbende, die immers stelt dat hij de oude schuld al in 2009 heeft geheralloceerd naar de toen voltooide en aanvankelijk met eigen middelen gefinancierde verbouwing van de nieuwe woning. Het hardheidsclausulebeleid is niet aan de rechter, maar aan de Staatssecretaris.

1.7

Dan rijst de vraag of de belanghebbende de goedkeuring van de Staatssecretaris wel nodig heeft om het door hem gewenste resultaat te bereiken. Uit HR BNB 2006/207 en HR BNB 2006/208 volgt dat een belastingplichtige die voornemens is een eigenwoninglening aan te gaan, de renteaftrek ter zake van die lening - als zij eenmaal is aangegaan - niet kan worden ontzegd op de grond dat hij voorlopig de verwerving of verbouwing uit eigen middelen financiert. De belanghebbende betoogt dat hij voornemens was de oude lening te (her)gebruiken voor de financiering van de verbouwing. Het verschil met HR BNB 2006/207 en HR BNB 2006/208 is dat in die zaken alsnog een lening werd aangegaan na voorlopige voorfinanciering uit eigen middelen, terwijl de belanghebbende er al één had lopen die hij in de plaats van zijn voorfinanciering wilde gebruiken. Dat verschil lijkt mij niet principieel en ook minder relevant in het licht van HR BNB 2008/90, waaruit volgt dat aan renteaftrek niet in de weg staat dat een lening na verloop van tijd wordt vervangen door of wordt omgezet in een nieuwe lening. Beslissend lijkt dus of de oude lening op enig moment is omgezet in een lening voor de verbouwing van de nieuwe eigen woning. In ’s Hofs benadering is dat gebeurd op 1 januari 2013, maar dat is, zoals opgemerkt, onverenigbaar met belanghebbendes feitelijke standpunt dat de oude lening al in 2009 (deels) is geheralloceerd naar de toen voltooide verbouwing van de nieuwe woning. Het Hof heeft wellicht gedacht dat dat standpunt niet meer ter zake deed omdat de goedkeuring in het Besluit van toepassing is.

1.8

De Staatssecretaris stelt in cassatie dat de oude schuld niet is geheralloceerd, althans dat geen herallocatie is gecommuniceerd aan of goedgekeurd door ABN AMRO. De belanghebbende bestempelt die stelling als een feitelijk onjuiste bewering. Opmerkelijkerwijs is dit bij de feitenrechter kennelijk niet opgehelderd. Voor renteaftrek in 2013 op de oude lening lijkt mij cruciaal of die lening daadwerkelijk (deels) is geheralloceerd vóór overgang van de oude woning naar box 3. Is dat niet gebeurd, dan meen ik met de Staatssecretaris dat de oude lening de oude woning volgt naar box 3. Belanghebbendes standpunt is dan ook dat zulks daadwerkelijk wél is gebeurd vóór 2013. Het Hof heeft dat echter niet onderzocht. Het Hof verwijst wel naar de leningovereenkomst tussen de belanghebbende en zijn BV van 1 oktober 2010, die met zoveel woorden vermeldt dat de oude financiering in 2009 is geheralloceerd, maar die leningovereenkomst is slechts een overeenkomst tussen de belanghebbende en zijn eigen BV, die geen standpunt van ABN AMRO inhoudt. Voor de aftrekbaarheid van de rente is weliswaar niet van belang dat de oude woning nog steeds tot zekerheid van ABN AMRO strekt, maar wel dat de lening niet meer die oude woning, maar thans de nieuwe woning financiert. Dat heeft het Hof niet vastgesteld.

1.9

Ik meen daarom dat het middel van de Staatssecretaris terecht wordt voorgesteld en dat de zaak moet worden verwezen voor onderzoek naar de vraag of ABN AMRO vóór 2013 heeft ingestemd met herallocatie van € 257.500 van de oude lening naar de verbouwing van de nieuwe woning.

1.10

Belanghebbendes incidentele cassatieberoep bestrijdt het feitelijke oordeel van het Hof dat geen vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, met name dat belanghebbendes brief van 5 juni 2012 geen vastlegging van gemaakte afspraken is, maar een standpunt. Ik meen dat het zich richt tegen waardering van feiten en omstandigheden die niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is en daarom in cassatie niet verder beoordeeld kan worden.

1.11

Ik geef u in overweging het principale cassatieberoep gegrond te verklaren, het incidentele cassatieberoep ongegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor feitelijk onderzoek.

2Feiten, geschil en beslissingen in feitelijke instanties

De feiten
2.1

De belanghebbende en zijn echtgenote woonden tot 31 augustus 2009 in een woning in [Z] (de oude woning). Per die datum zijn zij verhuisd naar een andere woning in [Z] (de nieuwe woning). De oude woning was gefinancierd met een hypothecaire lening bij ABN AMRO (de oude lening) en was tot de verhuizing een eigen woning in de zin van art. 3.111(1) Wet Inkomstenbelasting 2001 (tekst 2013) (Wet IB 2001). Daarna stond de oude woning leeg en te koop, maar was zij nog steeds een eigen woning, nu op grond van art. 3.111(2) Wet IB 2001. Per 1 januari 2013 verliep de driejaarstermijn van die bepaling. De oude woning was toen € 924.000 waarde (WOZ-waarde 2014) en de oude lening beliep € 725.000. Het hof heeft daaruit opgemaakt dat de eigenwoningreserve € 199.000 bedroeg (924.000 minus 725.000), maar mijns inziens is die reserve groter (zie 9.17 hieronder).

2.2

De huidige woning is in 2008 gekocht voor € 1.355.000 k.k. en daarna ingrijpend verbouwd. De totale kosten van aankoop, verbetering en onderhoud bedroegen € 2.235.000. Tot financiering van de woning heeft het echtpaar bij ABN AMRO een hypothecaire lening ad € 1.200.000 (de nieuwe lening) en een overbruggingskrediet ad € 400.000 opgenomen. Op de overbrugging is in 2010 € 90.000 afgelost. De resterende € 310.000 is per 1 oktober 2010 omgezet in een lening bij [A] BV ( [A] lening), in welke BV de belanghebbende de aandelen bezit. De desbetreffende overeenkomst van geldlening bepaalt onder meer:

“in aanmerking nemend dat:

• Schuldenaars een [nieuw] huis (…) hebben gekocht en verbeteringen aan dit huis hebben aangebracht voor een totaalbedrag van meer dan € 2.350.000,-;

(…)

• Schuldenaars verder in 2009, om grote additionele bancaire kosten te besparen, een herallocatie van bestaande schulden welke met een hypotheek op het [oude] huis (…) zijn verzekerd, hebben doorgevoerd waardoor een bedrag van minimaal € 567.500,- (inclusief deze lening), boven de hypothecaire schuld ad € 1.200.000,- aan schuld in verband met de aankoop van de [nieuwe] woning kan worden gealloceerd;”

2.3

In een brief aan de Inspecteur van 5 juni 2012 schrijft belanghebbende:

“Zoals uit bijlage D moge blijken heeft een bedrag van ten minste Euro 2.221.731,- betrekking op de [nieuwe] woning (…). Dat hiervoor ook op de [oude] woning (…) een hypotheek is gehandhaafd geeft ons het recht ook na 2012 (indien het [oude] huis (…) alsdan nog niet is verkocht) de rente op de leningen tot een bedrag van hoofdsom ad Euro 2.221.731,- in aftrek te brengen. Na de verkoop van het [oude] huis (…) zal het hypotheekdeel ad Euro 725.000,- alsmede het deel ad Euro 310.000,- uit de verkoopopbrengst worden terugbetaald. Op een eventuele restschuld zal alsdan de aftrek van hypotheekrente mogelijk blijven.”

2.4

In zijn aangifte IB/PW 2013 heeft de belanghebbende de rente op alle drie de leningen, in totaal € 132.251, als kosten eigen woning afgetrokken. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 105.676. De Inspecteur achtte de rente op de oude lening echter niet langer aftrekbaar wegens het verstrijken van de driejaarstermijn ex art. 3.111(2) Wet IB 2001 en heeft bovendien de eigenwoningschuld voor de [nieuwe] woning verlaagd met € 310.000 tot € 1.200.000 wegens een te verrekenen eigenwoningreserve. Hij heeft aldus het aangegeven inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met in totaal € 65.178 naar € 170.854. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur € 73.277 als aftrekbare kosten eigen woning in aftrek toegelaten en het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 164.650.

2.5

In geschil is of de aanslag IB/PVV 2013 correct is vastgesteld, met name of het bedrag van de ex art. 3.120 Wet IB 2001 aftrekbare kosten eigen woning correct is vastgesteld. De belanghebbende stelde primair dat de Inspecteur het vertrouwen heeft gewekt dat de eigenwoningschuld in 2013 € 2.235.000 bedroeg en dat de rente op alle drie de leningen, in totaal € 132.251, ook na 2012 aftrekbare kosten eigen woning zou zijn. Subsidiair stelde hij dat de eigenwoningschuld € 1.600.000 beloopt (€ 1.200.000 + de overbruggingsfinanciering ad € 400.000). Meer subsidiair stelde hij dat de eigenwoningschuld € 1.510.000 bedroeg.

De Rechtbank Gelderland 2

2.6

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen:

“14. (…). Eiser, op wie te dezen de last rust het (begin van) bewijs bij te brengen, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een afspraak, toezegging of schending van gewekt vertrouwen. De omstandigheid dat verweerder niet heeft gereageerd op de geciteerde passages in de brief van eiser brengt niet het in rechte te honoreren vertrouwen mee dat verweerder het standpunt van eiser zou delen. Verweerder heeft in het kader van de aangifte IB/PVV 2009 slechts verzocht om bewijsstukken ter zake van de hoogte van de eigenwoningschuld en de eigenwoningrente en heeft geen aanleiding gezien, en ook niet hoeven zien, om schriftelijk te reageren op een in de brief vermeld standpunt over de jaren na 2012. Daar komt bij dat door eiser niet is verzocht om een standpuntbepaling. (…).”

2.7

De Rechtbank heeft belanghebbendes meer subsidiaire standpunt gehonoreerd en de eigenwoningschuld op € 1.510.000 gesteld:

“18. Daargelaten het bepaalde in artikel 3.119aa van de Wet IB 2001, kan eiser worden nagegeven dat materieel de door hem gekozen route niet verschilt van de situatie dat hij zijn eigenwoningschuld op de voormalige woning had afgelost en een nieuwe financiering van gelijke omvang was aangegaan voor de huidige woning. Wil een schuld evenwel kwalificeren als eigenwoningschuld, dan dient gelet op (…) artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001 de lening te zijn aangegaan in verband met de verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning. Voorwaarde is derhalve dat er sprake is van een direct verband tussen de lening en de kosten voor verbetering of onderhoud. In onderhavig geval is hieraan voor de lening van € 725.000 niet voldaan, nu die lening is aangegaan ter verwerving van de voormalige woning. Reeds hierom treffen eisers subsidiaire en meer subsidiaire stelling geen doel.

19. Maar ook indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat de lening van € 725.000, (…), kwalificeert als een op de huidige woning betrekking hebbende eigenwoningschuld, dan nog treedt het door eiser in zijn subsidiaire, meer subsidiaire en meest subsidiaire stellingen betoogde rechtsgevolg niet in, nu hieraan in dat geval het bepaalde in artikel 3.119aa van de Wet IB 2001 in de weg staat. Immers, na afloop van de driejaarstermijn van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 is voor wat betreft de voormalige woning geen sprake meer van een eigen woning in de zin van dat artikel en gaat deze woning over naar (…) box III. Tevens ontstaat als gevolg van deze fictieve vervreemding een eigenwoningreserve die voor het bepalen van de omvang van de maximale eigenwoningschuld in mindering strekt op de totale kosten van aankoop, verbetering en onderhoud van de huidige woning (€ 2.235.000). Gelet op de omstandigheid dat partijen de waarde in het economische verkeer van de voormalige woning hebben vastgesteld op € 924.000, zou de maximale eigenwoningschuld in dat geval slechts € 1.311.000 (€ 2.235.000 -/- € 924.000) hebben bedragen.

20. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat overeenkomstig het meest subsidiaire standpunt van eiser de lening van € 1.200.000 en de lening van € 310.000 kwalificeren als eigenwoningschuld voor de huidige woning. Hieraan staat het bepaalde in artikel 3.119aa van de Wet IB 2001 niet in de weg. De eigenwoningreserve die ten gevolge van de fictieve vervreemding ontstaat bedraagt € 199.000 (€ 924.000 -/- € 725.000). Aldus kan de eigenwoningschuld maximaal € 2.036.000 (€ 2.235.000 -/- € 199.000) bedragen.

21. Op grond van de in onderdeel 20 vastgestelde eigenwoningschuld van € 1.510.000 bedraagt het bedrag aan aftrekbare rente op deze schuld € 84.800 [€ 84.400; PJW] (zijnde € 72.000 en € 12.400). Om die reden dient het belastbaar inkomen uit werk en woning verder te worden verminderd met € 11.123 en te worden vastgesteld op € 153.526.”

2.8

Kastelein (NLF 2018/00004) is het daarmee eens:

“Belanghebbende wil de rente over de volledige som van aankoop, verbetering en onderhoud van € 2.235.000 kunnen blijven aftrekken en gaat daarbij voor vier ankers liggen. (…). In de tweede plaats heeft belanghebbende in een overeenkomst tussen hem, zijn echtgenote en de bv waarvan hij heeft geleend neergelegd dat een herallocatie van bestaande schulden heeft plaatsgevonden, waardoor een bedrag van minimaal € 567.500 toe te rekenen zou zijn aan de nieuwe eigen woning. De Inspecteur is geen partij bij die overeenkomst en is daaraan niet gebonden. Belanghebbende kan wel van alles in een overeenkomst neerleggen, maar dat verandert niets aan de feiten. Feitelijk zijn er slechts twee leningen die verband houden met de nieuwe eigen woning: een lening van € 1.200.000 van de bank en een bij de eigen bv geherfinancierd overbruggingskrediet van € 400.000, waarop inmiddels € 90.000 is afgelost. In de derde plaats stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de € 90.000 aflossing moet worden toegerekend aan de hypotheekschuld van € 725.000. Ook die vlieger gaat niet op. Er is geen sprake van een gemengde lening waarbij belanghebbende een keuze heeft welk deel van de lening geacht wordt te zijn afgelost (Besluit van 10 juni 2010, DGB2010/921, onderdeel 3.1.2.) en feitelijk is het overbruggingskrediet afgelost. De Rechtbank houdt het erop dat een direct verband tussen de lening en de kosten voor aanschaf, verbetering of onderhoud vereist is. Wil sprake kunnen zijn van een eigenwoningschuld, dan moet de lening zijn aangegaan in verband met de verwerving, verbetering of onderhoud van de huidige eigen woning (artikel 3.119a, lid 1, Wet IB 2001) . De lening van € 725.000 kan niet kwalificeren, aangezien deze is afgesloten ter verwerving van de voormalige woning en niet van de huidige woning.”

2.9

Ook de redactie van Vp-bulletin 2018/6 onderschreef de uitspraak van de Rechtbank: 3

“De rechtbank benadrukt (…) dat er een causaal verband moet bestaan tussen de lening en de kosten voor aankoop, verbetering of onderhoud van een eigen woning. Alleen als sprake is van dit causaal verband, kan sprake zijn van een lening die kwalificeert als eigenwoningschuld in box 1. De oude eigen woning kwalificeerde op grond van de verhuisregeling uiterlijk tot 31 december 2012 als eigen woning in box 1. Vanaf dat moment was voor deze woning niet langer sprake van een eigen woning en was voor de bijleen-regeling sprake van een (fictieve) vervreemding. Op dat moment had de belastingplichtige de maximaal mogelijke eigenwoningschuld in box 1 voor de nieuwe eigen woning moeten herrekenen, rekening houdend met de (eventueel) gerealiseerde eigenwoningreserve. Op grond van de wet had hij dan niet tot een ander bedrag dan € 1.510.000 kunnen komen. Een latere verkoop van de oude eigen woning heeft hier dan geen invloed meer op.”

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4

2.10

Op het hogere beroep van de belanghebbende heeft ook het Hof diens beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen:

“4.5. Het Hof is van oordeel dat tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, belanghebbende het bestaan van afspraken over de in aanmerking te nemen aftrekbare kosten eigen woning voor de jaren na 2012 niet aannemelijk heeft gemaakt. De verwijzing naar de brief van 5 juni 2012 is daarvoor niet voldoende. Uit die brief kan niet worden afgeleid dat het een schriftelijke vastlegging betreft van mondelinge afspraken met de Inspecteur, noch dat die vastlegging op verzoek van de Inspecteur heeft plaatsgevonden. In de brief wordt in het geheel niet gerefereerd aan afspraken over de in aanmerking te nemen aftrekbare kosten eigen woning. Aan de inhoud van de brief van 5 juni 2012 valt in zoverre geen vertrouwen te ontlenen.

4.6.

Voor zover belanghebbende betoogt vertrouwen te kunnen ontlenen aan het uitblijven van een reactie op zijn brief van 5 juni 2012 en het volgen van de aangiften IB/PVV over de jaren 2009 tot en met 2012, overweegt het Hof als volgt. Voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt (de aftrekbare kosten eigen woning) de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Deze indruk is doorgaans niet gewettigd, indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad (HR 13 december 1989, nr. 25.077, ECLI:NL:HR: 1989:ZC4179). Daarvan is in het onderhavige geval sprake. In de jaren 2009 tot en met 2012 kwalificeerde de voormalige woning als eigen woning in de zin van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001, zodat de betaalde rente op de lening oud hoe dan ook in aanmerking kon worden genomen als aftrekbare kosten eigen woning. De vraag of de lening oud kan worden meegenomen naar de huidige woning was voor de aanslagregeling van die belastingjaren niet relevant. Tijdens de aanslagregeling voor het jaar 2013, het eerste jaar waarin de onderhavige kwestie ging spelen na ommekomst van de driejaarstermijn van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001, heeft de Inspecteur de aftrekbare kosten eigen woning gecorrigeerd en daarmee het standpunt van belanghebbende nadrukkelijk niet gevolgd. Andere omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling, zijn niet gebleken. Aan het uitblijven van een reactie op zijn brief van 5 juni 2012 kan belanghebbende evenmin het vertrouwen ontlenen dat zijn standpunt zou worden gevolgd.”

2.11

Het Hof onderschreef wel dat de oude lening kan worden meegenomen naar de nieuwe woning (r.o. 4.13 t/m 4.19) en dat bij de bepaling van de eigenwoningreserve rekening moet worden gehouden met de eigenwoningschuld (r.o. 4.20 t/m 4.21):

“4.13. De lening oud is aangegaan ter verwerving van de voormalige woning. De voormalige woning vormde voor belanghebbende tot en met het jaar 2012 een eigen woning. Op grond van artikel 3.119a van de Wet IB 2001 kwalificeert de lening oud daarmee tot en met het jaar 2012 als een eigenwoningschuld.

4.14.

Ter verwerving van de huidige woning in 2008 zijn belanghebbende en zijn echtgenote de lening nieuw aangegaan en hebben zij een overbruggingskrediet afgesloten dat later, na aflossing van € 90.000, is ‘omgezet’ in de lening [A] . Direct na aankoop heeft in 2008 en 2009 een grootscheepse verbouwing plaatsgevonden ter verbetering en onderhoud van de huidige woning. De (…) verbouwingskosten hebben belanghebbende en zijn echtgenote in eerste instantie grotendeels uit eigen middelen gefinancierd. Belanghebbende betoogt dat hij een deel van de lening oud kan ‘meenemen’ naar de huidige woning en dat dit gedeelte (…) met ingang van 2013 (alsnog) behoort tot de eigenwoningschuld van de huidige woning.

4.15.

De enkele omstandigheid dat een belastingplichtige uitgaven voor verbetering en/of onderhoud van zijn eigen woning aanvankelijk voorfinanciert uit eigen middelen en pas nadien een geldlening aangaat, zodat de verbetering en/of het onderhoud niet van meet af aan zijn gefinancierd met geleend geld, behoeft niet in de weg te staan aan de kwalificatie van die lening als aangegaan voor verbetering en/of onderhoud van die woning. Een zodanige kwalificatie is in ieder geval gerechtvaardigd indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij reeds ten tijde van het voldoen van de kosten van verbetering en/of onderhoud het oogmerk had om die kosten te financieren door middel van een geldlening en dat die geldlening door hem is aangegaan ter uitvoering van dit oogmerk (HR 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2335).

4.16.

In het onderhavige geval zijn belanghebbende en zijn echtgenote, behoudens (een deel van) het overbruggingskrediet gevolgd door de lening [A] , geen nieuwe lening aangegaan ter financiering van de verbouwingskosten. Mede gelet op de door belanghebbende ter zitting gegeven toelichting, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende en zijn echtgenote reeds ten tijde van het voldoen van de verbouwingskosten voornemens waren de lening oud ter (gedeeltelijke) financiering hiervan aan te wenden, zodra de voormalige woning zou zijn verkocht. Tot die tijd zouden de verbouwingskosten uit eigen middelen worden voorgefinancierd, voor zover zij niet door het overbruggingskrediet respectievelijk de lening [A] werden gedekt. Belanghebbende en zijn echtgenote hadden hiervoor voldoende eigen middelen beschikbaar. Door de lening oud (deels) voor de financiering te gebruiken zouden bancaire kosten, verbonden aan het afsluiten van een nieuwe lening gevolgd door een (al dan niet volledige) aflossing van de lening oud bij verkoop van de voormalige woning, worden voorkomen. De door belanghebbende en zijn echtgenote beoogde financieringswijze vindt (…) steun in de overeenkomst van geldlening met [A] (…). Aan het oogmerkvereiste is daarmee voldaan. De passage in de brief van 5 juni 2012 dat de lening oud bij verkoop van de voormalige woning zou worden afgelost (...), doet aan dat oogmerk niet af. Belanghebbende heeft hierover verklaard dat die aflossing onderdeel vormde van de beweerdelijke afspraken met de belastingdienst, die niet zijn komen vast te staan (…), en dat door hem in eerste instantie werd beoogd de aftrek maximaal te benutten door de lening oud zoveel mogelijk aan de huidige woning toe te rekenen. Door wijzigingen in zijn inkomen, was maximale aftrek later niet meer een doel op zich.

4.17.

Het onderhavige geval kenmerkt zich erdoor dat de beoogde verkoop van de voormalige woning lang op zich laat wachten, waardoor de driejaarstermijn van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 is overschreden. Hierdoor kwalificeert de voormalige woning met ingang van het jaar 2013 niet langer als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 Op grond van artikel 3.119aa, vierde lid, Wet IB 2001 houdt dit een fictieve vervreemding in van de voormalige woning.

4.18.

In zijn besluit van 10 juni 2010, DGB 2010/921 (hierna: het Besluit), heeft de Staatssecretaris van Financiën met toepassing van de hardheidsclausule (onder meer) goedgekeurd dat een geldlening onder voorwaarden kan worden herbesteed voor aankoop, onderhoud of verbetering van een eigen woning. (…).

[zie 6.1 hieronder voor de tekst van het Besluit; PJW]

4.19.

Uit die goedkeuring en het eerste voorbeeld in het bijzonder, leidt het Hof af dat een lening die is aangegaan ter verwerving, verbetering of onderhoud van een eigen woning bij vervreemding van die woning - met behoud van aftrek - kan worden ‘meegenomen’ naar en aangewend voor de financiering van een nieuwe eigen woning. Per de datum van vervreemding gaat die lening, met inachtneming van de bijleenregeling, dan behoren tot de eigenwoningschuld ter zake van die nieuwe eigen woning. Naar het oordeel van het Hof heeft een en ander ook te gelden in een geval als het onderhavige, waarin de voormalige woning nog niet is verkocht maar op grond van artikel 3.119aa, vierde lid, van de Wet IB 2001 ter zake van die woning wel een fictieve vervreemding in aanmerking wordt genomen. Aangezien (…) tevens is voldaan aan het oogmerkvereiste, kan de lening oud daarmee (…) per 1 januari 2013 (de datum van de fictieve vervreemding) gaan behoren tot de eigenwoningschuld ter zake van de huidige woning, althans voor zover de bijleenregeling zich hiertegen niet verzet.

4.20. (…).

De in aanmerking te nemen eigenwoningschuld ter zake van de huidige woning wordt (…) begrensd door op de kosten ter verwerving van de woning en het bedrag van verbetering en het onderhoud het positieve bedrag van de eigenwoningreserve in mindering te brengen. Die eigenwoningreserve wordt gevormd door het bij fictieve vervreemding in aanmerking te nemen vervreemdingssaldo ter zake van de voormalige woning. Het vervreemdingssaldo wordt bepaald door de waarde die ten tijde van de vervreemding op 1 januari 2013 (…) aan de woning kan worden toegekend (€ 924.000) te verminderen met de eigenwoningschuld voor de voormalige woning op het onmiddellijk aan de vervreemding voorafgaande tijdstip (€ 725.000). Het vervreemdingssaldo dat ter zake van de voormalige woning aan de eigenwoningreserve wordt toegevoegd en waarmee bij de bepaling van de eigenwoningschuld ter zake van de huidige woning rekening moet worden gehouden, bedraagt hierdoor (€ 924.000 -/- € 725.000 =) € 199.000. Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn standpunt dat bij de bepaling van het vervreemdingsaldo ter zake van de fictieve vervreemding van de voormalige woning geen rekening dient te worden gehouden met een eigenwoningschuld ter zake van die woning, omdat die wordt gevormd door de lening oud die is overgegaan naar de huidige woning. Die opvatting gaat verder dan nodig om het doel van de bijleenregeling, het voorkomen van het verhogen van de fiscaal gefacilieerde eigenwoningschuld voor zover die indirect wordt gebruikt voor consumptie of belegging buiten de woning, te bereiken. Het meenemen van een lening naar een nieuwe eigen woning zou in gevallen als het onderhavige de facto illusoir worden. De opvatting strookt ook niet met de berekeningswijze van het vervreemdingsaldo die de staatssecretaris voor ogen heeft gestaan, gezien het in het Besluit gegeven tweede voorbeeld. Het voorgaande betekent dat de fiscaal gefacilieerde eigenwoningschuld door toepassing van de bijleenregeling maximaal (€ 2.235.000 -/- € 199.000 =) € 2.036.000 bedraagt, terwijl belanghebbende in zijn subsidiaire standpunt aftrek claimt over een lagere eigenwoningschuld. In zoverre slaagt het hoger beroep.

4.21.

Volgens het subsidiaire standpunt van belanghebbende bedraagt het naar de huidige woning ‘mee te nemen’ deel van de lening oud € 257.500, zodat aftrek wordt geclaimd over een eigenwoningschuld van € 1.767.500 (lening oud € 257.500 + lening nieuw € 1.200.000 + lening [A] € 310.000). De aftrekbare kosten eigen woning heeft belanghebbende vervolgens berekend op (€ 132.251 - € 22.795 =) € 109.456. De Inspecteur heeft die berekening als zodanig niet betwist, zodat het Hof hiervan uit zal gaan en de aanslag dienovereenkomstig zal verminderen tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van:

2.12

De redactie van Vp-bulletin 2018/60 betwijfelt de juistheid van deze uitspraak, maar kennelijk niet de juistheid van de uitkomst:

“Een erg complexe casus, waarbij twee goedkeuringen uit het besluit van 10 juni 2010, DGB2010/921 met elkaar worden gecombineerd, namelijk:

– de goedkeuring met betrekking tot financiering achteraf; en

– de goedkeuring met betrekking tot herbesteding.

Wij vragen ons af of het hof dit hier wel goed heeft toegepast. Allereerst of de goedkeuring met betrekking tot herbesteding hier kan worden toegepast. Op basis van de goedkeuring moet het bedrag van de oude eigenwoningschuld namelijk direct worden herbesteed aan het onderhoud of verbetering van de nieuwe eigen woning. De belastingplichtigen zijn op 31 december 2009 verhuisd naar woning B. Wij gaan ervan uit dat de verbouwing op dat moment helemaal klaar was. Kun je dan nog wel stellen dat sprake is van een directe herbesteding, omdat wordt voldaan aan het oogmerkvereiste voor financiering achteraf?

En ten tweede: als de goedkeuring met betrekking tot herbesteding al kan worden toegepast, op welk moment heeft de herbesteding dan plaatsgevonden? Het hof gaat ervan uit dat een deel van lening A pas op 1 januari 2013 is geheralloceerd tot woning B. Echter, uit de procedure volgt dat dit op basis van de leenovereenkomst met de BV al op 1 oktober 2010 is gebeurd. Volgens ons zou het in dat geval logischer zijn dat de herbesteding heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2010. Dat betekent dan wel dat de lening van woning A met dit bedrag wordt verlaagd tot € 725.000 -/- € 257.500 = € 467.500. Je kunt immers niet één lening hebben die zowel op woning A als woning B betrekking heeft. Dat zou er namelijk toe leiden dat je op één lening twee keer renteaftrek kunt genieten. En dat is niet de bedoeling van de wetgever. Dat betekent dan dus ook dat bij de fictieve vervreemding op 1 januari 2013 van woning A een hogere eigenwoningreserve is gerealiseerd, namelijk van € 924.000 -/- € 467.500 = € 456.500. Hierdoor is de maximaal mogelijke eigenwoningschuld van woning B vanaf 1 januari 2013 € 2.235.000 -/- € 456.500 = € 1.778.500. De leningen van € 1.200.000, € 310.000 en € 257.500 zijn bij elkaar opgeteld € 1.767.500 en dat is minder dan € 1.778.500, waardoor op basis daarvan deze leningen kunnen kwalificeren als eigenwoningschuld, waarvan de rente aftrekbaar is.”

2.13

Zandee-Dingemanse (NTFR 2018/2531) acht ‘s Hofs oordeel juist:

“(…). En terecht. Als de belastingplichtige de lening voor oude woning had afgelost en vervolgens een nieuwe lening was aangegaan, was er geen discussie geweest.”

3Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. De belanghebbende heeft zich verweerd en daarbij incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris heeft te kennen gegeven niet te zullen repliceren; hij heeft wel het incidentele cassatieberoep beantwoord.

Principaal cassatieberoep (Staatssecretaris)

3.2

De Staatssecretaris acht art. 3.119a(1)(a) Wet IB 2001 en/of art. 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschonden door ’s hofs oordeel dat de lening voor de oude woning na overgang naar box 3 deels is herbesteed aan de verbouwing van de nieuwe woning, omdat (a) de financieringsschuld de oude woning volgt naar box 3; (b) de schuld voor de oude woning niet direct is herbesteed aan de financiering van de nieuwe woning, maar nog steeds de oude woning (in box 3) financiert; en (c) de nieuwe woning met € 725.000 aan eigen middelen is gefinancierd.

3.3

De Staatssecretaris licht toe dat de oude lening niet is aangegaan voor de verbouwing van de nieuwe woning en dat er evenmin daadwerkelijk is geherfinancierd. Door deze herallocatie onder onderdeel 3.5.1 van het goedkeurende Besluit te brengen, miskent het Hof dat die goedkeuring, zoals volgt uit de 2e alinea, 4e streepje, van de inleiding op het besluit, bedoeld is voor gevallen waarin bij verkoop gevolgd door aankoop van een eigen woning de oude lening direct wordt afgelost met de nieuwe lening, hetgeen hier niet het geval is, nu de oude woning niet verkocht is, maar ‘fiscaal’ wordt geacht te zijn vervreemd. Eerder gaat het om een herbesteding van een box 3-schuld, die op grond van het 5e streepje geen eigenwoningschuld oplevert. Evenmin zijn bij verkoop van de oude woning beschikbaar gekomen gelden herbesteed, nu immers juist geen geld beschikbaar is gekomen. De hypotheek ad € 725.000 is nog steeds gevestigd op de oude woning in box 3 en de oude lening zit nog steeds vast aan die naar box 3 verhuisde woning. De belanghebbende voldoet dus niet aan de voorwaarden in onderdeel 3.5.1 van het Besluit, dat geen grond biedt om die oude lening op een willekeurig moment toe te rekenen aan een nieuwe woning. Ook de voorbeelden in het Besluit bieden daarvoor geen grond. Het Hof heeft dus ten onrechte geoordeeld dat een fictieve vervreemdingsopbrengst herbesteed kan worden aan financiering van een eigen woning, aldus de Staatssecretaris.

3.4

Voor zover de belanghebbende de oude schuld al vóór de overgang van de oude woning naar box 3 wil heralloceren, is er zelfs geen fictieve vervreemdingsopbrengst die daartoe gebruikt zou kunnen worden. In die benadering zou overigens bij de fictieve vervreemding naar box 3 een eigenwoningreserve ad € 924.000 ontstaan, die de eigenwoninglening zou beperken. Gezien de eigenwoningreserve die het Hof in aanmerking heeft genomen, is hij uitgegaan van herallocatie ná overgang van de oude woning naar box 3. Uit voorbeeld 3 in het Besluit volgt dat ook de oude schuld in box 3 moet blijven.

Verweer principaal (belanghebbende)

3.5

De belanghebbende acht het cassatieberoep ongegrond omdat (i) er geen strijd is met de wettelijke vereisten voor renteaftrek op de oude lening, (ii) er geen strijd is met het doel van de wet, en (iii) meer dan voldoende steun kan worden gevonden in het Besluit en de handelwijze van de Belastingdienst in vergelijkbare zaken. 5 De belanghebbende weerspreekt dat de leningherallocatie nooit aan de financier van de oude woning gecommuniceerd zou zijn of door hem goedgekeurd zou zijn:

“Deze opmerking is ook feitelijk onjuist. Er is in 2009 wel degelijk overleg met de kredietverstrekker geweest over de herbesteding/herallocatie van de lening. Waarom deze onjuiste bewering in het beroepsschrift in cassatie is opgenomen is onduidelijk.”

Incidenteel cassatieberoep (belanghebbende)

3.6

De belanghebbende stelt incidenteel één middel voor:

“Schending van het recht daar het rechtszekerheidsbeginsel voor belastingplichtige is geschonden dan wel dat het Hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd doordat het onvoldoende heeft getoetst of er een rechtsgeldige afspraak tussen belastingdienst en belastingplichtige tot stand is gekomen.”

In de toelichting gaat hij in op zijn contacten en correspondentie met de inspecteur en op hetgeen daaromtrent aan de orde is gekomen in feitelijke instanties. Hij acht het bestaan van een afspraak wel degelijk aannemelijk gemaakt, en de inhoud ervan vastgelegd in zijn brief aan de inspecteur van 5 juni 2012 (zie 3.2 hierboven).

Verweer incidenteel (Staatssecretaris)

3.7

De Staatssecretaris acht ‘s Hof feitelijke oordeel dat geen sprake is van een gemaakte afspraak niet onbegrijpelijk en daarmee in cassatie onaantastbaar. De Staatssecretaris lijkt verder toch te repliceren in het principale beroep door te stellen dat als de schuld op de oude woning zou moeten worden toegerekend aan de nieuwe woning, bij de fictieve vervreemding van de oude woning een eigenwoningreserve is ontstaan ad € 924.000 (waarde woning bij overgang naar box 3 minus eigenwoningschuld ad nihil), omdat de schuld op de oude woning aan de nieuwe woning zou zijn toegerekend. Het Hof heeft volgens de Staatssecretaris een te hoge eigenwoningschuld in aanmerking genomen. Ook dit maakt volgens de Staatssecretaris onaannemelijk is dat een afspraak zou zijn gemaakt over een hogere eigenwoningschuld op de nieuwe woning dan door het Hof vastgesteld.

3.8

Ik betwijfel of u op deze repliek acht kunt slaan, die immers weinig verband houdt met het incidentele beroep en door de belanghebbende niet meer weersproken kon worden omdat de Staatssecretaris vijf dagen eerder had afgezien van repliek.

4De wet

4.1

Art. 3.110 Wet IB 2001 luidde in het litigieuze jaar 2013:

“Belastbare inkomsten uit eigen woning zijn de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten (artikel 3.120).”

4.2

Art. 3.111(2) Wet IB 2001 regelt het geval waarin de voormalige eigen woning leeg staat en ten verkoop wordt aangeboden (tekst 2013):

“2. Een woning wordt voor de periode dat deze in het kalenderjaar leeg staat mede aangemerkt als eigen woning indien de woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande drie jaren als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop. Indien een in de eerste volzin bedoelde woning vanaf enig moment in de daar bedoelde periode inkomen uit sparen en beleggen genereert en vervolgens vanaf enig moment weer belastbare inkomsten uit eigen woning, wordt een en ander voor de toepassing van artikel 3.119a niet aangemerkt als een vervreemding, onderscheidenlijk als een verwerving. Voorts vindt artikel 2.14, derde lid, onderdelen b en c, met betrekking tot deze woning gedurende de in de eerste volzin bedoelde periode geen toepassing en wordt de woning ook gedurende deze periode voor de toepassing van de artikelen 3.116 en 3.116a aangemerkt als eigen woning.”

4.3

Art. 3.119a Wet IB 2001 omschrijft de eigenwoningschuld. Het luidde in 2013 als volgt:

“1. Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige:

a. die zijn aangegaan in verband met een eigen woning;

b. (…)

2. Onder schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning worden verstaan de schulden die zijn aangegaan:

a. ter verwerving van de eigen woning, doch ten hoogste tot een gezamenlijk bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van de woning;

b. voor verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning, doch ten hoogste tot een gezamenlijk bedrag gelijk aan de kosten van verbetering, of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht opstal of beklemming met betrekking tot de woning;

c. (…).

3.Voor de toepassing van het tweede lid wordt de som van het bedrag van de kosten ter verwerving van de woning, bedoeld in onderdeel a, en het bedrag van de verbetering, het onderhoud of de afkoop, bedoeld in onderdeel b, verminderd met de som van:

1°het positieve bedrag van de eigenwoningreserve, bedoeld in artikel 3.119aa, direct voorafgaande aan het moment waarop de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning wordt aangemerkt, onderscheidenlijk direct voorafgaande aan de verbetering, het onderhoud of de afkoop;

2° (…).

(…)”

4.4

Uit de omschrijving in art. 3.119aa(4) Wet IB 2001 van ‘vervreemding’ van de eigen woning volgt dat daaronder ook valt de uitputting van de driejaarstermijn waarbinnen er twee eigen woningen naast elkaar kunnen bestaan (tekst 2013):

“4. Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder verwerving onderscheidenlijk vervreemding van een eigen woning verstaan een gebeurtenis waardoor de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning wordt aangemerkt, onderscheidenlijk niet meer als zodanig wordt aangemerkt. Als verwerving of vervreemding wordt niet aangemerkt die krachtens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk of wijziging van huwelijkse voorwaarden en die door vererving tussen partners. Indien bij een verwerving of vervreemding een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde die ten tijde van de verwerving, onderscheidenlijk de vervreemding, in het economische verkeer aan de woning kan worden toegekend.”

4.5

Art. 3.119f(3) Wet IB 2001 luidde in 2013 als volgt: 6

“Indien ten aanzien van de belastingplichtige twee woningen gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt en vervolgens één van die woningen wordt vervreemd, wordt direct daarna de eigenwoningschuld voor de andere woning opnieuw vastgesteld door toepassing van artikel 3.119a, eerste en tweede lid, waarbij de actuele stand van de eigenwoningreserve in de plaats komt van de stand direct voorafgaande aan het moment waarop de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning is aangemerkt. Vervolgens wordt artikel 3.119aa, tweede lid, onderdeel a, opnieuw toegepast. Daarna wordt artikel 3.119aa, vijfde lid, opnieuw toegepast bij de partner en wordt bij de belastingplichtige vervolgens artikel 3.119aa, tweede lid, onderdeel b, opnieuw toegepast. Daarna wordt artikel 3.119a, tweede lid, onderdeel b, opnieuw toegepast, waarbij de actuele stand van de eigenwoningreserve in de plaats komt van de stand direct voorafgaande aan de verbetering, het onderhoud of de afkoop. Daarna wordt artikel 3.119a, tweede lid, onderdeel c, opnieuw toegepast. Ten slotte wordt artikel 3.119aa, tweede lid, onderdeel c, opnieuw toegepast.”

Deze tekst lijkt een geslaagde persiflage voor het kerstcabaret van DG Wetgeving. Wellicht dat om die reden geen van beide partijen de bepaling ter sprake heeft gebracht (zie voetnoot 6). De bedoeling is kennelijk dat zodra de oude woning verkocht is of geen eigen woning meer is (en het vermogensresultaat erop dus bekend is c.q. bepaald kan worden), de eigenwoningreserve opnieuw berekend moet worden. Het hof lijkt mij er daarom terecht van uit te gaan dat de bepaling ook van toepassing is bij de fictieve vervreemding als gevolg van verloop van de drie jaar van de verhuizingsregeling (zie voetnoot 6).

4.6

Art. 3.120 Wet IB 2001 luidde in het litigieuze jaar, voor zover hier van belang:

“1. De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van:

a. de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld;

b. de kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld;

(…).”

5Parlementaire geschiedenis

5.1

De aftrekbaarheid van rente op consumptief krediet is in de loop der jaren steeds verder beperkt. Daartoe onderscheidde de wetgever ‘aftrekbare-kosten rente’ van ‘persoonlijke-verplichtingenrente’. Volgens de MvT bij de Wijziging enige belastingwetten (wijzigingen aftrekbaarheid van rente op consumptief krediet) wordt de kwalificatie van een lening beoordeeld op het moment van aangaan en wordt daar bij ongewijzigde omstandigheden niet op teruggekomen: 7

Afbakening tussen aftrekbare-kostenrenten en persoonlijke-verplichtingenrenten

(…)

Om te beoordelen of sprake is van aftrekbare kosten moet volgens het bestaande wettelijke systeem worden bekeken of de lening op het moment van aangaan in direct verband staat met de verwerving, het behoud of de verbetering van de bron. Indien een schuld wordt aangegaan voor de aankoop van een auto in de privésfeer behoort deze rente tot de persoonlijke-verplichtingenrenten. Deze leer blijkt uit een groot aantal arresten van de Hoge Raad, bij voorbeeld HR 8 juni 1977 (BNB 1977/190), HR 4 december 1991 (BNB 1992/38) en HR 22 juli 1994 (BNB 1994/298). (…).

Indien het causale verband tussen de lening en de bron is komen vast te staan, wordt, bij ongewijzigde omstandigheden, later niet meer op dit historisch bepaalde karakter van de lening teruggekomen. Met betrekking tot de eigen woning betekent dit bij voorbeeld dat de rente welke wordt betaald op een lening die destijds is aangegaan ter financiering van de aankoop van de woning, als aftrekbare kosten in aftrek kan komen. Ingeval op een tijdstip na de aankoop een extra lening wordt opgenomen met de woning als onderpand, vanwege de overwaarde van de eigen woning ten opzichte van de bestaande hypothecaire schuld, kan niet zonder meer worden gezegd dat met betrekking tot de rente over de extra lening sprake is van aftrekbare kosten. Bekeken moet worden waarvoor de extra lening is aangegaan. Indien de extra lening is aangegaan om de uitgaven voor het onderhoud of de verbetering van de woning te financieren, is er sprake van aftrekbare-kostenrenten. Deze rente blijft – evenals de rente op de lening die was aangegaan voor de aankoop van de woning – volledig aftrekbaar en valt niet onder de beperking. Indien de extra lening echter is aangegaan om de aanschaf van een nieuwe auto te financieren, dan valt de rente onder de persoonlijke-verplichtingenrenten. De extra lening heeft dan niets te maken met de eigen woning.

(…).”

5.2

De MvT bij art. 3.111 Wet IB 2001 licht de regeling voor de leeg en te koop staande voormalige eigen woning als volgt toe: 8

“(…). Als belastingplichtigen van de ene woning naar een volgende eigen woning verhuizen, sluiten de verkoop van de oude woning en de aankoop van de nieuwe woning niet altijd exact op elkaar aan. Financiële lasten, zoals renten op hypothecaire geldleningen, zullen dan vaak een zekere overlap vertonen. Om voor belastingplichtigen het aankopen van een eigen woning niet te bemoeilijken, kan gedurende een korte periode ook een woning die in een dergelijk geval nog niet of niet meer een hoofdverblijf is als eigen woning in de zin van deze afdeling worden aangemerkt, waardoor voor beide woningen de lasten aftrekbaar zijn. (…)”

5.3

Om boxhoppen (renteaftrek in box 1 en beleggingsrendement in box 3) en ongelijke behandeling van verhuizers en zittenblijvers te voorkomen is in 2004 de bijleenregeling geïntroduceerd in art. 3.119a en 3.119b Wet IB 2001. De rente op de hypothecaire lening voor de nieuwe woning is niet aftrekbaar voor zover het saldo van de verkoopopbrengst van de oude woning en de resterende eigenwoningschuld en verkoopkosten niet in de nieuwe woning wordt gestopt. Anders gezegd: vermogenswinst op de oude woning moet geherinvesteerd worden in de nieuwe eigen woning en niet belegd worden in box 3 (of besteed worden aan consumptieve uitgaven), althans dat wordt niet fiscaal gefacilieerd. De MvT bij de regeling vermeldt onder meer: 9

“5.2. Gelijke fiscale behandeling verhuizers en zittenblijvers bij verhoging hypotheek

Voor eigenaar-bewoners die verhuizen bestaat indirect nog wel de mogelijkheid om rente af te trekken over een lening die indirect is gebruikt voor consumptie of financiering van beleggingen. De waarde van de woning is in de afgelopen jaren voor veel eigenaar-bewoners gestegen. Zij hebben dus vaak een lage eigenwoningschuld ten opzichte van de waarde van de woning. Bij verhuizing is het voor hen mogelijk om de hypotheek te verhogen tot de totale aankoopsom (+ kosten) van de nieuwe woning en de rente over die lening volledig af te trekken. Als men voor deze volledige financiering van de nieuwe woning kiest en de waarde van de oude woning hoger is dan de erop rustende hypotheekschuld, valt een bedrag vrij voor consumptie of belegging buiten de eigen woning. In fiscale zin is er dan weliswaar sprake van aftrekbare eigenwoningrente omdat de aankoopprijs van de woning uit de lening is voldaan, maar materieel heeft de betaalde rente (voor een deel) betrekking op consumptief krediet, dan wel beleggingen in ander vermogen dan de eigen woning. Door deze mogelijkheid worden verhuizende eigenaar-bewoners fiscaal bevoordeeld ten opzichte van zittende eigenaar-bewoners.

(…).

5.3.

De bijleenregeling

Om aan bovenstaande ongelijkheid tussen zittende en verhuizende eigenaar-bewoners een einde te maken en fiscaal gestuurd handelen te voorkomen, wordt voorgesteld een maatregel te treffen waarbij als uitgangspunt geldt dat bij verhuizing de eigenwoningschuld (waarover de rente aftrekbaar is) mag worden verhoogd voorzover de hogere prijs van de aanschaf en eventuele verbetering van de nieuwe woning niet kan worden betaald uit de opbrengst van de oude woning. Door de vormgeving van deze bijleenregeling is het voor iedereen mogelijk om voldoende geld onder de eigenwoningschuld te brengen om na verkoop van de oude woning de nieuwe woning te financieren. De mogelijkheid voor verhuizende eigenaar-bewoners om daarenboven en zonder noodzaak voor de woningfinanciering fiscaal gefacilieerd geld vrij te spelen voor consumptie of andere beleggingen wordt hiermee beëindigd. En wordt tevens een eind gemaakt aan de bevoordeling van de verhuizende eigenaar-bewoner boven de zittende. Voor beiden gaan dezelfde fiscale regels gelden: het aangaan van een nieuwe hypotheek of het verhogen van een bestaande hypotheek wordt fiscaal gefacilieerd voor zover de (verhoging van de) schuld betrekking heeft op het verwerven of verbeteren van de eigen woning. (…)”

5.4

De Nota naar aanleiding van het Verslag beantwoordt de vraag van de CDA-fractie “hoe een belastingplichtige die een nieuwe woning heeft verworven voordat hij de oude heeft verkocht kan weten wat de maximale schuld is ter zake waarvan de rente in box 1 aftrekbaar is” als volgt beantwoord: 10

“Kort samengevat is de situatie met betrekking tot de eigenwoningschuld als volgt. De hoogte van de eigenwoningschuld kan pas worden vastgesteld als de aankoopprijs van de nieuwe woning en de verkoopopbrengst van de oude bekend zijn. Zolang er over een van beide geen zekerheid bestaat, bestaat er geen zekerheid over de hoogte van de eigenwoningschuld. Dat verschilt niet van de huidige situatie, waarin de uiteindelijke financiële uitkomst van een verhuizing ook pas bekend is als zowel de aankoop van de nieuwe woning als de verkoop van de oude zijn afgerond. Zolang de oude woning nog niet is verkocht, kan de nieuwe volledig worden gefinancierd met een lening waarvan de rente aftrekbaar is in box 1. Nadat de oude woning is verkocht, of eventueel naar box 3 is gegaan, kan alleen de rente worden afgetrokken over een schuld die is berekend met inachtneming van het vervreemdingssaldo van de oude woning. We zullen dit hieronder nader uitwerken.

In de situatie waar de genoemde leden op doelen is bij de betrokkene doorgaans sprake van twee eigen woningen. Dat is ruwweg het geval indien de oude woning leeg staat in afwachting van een verkoop (gedurende een periode van maximaal twee jaar) of indien de nieuwe woning nog leeg staat en deze bestemd is om in het lopende kalenderjaar of de volgende twee jaren als hoofdverblijf te gaan dienen voor de betrokkene. Een en ander vloeit voort uit het bestaande artikel 3.111, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001. In deze gevallen is met betrekking tot de oude woning nog geen vervreemdingssaldo gerealiseerd en kan aankoop van de nieuwe woning volledig met een lening worden gefinancierd waarvan de rente aftrekbaar is in Box 1. Op het moment dat de oude woning wordt verkocht wordt met betrekking tot die woning een vervreemdingssaldo gerealiseerd. Op basis hiervan wordt de eigenwoningschuld voor de nieuwe woning, dat is de schuld waarvan de rente aftrekbaar is in Box 1, opnieuw berekend. Voor de toekomst is dan alleen de rente over deze opnieuw vastgestelde eigenwoningschuld aftrekbaar. Heeft de betrokkene in eerste instantie een hogere lening afgesloten voor de nieuwe woning dan kan hij de middelen die zijn vrijgekomen bij de verkoop van de oude woning aanwenden om de lening gedeeltelijk af te lossen. In het voorgaande is er van uit gegaan dat de eigenwoningreserve van de betrokkene ten tijde van de verwerving van de nieuwe woning nihil was. Indien op dat moment sprake was van een positieve eigenwoningreserve dan wordt deze bij de aankoop van de nieuwe woning meteen in aanmerking genomen bij het bepalen van de eigenwoningschuld.”

5.5

Die Nota vermeldt ook dat leningen volgens de historische methode worden toegerekend aan bestedingen: 11

“Volgens het bestaande wettelijk systeem geschiedt de toerekening op basis van de zogenoemde historische methode. Dit houdt in dat dient te worden nagegaan ten behoeve van welke besteding de geleende gelden feitelijk zijn aangegaan. Het voorliggende wetsvoorstel brengt hierin geen wijziging.”

6. Het hardheidsclausulebesluit van de Staatssecretaris van Financiën van 10 april 2010

6.1

In zijn besluit van 10 juni 2010 (Inkomstenbelasting; Eigenwoningrente) 12 heeft de Staatssecretaris het volgende beleid inzake eigenwoningrente voorgeschreven aan de belastingdienst:

1. Inleiding

(…).

In dit besluit zijn nieuwe standpunten opgenomen over de volgende onderwerpen:

- (…).

- (…).

- (…).

- Herfinanciering van de eigen woning is mogelijk met behoud van renteaftrek als de oude lening direct wordt afgelost met de nieuwe lening (onderdeel 3.5). (…).

- Herbesteding van een box 3-lening leidt niet tot eigenwoningschuld. Herbesteding van een eigenwoningschuld voor verwerving,

(….).

3.1

Oogmerkvereiste

Het oogmerkvereiste houdt in dat de belastingplichtige de geldlening moet zijn aangegaan voor verwerving, onderhoud of verbetering van de eigen woning. Bij financiering vooraf hoeft hij het geld niet rechtstreeks aan te wenden voor de eigen woning. Hij kan bijvoorbeeld ook de kosten voor de woning betalen van een andere rekening dan die waarop het met de lening verkregen geld is gestort. Voor zover de belastingplichtige de geldlening gebruikt voor andere doeleinden dan de eigen woning is alleen nog aan het oogmerkvereiste voldaan als eenzelfde bedrag nog liquide beschikbaar blijft. Bij financiering achteraf kan ook aan het oogmerkvereiste zijn voldaan. De belastingplichtige moet dan op het tijdstip waarop hij de kosten uit andere middelen voldeed, het oogmerk hebben gehad om die kosten te financieren.

(…)

3.2.2

Financiering achteraf

Als de belastingplichtige de verbouwing achteraf financiert, moet hij aannemelijk maken dat hij aan het oogmerkvereiste voldoet. Dit kan eenvoudig zijn, bijvoorbeeld als hij rond het tijdstip van de betaling van de kosten een hypotheekofferte heeft aangevraagd op basis waarvan de lening is afgesloten. In andere gevallen zal hij het minder gemakkelijk aannemelijk kunnen maken. Hierover kunnen bewijsrechtelijke problemen ontstaan.

Goedkeuring

Om bewijsrechtelijke problemen te voorkomen, keur ik om praktische redenen het volgende goed. Als de belastingplichtige de lening is aangegaan binnen zes maanden na de aanvang van de verbouwing wordt voor het bedrag van de in die zesmaandsperiode betaalde verbouwingskosten geacht te zijn voldaan aan het oogmerkvereiste.

3.2.3.

Bijleenregeling

De bijleenregeling (artikel 3.119a, van de Wet IB 2001) is ook van toepassing op de schulden die zijn aangegaan voor de verbouwing. Die schulden kunnen dus alleen maar in aanmerking worden genomen voor zover er geen eigenwoningreserve meer is. Dat geldt ook voor de schulden die op basis van een goedkeuring in aanmerking kunnen worden genomen. Als achteraf blijkt dat de afgesloten lening niet of niet helemaal als een eigenwoningschuld wordt aangemerkt, is de schuld (deels) ten onrechte als eigenwoningschuld aangemerkt. De eigenwoningreserve herleeft in zoverre.

(…)

3.5

Herfinanciering en herbesteding

Als een belastingplichtige een eigenwoningschuld aflost en enige tijd later weer een lening opneemt, houdt die lening geen causaal verband meer met de oorspronkelijke verwerving, onderhoud of verbetering van de eigen woning. Dit is anders als een eigenwoningschuld na verloop van tijd wordt vervangen door of wordt omgezet in een nieuwe lening (zogenoemde herfinanciering). Die lening kan uiteraard ook bij een andere financier worden afgesloten. Bij herfinanciering is de nieuwe lening alleen ook een eigenwoningschuld als de oorspronkelijke lening wordt afgelost uit de nieuwe lening. Bij het vervangen van de lening is dat vanzelfsprekend. Bij het omzetten in een nieuwe lening (bij een andere financier) is dus alleen sprake van herfinancieren als de oude lening direct wordt afgelost met de nieuwe lening. In dat geval is het causale verband blijven bestaan met de oorspronkelijke kosten van verwerving, onderhoud of verbetering van de eigen woning.

(…)

3.5.1.

Herbesteding

Bij herbesteding van een lening voor aankoop, onderhoud of verbetering van een eigen woning is niet voldaan aan het oogmerkvereiste. Dit kan betekenen dat de belastingplichtige soms extra kosten moet maken door zijn bestaande lening af te lossen en (voor hetzelfde bedrag) een nieuwe lening op te nemen. Dat is niet gewenst als een bestaande eigenwoningschuld wordt aangewend voor aankoop, onderhoud of verbetering van een andere eigen woning.

Goedkeuring

Ik keur met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hardheidsclausule) goed dat een eigenwoningschuld bij directe herbesteding aan verwerving, onderhoud of verbetering van een (andere) eigen woning blijft aangemerkt als lening voor verwerving, onderhoud of verbetering van de eigen woning. Bij verandering in de aanwending, volgt de lening dus de nieuwe aanwending van de lening. Maar alleen voor zover de oude eigenwoningschuld direct wordt herbesteed aan de verwerving, onderhoud of verbetering van een woning in box 1. Als (een recht op) een woning in box 3 overgaat naar een eigen woning in box 1, kan de bijbehorende lening een eigenwoningschuld worden. Bij verandering van de fiscale kwalificatie van het bezit volgt de lening dus het bezit (box 3-bezitting wordt box 1 eigen woning).

Voorbeeld 1

Een belastingplichtige verkoopt zijn oude eigen woning en koopt een nieuwe eigen woning. De bestaande lening op zijn oude woning gaat over op de nieuw aangekochte eigen woning. Dit kan bijvoorbeeld te maken hebben met aantrekkelijke voorwaarden met betrekking tot die lening. De opbrengst van de oude eigen woning wordt dan in zoverre niet gebruikt voor aflossing van de eigenwoningschuld op die woning, maar wordt direct herbesteed aan de nieuwe eigen woning. Alleen de eigen woning waarover hypothecaire zekerheid wordt gegeven, is veranderd. Door de goedkeuring kan de herbestede lening worden aangemerkt als lening voor de verwerving van de nieuwe eigen woning. Dit geldt voor zover de lening wordt gebruikt voor de verwerving van de nieuwe eigen woning. Als er (daarnaast) nog een lening wordt afgesloten voor de nieuwe eigen woning, kan die lening binnen de grenzen van de bijleenregeling uiteraard ook worden aangemerkt als lening voor de verwerving van die nieuwe eigen woning.

Voorbeeld 2

Een belastingplichtige koopt een nieuwe eigen woning. De verwervingskosten zijn € 200.000. Zijn oude eigen woning staat te koop. Hij sluit een lening af voor de aankoop van de nieuwe eigen woning. Ingeschat wordt dat de oude woning bij verkoop € 180.000 zal opleveren. De eigenwoningschuld op de oude eigen woning is € 150.000. Bij verkoop brengt de woning meer op dan gedacht, namelijk € 190.000. De overwaarde is dus (€ 190.000 minus € 150.000 =) € 40.000. Door de bijleenregeling wordt de eigenwoningschuld voor de nieuwe eigen woning (€ 200.000 minus € 40.000 =) € 160.000. Het restant van de lening (€ 200.000 minus € 160.000 =) € 40.000 gaat daardoor naar box 3. Omdat de verkoop van de oude eigen woning meer heeft opgebracht, wil de belastingplichtige de extra opbrengst gebruiken voor de aankoop van een nieuwe keuken van € 10.000. Hij gebruikt hiervoor € 10.000 van de lening. Hij herbesteedt de lening voor € 10.000 dus direct voor de eigen woning. In dit geval is sprake van herbesteding aan dezelfde eigen woning. Door de goedkeuring kan de herbestede lening worden aangemerkt als lening voor onderhoud of verbetering van de nieuwe eigen woning (de aanschaf van de keuken).

Voorbeeld 3

A heeft een lening van € 100.000 afgesloten om de blote eigendom te kopen van de woning waarin zijn moeder (de vruchtgebruikster) woont. Zijn moeder overlijdt. A is vol eigenaar geworden. A verhuist naar de woning. Dit is geen herbesteding. Het verschil met voorbeeld 1 is dat in dit geval het bezit waarmee de lening is gefinancierd hetzelfde blijft. Alleen de fiscale kwalificatie verandert. A heeft op zich de € 100.000 geleend met een ander oogmerk dan voor een eigen woning (namelijk voor de financiering van een box 3-bestanddeel, de blote eigendom). Toch kan in deze situatie de lening van € 100.000 worden aangemerkt als een eigenwoningschuld. De lening volgt de kwalificatie van het vermogensbestanddeel van box 3 naar box 1.

Voorbeeld 4

Een belastingplichtige sluit een lening af voor de aankoop van effecten. Na verkoop van de effecten gebruikt hij de lening voor onderhoud van de eigen woning. Hij heeft de lening niet opgenomen met het oogmerk het onderhoud van de eigen woning te financieren, zodat deze lening ook na herbesteding geen eigenwoningschuld wordt. De goedkeuring is niet van toepassing omdat de lening vóór de herbesteding geen eigenwoningschuld was.”

6.2

Bij besluit van 26 augustus 2010 (Eigenwoningregeling; bijleenregeling) 13 heeft de Staatssecretaris zijn beleid inzake de bijleenregeling gepubliceerd:

1.1. (Fictieve) verwerving en vervreemding van een eigen woning

De bijleenregeling sluit voor de verwerving en vervreemding aan bij het begrip eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 (artikel 3.119a, zevende lid, van de Wet IB 2001) . Normaliter zal verwerving en vervreemding gelijk zijn aan aan- en verkoop. Er kan ook sprake zijn van een fictieve verwerving of vervreemding als de eigenwoningregeling zonder aan- of verkoop aanvangt of eindigt. Beëindiging van de verhuis-, echtscheidings- of uitzendregeling van artikel 3.111, tweede tot en met zesde lid, van de Wet IB 2001, is een fictieve vervreemding, tenzij de woning daarna als eigen woning wordt aangemerkt. Maar ook de overdracht van de blote eigendom of het vruchtgebruik van de eigen woning is een vervreemding. In zo’n geval wordt de eigen woning fictief geheel vervreemd. Het restant vruchtgebruik of blote eigendom gaat naar box 3.

Bij zo’n fictieve vervreemding gaat de woning naar box 3. Dan wordt er dus geen verkoopopbrengst geïncasseerd. Toch wordt de bijleenregeling toegepast. Het is de bedoeling van de bijleenregeling dat de fictief gerealiseerde overwaarde gevolgen heeft voor de renteaftrek van de (nieuwe) eigen woning. Verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule vanwege het ontbreken van liquide middelen wijs ik daarom af.

(…)

4.4.

Een tegenprestatie ontbreekt

Bij een verwerving of vervreemding kan een tegenprestatie ontbreken of zijn bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst. Als tegenprestatie wordt dan aangemerkt de waarde die ten tijde van de verwerving onderscheidenlijk de vervreemding in het economische verkeer aan de woning kan worden toegekend.

(…)

5Twee woningen

Een eigenwoningreserve is van belang voor vaststelling van de maximale eigenwoning-schuld bij de verwerving van de nieuwe eigen woning. Een eigenwoningreserve kan echter ook ontstaan na de verhuizing naar de nieuwe eigen woning. Dit doet zich voor als de oude woning pas na de verhuizing wordt vervreemd. Tot de vervreemding van de oude woning kan de nieuwe woning volledig worden gefinancierd (overbruggingskrediet). Na de vervreemding van de oude woning wordt de maximale eigenwoningschuld van de nieuwe woning herrekend (artikel 3.119a, achtste lid, van de Wet IB 2001) . Die herrekening heeft vanaf het moment van vervreemding gevolgen voor de eigenwoningschuld van de nieuwe woning. Tot het tijdstip van verkoop van de oude woning hoeft dus nog geen rekening te worden gehouden met de mogelijke overwaarde van de oude woning. Zolang de oude woning nog niet is verkocht, zal er worden gefinancierd met een overbruggingskrediet dat wordt afgelost met de opbrengst van de oude woning. De rente en de kosten van de geldlening voor de financiering van de woning zijn in beginsel volledig aftrekbaar totdat de oude woning is verkocht. Na verkoop van de oude woning is de eigenwoningschuld maximaal gelijk aan de verwervingskosten van de nieuwe woning minus de eigenwoningreserve. Die eigenwoningreserve is niet bij voorbaat in te schatten. Hierdoor kan de lening voor de nieuwe woning voor een deel een box 3-lening worden, bijvoorbeeld als de verkoopopbrengst van de nieuwe woning hoger is dan geschat. Aflossingen op een dergelijke gemengde lening kunnen zoveel mogelijk worden toegerekend aan het box 3-gedeelte.”

7Rechtspraak

7.1

U heeft op 22 oktober 2004 drie arresten gewezen over het oogmerkvereiste (voor aftrekbaarheid van de rente is vereist dat de schuld is aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning: destijds art. 42b Wet IB 1964; nu art. 3.119a Wet IB 2001) U overwoog in HR BNB 2005/135 14, HR BNB 2005/136 15 en HR BNB 2005/137 16 (deze overweging luidde in alle drie de arresten gelijk):

“3.4. Wat het (…) oogmerkvereiste, betreft, heeft het volgende te gelden. De enkele omstandigheid dat een belastingplichtige die een schuld is aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, het geleende geld niet onmiddellijk voor dat doel aanwendt, hoeft op zichzelf nog niet te betekenen dat aan het oogmerkvereiste niet langer wordt voldaan. Dat behoeft ook niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn indien de betaling van kosten van verbetering of onderhoud geschiedt ten laste van een andere rekening dan die waarop de uit de geldlening verkregen gelden zijn gestort, zonder dat in onmiddellijke samenhang met de betaling het tegoed op de laatstbedoelde rekening afneemt. Het oogmerk de geleende gelden te besteden aan verbetering of onderhoud kan echter niet meer aanwezig worden geacht voorzover de uit de geldlening verkregen gelden zijn aangewend voor andere doeleinden en niet een daarmee overeenkomend bedrag liquide beschikbaar is gebleven.”

7.2

In HR BNB 2006/207 17 en HR BNB 2006/208 18 oordeelde u bovendien dat ook bij financiering achteraf aan het oogmerkvereiste kan worden voldaan (HR BNB 2006/207):

“3.3. (…). De enkele omstandigheid dat een belastingplichtige uitgaven voor verbetering en/of onderhoud van zijn eigen woning aanvankelijk financiert uit eigen middelen en pas nadien een geldlening aangaat, zodat de verbetering en/of het onderhoud niet van meet af aan zijn gefinancierd met geleend geld, behoeft niet in de weg te staan aan de kwalificatie van die lening als aangegaan voor verbetering en/of onderhoud van die woning. Zodanige kwalificatie is in ieder geval gerechtvaardigd indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij reeds ten tijde van het voldoen van de kosten van verbetering en/of onderhoud het oogmerk had om die kosten te financieren door middel van een geldlening en dat de geldlening door hem is aangegaan ter uitvoering van dit oogmerk.”

7.3

Spek (BNB 2006/207) annoteerde:

“2.1. Deze keuze van de Hoge Raad laat zich verklaren uit de oogmerkbenadering die in de 22 oktober 2004-arresten is gekozen. 19 De belastingplichtige hoeft zijn geldstromen niet zo te ordenen dat er een historisch causaal verband tussen lening en besteding aan de eigen woning is aan te wijzen. Dit gaat dus zelfs zo ver dat op het moment van de uitgaaf de lening nog niet hoeft te zijn afgesloten. Wel moet bij het doen van de uitgaaf getoetst worden of de belastingplichtige deze met geleend geld wil financieren. In theorie moet hij zich dus bij elk bonnetje afvragen: 'eigen vermogen of vreemd vermogen?''. De praktijk zal waarschijnlijk aansluiten bij het uitgangspunt van belastingplichtige bij aanvang van de werkzaamheden. De belastingplichtige zal dan op enigerlei wijze duidelijk moeten maken dat hij met vreemd vermogen wil gaan financieren. Op hem rust immers de bewijslast. De Inspecteur zal bij twijfel over de juistheid van de aftrek zijn pijlen op het oogmerk gaan richten. Uit de uitspraken volgt dat als geldige motieven voor het voorfinancieren met eigen vermogen gelden: kostenaspecten (voorkomen boeterente e.d.) en onduidelijkheid over de omvang van de verwerving, onderhoud of verbetering.”

7.4

In HR BNB 2008/90 20 ten slotte, heeft u geoordeeld dat ook herfinanciering niet in de weg staat aan renteaftrek:

“3.3. (…) Indien aan bedoeld oordeel van het Hof ten grondslag ligt de opvatting dat de omstandigheid dat de kosten aanvankelijk uit een andere lening worden voldaan en die lening na verloop van tijd wordt vervangen dan wel wordt omgezet in een nieuwe lening (zogenoemde herfinanciering), eraan in de weg staat de later afgesloten lening te kwalificeren als lening aangegaan voor verbetering en/of onderhoud van de eigen woning, berust dat oordeel (…) eveneens op een onjuiste rechtsopvatting.”

7.5

HR BNB 2008/96 21 betrof de vraag of de belastingplichtige, die een doorlopend krediet had opgenomen voor verbetering of onderhoud van zijn woning, de rente 18 jaar later nog steeds in aftrek kon brengen. U legde op hem de last om te bewijzen dat en in hoeverre de schuld nog steeds zijn oorzaak vond in verbetering/onderhoud van zijn eigen woning:

“3.4. Ingevolge artikel 3.120 in verbinding met artikel 3.123 van de Wet IB 2001 behoren renten van schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, tot de aftrekbare kosten met betrekking tot die eigen woning. De bewijslast dat van een zodanige schuld sprake is, ligt in beginsel bij de belastingplichtige, nu het gaat om een feitelijke omstandigheid die, indien juist, tot een lagere belasting zou leiden.

In het onderhavige geval heeft het Hof vastgesteld hetgeen in cassatie niet is bestreden dat de lening in 1983 is aangewend ten behoeve van ((…) verbetering en/of onderhoud van) de eigen woning (…). Daarmee staat echter nog niet vast dat de doorlopendkredietschuld in 2001 nog steeds geheel of gedeeltelijk was veroorzaakt door die in 1983 gedane uitgaven. De bewijslast daarvoor ligt bij belanghebbende, nu de Inspecteur zulks voor het Hof gemotiveerd heeft bestreden, onder meer door te wijzen op een lager saldo in 1998 en op de omstandigheid dat belanghebbende zelf in jaren voor 2000 het krediet bij zijn aangiften voor de inkomstenbelasting had aangemerkt als niet op de eigen woning betrekking hebbende schuld. (…).”

7.6

Heithuis (BNB 2008/96) annoteerde:

“2. In onderhavig arrest speelt de kwestie van de vervanging van de ene eigenwoninglening door een andere eigenwoninglening, althans dat is wat belanghebbende beweert. Vaste lijn is dat in geval van vervanging van de ene lening door een andere lening de fiscale kwalificatie van die ene lening overgaat op die andere lening. Die andere lening treedt als het ware in de plaats van die ene lening. Dit was zo onder het oude art. 13, eerste lid, (oud) Wet Vpb. 1969 en geldt ook voor eigenwoningleningen ex art. 3.120 Wet IB 2001. Zie Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202b, onderdeel 3.3.1, en dit is voor eigenwoningleningen bevestigd in een van de septemberarresten HR 21 september 2007, nr. 41 805, BNB 2008/90c*. In onderhavig arrest leest men ook bevestiging van deze lijn, want anders had de Hoge Raad niet zo uitgebreid behoeven in te gaan op de stelling van de inspecteur dat de geldlening in de loop der tijd gedeeltelijk was afgelost en weer opnieuw was bijgeleend. Een eenmaal geldende kwalificatie blijft dus niet tot in het einde der tijden, gedurende het bestaan van de desbetreffende geldlening, gelden. (…).”

8Literatuur

8.1

Heithuis e.a. 22 schrijven over de eigenwoningschuld en (fictieve) vervreemding:

2.3 Eigenwoningschuld

2.3.1

Begrippen ‘verwerven’ en ‘vervreemden’, ‘verbetering’ en ‘onderhoud’

Onderscheid kan worden gemaakt tussen een echte en een fictieve verwerving/ vervreemding. (…). Een fictieve verwerving/vervreemding is aan de orde als een woning binnen het vermogen van de belastingplichtige verandert van fiscale sfeer en als gevolg van die sfeerovergang als eigen woning van de belastingplichtige in aanmerking wordt genomen respectievelijk niet langer als zodanig in aanmerking wordt genomen. Dat is onder meer het geval als een tweede woning gaat fungeren als het hoofdverblijf van de belastingplichtige respectievelijk zijn hoofdverblijf gaat fungeren als zijn tweede woning. De woning verhuist dan van box 3 naar de eigenwoningregeling en vice versa. Een fictieve vervreemding speelt ook als de termijn van een van de eigenwoningficties eindigt en een woning als gevolg daarvan naar box 3 verhuist. Belangrijk gevolg van een fictieve vervreemding/verwerving is ook dat de schuld waarmee de woning is gefinancierd wordt geherkwalificeerd (zie par. 2.3.3.1).

(…).

2.3.3

Causaal verband tussen woning en schuld

2.3.3.1 Historische methode

Schulden kunnen niet behoren tot de eigenwoningschuld als zij niet in causaal verband staan met een eigen woning. Art. 3.119a lid 1 onderdeel a en lid 2 Wet IB 2001 spreken over ‘schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning’. Tot die schulden behoren schulden die in causaal verband staan met een eigen woning. Niet elke schuld die in causaal verband staat met een eigen woning, behoort echter tot de schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning. De bijleenregeling kan dit verhinderen (zie par. 2.3.4).

(…).

2.3.3.2 Oogmerkvereiste

(…).

Een schuld kan in causaal verband komen te staan met een eigen woning als de belastingplichtige de lening met dat doel is aangegaan. De bewijslast daarvoor ligt bij de belastingplichtige. (…). De oogmerktoets wordt aangelegd op het moment van het aangaan van de lening. 23 Als het verband tussen de lening en de eigen woning eenmaal vaststaat, wordt op het karakter van de lening niet meer teruggekomen, tenzij de omstandigheden zich wijzigen. 24 Zo’n omstandigheid kan zijn de vervreemding van de eigen woning of de aflossing van de schuld. 25 Ook kan op enig moment een wijziging optreden in het doel van de lening. Dit kan spelen als de belastingplichtige geld geleend heeft voor verbetering of onderhoud van de eigen woning en de werkzaamheden uiteindelijk niet doorgaan.

(…).

2.3.4.4 Voorbeelden eigenwoningschuld

Deze paragraaf bevat zes voorbeelden die de invloed van de bijleenregeling op de omvang van de eigenwoningschuld laten zien. Voorbeeld 4 gaat over de verhuisregeling die geldt in de situatie waarin de belastingplichtige gelijktijdig twee eigen woningen heeft. 26

(…).

Voorbeeld 4 (Verhuisregeling)

X heeft een nieuwe eigen woning verworven. De verwervingskosten bedragen € 525.000. Direct na de verwerving maakt hij kosten ter verbetering en onderhoud van de woning ter grootte van € 75.000. X heeft voorafgaand aan de verwerving en de verbouwing van de woning geen eigenwoningreserve. Hij verhuist na de verbouwingswerkzaamheden naar zijn nieuwe hoofdverblijf. Zijn oude woning staat dan al enige tijd te koop en wordt een eigen woning in de zin van art. 3.111 lid 2 Wet IB 2001 (…). X vervreemdt zijn oude woning een jaar na zijn verhuizing. De vervreemdingsopbrengst bedraagt € 580.000, de eigenwoningschuld van zijn oude woning bedroeg € 430.000, zijn vervreemdingssaldo derhalve € 150.000. Wat is de maximale eigenwoningschuld voor de nieuwe woning van X direct na het vervreemdingstijdstip van zijn oude woning?

De eigenwoningreserve van X heeft direct na de vervreemding van zijn oude woning een omvang van € 150.000. Art. 3.119f lid 3 Wet IB 2001 bepaalt nu dat deze stand in de plaats komt van de stand van de reserve direct voorafgaand aan de verwerving van zijn nieuwe woning. De maximale eigenwoningschuld voor de nieuwe woning wordt hierna opnieuw vastgesteld, waarbij een eventuele aftrekbeperking pas plaatsvindt vanaf het vervreemdingstijdstip van de oude woning. 27 De maximale eigenwoningschuld voor de nieuwe woning van X bedraagt direct na het vervreemdingstijdstip van de oude woning € 450.000 (€ 600.000 minus € 150.000). 28

Stel dat de eigenwoningschuld van X voor zijn nieuwe woning direct voorafgaand aan het vervreemdingstijdstip van de oude woning € 580.000 bedroeg. Die schuld wordt direct daarna verlaagd tot € 450.000 en gaat voor € 130.000 naar box 3, vooropgesteld dat die schuld niet ook (deels) wordt afgelost bij de vervreemding. De eigenwoningreserve van X is hierna ingezet en gaat naar nihil. 29 Tot het vervreemdingstijdstip van de oude woning is de rente van de eigenwoningschuld van de nieuwe woning van X volledig aftrekbaar in box 1. Dat geldt uiteraard ook voor de rente van de eigenwoningschuld van zijn oude woning. Stel dat [de] schuld van de nieuwe woning van € 580.000 deels zou hebben bestaan uit een overbruggingskrediet van € 150.000 en dat dit krediet bij de vervreemding van de oude woning zou worden afgelost uit het vervreemdingssaldo. De bijleenregeling zou de renteaftrek dan niet hebben beperkt. De omvang van de schuld voor de nieuwe woning zou direct na het vervreemdingstijdstip van de oude woning (€ 430.000) lager zijn geweest dan de omvang van de maximale eigenwoningschuld (€ 450.000). Zou het vervreemdingssaldo veel te laag zijn ingeschat en het overbruggingskrediet bijvoorbeeld € 100.000 hebben bedragen, dan zou de schuld voor de nieuwe woning direct na het vervreemdingstijdstip hoger zijn geweest dan de maximale eigenwoningschuld (€ 480.000 versus € 450.000). Het surplus van € 30.000 zou dan naar box 3 moeten verhuizen, tenzij ook dit surplus zou worden afgelost bij de vervreemding van de oude woning.”

8.2

Van Mourik e.a. 30 schrijven over het vereiste causale verband tussen eigen woning en schuld (ik laat sommige voetnoten weg):

9.5.3 Causaal verband

(…). Het causaal verband tussen een schuld en de eigen woning wordt (…) bepaald aan de hand van de historische methode. (…). Toerekening van een schuld aan een uitgave vindt plaats als er een direct oorzakelijk verband bestaat tussen die schuld en die uitgave. 31 Voor het causaal verband is vereist dat de belastingplichtige voldoet aan het oogmerkvereiste en aan het uitgavenvereiste.

Oogmerkvereiste

Een lening moet zijn aangegaan met als oogmerk de financiering van (de verwerving, verbetering of onderhoud) van de eigen woning. De Hoge Raad heeft zich in baanbrekende arresten uitgelaten over het oogmerkvereiste. 32 Aan het oogmerkvereiste kan volgens de Hoge Raad ook zijn voldaan als het geleende geld niet onmiddellijk voor het beoogde doel wordt aangewend of als de woning is gefinancierd van bankrekening A, terwijl de geleende gelden op rekening B zijn gestort. Aan het oogmerkvereiste wordt volgens de Hoge Raad niet voldaan als de geleende gelden zijn besteed aan iets anders dan de woning, zonder dat een gelijkblijvend bedrag in het vermogen van de belastingplichtige beschikbaar is gebleven. Ook als de uitgaven voor een eigen woning zijn voorgefinancierd met eigen middelen, kan een nadien aangegane lening in causaal verband komen te staan met een eigen woning. Dat is zonder meer het geval als de belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij al ten tijde van het doen van de uitgaven het oogmerk had om die kosten te financieren met een lening en dat die lening is aangegaan ter uitvoering van dit oogmerk.

Uitgavenvereiste

De Hoge Raad is in voormelde arresten ook ingegaan op het uitgavenvereiste. De Hoge Raad meldt dat een schuld die is aangegaan met als oogmerk de financiering van (de verwerving, de verbetering of het onderhoud) van een eigen woning, pas tot de eigenwoningschuld kan behoren (lees: in causaal verband staat met de eigen woning) voor zover en vanaf het moment waarop een betaling heeft plaatsgehad. (…).”

9Beoordeling van de middelen

Algemene opmerkingen
9.1

De belanghebbende en zijn echtgenote zijn in 2009 van de ene (hypothecair gefinancierde) woning naar de andere (deels hypothecair gefinancierde) woning verhuisd. Ruim drie jaar later was hun oude woning nog niet verkocht, waardoor (i) op 1 januari 2013 de maximale termijn voor samenloop van hypotheekrenteaftrek voor twee eigen woningen verliep en (ii) de oude woning van box 1 verhuisde naar box 3. Uit art. 3.111(2) Wet IB 2001 en art. 3.119a(4) Wet IB 2001 en uit de parlementaire geschiedenis (zie 5.2 hierboven) volgt dat de rente op de oude lening dan niet meer aftrekbaar is, maar daarbij wordt uiteraard verondersteld dat de oude lening nog steeds ziet op de oude woning. De kern van belanghebbendes betoog is echter dat dat in zijn geval niet zo is omdat de oude lening in 2009 is geheralloceerd naar de (verbouwingskosten van) de nieuwe woning. De vraag is of en in hoeverre de belanghebbende daarom ook in 2013 nog recht heeft op aftrek van hypotheekrente op de oude lening.

9.2

Niet bestreden wordt ‘s Hofs oordeel dat de belanghebbende toen hij de verbouwing aanbesteedde al van plan was de oude lening (deels) te gebruiken tot financiering van de verbouwing. Uit de in 6.1 geciteerde goedkeuring in het Besluit van 10 juni 2010 heeft het Hof afgeleid dat een lening aangegaan tot verwerving, verbetering of onderhoud van een eigen woning bij vervreemding van die woning met behoud van aftrek kan worden meegenomen naar - gebruikt kan worden voor de financiering van - de nieuwe eigen woning. Per datum vervreemding gaat de lening dan - met inachtneming van de bijleenregeling - behoren tot de eigenwoningschuld voor de nieuwe woning. Dat geldt volgens het Hof ook bij een fictieve vervreemding zoals in casu op 1 januari 2013.

9.3

Uit de parlementaire geschiedenis (zie 5.1) volgt dat de toerekening van de lening wordt bepaald op het moment van aangaan van de lening (in casu: financiering van de oude woning) en dat daar bij ongewijzigde omstandigheden niet op wordt teruggekomen. De Staatssecretaris heeft bij het in 6.1 hierboven geciteerd besluit van 10 juni 2010 goedgekeurd dat een eigenwoningschuld ter zake van de oude woning bij directe herbesteding aan verwerving, onderhoud of verbetering van de nieuwe woning een lening voor verwerving, onderhoud of verbetering van de eigen woning blijft. Hij heeft vier voorbeelden opgenomen. Het Hof baseert zich op voorbeeld 1 (zie r.o. 4.19 Hof) over een belastingplichtige die zijn oude woning verkoopt een jaar nadat hij een nieuwe eigen woning heeft gekocht. De oude lening gaat in dat voorbeeld over op de nieuwe woning. Alleen het voorwerp van de hypothecaire zekerheid is veranderd. Door de goedkeuring kan de herbestede lening gelden als lening tot verwerving van de nieuwe woning.

9.4

HR BNB 2005/135, HR BNB 2005/136 en HR BNB 2005/137 (zie 7.1 hierboven) houden in dat een opgenomen lening niet meteen voor verwerving of verbouwing van de eigen woning hoeft te worden gebruikt, als eenzelfde bedrag maar liquide beschikbaar blijft. Immers: als het geld ergens anders voor wordt gebruikt, kan het niet voor de eigen woning worden gebruikt, tenzij eenzelfde bedrag liquide beschikbaar blijft. Uit HR BNB 2006/207 en HR BNB 2006/208 (zie 7.2 hierboven) blijkt dat financiering achteraf niet aan vervulling van de eis van voornemen tot eigenwoningfinanciering in de weg hoeft te staan en uit HR BNB 2008/90 (zie 7.4) blijkt dat ook herfinanciering daaraan niet in de weg hoeft te staan.

9.5

Belanghebbendes zaak is een combinatie van herfinanciering/herbesteding en financiering achteraf. Hij heeft de verbouwing eerst uit eigen middelen gefinancierd (financiering achteraf) maar had toen al het oogmerk om de verbouwing te financieren met de oude lening (herfinanciering/herbesteding). Het enige bijzondere is dat de oude woning nog niet verkocht was toen de driejaarstermijn ex art. 3.111(2) Wet IB 2001 verstreek, zodat de oude woning op dat moment (nog) niet in box 1 bij een nieuwe eigenaar-bewoner terecht kwam, maar (tijdelijk nog) in box 3 bij de belanghebbende. De Staatssecretaris meent dat de oude schuld daarmee eveneens in box 3 terechtkomt, maar volgens de belanghebbende – aldus begrijp ik de van hem afkomstige stukken - is die oude schuld al in 2009 losgemaakt van de oude woning en toen al betrokken op de verbouwing van de nieuwe woning.

Beoordeling van het principale cassatieberoep (Staatssecretaris)

9.6

De aftrekbaarheid van de rente op de nieuwe lening ad € 1.200.000 bij ABN AMRO en van de rente op de lening ad € 310.000 bij [A] BV is niet in geschil, zodat het enkel gaat om de aftrekbaarheid van de rente op een deel ad € 257.500 van de oude lening.

9.7

De goedkeuring in het Besluit van 10 juni 2010 waarop het Hof zich heeft gebaseerd, geldt als de eigenwoningschuld ‘direct’ wordt herbesteed. ‘Direct’ hoeft kennelijk niet heel streng opgevat te worden, nu voorbeeld 2 het geval schetst van een onverwacht hoge opbrengst van de verkoop van de oude woning, die vervolgens besteed wordt aan een nieuwe keuken in de nieuwe woning. Daar zal toch enige tijd overheen gaan: beslist moet worden waaraan de meevaller wordt besteed, de keuken moet worden uitgezocht en een leverancier en wellicht een aannemer moeten worden gecontracteerd. In belanghebbendes geval is er (nog) geen opbrengst van de verkoop van het oude huis, zodat de term ‘direct herbesteden’ in zijn geval in de lucht hangt. Het Hof heeft wellicht om die reden aangesloten bij het moment van de fictieve vervreemding van de oude woning op 1 januari 2013, toen zij overging naar box 3. Op dat moment is de oude lening ‘direct’ herbesteed aan de verbouwing van de nieuwe woning, zo begrijp ik de uitspraak. Er was op dat moment echter niets te besteden, dus gaat het kennelijk om een herallocatie: op 1 januari 2013 zijn in ‘s Hofs benadering de oude woning en de oude schuld elk huns weegs gegaan: de oude woning naar box 3; de oude schuld naar box 1.

9.8

Met de Staatssecretaris meen ik dat goedkeuring daarvan niet in het Besluit gelezen kan worden. In voorbeeld 1 in het Besluit, waarop het Hof zich heeft gebaseerd (r.o. 4.19), wordt de oude eigen woning daadwerkelijk verkocht en een nieuwe eigen woning gekocht waarbij de oude lening overgaat op de nieuwe woning. Het Hof motiveert niet hoe of waarom dat voorbeeld ook zou omvatten de overgang van een woning naar box 3 - die mij juist contra-indicatief lijkt - die alleen als fictieve vervreemding wordt aangemerkt om fiscaal-technische redenen en waarbij van enige herbesteedbare opbrengst geen sprake is.

9.9 ‘

‘s Hofs benadering is ook in strijd met het feitelijke standpunt van de belanghebbende, die immers stelt dat hij de oude schuld al in 2009 heeft geheralloceerd naar de toen voltooide en aanvankelijk met eigen middelen gefinancierde verbouwing van de nieuwe woning. Die stelling impliceert dat het verloop van de verhuisregelingtermijn op 1 januari 2013 helemaal niet ter zake doet. In belanghebbendes benadering was de oude schuld immers al in 2009 een nieuwe schuld. U zie ook het commentaar van Vp-bulletin op ’s Hofs uitspraak in 2.12 hierboven.

9.10

Het idee achter de goedkeuring lijkt mij voorkoming dat belastingplichtigen kosten moeten maken voor een nieuwe lening door aflossing van de oude, gevolgd door aangaan van een nieuwe tot hetzelfde bedrag. Dat het misschien niet onlogisch was geweest als de Staatssecretaris ook voor belanghebbendes situatie aftrek zou hebben toegestaan, neemt niet weg dat de Staatssecretaris dat niet gedaan heeft en zulks, gezien deze procedure, kennelijk ook niet van plan is. Het hardheidsclausulebeleid is aan de Staatssecretaris; niet aan de rechter.

9.11

Dan rijst de vraag of de belanghebbende de goedkeuring van de Staatssecretaris wel nodig heeft om het door hem gewenste resultaat te bereiken. Wellicht leidt de combinatie van HR BNB 2006/207 en HR BNB 2006/208 (financiering achteraf; zie 7.2 hierboven) en HR BNB 2008/90 (herfinanciering; zie 7.4 hierboven) tot dat resultaat.

9.12

Uit HR BNB 2006/207 en HR BNB 2006/208 volgt dat een belastingplichtige die voornemens is een eigenwoninglening aan te gaan, de renteaftrek ter zake van die lening - als zij eenmaal is aangegaan - niet kan worden ontzegd op de grond dat hij voorlopig de verwerving of verbouwing uit eigen middelen financiert alvorens die lening aan te vragen. De belanghebbende betoogt dat hij voornemens was de oude lening te (her)gebruiken voor de financiering van de verbouwing. Het verschil met de casussen van HR BNB 2006/207 en HR BNB 2006/208 is dat in die zaken alsnog een lening werd aangegaan na voorlopige voorfinanciering uit eigen middelen, terwijl de belanghebbende er al één had lopen die hij in de plaats van zijn voorfinanciering wilde gebruiken. Dat verschil lijkt mij niet principieel en ook minder relevant in het licht van HR BNB 2008/90, waaruit volgt dat aan renteaftrek niet in de weg staat dat een lening na verloop van tijd wordt vervangen door of wordt omgezet in een nieuwe lening. (Ook) deze rechtspraak lijkt mij gebaseerd op de gedachte dat belastingplichtigen niet nodeloos genoopt moeten worden om een oude lening af te lossen om meteen daarop een nieuwe lening tot dezelfde hoofdsom aan te gaan, met alle kosten van dien, als de oude lening ook kan worden overgezet. Onze belanghebbende had kennelijk een aantrekkelijke financiering bij ABN AMRO die hij wenste te behouden in plaats van een nieuwe aan te gaan.

9.13

Beslissend lijkt mij dus of de oude lening op enig moment is omgezet in een lening voor de verbouwing van de nieuwe eigen woning. In ’s Hofs benadering is dat gebeurd op 1 januari 2013, maar dat is, zoals opgemerkt, onverenigbaar met belanghebbendes feitelijke standpunt dat de oude lening al in 2009 (deels) is geheralloceerd naar de toen voltooide verbouwing van de nieuwe woning. Het Hof heeft wellicht gedacht dat dat standpunt niet meer ter zake deed omdat de goedkeuring in het Besluit van toepassing is, maar, zoals boven bleek, meen ik dat die goedkeuring niet geldt voor een slechts wetstechnische fictieve vervreemding zonder herbesteedbare opbrengst die slechts een overgang naar box 3 en een berekening van de eigenwoningreserve markeert.

9.14

De Staatssecretaris stelt in cassatie dat de oude schuld niet is geheralloceerd, althans dat geen herallocatie is gecommuniceerd aan of goedgekeurd door ABN AMRO. De belanghebbende bestempelt die stelling als een feitelijk onjuiste bewering (zie 3.5 hierboven). Opmerkelijkerwijs is dit bij de feitenrechter kennelijk niet opgehelderd. Het dossier maakt niet duidelijk of daarover bij de feitenrechters is getwist en zo ja, wat daar uit gekomen is. Voor renteaftrek in 2013 op de oude lening lijkt mij cruciaal of die lening daadwerkelijk (deels) is geheralloceerd vóór overgang van de oude woning naar box 3. Is dat niet gebeurd, dan meen ik met de Staatssecretaris dat de oude lening de oude woning volgt naar box 3. Belanghebbendes standpunt is dan ook dat zulks daadwerkelijk is gebeurd vóór 2013. Het Hof heeft dat echter niet onderzocht. Het Hof verwijst wel naar de leningovereenkomst tussen de belanghebbende en [A] van 1 oktober 2010, die met zoveel woorden vermeldt dat de oude financiering in 2009 is geheralloceerd, maar ziet dat kennelijk slechts als (voldoende) bewijs dat de belanghebbende het voornemen tot herfinanciering had.

9.15

Die leningovereenkomst met [A] is slechts een overeenkomst tussen de belanghebbende en zijn eigen BV, die geen standpunt van ABN AMRO inhoudt of kan inhouden. Voor de aftrekbaarheid van de rente is weliswaar niet van belang dat de oude woning nog steeds tot zekerheid van ABN AMRO strekt, maar wel dat de lening niet meer die oude woning, maar thans de nieuwe woning financiert. Dat heeft het Hof niet vastgesteld.

9.16

Ik meen daarom dat het middel van de Staatssecretaris terecht wordt voorgesteld en dat de zaak moet worden verwezen voor onderzoek naar de vraag of ABN AMRO vóór 2013 heeft ingestemd met herallocatie van € 257.500 van de oude lening naar de verbouwing van de nieuwe woning.

9.17

Voor het geval u het principale middel ongegrond acht, merk ik volledigheidshalve op dat ik dan met het Vp-bulletin (zie 2.12 hierboven) meen dat het Hof de eigenwoningreserve te laag heeft vastgesteld op € 199.000 (€ 924.000 -/- € 725.000). De € 257.500 van de oude lening die door herallocatie aan de nieuwe woning wordt toegerekend, komt mijns inziens in mindering op de hypothecaire schuld ter zake van de oude woning. De eigenwoningreserve beloopt dan:

Waarde oude woning € 924.000

Hypothecaire schuld oude woning € 467.500 (= € 725.000 -/- € 257.500)

Eigenwoningreserve € 465.500

Gevolgen heeft dit doet echter niet, omdat de maximale eigenwoningschuld € 1.778.500 (€ 2.235.000 -/- € 465.500) bedraagt en het Hof de rente op leningen tot een totale hoofdsom ad € 1.767.500 in aftrek heeft toegelaten.

Het incidentele beroep van de belanghebbende

9.18

De belanghebbende wil een hogere aftrekpost dan door het Hof correct geacht, nl. die welke voort zou vloeien uit de inhoud van zijn brief aan de inspecteur van 5 juni 2012 (zie 2.3 hierboven), die hij als vastlegging beschouwt van een tussen de inspecteur en hem tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst. De feitenrechter heeft de feiten echter anders gewaardeerd dan de belanghebbende en in die brief noch in andere omstandigheden aanwijzingen gevonden die aannemelijk maken dat die brief iets anders zou weergeven dan alleen het standpunt van de belanghebbende. Gezien de tekst van die brief en de door de feitenrechters vastgestelde feiten, is dat geen onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd (bewijs)oordeel.

9.19

Ik meen daarom dat het incidentele cassatieberoep niet tot cassatie leidt.

10 Conclusie

Ik geef u in overweging het principale cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond te verklaren, het incidentele cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor feitelijk onderzoek.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

1

Een vroeger overbruggingskrediet ad € 400.000 opgenomen bij ABN AMRO is omgezet in een lening ad € 310.000 bij [A] BV - eigen BV van de belanghebbende - toen al € 90.000 was afgelost.

2

Rechtbank Gelderland 28 november 2017, nr. AWB 16/7827, ECLI:NL:RBGEL:2017:6127, NLF 2018/00004, Vp-bulletin 2018/6.

3

Vp-bulletin.

4

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 september 2018, nr. 18/00009, ECLI:NL:GHARL:2018:8334, NTFR 2018/2531 met noot Zandee-Dingemanse, NLF 2018/2216 met noot Van den Berg, Vp-bulletin 2018/60 met noot redactie.

5

Belanghebbendes beroepschrift in cassatie vermeldt onder meer: “Door de belastingdienst is niet weersproken en door het Hof is vastgesteld dat er vele varianten van “meeneemhypotheken” zijn welke door verweerder tijdens zijn werkzaamheden als financieel specialist en fiscalist in de bancaire wereld in de afgelopen jaren heeft gezien en welke varianten aan “meeneemhypotheken” de afgelopen jaren door de Belastingdienst zijn geaccepteerd. Dit heeft zelfs geleid tot het besluit van de Minister van Financiën van 10 juni 2010 (…).”

6

Het proces-verbaal van de zitting voor het Hof vermeldt (p. 3): “De voorzitter merkt op dat zich hier een situatie voordoet zoals bedoeld in artikel 3.119f, lid 3, Wet inkomstenbelasting 2001. Deze bepaling is door geen van beide partijen genoemd. In die bepaling wordt ingegaan op de situatie waarin één woning wordt verkocht en wat de gevolgen daarvan zijn voor de eigenwoningreserve.”

7

Kamerstukken II 1995/1996, 24 761, nr. 3, p. 29-30.

8

Kamerstukken II 1998/1999, 26727, nr. 3, p. 146.

9

Kamerstukken II 2003/2004, 29210, nr. 3, p. 20.

10

Kamerstukken II 2003/2004, 29210, nr. 22, p. 50-51.

11

Kamerstukken II 2003/2004, 29210, nr. 22, p. 52.

12

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 10 juni 2010 (Inkomstenbelasting. Eigenwoningrente), nr. DGB2010/921, Stcrt. 2010, 8462.

13

Besluit van 26 augustus 2010, nr. DGB2010/3057M (Eigenwoningregeling; bijleenregeling), Stcrt. 2010, 13576.

14

HR 22 oktober 2004, nr. 39082, na conclusie Groeneveld, ECLI:NL:HR:2004:AH9156, BNB 2005/135 met noot Spek, FED 2005/20 met noot Mans, V-N 2004/55.15.

15

HR 22 oktober 2004, nr. 38464, na conclusie Groeneveld, ECLI:NL:HR:2004:AH9003, BNB 2005/136 met noot Spek, FED 2005/18, V-N 2004/55.17.

16

HR 22 oktober 2004, nr. 38540, na conclusie Groeneveld, ECLI:NL:HR:2004:AH9015, BNB 2005/137 met noot Spek, FED 2005/19, V-N 2004/55.16.

17

HR 24 februari 2006, nr. 39961, ECLI:NL:HR:2006:AV2335, BNB 2006/207 met noot Spek, NTFR 2006/316 met noot Ligthart, V-N 2006/13.14.

18

HR 24 februari 2006, nr. 40011, ECLI:NL:HR:2006:AV2336, BNB 2006/208 met noot Spek, NTFR 2006/317 met noot Ligthart, V-N 2006/13.15.

19

Voetnoot in origineel: “HR 22 oktober 2004, nrs. 39 082, 38 464 en 38 540, BNB 2005/135c*, BNB 2005/136c* en BNB 2005/137c*.”

20

HR 21 september 2007, nr. 41805, na conclusie A-G Overgaauw, ECLI:NL:HR:2007:AY8992, BNB 2008/90 met noot Heithuis, V-N 2007/42.8.

21

HR 19 oktober 2007, nr. 41852, ECLI:NL:HR:2007:BB5770, BNB 2008/96 met noot Heithuis, NTFR 2007/1961 met noot Verstijnen, V-N 2007/48.3.

22

E.J.W. Heithuis e.a., Compendium Fiscaliteit & Vastgoed, Kluwer: Deventer 2018, p. 115, 116, 118, 120, 125-127.

23

Voetnoot in origineel: “Kamerstukken II 1995/96, 24 761, nr. 3, p. 29 en nr. 7, p. 37-38.”

24

Voetnoot in origineel: “Kamerstukken II 1995/96, 24 761, nr. 3, p. 29.”

25

Voetnoot in origineel: “Vgl. HR 19 oktober 2007, nr. 41 852, BNB 2008/96.”

26

Voetnoot in origineel: “De verhuisregeling is opgenomen in art. 3.119f lid 3 Wet IB 2001. ”

27

Voetnoot in origineel: “Kamerstukken II 2003/04, 29 210, nr. 22, p. 50-51.”

28

Voetnoot in origineel: [[“Art. 3.119a lid 2 onderdeel a en b en lid 3 onderdeel a Wet IB 2001]]. ”

29

Voetnoot in origineel: [[“Art. 3.119aa lid 2 Wet IB 2001]]. ”

30

M.J.J.R. van Mourik e.a., De Wet inkomstenbelasting 2001, Editie 2018, SDU: Den Haag 2018, p. 464-465.

31

Voetnoot in origineel: “Kamerstukken II, 1995-1996, 24 761, nr. 3, p. 29, nr. 7, p. 37-38 en nr. 62b, p. 9-13. Zie ook HR 8 juni 1977, BNB 1977/190 en HR 22 juli 1994, BNB 1994/298.”

32

Voetnoot in origineel: “HR 22 oktober 2004, NTFR 2004/1601-1603, BNB 2005/135-137 en HR 24 februari 2006, NTFR 2006/316-318, BNB 2006/207-209.”

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Wanneer zijn advocaatkosten bij partneralimentatie aftrekbaar?
Mr. Cobie Voorberg, 16-01-2024
Niet in alle gevallen zijn de advocaatkosten voor een procedure over partneralimentatie aftrekbaar. De auteur behandelt de wetgeving en jurisprudentie hierover.
Podcastgesprek: "Wat kosten die kinderen nu eigenlijk?"
Mr. Rob van Coolwijk en Mr. Jan Bram de Groot, 02-01-2024
De nieuwe voorzitter van de Expertgroep Alimentatie Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken samen de wijze waarop de behoefte van kinderen aan een bijdrage van de ouders wordt vastgesteld.
De presentatie van het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 05-12-2023
Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023. Tevens gaan zij in op terugbetaling versus nabetaling van alimentatie, in geval deze gewijzigd wordt.
Onwaardig om te erven?
Mr. Marloes Warffemius, 21-11-2023
Je kunt niet erven van degene die je om het leven hebt gebracht. Wat betekent dit voor Yvon K., die overleed voordat het tot een uitspraak kwam inzake 'de gifmoord'? De auteur bespreekt enkele relevante uitspraken.
Gerechtigheid voor dieren
Mr. Hedy Bollen, 24-10-2023
De auteur bespreekt het boek 'Gerechtigheid voor dieren' van Martha Nussbaum, een pleidooi voor het toekennen van rechten en procesbevoegdheid aan dieren.
Huisdieren in de strijd: handvatten voor het omgaan met Fikkie bij een scheiding
Mr. Vanessa Vissers, 24-10-2023
In veel Nederlandse huishoudens is een huisdier aanwezig. Wat gebeurt daarmee na een scheiding? Bij wie mag Fikkie blijven wonen en hoe wordt dit bepaald?
Podcastgesprek: Alternatieve geschillenbeslechting in het familierecht
Mr. Janneke Mulder en Mr. Marjolijn Schram, 10-10-2023
Janneke Mulder en Marjolijn Schram, beiden familierechtadvocaat en scheidingsmediator, gaan in op de rol van de parenting coordinator en van de gezinsadvocaat.
Podcastgesprek: De nieuwe pensioenwet en scheiding
Prof. mr. dr. Mark Heemskerk en Drs. Jasper Horsthuis, 26-09-2023
Hoogleraar/advocaat pensioenrecht Mark Heemskerk en Jasper Horsthuis bespreken de hoofdlijnen van de Wet Toekomst Pensioenen, die sinds 1 juli 2023 van kracht is, en de gevolgen daarvan voor de scheidingspraktijk.
Kun je Haviltex contractueel uitsluiten?
Mr. Hugo Boom, 26-09-2023
Kun je de Haviltex-maatstaf voor de uitleg van contractsbepalingen wegcontracteren? Wat kan hierover worden afgeleid uit de uitspraak HR 25 augustus 2023? De auteur gaat uitvoerig in op deze vragen.
Adoptie na draagmoederschap met anonieme eiceldonor toch mogelijk?
Mr. Sharon Verhoef, 26-09-2023
Het belang van een kind bij het tot stand brengen van een juridische band met de wensmoeder kan zwaarder wegen dan het recht om te weten van wie het afstamt. De auteur bespreekt de jurisprudentie hierover.
×

Rapport alimentatienormen versie 2023

Hierbij treft u de digitale versie aan van het rapport alimentatienormen (Tremarapport), zoals dit wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

mr. K.M. Braun, raadsheer gerechtshof Den Haag, voorzitter
mr. Y. Oosting, stafjurist rechtbank Noord-Nederland, ambtelijk secretaris

 

Secretariaat:

p/a rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
Postbus 7583
8903 JN Leeuwarden


INHOUDSOPGAVE

  1. Voorwoord

  2. Inleiding

    2.1  Alimentatienormen

    2.2  Onderhoudsgerechtigde / rechthebbende

    2.3  Wanneer alimentatie?

    2.4  Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

  3. Behoefte

    3.1 Kinderalimentatie 

    3.2 Partneralimentatie

  4. Draagkracht

    4.1  Algemeen

    4.2  Kernschema

    4.3  Verklaring van de begrippen

    4.4  “Gelijkheid boven en onder de streep”

    4.5  Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

  5. Confrontatie van behoefte en draagkracht

    5.1  Algemeen

    5.2  Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

    5.3  Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

    5.4  Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

  6. Toelichting bij de modellen voor de draagkracht berekening

    6.1  Modellen en tarieven

    6.2  Toelichting bij het model voor de netto methode

    6.3  Toelichting bij het model voor de bruto methode

  7. Afwijking van het rekenmodel

    7.1 Inkomensverlies

    7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

    7.2.1  Algemeen

    7.2.2  Woonlasten

    7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

    7.4 Schuldsanering

    7.5 Verpleging in een AWBZ-instelling

1.VOORWOORD

Het rapport Alimentatienormen, voor het eerst gepubliceerd in 1979, heeft in de praktijk een ruime toepassing gevonden. In dit rapport zijn sindsdien de diverse aanbevelingen en rapporten die de Werkgroep alimentatienormen van de NVvR in de loop van de jaren heeft gepubliceerd in een uitgave bijeengevoegd. Inmiddels is de Werkgroep alimentatienormen overgegaan in de Expertgroep Alimentatie. Periodiek, zo mogelijk in januari en juli van ieder jaar, wordt een actuele versie van het rapport gepubliceerd, laatstelijk in januari 2020. Het doel van het rapport is het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. Deze aanbevelingen zijn geen wet en rechters en partijen kunnen in individuele zaken daarvan afwijken.

Het rapport met bijlagen, dat dus aanbevelingen geeft voor een eenvormige praktische invulling van de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht, kan worden geraadpleegd op de pagina van de Expertgroep Alimentatienormen op www.rechtspraak.nl.

Wijzigingen per 1 januari 2023

In het rapport zijn, naast kleinere aanpassingen van ondergeschikt belang, de volgende aanpassingen doorgevoerd:

  • De vaststelling van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt zoveel mogelijk gelijkgetrokken. Bij zowel kinder- als partneralimentatie zal volgens deze nieuwe aanbevelingen gerekend worden met een woonbudget van 30 procent van het netto inkomen. De zogenoemde jus-vergelijking verandert in een vergelijking van de bedragen die partijen na betaling van alimentatie feitelijk te besteden hebben.
    De expertgroep adviseert deze aanbevelingen toe te passen in zaken die na 1 januari 2023 op zitting worden behandeld en waarbij de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt.
  • In de tabellen eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen zijn de eerste twee kolommen vervallen. De inkomens die genoemd werden in deze twee kolommen liggen onder het sociaal minimum voor een gezin met kinderen.
  • In de tabellen eigen aandeel wordt vanaf 2023 gerekend met een gemiddeld bedrag aan te ontvangen kinderbijslag. Het puntensysteem is daarmee vervallen.
  • In paragraaf 3.2. doet de expertgroep een aanbeveling voor het bepalen van de aanvullende behoefte (dat is de behoefte minus het bedrag waarmee de gerechtigde tot partneralimentatie zelf in het levensonderhoud kan voorzien) als die gerechtigde een aandeel in de kosten van kinderen heeft. Voor het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde beveelt de expertgroep aan om op zijn/haar (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen zijn/haar aandeel in de kosten van kinderen in mindering te brengen voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget.
  • De reiskosten woon-werkverkeer op pagina 36 zijn verhoogd van € 0,125 naar € 0,19 per kilometer.

Zoals altijd wordt aanbevolen kennis te nemen van het rapport ‘kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’ dat in 1994 voor het eerst is gepubliceerd. Dat rapport is nog steeds relevant, zij het dat de daarin genoemde percentages kosten van kinderen inmiddels door een onderzoek uit 2018 achterhaald zijn. Het rapport is te vinden in het archief op de pagina van de Expertgroep Alimentatie (onder ‘overig’).

Tot slot merkt de Expertgroep Alimentatie op dat, voor zover hierna over vader en moeder wordt gesproken, hier ook vader en vader of moeder en moeder gelezen kan worden. 

De Expertgroep Alimentatie is – zoals gebruikelijk – collectief verantwoordelijk voor dit rapport.

Leeuwarden, december 2022

2. INLEIDING

2.1 Alimentatienormen

Dit rapport bevat normen of richtlijnen die bij de vaststelling van alimentatie kunnen worden gehanteerd. De werkgroep beveelt de toepassing van deze richtlijnen aan.

Alimentatie na scheiding

Bij de ontwikkeling van haar richtlijnen heeft de expertgroep voornamelijk het oog gehad op het vaststellen of wijzigen van alimentatie na echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Het gaat daarbij om:

  • een uitkering tot levensonderhoud van de gewezen echtgenoot, hierna ook aan te duiden als partneralimentatie (onder partneralimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van de gewezen geregistreerde partner);

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind(eren) aan de andere ouder, hierna ook aan te duiden als kinderalimentatie (onder kinderalimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van al dan niet door de vader erkende kinderen)

De vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen geschiedt in principe aan de hand van dezelfde richtlijnen. In verband met het summiere karakter van de procedure zal echter vaak worden volstaan met een minder strikte toepassing. 

Jongmeerderjarigen

In aansluiting op de verplichting van ouders om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen bestaat de verplichting van ouders om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar. Met de term kosten van levensonderhoud en studie wordt in feite niets anders bedoeld dan de kosten van verzorging en opvoeding. Deze kinderen kunnen jegens hun ouders een zelfstandig recht op een bijdrage in die kosten geldend maken.

Bijstandsverhaal

De aanbevelingen in dit rapport zijn ook geschikt voor toepassing op verhaal van bijstand indien dit verhaal is gegrond op een onderhoudsverplichting. Overigens kan de verhaalsprocedure specifieke vragen opwerpen, bijvoorbeeld van bestuursrechtelijke aard, die buiten het bestek van dit rapport vallen.

2.2 Onderhoudsgerechtigde/rechthebbende

De gewezen partner en de jongmeerderjarige zijn ter zake van hun onderhoudsaanspraken zowel onderhoudsgerechtigde als rechthebbende. Bij kinderalimentatie ligt dit anders: het kind is onder- houdsgerechtigde maar de ouder of voogd die de kosten maakt ten behoeve van de kinderen is rechthebbende ter zake van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt rekening gehouden met de onderhoudsplicht en uit dien hoofde de eigen inkomsten c.q. draagkracht van de ouder die aanspraak maakt op een kinderbijdrage.

2.3 Wanneer alimentatie?

Wettelijke onderhoudsverplichtingen

De wet bepaalt wie gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Een verplichting kan voortvloeien uit een huwelijk of geregistreerd partnerschap (partneralimentatie) of uit bloed- of aan- verwantschap of gezag (kinderalimentatie, een bijdrage voor jongmeerderjarigen, enz.).

Rangorde onderhoudsgerechtigden

Indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel leidt ertoe dat allereerst de kinderalimentatie wordt bepaald en dat pas daarna wordt beoordeeld of ook nog ruimte bestaat voor het opleggen van partneralimentatie.

Behoeftigheid

Men is behoeftig indien men zelf niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien, dat wil zeggen indien men zelf daartoe de nodige middelen mist en die ook in redelijkheid niet kan verwerven.

De verplichting van (stief)ouders jegens hun minderjarige en jongmeerderjarige (stief)kinderen bestaat onafhankelijk van de vraag of sprake is van behoeftigheid. Bij alle andere betrekkingen bestaat slechts een recht op alimentatie voor degene die behoeftig is.

2.4 Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

Wettelijke maatstaven

De wettelijke maatstaven voor de bepaling van het bedrag dat voor levensonderhoud verschuldigd is, zijn de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Bij partneralimentatie kunnen daarnaast niet-financiële factoren een rol spelen. Deze blijven in het rapport onbesproken.

Behoefte en draagkracht

Deze begrippen staan in dit rapport centraal.

Behoefte is - ook bij kinderen - een voorwaarde voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie kan niet worden uitgegaan van een absoluut behoeftebegrip: behoefte houdt niet op bij het bestaansminimum. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten van geval tot geval worden bepaald. Allerlei omstandigheden kunnen een rol spelen. Een concrete richtlijn geeft de expertgroep slechts ten aanzien van de kosten van minderjarige kinderen. Voor wat betreft de vaststelling van de behoefte aan partneralimentatie bevat hoofdstuk 3, naast een aantal mogelijk relevante factoren (neergelegd in de jurisprudentie van de Hoge Raad), ook een in de praktijk ontwikkelde vuistregel.

Met het oog op de draagkrachtbepaling is een stelsel van gedetailleerde aanbevelingen ontwikkeld. Na een uiteenzetting van de berekeningssystematiek in hoofdstukken 3 tot en met 5 volgt een puntsgewijze bespreking aan de hand van rekenmodellen in hoofdstuk 6.

Maximum

De vast te stellen alimentatie mag de behoefte of de draagkracht niet overstijgen. De laagste van de twee vormt dus het maximum. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen. De ‘confrontatie' van behoefte en draagkracht komt aan de orde in hoofdstuk 5.

3. BEHOEFTE

3.1 Kinderalimentatie

Behoefte aan kinderalimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen is in samenwerking met het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (het NIBUD) een systeem ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie', voor het eerst gepubliceerd in Trema 1994, p. 127 e.v. Het rapport is terug te vinden op de pagina van de Expertgroep Alimentatie onder het kopje ‘archief’.

De afgelopen jaren hebben het CBS en het NIBUD hernieuwd onderzoek gedaan. De tabellen ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ zijn vanaf het jaar 2019 gebaseerd op de cijfers zoals die blijken uit dit nieuwe onderzoek.

Terminologie

De expertgroep hanteert de volgende terminologie:

  • kosten van een kind: het totaal per maand aan het kind bestede bedrag;
  • kinderbijslag: de bijdrage van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind;
  • kindgebonden budget: de extra inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage (inclusief alleenstaande ouderkop) van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind voor degene die kinderbijslag voor het kind ontvangt;
  • eigen aandeel ouders in de kosten van het kind: dat deel van de kosten dat door de ouders per maand uit hun eigen inkomen wordt bestreden; dat zijn dus de hiervoor bedoelde kosten van kinderen minus de kinderbijslag en het kindgebonden budget;
  • behoefte aan kinderalimentatie: dat deel van de kosten van een kind dat niet door de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de financiële bijdrage van de verzorgende ouder kan of behoeft te worden bestreden.

Uitleg van het systeem

Blijkens CBS-onderzoek besteden ouders een bepaald percentage van het gezinsinkomen aan hun kinderen. Tot dat gezinsinkomen rekent het CBS mede (onder meer) de overheidsbijdragen. Uit dat onderzoek blijkt voorts dat naarmate er meer kinderen tot het huishouden behoren, de totale kosten van de kinderen weliswaar stijgen maar dat de gemiddelde kosten per kind daartegenover dalen. Voor de bepaling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen is de kinderbijslag van de gevonden kosten afgetrokken.

Deze uitgangspunten vormen de basis van de tabel die in de bijlage ‘tarieven en tabellen’ onder 28 is opgenomen en die periodiek wordt aangepast. Volgens de tabel wordt bij hetzelfde inkomen het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen per kind lager naarmate er meer kinderen zijn en naarmate de kinderen ouder worden. Dit wordt veroorzaakt doordat de kinderbijslag per kind stijgt naarmate er meer kinderen zijn en naarmate zij ouder worden, terwijl de gemiddelde kosten per kind dalen naarmate er meer kinderen zijn en doordat de leeftijd niet bepalend is voor de uitgaven voor de kinderen.

Het kindgebonden budget wordt, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, niet in mindering op de (tabel)behoefte gebracht.

Het gebruik van de tabel eigen aandeel ouders in de kosten van de kinderen

a) Het inkomen

Met ‘inkomen’ in de tabel is bedoeld het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk (de relatie), dus van beide ouders opgeteld, dan wel na de (echt)scheiding het netto inkomen van de ouder(s) afzonderlijk, dus niet bij elkaar opgeteld, ingeval dit inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen te boven gaat. Dit netto besteedbare inkomen (NBI) wordt in de regel gevormd door de middelen die de ouder(s) gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving of – in geval van stijging van het inkomen na het verbreken van de samenleving – nadien ter beschikking staan, dat wil zeggen de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het NBI kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Wel dient rekening te worden gehouden met het kindgebonden budget waar recht op bestond ten tijde van de samenleving. Dit dient bij de ouder die deze bijdrage ontving te worden opgeteld bij diens inkomen.

In het aldus berekende inkomen is de kinderbijslag niet betrokken, omdat deze in de tabel is verwerkt.

b) Het tabelbedrag

In de tabel kan op basis van het netto besteedbare gezinsinkomen en het aantal kinderen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen worden bepaald. Bij dat bedrag is al rekening gehouden met de kinderbijslag.

Hoewel de tabel ziet op kosten van minderjarige kinderen beveelt de expertgroep aan om in het geval dat op het moment van de scheiding één of enkele tot het gezin behorende kinderen jongmeerderjarig zijn en de/het andere(n) minderjarig, voor het aantal kinderen uit te gaan van de situatie dat alle kinderen minderjarig zijn. Bepalend is immers wat normaliter voor alle kinderen werd uitgegeven.

Toelichting

De tabel is ontworpen om bij de vaststelling van kinderalimentatie te beschikken over eenduidige richtlijnen voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding door de alimentatieplichtige ouder. Zolang ouders niet gescheiden zijn, is het gezinsinkomen bepalend voor de uitgaven die ten behoeve van het kind worden gedaan. Dit gezinsinkomen moet dan ook de maatstaf zijn bij het hanteren van de tabel, ook na de (echt)scheiding. Dit impliceert een duidelijke keus: de kinderen moeten in beginsel niet slechter af zijn na en door de (echt)scheiding van hun ouders.

Bij het hanteren van de tabel moet niet uit het oog worden verloren dat deze slechts bedoeld is om als toetssteen te dienen voor hetgeen de kinderen kosten. Pas bij de berekening van de draagkracht zal blijken of de gevonden draagkracht oplegging van het gevonden ‘eigen aandeel' als alimentatie toelaat. Als beide ouders inkomen hebben en zij samen voldoende draagkracht hebben om in het  ‘eigen aandeel’ te voorzien kan een draagkrachtvergelijking worden gemaakt (zie  verder hoofdstuk 5.2).

Vermindering of wegvallen van inkomen na (echt)scheiding
Vermindering of wegvallen van inkomen na de (echt)scheiding behoort, op grond van het hiervoor gekozen uitgangspunt dat het welvaartsniveau ten tijde van de (echt)scheiding in beginsel bepalend is voor de kosten van de kinderen, op die kosten geen invloed te hebben. Wel kan een dergelijke wijziging gevolgen hebben voor de draagkracht om een bijdrage in de kosten te betalen.

Latere stijging van inkomen van één van de ouders
Stijging van het inkomen van een ouder behoort, voor zover dit inkomen door die stijging hoger wordt dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk/de samenleving, in beginsel wel invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte: indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven. Voor het geval het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, is daarom dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen.

Behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
De behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. De inkomens dienen dus niet bij elkaar te worden opgeteld. Beoordeeld wordt de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid. Met (inkomsten van) partners wordt geen rekening gehouden. Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk moet met de aanspraak op kindgebondenbudget rekening worden gehouden indien aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen (zoals inkomens- en vermogensgrens) wordt voldaan, ook al is dit voor een ouder een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid). Ook andere, fiscale aanspraken in die fictieve situatie (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting) dienen in aanmerking te worden genomen. Het gaat immers om het bepalen van het bedrag dat de betreffende ouder uit de ter beschikking staande middelen aan het kind zou besteden als het bij hem/haar zou opgroeien. Het na middeling gevonden eigen aandeel kan in voorkomend geval worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang, dus na aftrek kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming in die kosten door een werkgever.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Het inkomen van de moeder is € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader is € 2.200,- netto per maand, te verhogen met een (fictief) KGB van € 300,-, totaal € 2.500,-. Op basis van het inkomen van de moeder inclusief KGB volgt een behoefte van € 230,- uit de behoeftetabel. Op basis van het inkomen van de vader inclusief KGB volgt een behoefte van € 305,- uit de tabel. De behoefte van het kind is dan het gemiddelde van die twee bedragen: (230+305)/2 = € 267,50.
(de bedragen in dit rekenvoorbeeld zijn fictief).

Aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders die nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
Ook bij kinderen van ouders die niet hebben samengewoond dient een aanzienlijke inkomensstijging van een van beide ouders invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte. Daarom wordt aanbevolen om de behoefte opnieuw te berekenen als één ouder een inkomen (zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget) verkrijgt dat hoger is dan de feitelijke inkomens van de beide ouders bij de vorige vaststelling van de behoefte bij elkaar opgeteld (de drempel). Om te voorkomen dat dan het kindgebonden budget dubbel zou meetellen, dient bij het bepalen van de drempel niet gerekend te worden met een destijds (mogelijk) aangehouden fictief kindgebonden budget, maar wordt alleen een destijds daadwerkelijk genoten kindgebonden budget bij het toenmalige inkomen geteld.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Bij de eerste vaststelling van de kinderbijdrage was het inkomen van de moeder € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader was € 2.000,- netto per maand, te verhogen met een fictief KGB van € 300,-. In dat geval is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging als een van de ouders een feitelijk inkomen heeft dat hoger is dan € 1.600,- + € 400,- + € 2.000 = € 4.000,-. De fictieve € 300, - aan kindgebonden budget aan de zijde van de vader blijft voor de berekening van de drempel dus buiten beschouwing. Als de vader een NBI heeft boven € 4.000,- (zonder fictief KGB en andere, fiscale aanspraken) is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging. Dit is ook het geval als de moeder een NBI heeft boven de € 4.000 (inclusief daadwerkelijk genoten KGB).

Als die drempel is gehaald, dient de nieuwe behoefteberekening vervolgens wederom plaats te vinden op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de behoefteberekening van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders. Daarbij wordt dan weer de situatie beoordeeld alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waarop dan aanspraak zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waarop in die – fictieve – situatie aanspraak zou bestaan.

c) Kindgebonden budget

Het na de scheiding ontvangen kindgebonden budget wordt verwerkt bij de vaststelling van de draagkracht (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015. Ter verduidelijking wordt erop gewezen dat met het kindgebonden budget als volgt rekening dient te worden gehouden:

  • bereken het besteedbaar inkomen van beide partijen ten tijde van het huwelijk/de samenleving op de hiervoor onder a), eerste alinea, beschreven wijze;
  • vermeerder dit besteedbaar inkomen met het kindgebonden budget waar partijen voor de kinderen ten tijde van hun huwelijk/samenleving (eventueel) recht op hadden;
  • bepaal vervolgens het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind aan de hand van het netto gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget en de tabel "eigen aandeel kosten van kinderen".

Voorbeeld:

Besteedbaar inkomen man ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.800 per maand
Besteedbaar inkomen vrouw ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.150 per maand
Aanspraak kindgebonden budget ten tijde van huwelijk /samenleving € 50 per maand
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000 per maand

De man en de vrouw gaan begin 2023 uit elkaar. 

Eigen aandeel kosten van kinderen op basis van voormeld besteedbaar gezinsinkomen en uitgaande van 1 kind bedraagt € 390 per maand (tabel 2023).

d) Correcties voor bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle normale kosten zoals die voor voeding en kleding begrepen. Bepaalde extra kosten zijn echter zo uitzonderlijk dat deze niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen.

In welke gevallen naast de tabelbedragen nog met bijzondere kosten rekening moet worden gehouden, kan slechts in globale termen worden aangegeven omdat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn. Wanneer bijvoorbeeld in de kosten van kinderen een bepaald bedrag begrepen is voor ‘ontspanning', dan kan dat bedrag op verschillende manieren worden ingevuld: van voetbal tot paardrijden of van computergame tot vioolles. Voorts blijkt dat hogere uitgaven aan de ene uitgavenpost samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin meer dan gemiddeld aan kleding besteedt, behoeft dat niet te betekenen dat er voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Gebleken is dat men zich hiervoor bezuinigingen getroost op een andere post.

Correctieposten betreffen dus kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en welke bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten. Voorbeelden van kosten die volgens de expertgroep in aanmerking komen voor correctie zijn de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden en – na aftrek van de kinder- opvangtoeslag en de bijdrage van de werkgever – dermate hoge resterende kosten  van kinderopvang of oppaskosten dat deze niet gecompenseerd kunnen worden  door lagere uitgaven op andere posten.  

Ter toelichting van deze laatste categorie kosten geldt het volgende. Volgens de  tekst van het rapport ‘Kosten van kinderen’ behoren ook hoge oppaskosten in  verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die  niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige  systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat bij een  echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen.  Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten c.q. kosten van kinderopvang  gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek  dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang,  acht de Expertgroep Alimentatie het aannemelijk dat dit in het merendeel van de  gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor  kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd  kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal  hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.

Wanneer sprake is van bijzondere kosten waarmee rekening moet worden  gehouden bij de bepaling van de behoefte, beveelt de Expertgroep aan allereerst de  desbetreffende kosten vóór de scheiding af te trekken van het netto besteedbaar  gezinsinkomen en uitgaande van het dan resterende gezinsinkomen de behoefte  van de kinderen te berekenen aan de hand van de tabel eigen aandeel van ouders  in de kosten van kinderen. Vervolgens kan de behoefte worden vastgesteld door de  werkelijke bijzondere kosten na de scheiding (dus indien van toepassing na aftrek  van de kinderopvangtoeslag en de werkgeversbijdrage in die kosten) op te tellen bij  het in de tabel gevonden bedrag. 

e) Hoger aanbod

De tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen. De expertgroep acht deze richtlijn realistisch en beveelt daarom het gebruik ervan aan. Dit neemt natuurlijk niet weg dat ouders hogere bedragen kunnen overeenkomen.

Jongmeerderjarigen

De tabellen van het NIBUD voorzien niet in de berekening van de behoefte van kinderen ouder dan 18 jaar. Voor de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarigen, meestal studerenden die onder de reikwijdte van de Wet Studiefinanciering (hierna: WSF) vallen, zijn nog geen maatstaven ontwikkeld.

Volgens de WSF bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming in de kosten van lesgeld dan wel het collegegeldkrediet, en de reisvoorziening. Voor de behoeftebepaling van studerende kinderen kan in het algemeen bij de WSF-norm (normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, vermeerderd met het verschuldigde lesgeld of collegegeld) aansluiting gezocht worden, waarbij de student kan aantonen dat voor een bepaalde post een hoger budget nodig is. Verder kan rekening worden gehouden met de aanspraken die een student heeft op studiefinanciering. De WSF kan de student onder voorwaarden aanspraak geven op een basisbeurs, een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en een collegegeldkrediet. Afhankelijk van het niveau van de opleiding zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs een gift, of kunnen zij dat worden indien binnen de diplomatermijn van 10 jaren een diploma wordt gehaald (prestatiebeurs). Zowel voor de gift als de prestatiebeurs geldt dat deze als behoefteverlagend wordt aangemerkt. Van een student mag in redelijkheid worden verlangd dat binnen de genoemde termijn een diploma wordt gehaald. De basislening, de aanvullende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald, zodat deze niet worden aangemerkt als behoefteverlagend.

Voor niet-studerende jongmeerderjarigen kan voor de berekening van de behoefte eveneens aansluiting gezocht worden bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de WSF-norm, onder aftrek van de daarin begrepen studiekosten (boeken en leermiddelen).

Bij hoger onderwijs maakt de WSF-norm geen verschil tussen thuis- en uitwonende studenten. Ervan uitgaande dat een thuiswonende student in het hoger onderwijs bespaart op zijn woonlast, kan zijn behoefte worden verlaagd, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur. Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt de jongmeerderjarige geacht ook diens premie voor de ziektekostenverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeft dus niet nog afzonderlijk in mindering te worden gebracht. Structurele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige kunnen wel in mindering worden gebracht op het normbedrag.

3.2 Partneralimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.

Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage, oftewel de behoeftigheid. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient derhalve rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen. Verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsgerechtigde kan buiten beschouwing worden gelaten, onder vergelijkbare voorwaarden als die van toepassing zijn bij het bepalen van de draagkracht.
In geval sprake is van vermogen, kan het onder omstandigheden redelijk zijn te verlangen op dit vermogen in te teren. Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samenleven als ware men gehuwd' of ‘als ware men geregistreerd partner' kan behoefteverlagend werken. De behoefte van de onderhoudsgerechtigde kan mede omvatten de premie voor een voorziening na overlijden van de onderhoudsplichtige (artikel 1:157 lid 2 BW). Een recht op huurtoeslag is van aanvullende aard en dient bij het bepalen van de behoefte geen rol te spelen. Kosten voor rechtsbijstand kunnen de behoefte beïnvloeden als daarvoor een schuld is aangegaan.

Aan de hand van het rekenmodel voor de bepaling van het draagkrachtloos inkomen dat als losse bijlage bij dit rapport hoort, kan men tevens de minimumbehoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Tot die minimumbehoefte zijn dan de strikt noodzakelijke lasten te rekenen, net zoals bij de onderhoudsplichtige: de bijstandsnorm voor de kosten van levensonderhoud, een redelijke woonlast, de premie zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) en andere noodzakelijke lasten. Lasten die meer tot de luxe uitgaven zijn te rekenen die men tijdens het huwelijk gewend was - voor zover die in de gegeven situatie redelijk zijn en dan deel uitmaken van de totale behoefte - zoals een auto, kan men, net als bij de onderhoudsplichtige, beter niet tot deze minimumbehoefte rekenen. Deze uitgaven dienen te worden bestreden uit de zogenaamde ‘vrije' ruimte die resteert na aftrek van het draagkrachtloos inkomen. Dit betekent dat de ‘vrije' ruimte zodanig moet zijn dat daarmee de extra lasten, dat wil zeggen het deel van de behoefte dat uitstijgt boven de minimum behoefte, kunnen worden betaald (zie verder hoofdstuk 5.4.)

Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een vuistregel (de zogenoemde hofnorm) beschikbaar. Deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist.6 De vuistregel sluit aan bij het netto te besteden gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, verminderd met het eigen aandeel kosten kinderen. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor het levensonderhoud van beide partijen. Omdat een alleenstaande duurder uit is dan een samenwoner, wordt de helft van dit te verdelen inkomen met 20% verhoogd. De behoefte kan derhalve gelijkgesteld worden aan 60% van het netto gezinsinkomen, in voorkomende gevallen te verminderen met het destijds voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen. Het netto gezinsinkomen wordt daarbij gevormd door de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, en kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.

De expertgroep beveelt aan om bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde ouder op het (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen het aandeel van die ouder in de kosten van kinderen in mindering te brengen, voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget. 

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Het rekensysteem dat hieronder wordt geschetst, is ontwikkeld voor de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de op basis daarvan maximaal op te leggen alimentatieverplichting. De bepaling geschiedt aan de hand van de modellen die bij dit rapport zijn gevoegd. In die modellen is het rekensysteem uitgewerkt. In de meeste gevallen kan met de vaststelling van de aldus gevonden ‘maximale' alimentatie worden volstaan omdat aanstonds duidelijk is dat deze ontoereikend is om volledig in de behoefte van de onderhoudsgerechtigde(n) te voorzien.

Het gedeelte van de berekening dat betrekking heeft op de bepaling van het draagkrachtloos inkomen kan ook op de onderhoudsgerechtigde worden toegepast om diens minimumbehoefte te berekenen. Ook kan een jusvergelijking worden gemaakt om te bezien of er reden is minder alimentatie toe te kennen dan de gevonden ‘maximale' alimentatie (zie hoofdstuk 5).

4.2 Kernschema

De kern van de draagkrachtberekening schematisch weergegeven:

inkomsten    
netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode €...
af: lasten    
bijstandsnorm € …  
andere relevante lasten € …  
draagkrachtloos inkomen   €…
draagkrachtruimte   €...
draagkracht = bepaald percentage (draagkrachtpercentage) van de draagkrachtruimte.

Gaat het erom wat de betrokkene aan alimentatie kan betalen? Dan krijgt het schema als vervolg:

maximale alimentatie = draagkracht + eventueel fiscaal voordeel

4.3 Verklaring van de begrippen

Netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode

Het netto besteedbare inkomen bestaat uit het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies (inclusief de inkomensafhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en belasting en eventueel vermeerderd met het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

In veel gevallen heeft de onderhoudsplichtige een inkomen uit dienstbetrekking, ambtelijk inkomen daaronder begrepen, of een uitkering. Hiervan kan gewoonlijk een loonspecificatie op maand- of weekbasis worden overgelegd. Indien daaruit blijkt dat het inkomen van degene wiens draagkracht berekend wordt lager is dan € 1.680 bruto per maand (incl. vakantietoeslag), dan wordt in beginsel uitgegaan van het netto inkomen volgens de specificatie. Deze rekenwijze wordt netto methode genoemd. Uitgangspunt hierbij is dat de gehele berekening wordt uitgevoerd met netto bedragen op maandbasis, waarbij weekbedragen worden omgerekend.

In geval van een hoger inkomen, van inkomsten buiten dienstbetrekking of indien fiscale voordelen (bijv. bij een eigen woning, partneralimentatie of de levensloopregeling), bijtellingen, bezittingen die in box III worden belast of specifieke heffingskortingen een rol spelen, wordt het netto besteedbaar inkomen preciezer benaderd door middel van de zogenaamde bruto methode. Deze methode brengt de fiscale positie van de betrokkene in kaart door invulling van een met een aangifte inkomstenheffing vergelijkbaar model.

Bijstandsnorm

Uitgangspunt bij de alimentatiebepaling is, dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum wordt bepaald door de bijstandsnorm, waarmee wordt bedoeld het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als bijstandsuitkering zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van zijn (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën waarvan er drie voor de draagkrachtberekening van belang zijn: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders -ongeacht het aantal kinderen- begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdoms-wet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. De expertgroep beveelt aan in beginsel te rekenen met de norm voor een alleenstaande, waarbij geen rekening wordt gehouden met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet, maar wel rekening wordt gehouden met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm wordt niet toegepast.

De bijstandsnorm in de draagkrachtberekening voorziet in de bewaking van het bestaansminimum van de onderhoudsplichtige. Daarmee zijn eigenlijk alle normale dagelijkse uitgaven in één bedrag tot uitdrukking gebracht. Er wordt echter een correctie voor de werkelijke woon- en ziektekosten toegepast.

Relevante lasten

Ook (redelijke) lasten van de onderhoudsplichtige, al dan niet forfaitair berekend, dienen in de beschouwing te worden betrokken. Naast de normale in de bijstandsnorm verdisconteerde uitgaven kan rekening gehouden met andere uitgaven. Als zulke andere relevante lasten gelden bijvoorbeeld de premie ZVW, aflossing op schulden en door de scheiding van partijen noodzakelijk geworden herinrichtingskosten.

Draagkrachtloos inkomen

De bijstandsnorm en de andere relevante lasten worden tezamen het draagkrachtloos inkomen genoemd (het deel van het inkomen dat geen draagkracht oplevert).

Draagkrachtruimte

Voor zover het inkomen uitgaat boven het draagkrachtloze deel is in beginsel sprake van ‘ruimte' voor alimentatievaststelling. Het verschil tussen inkomen en draagkrachtloos inkomen wordt daarom draagkrachtruimte genoemd. Bij een positieve draagkrachtruimte (zie het schema in hoofdstuk 4.2) wordt de onderhoudsplichtige in beginsel in staat geacht alimentatie te betalen.

Draagkracht, draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt slechts een bepaald percentage, namelijk het draagkrachtpercentage, bestempeld als draagkracht. Deze draagkracht vormt het bedrag dat een onderhoudsplichtige wordt geacht te kunnen missen ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde(n). De ruimte wordt aldus verdeeld over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage.

Alle onderhoudsverplichtingen dienen in beginsel ten laste van de draagkracht te worden gebracht. Het staat partijen natuurlijk vrij een deel van de verplichtingen niet ten laste van de draagkracht maar ten laste van het draagkrachtloos inkomen te brengen. Dit gebeurt wel met een bijdrage voor een (studerend) kind van 21 jaar of ouder. Het gevolg hiervan is dat er dan meer ruimte overblijft voor de andere onderhoudsgerechtigde(n).

Er zijn verschillende draagkrachtpercentages voor alleenstaanden en voor hen die een gezin hebben. Bij hantering van de bruto methode wordt in het geval van een gezin een  lager percentage toegepast dan bij de wat globalere netto methode.

Fiscaal voordeel

Voldoet de alimentatieplichtige tegenover de gerechtigde, niet bloed- of aanverwant in de rechte lijn of tweede graad van de zijlijn, aan een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende onderhoudsverplichting, dan bestaat voor de betaalde alimentatie recht op een persoonsgebonden aftrekpost.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan aldus in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Deze vermindering wordt aangeduid als fiscaal voordeel.

Voor zover sprake is van fiscaal voordeel neemt de betaalcapaciteit van de onderhoudsplichtige in feite toe zodat per saldo meer gemist kan worden dan de berekende draagkracht. Indien daadwerkelijk aanspraak kan worden gemaakt op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht' gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.680 bruto per maand inclusief vakantietoeslag, wordt deze extra draagkracht buiten beschouwing gelaten, omdat dat fiscale voordeel veelal niet wordt geëffectueerd. Bij hogere inkomens wordt het fiscaal voordeel in de bruto methode overgeheveld naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.4 ‘Gelijkheid boven en onder de streep’

De draagkrachtberekening volgens de bruto methode valt uiteen in twee gedeelten:

  1. de omrekening van het bruto inkomen naar het netto besteedbaar inkomen;
  2. de berekening van de draagkracht en alimentatie op basis van het gevonden netto inkomen volgens het kernschema in 4.2.

In de alimentatiepraktijk worden de twee trajecten vaak aangeduid als de berekeningen ‘boven de streep' respectievelijk ‘onder de streep'.

In wezen kent de netto methode dezelfde tweedeling maar daarbij wordt wat betreft de omrekening van bruto naar netto in beginsel aangesloten bij de op de loonspecificatie vermelde inhoudingen. Correctie van het nettoloon vindt plaats indien er sprake is van een voorlopige teruggaaf op grond van een andere heffingskorting dan de algemene en arbeidskorting.

Naast zuiver fiscale aftrekposten, zoals de investeringsaftrek en zelfstandigenaftrek, zijn er vele reële uitgaven die in de draagkrachtberekening zowel boven als onder de streep in aanmerking worden genomen. Gaat het daarbij om uitgaven die fiscaal nominaal aftrekbaar zijn, dus niet forfaitair, dan beveelt de expertgroep aan te werken volgens het principe van ‘gelijkheid boven en onder de streep'. Dit is van belang wanneer bepaalde door de onderhoudsplichtige opgevoerde uitgaven niet ten laste van de draagkrachtruimte (‘onder de streep') in aanmerking worden genomen. Volgens genoemd principe is het redelijk in dat geval ook de fiscale aftrekbaarheid (‘boven de streep') van die uitgaven buiten beschouwing te laten. Zou de fiscale aftrek wel in aanmerking worden genomen dan zou immers de onderhoudsplichtige de ‘lasten' van zijn uitgaven geheel alleen dragen en de ‘lusten' daarvan (fiscaal voordeel) met de onderhoudsgerechtigde(n) moeten delen.

Voorbeelden van uitgaven waarbij het principe van gelijkheid boven en onder de streep een rol kan spelen zijn de premies voor pensioen- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen. In geval van korting wegens een onredelijke woonlast: zie hoofdstuk 6 onder 123.

4.5 Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

(Voor minderjarige en/of jongmeerderjarige kinderen.)

Voor de vaststelling van kinderalimentatie is het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige het uitgangspunt. Om dit te berekenen wordt gebruik gemaakt van de berekening ‘boven de streep’ tot en met het netto besteedbaar inkomen per maand (121). Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning wordt niet bij het netto besteedbaar inkomen geteld. (Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.) Redelijke lasten worden vervolgens ‘onder de streep’ forfaitair in aanmerking genomen, op de wijze omschreven in de draagkrachtformule en - tabel. Deze formule en tabel vervangen dus de posten 122 tot en met 140 en zijn opgenomen in de bijlagen bij het rapport.

Forfaitaire benadering draagkracht kinderalimentatie

Voorrang van kinderalimentatie boven alle andere onderhoudsverplichtingen heeft onder meer tot gevolg dat bij de bepaling van de draagkracht alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking wordt genomen en geen rekening wordt gehouden met de nieuwe partner / echtgeno(o)t(e) / geregistreerde partner. Gedachte hierachter is dat een partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl dit van een kind niet kan worden verwacht. De draagkrachttabel houdt op forfaitaire wijze rekening met de volgende redelijke kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige (januari 2023):

  • een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen
  • een bedrag van € 1.175,- voor de kosten van levensonderhoud, dat als volgt is opgebouwd:
             Bijstandsnorm € 1196
  Wooncomponent -/-  € 223
  Ziektekosten € 157
  Ziektekostencomponent -/-  € 3
  Onvoorzien      € 50
  Totaal (afgerond op 5 euro) € 1175

 Voor de pensioengerechtigden geldt een bijstandsnorm van € 1.331,- (januari 2023). Daarom dient voor hen het bedrag voor de kosten van levensonderhoud te worden verhoogd tot € 1.315,-.

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder worden onder meer verstaan:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld, verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat vanuit de bijstandsnorm kan worden voldaan, ook vanuit het woonbudget voldaan dienen te worden.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heef t dan het woonbudget kan met die extra lasten rekening worden gehouden als vastgesteld kan worden dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie daarvoor paragraaf 7.2. van het rapport).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoef te te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen (Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586). Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helf t van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

  

Van het netto besteedbaar inkomen, verminderd met de hiervoor genoemde forfaitaire  bedragen, is bij een inkomen vanaf € 1.720,- circa 70% beschikbaar als draagkracht. 

Bij de lagere inkomens wordt 70% tot 100% van de ruimte na aftrek van de forfaitaire lasten beschikbaar geacht, waarbij bovendien de post onvoorzien bij de laagste categorie geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing wordt gelaten. Voor zover het inkomen lager is dan € 1.470 wordt uitgegaan van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Aanbevolen wordt om geen draagkracht aan te nemen bij de verzorgende ouder die een bijstandsuitkering (al dan niet samen met een kindgebonden budget) ontvangt. Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat de verhaalsmogelijkheid van de gemeente wordt beperkt. Daardoor draagt de gemeente (en niet de ouders) een deel van de kosten voor de kinderen. In het geval van een niet- verzorgende ouder met een bijstandsuitkering of van ouders met een inkomen tot bijstandsniveau wordt aanbevolen om in beginsel wel de minimumdraagkracht aan te nemen, ongeacht of de verzorgende ouder een bijstandsuitkering heeft. Daarbij wordt opgemerkt dat de uiteindelijk op te leggen bijdrage lager kan uitvallen dan deze minimale draagkracht, bijvoorbeeld als gevolg van de toepassing van de zorgkorting of vanwege een geslaagd beroep op de paragrafen 7.2 of 7.3 van het rapport. Ter verduidelijking dient het schema op de volgende pagina.

 

Minimale draagkracht?

Draagkrachtvergelijking? (paragraaf 5.2.1)

Verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Nee

Nee

Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Premies inkomensvoorzieningen

Sommige werknemers, de genieter van resultaat uit een werkzaamheid, de ondernemer en de directeur grootaandeelhouder, komen niet in aanmerking voor de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking worden genomen. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt daartoe het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

Draagkracht

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige wordt mede beïnvloed door de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. In geval van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de betrokken kinderen te voorzien, wordt de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk verdeeld over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte bestaat.

5. CONFRONTATIE VAN BEHOEFTE EN DRAAGKRACHT

5.1 Algemeen

De te bepalen alimentatie wordt begrensd door de vastgestelde draagkracht en behoefte. De laagste van de twee maximeert de alimentatie. De wettelijke opdracht om met behoefte en draagkracht rekening te houden, opent evenwel de mogelijkheid om op grond van de onderlinge verhoudingen tot een lager bedrag dan het maximum te besluiten.

5.2 Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

5.2.1 Draagkrachtvergelijking

Indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, rijst de vraag wie welk deel van de behoefte van een kind moet dragen. Ter bepaling van ieders aandeel wordt van de ouders, en indien van toepassing een stiefouder, een draagkrachtvergelijking gemaakt. Dat is niet nodig als de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is dan de behoefte van het kind. Dan wordt de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder beperkt tot diens draagkracht.

Voor het geval wel een volledige draagkrachtvergelijking wordt gemaakt, beveelt de expertgroep aan de betrokken kinderen buiten beschouwing te laten. Dat betekent dat de rechthebbende als alleenstaande wordt beschouwd, tenzij er nog andere gezinsleden zijn die (mede) door de onderhoudsgerechtigde moeten worden onderhouden dan de kinderen van partijen. Wel moet er rekening mee worden gehouden dat rechthebbende door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen voor extra heffingskortingen en/of een kindgebonden budget in verband met deze kinderen.

Een voorbeeld ter verduidelijking: een kind (7 jaar) woont bij moeder (ouder 2) en tijdens het huwelijk waren partijen tweeverdieners. De behoefte bedraagt inclusief kosten kinderopvang € 315,- per maand.

Draagkrachtvergelijking ter verdeling van de behoefte van een kind

  Ouder 1: Ouder 2:
netto inkomen incl. vakantietoeslag € 1780 € 1340
extra heffingskorting na scheiding    € 50
totaal inkomen € 1780 € 1390
     
draagkrachtloos inkomen € 1394 € 1227
     
draagkracht € 270 € 114

De totale draagkracht van ouder 1 en ouder 2 bedraagt dan tezamen € 384 (€ 270 + € 114).

De verdeling van de kosten over beide ouders kan dan berekend worden volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel

het deel van ouder 1 bedraagt: 270 / 384 x 315 = € 221
het deel van ouder 2 bedraagt: 114 / 384 x 315 = € 94
samen                                                                € 315

De zorgkorting, zie paragraaf 5.2.2., is hier nog niet in aanmerking genomen.

5.2.2 De invloed van de zorgregeling

Bereiken ouders geen overeenstemming over de verdeling van de uitgaven ten behoeve van de kinderen, dan wordt aanbevolen de kosten in verband met de verdeling van de zorg op de volgende wijze te begroten en te verdisconteren.

De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. De gedachte hierachter is dat de feitelijke zorgverdeling er toe leidt dat de ouder, waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. Om die reden dalen de kosten die de verzorgende ouder ten behoeve van het kind heeft. Uitgangspunt hierbij is en blijft dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke. Net als die ouder heeft de andere ouder kosten gedurende de periode dat het kind bij hem verblijft.

Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte (het tabelbedrag, dus zonder bijzondere kosten zoals reële kosten voor kinderopvang), hetgeen de volgende zorgkorting oplevert:

5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week 
15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week
25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week
35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt ten minste 5% van de behoefte (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Na het maken van de draagkrachtvergelijking, zie hiervoor in paragraaf 5.2.1., wordt de zorgkorting in beginsel in mindering gebracht op het aldus berekende aandeel.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 315 per maand
Zorgkorting 15% € 47 per maand

Ouder 1 dient in de onderlinge verhouding € 221,- bij te dragen in de behoefte.
In dat geval wordt de te betalen alimentatie vastgesteld op € 221 - € 47 = € 174.

Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien. Indien een tekort aan draagkracht bestaat, vermindert het tekort de zorgkorting. Na toepassing van de zorgkorting wordt het tekort gelijkelijk verdeeld over de onderhoudsplichtigen.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 415 per maand 
Zorgkorting 15% € 62 per maand

Stel: 
draagkracht ouder 1 is € 260 
draagkracht ouder 2 is € 115.

De gezamenlijke draagkracht is € 40 minder dan de behoefte van € 415. Gelijke toerekening van het tekort aan de beide ouders leidt tot toerekening van de helft van het tekort, dat wil zeggen € 20, aan ouder 1. In dat geval kan de bijdrage van ouder 1 als volgt worden berekend: € 260 – (€ 62 - € 20) = € 218. Ouder 1 kan zijn zorgkorting dus maar gedeeltelijk verzilveren.

Is het tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders om in de behoefte van het kind te voorzien in dit geval twee keer zo groot als de zorgkorting waar ouder 1 recht op heeft, dan dient ouder 1 tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen. Het tekort om in de behoefte te voorzien wordt over de ouders verdeeld, nu ouder 2 een bijdrage krijgt die lager is dan de behoefte en ouder 1 de zorgkosten niet kan verdisconteren.

5.2.3 Co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet wettelijke term die in de praktijk wordt gebruikt voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorg wordt op de hiervoor in paragraaf 5.2.2 beschreven wijze in de berekening verwerkt, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt in ruime zorgregelingen of co-ouderschap. Bij andere afspraken over kostenverdeling kunnen de onderhoudsplichtigen in onderling overleg een ander of geen kortingspercentage toepassen.

Het is mogelijk dat een co-ouder bij wie een kind is ingeschreven voor een kind aanspraak kan maken op bepaalde heffingskortingen, zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting, en dat hij voor het onderhoud dat hij voor een ander kind voldoet de persoonsgebonden aftrek wegens kinderalimentatie geniet. Hiermee dient bij de berekening van de draagkracht rekening te worden gehouden.

5.3 Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

Als er sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten te vergelijken. Men noemt dit een jusvergelijking. In het algemeen vindt de expertgroep het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet meer “vrije ruimte” of “jus” overhoudt dan de onderhoudsplichtige; met andere woorden de onderhoudsgerechtigde behoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige (N.B: er bestaat geen regel dat partijen na de scheiding in beginsel een gelijk besteedbaar inkomen behoren te hebben). Voorwaarde voor een goede vergelijking is een gelijke behandeling van partijen bij de beoordeling van hun lasten. Voor de onderhoudsgerechtigde kan op dezelfde wijze als voor de onderhoudsplichtige een draagkrachtberekening worden gemaakt met daarin verwerkt de bijstandsnorm, de (redelijke) woonlast, de premie ZVW en andere bijzondere, noodzakelijke lasten. Luxe uitgaven waaraan de onderhoudsgerechtigde tijdens het huwelijk gewend was, dienen niet in het draagkrachtloos inkomen te worden opgenomen; bij de onderhoudsplichtige gebeurt dit immers ook niet. Vervolgens wordt dan vergeleken welke “jus” ieder overhoudt na betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie door de onderhoudsplichtige.

Bij de onderhoudsplichtige wordt het aandeel in de kosten kinderen dat voor zijn rekening komt, dat wil zeggen voor toepassing van de eventuele zorgkorting (voor hun beider of andere kinderen) als last in mindering op de draagkracht gebracht, zie hierna paragraaf 5.4. De door de onderhoudsgerechtigde ontvangen kinderalimentatie wordt direct toegerekend aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel wordt bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening gehouden met de aan die ouder toekomende fiscale voordelen van het tot het gezin behoren van kinderen, zoals de extra heffingskorting alsmede het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

De aldus berekende jus bij elk van beide partijen verschaft inzicht in de financiële gevolgen van een scheiding. Deze jus hebben beide partijen immers nodig om te voorzien in de niet in de berekening verwerkte uitgaven en luxe uitgaven (de welstand) waaraan zij gewend waren tijdens het huwelijk. Denk bij voorbeeld aan vakanties, een auto, contributies van clubs en dergelijke. Het op de volgende pagina afgebeelde schema kan voorgaande beschrijving van een jusvergelijking verduidelijken.

Schema onderhoudsplicht

De berekende jus dient niet te worden verward met het begrip “vrije ruimte” dat in geval van een reguliere draagkrachtberekening gebruikt wordt, te weten het gedeelte van de draagkrachtruimte (40% of 55% dat resteert na 60% of 45% alimentatie van die ruimte in de bruto methode) dat de onderhoudsplichtige zelf mag houden. De jus in een jusvergelijking kan gelijk zijn aan of zelfs groter dan dat zelf te behouden deel van de draagkrachtruimte, maar niet kleiner omdat de vergelijking er volgens de expertgroep niet toe mag leiden dat er meer alimentatie wordt vastgesteld dan de draagkracht van de onderhoudsplichtige op grond van de richtlijnen van de expertgroep toelaat. Dit gevolg acht de expertgroep in het algemeen niet redelijk. Minder alimentatie dan de draagkracht toelaat, is wel mogelijk, bijvoorbeeld indien uit de vergelijking blijkt dat de onderhoudsgerechtigde meer jus overhoudt dan de onderhoudsplichtige. Indien de jus van de onderhoudsgerechtigde groter is dan die van de onderhoudsplichtige, is er reden een lagere alimentatie vast te stellen, in beginsel een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijke vrije ruimte hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit eenvoudig worden berekend.

5.4 Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen op partner- maar ook op kinderalimentatie aanspraak maakt, dient allereerst een draagkrachtberekening te worden gemaakt voor de vaststelling van kinderalimentatie, waarbij altijd de norm voor een alleenstaande wordt gebruikt en de draagkracht in beginsel gelijk wordt verdeeld over alle kinderen die de ouder moet onderhouden (zie voor de bijzonderheden van deze berekening hoofdstuk 4.5. en 5.2).

Vervolgens kan op de hiervoor omschreven wijze een draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden gemaakt (zie verder 5.3), waarbij de kosten van de kinderen ten laste van de alsdan berekende draagkracht worden gebracht. De resterende draagkracht kan worden aangewend voor partneralimentatie.

Als de kosten van de kinderen tussen de onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige worden verdeeld, kan dat deel van deze kosten dat ten laste van de onderhoudsgerechtigde komt in de draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden verwerkt en ten laste van de draagkracht worden gebracht net zoals in de berekening van de onderhoudsplichtige.

Een voorbeeld van deze situatie ter verduidelijking: stel de ouders hebben een kind van 13 jaar. Ouder 1 heeft een besteedbaar inkomen van € 2.000,- per maand en ouder 2 een besteedbaar inkomen, rekening houdend met de extra heffingskortingen, van € 1.500,- per maand.

De behoefte van het kind hebben zij, rekening houdend met de tabel kosten kinderen en het gezamenlijk gezinsinkomen toen men nog samenwoonde, vastgesteld op € 500.- per maand. Volgens de draagkrachtformule (2014) heeft ouder 1 een draagkracht van € 375 en heeft ouder 2 een draagkracht van € 133. Vervolgens wordt ieders bijdrage voor het kind bepaald. Verdeling naar rato van ieders draagkracht (zie voor de formule 5.2) leidt tot een bijdrage van 378/511 x 500 = € 370,- per maand van ouder 1 en van € 130,- per maand van ouder 2. Ieders deel van de kosten van het kind wordt ten laste van de draagkracht gebracht. Vervolgens wordt voor beide ouders een draagkrachtberekening gemaakt zoals hiervoor in 5.3 beschreven, waarin de kosten van het kind aan beide zijden ten laste van de draagkracht worden gebracht. Ten slotte kan met behulp van een jusvergelijking zoals hiervoor in 5.3 beschreven, worden bezien welke partneralimentatie redelijk is.

De ontvangen kinderalimentatie is geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder dat dient ter dekking van de eigen kosten en blijft daarom bij de berekening van diens draagkracht dan wel de behoefte buiten beschouwing.

6. TOELICHTING BIJ DE MODELLEN VOOR DE DRAAGKRACHTBEREKENING

6.1 Modellen en tarieven

Er zijn twee modellen: het netto- en brutomodel. Voor de aanbeveling van welke methode gebruik te maken, zie paragraaf 4.3 Verklaring van de begrippen.

In het netto model wordt geen rekening gehouden met het belastingvoordeel. In het bruto model wordt wel rekening gehouden met belastingvoordeel. In beginsel valt dit voordeel geheel toe aan de onderhoudsgerechtigden.

De twee modellen zijn opgenomen in de losse bijlage bij dit rapport. Dit hoofdstuk bevat een puntsgewijze toelichting op de modellen. De nummering hieronder correspondeert met die in de modellen, zodat bij het gebruik daarvan de toelichting gemakkelijk per onderwerp kan worden geraadpleegd. Tariefgegevens van de laatste jaren zijn onder dezelfde nummering achter de modellen in de bijlage opgenomen (‘tarieven en tabellen').

De expertgroep publiceert halfjaarlijks een actuele bijlage waarin de recente tarieven zijn verwerkt.

6.2 Toelichting bij het model voor de netto methode

1 Netto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Onder netto inkomen wordt hier verstaan: het bruto inkomen onder aftrek van de hierover verschuldigde belasting, de eventueel daarop ingehouden of verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW, premies werknemersverzekeringen, pensioenpremie c.q. bijdrageverhaal en andere collectieve werknemerslasten. Voor andere inhoudingen waarvan blijkt uit de loonspecificatie moet zo nodig worden gecorrigeerd.

In geval van inkomsten die sterk aan schommelingen onderhevig zijn, bijvoorbeeld als gevolg van conjunctuur- of seizoensinvloeden of structureel overwerk, kan aanleiding bestaan een langere periode in de beschouwing te betrekken zodat een redelijk gemiddelde wordt verkregen. In die gevallen zou ook overwogen kunnen worden om, uitgaande van een jaaropgave, toch een bruto berekening te maken.

Inkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen wordt niet bij 1 maar bij 5 ingevuld.

Als het inkomen per vier weken wordt betaald, dient dit te worden omgerekend naar een maandbedrag (vermenigvuldigen met de breuk 13/12).

Het betreft zowel inkomsten uit hoofd- als uit nevenfuncties (zie ook 7a).

In de loonstrook is de standaardloonheffingskorting verwerkt, die bestaat uit: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en – eventueel, indien daar recht op bestaat – de jonggehandicaptenkorting en de (alleenstaande) ouderenkorting.

2 Netto AOW-uitkering

Onder de netto AOW-uitkering wordt verstaan de bruto AOW-uitkering verminderd met de daarover verschuldigde loonheffing en overige inhoudingen, waaronder de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW. Over een AOW-uitkering betaalt men geen premie WW. Het basispensioen voor een gehuwde is anders dan voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering.

De AOW geeft recht op een vakantietoeslag die jaarlijks in mei wordt betaald. Zie voor het bedrag de desbetreffende regeling.

3 Netto uitkering andere sociale verzekeringswetten

De uitkering dient te worden verminderd met de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW.

Uitkeringen aan werknemers waarbij vakantiebonnen worden verstrekt moeten niet bij 3 maar bij 5 worden ingevuld.

4 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken. Daartoe wordt bij het netto inkomen in het algemeen 8% opgeteld.
De bijtelling van vakantietoeslag geldt niet voor werknemers die nog vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 1 of 3 maar bij 5 ingevuld. Over een uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten en over een AOW-uitkering ontvangt men vakantietoeslag. De vakantietoeslag over de AOW bedraagt echter geen 8% Zie voor het juiste bedrag de desbetreffende regeling. Over de meeste particuliere pensioenen ontvangt men geen afzonderlijke vakantietoeslag.

5 Netto arbeidsinkomen incl. 100 %-waarde vakantiebonnen

In een aantal sectoren wordt gebruik gemaakt van vakantiebonnen. Het netto maandinkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen, kan niet zonder meer uit de loonstrook worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is namelijk geen sprake van vakan- tietoeslag en loon over vakantiedagen. De verstrekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen (doorgaans) maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantiebonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het werkelijk besteedbaar netto inkomen per maand herleid. Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. De fiscaal onbelaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 25% en is daarna afgebouwd.

De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in

1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over de belaste waarde loonheffing op het loon ingehouden. De 100 %-waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.
Een gebruikelijke berekening van het werkelijk netto maandinkomen op basis van een weekloon gaat als volgt: 46 maal netto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de 100 %-waarde van de vakantiebon en het totaal gedeeld door 12.

Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt.

In de sector Bouwnijverheid wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd, de levensloopregeling of een uitkering in geld.

6 Netto pensioen

Onder het netto pensioen wordt verstaan het bruto pensioen verminderd met de daarover ver- schuldigde loonheffing en overige inhoudingen. Over een pensioen betaalt men geen premie WW.

Een pensioen geeft meestal geen recht op een afzonderlijke vakantie-uitkering.

Zie LET OP pensioenverrekening en –verevening onder 7h.

7 Ander netto inkomen

a. Bijverdiensten

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend moeten zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.
Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

b. Onkostenvergoedingen

Onkostenvergoedingen worden niet bij het inkomen opgeteld, tenzij deze als bovenmatig aangemerkt moeten worden. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de onkostenvergoeding (gedeeltelijk) als verkapt inkomen is aan te merken. Daarbij zal rekening gehouden moeten worden met het feit dat meestal niet precies is aan te geven waaruit de maandelijkse beroepskosten bestaan. In geval van een vergoeding voor noodzakelijke beroepskosten worden extra kosten alleen in aan- merking genomen voor zover de vergoeding aantoonbaar ontoereikend is.

c. Verhuur van kamers zonder of met pension

Inkomsten uit verhuur van een kamer zonder pension in een gehuurde woning zal in de regel als netto-inkomsten of als bijdrage in de woonlasten in aanmerking kunnen worden genomen.
Structurele verhuur van een kamer met pension zal in de regel worden beschouwd als een werkzaamheid, waarbij de opbrengst verminderd met de kosten in box I in de heffing wordt betrokken. Indien sprake is van een zodanige activiteit, verdient het aanbeveling het brutomodel te gebruiken.

d. Kostgeld kinderen

Kostgeld betaald door inwonende kinderen wordt buiten beschouwing gelaten. Dit kostgeld beïnvloedt de draagkracht niet.

e. Kinderbijslag/kindgebonden budget

DDe ontvangen kinderbijslag wordt rechtstreeks toegerekend aan de bij de onderhoudsplichtige verblijvende kinderen, voor wie de bijdragen zijn bestemd. De kinderbijslag wordt daarom niet bij het inkomen opgeteld.

De kinderbijslag is in de behoeftetabellen verdisconteerd.

Het kindgebonden budget is afhankelijk van het aantal kinderen per huishouden en de hoogte van het verzamelinkomen van de ouder die de kinderbijslag ontvangt en zijn of haar eventuele toeslagpartner. Hoe lager het inkomen, hoe hoger het kindgebonden budget. Er gelden wel inkomensgrenzen, afhankelijk van het aantal kinderen. Vanwege het inkomensafhankelijke karakter kan het kindgebonden budget niet worden verdisconteerd in de behoeftetabellen. Het dient apart te worden verwerkt als klein netto inkomen aan de zijde van de ontvanger.

f. Ontvangen kinderalimentatie

Een voor eigen kinderen of kinderen van de nieuwe partner ontvangen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding wordt niet bij het inkomen opgeteld, tenzij - en dan voor zover - het duidelijk is dat deze bijdrage de behoefte van de kinderen te boven gaat.

g. Inkomen van de nieuwe partner

Bij een nieuwe partner met eigen inkomsten is het uitgangspunt dat deze daarmee in eigen onderhoud kan voorzien. Op grond van dit uitgangspunt blijft dit inkomen buiten de draagkrachtberekening. De partner wordt als het ware als een zelfstandige economische eenheid beschouwd. De helft van de woonkosten en van andere gezamenlijke lasten wordt aan de partner toegerekend en voor wat betreft de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage wordt de nieuwe partner buiten beschouwing gelaten (alleenstaande of alleenstaande ouder, zie ook 9 en 23). Maakt de onderhoudsplichtige aannemelijk dat zijn partner niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien dan wordt, indien sprake is van vaststelling van partneralimentatie, het inkomen van de partner als gezinsinkomen bij dat van de onderhoudsplichtige opgeteld (voor de vaststelling van kinderalimentatie, zie hoofdstuk 4.5). Het netto maandinkomen vermeerderd met de vakantietoeslag van de partner wordt in dat geval onder 7 vermeld.

Voor de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage worden de onderhouds- plichtige en zijn partner in deze situatie als gehuwden gezien.
Weigert de onderhoudsplichtige het inkomen van zijn partner bekend te maken dan moet worden aangenomen dat de partner in eigen onderhoud kan voorzien. Indien de partner geen inkomen heeft (of een zeer gering inkomen) dan bestaat er recht op uitkering van een bedrag gelijk aan de voor deze partner geldende algemene heffingskorting.

h. Klein netto inkomen uit vermogen

Hieronder moeten worden begrepen inkomsten uit vermogen, zoals effecten en onroerend goed, dat tot de heffingsgrondslag van box III behoort, maar waarvan de waarde verminderd met de schulden lager is dan het heffingvrije vermogen, zodat per saldo geen belasting in box III is verschuldigd. De inkomsten dienen onder aftrek van de kosten in aanmerking te worden genomen als netto inkomsten.

Elk inkomen uit vermogen behoort een rol te spelen, dus ook inkomsten die uit belegging van door schenkingen, erfstellingen en legaten verkregen vermogen verworven worden. Indien blijkt dat vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs verwacht mag worden, kan een redelijke meeropbrengst in aanmerking worden genomen. Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Als een uitkering na ontslag mede bestemd is als aanvulling op het inkomen na ontslag, kan dit deel van de uitkering in aanmerking worden genomen bij de berekening van de draagkracht aldus, dat dit deel wordt toegerekend aan een bepaalde periode.

LET OP pensioenverrekening / pensioenvereveningIndien de onderhoudsplichtige een uitkering uit hoofde van pensioenverrekening aan een ex-echtgenoot moet betalen, beveelt de expertgroep aan deze verplichting af te trekken van het (bruto) inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen, is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering veelal rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt.
Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend, beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt, dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld.

8 Totaal netto besteedbaar inkomen

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van kinderalimentatie is 9 tot en met 23 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

9 Bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag

Zie paragraaf 4.3. onder Bijstandsnorm.

Met uitzondering van het normbedrag voor pensioengerechtigden, zijn de normbedragen Participatiewet afgeleid van het netto minimumloon. De Participatiewet geeft recht op een maandelijkse uitkering en een vakantie-uitkering. De normbedragen gelden landelijk, ze worden periodiek bijgesteld en halfjaarlijks gepubliceerd.
Het toepassen van deze normen ontslaat de rechter van het instellen van een budgetonderzoek.
Rechtszekerheid en rechtsgelijkheid worden hiermee gediend.

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

10 Woonlasten

a. Algemeen

De werkelijke woonlasten worden in aanmerking genomen. In de bijstandsnorm is echter reeds een component ‘woonlasten' begrepen, gelijk te stellen aan de gemiddelde basishuur conform de Wet op de huurtoeslag. Dit bedrag wordt daarom op de werkelijke woonlasten in mindering gebracht (zie het model voor de netto methode).

In een enkel geval zal het voorkomen dat de woonlasten lager zijn dan de gemiddelde basishuur. Als woonlast wordt dan het bedrag van die ondergrens ingevuld.

b. Huur

In geval van een huurwoning zijn de werkelijke woonlasten te stellen op het bedrag van de kale huur, verminderd met huurtoeslag (deze is belastingvrij), doch vermeerderd met servicekosten als bijdragen in het elektriciteitsverbruik van lift en in het schoonhouden van gemeenschappelijke ruimten. Bij de huur in rekening gebrachte kosten voor gebruik van stoffering, meubilering, verwarming, levering van water, gas en/of elektriciteit van de woning worden niet tot de woonlasten gerekend. Ter verduidelijking dient omtrent de aard van de in rekening gebrachte bedragen zo nodig een verhuurdersverklaring te worden overgelegd.

c. Kostgeld

Alleenstaanden die niet zelfstandig wonen, betalen soms kostgeld. Vaak is onduidelijk wat de woonkostencomponent daarin is. Als woonlast kan dan het bedrag van de huurcomponent in de bijstandsnorm worden aangehouden, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat de woonkostencomponent in het kostgeld hoger is.

d. Korting wegens onredelijke woonlast

In individuele gevallen zal, gezien de persoonlijke omstandigheden en de woningmarkt ter plaatse, moeten worden beoordeeld of de woonlasten redelijk zijn. Die beoordeling geldt het totaal van de netto woonlasten. Is dit totaal onredelijk hoog, dan wordt naar redelijkheid een korting toegepast (N.B. geen gelijkheid ‘boven en onder de streep', zie hoofdstuk 4.4 en 123 van dit hoofdstuk).

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

11 Ziektekosten

De premie ZVW, inclusief de premie voor de aanvullende verzekering, kan in beginsel volledig in aanmerking worden genomen. Daarop komt, gezien de inhoud en strekking van artikel 475d lid 5 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in mindering de jaarlijks vastgestelde normpremie voor een alleenstaande dan wel voor een echtpaar als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, welke begrepen is in de bijstandsnorm. In het voorkomende geval komt ook de zorgtoeslag in mindering op het in aanmerking te nemen bedrag. Andere, niet door de verzekering gedekte medische kosten die aannemelijk worden gemaakt, zoals dieetkosten en tandartskosten, kunnen onder omstandigheden in aanmerking worden genomen. Met een verplicht eigen risico wordt slechts rekening gehouden indien aannemelijk wordt gemaakt dat daadwerkelijk van kosten sprake is.

12 Zelf betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

De niet door de werkgever op het loon ingehouden, maar door de betrokkene zelf betaalde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (bijvoorbeeld om het zogenaamde WAO/WIA-gat te dichten), een oudedagsvoorziening en/of een nabestaandenpensioen kan hier worden opgenomen. Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het in- komen, redelijke oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens huwelijk / samenwoning. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden, is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

13 Vervallen
14 Kosten omgangsregeling
Voor de verwerking van kosten verbonden aan de zorgregeling, die paragraaf 5.3.  

15 Andere bijzondere kosten

Bij de bepaling van de noodzakelijke kosten van bestaan kan ook met andere bijzondere kosten rekening gehouden worden. Als voorbeeld kan worden genoemd autokosten, indien deze sociaal en/of medisch noodzakelijk zijn, terwijl daarvoor geen vergoeding kan worden verkregen.

16 Werkelijke verwervingskosten

a. Algemene kosten

Reële, noodzakelijke kosten, gemaakt om het inkomen te verwerven, worden volledig bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen betrokken.

b. Reiskosten woon-werkverkeer

Met reëel gemaakte kosten woon-werkverkeer wordt, indien gereisd wordt met openbaar vervoer, volledig rekening gehouden, onder aftrek van eventueel door de werkgever verstrekte vergoedingen. Indien gebruik moet worden gemaakt van de eigen auto wordt gerekend met 12,5 eurocent per kilo- meter (€ 0,25 per retourkilometer). De eerste tien kilometer zijn niet uitgezonderd. Indien het noodzakelijk was voor de aanschaf van een auto een lening aan te gaan, dan kan met de aflossing van deze lening in beginsel rekening worden gehouden.

17 Studiekosten

Studiekosten kunnen in aanmerking worden genomen indien deze worden gemaakt met het reële vooruitzicht dat het inkomen en daarmee ook de draagkracht in de nabije toekomst stijgt. Voor zover sprake is van fiscaal voordeel beveelt de expertgroep de brutomethode aan, zodat daarmee rekening kan worden gehouden. Met ingang van 2022 zijn studiekosten niet meer fiscaal aftrekbaar.

18 Rente en aflossing schulden

Betaling van rente en aflossing op schulden, aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding vóór de samenwoning van de echtgenoten werd verbroken, en andere uit die tijd stammende verplichtingen worden altijd in aanmerking genomen.
Soms spelen ten tijde van de alimentatievaststelling nog problemen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. Veelal zullen deze problemen ook betrekking hebben op de vraag wie van partijen de bestaande schulden voor zijn rekening zal nemen. Wanneer aannemelijk is dat deze uiteindelijk uit het inkomen van de onderhoudsplichtige zullen moeten worden voldaan, wordt hiermee rekening gehouden, ook vóórdat de vermogensrechtelijke gevolgen van de scheiding zijn afgewikkeld. Dit kan anders zijn met schulden, aangegaan na het verbreken van de samenwoning. Weliswaar zijn dit ten tijde van de alimentatievaststelling bestaande verplichtingen, maar bekeken zal moeten worden of het aangaan van deze schulden zo noodzakelijk was, dat betaling daarvan prevaleert boven de verplichting tot betalen van alimentatie. Schulden die met aanwezig vermogen kunnen worden afgelost dienen buiten beschouwing te blijven.

19 Herinrichtingskosten

Met de kosten van herinrichting van degene die aan zijn ex-partner de inboedel heeft gelaten kan, afhankelijk van de omstandigheden (onder meer of het de betaling van kinderalimentatie betreft, zie hoofdstuk 4.5), geheel of ten dele rekening worden gehouden. Wanneer de noodzaak van herinrichting vaststaat en de kosten niet uit spaargeld kunnen worden voldaan, kan een schuld van maximaal € 5.500,- met een maandelijkse verplichting van € 125,- in het algemeen redelijk worden geacht. Wel moet aannemelijk zijn dat deze kosten daadwerkelijk zijn of moeten worden gemaakt.

20 Overige kosten waaronder advocaatkosten

Dit is een restrubriek voor niet algemeen voorkomende kosten.

In het algemeen beschouwt de expertgroep advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, in ieder geval niet voor de vaststelling van kinderalimentatie (zie hoofdstuk 4.5). Indien partneralimentatie wordt vastgesteld kan daarover onder bijzondere omstandigheden anders worden geoordeeld: indien er sprake is van een hoge eigen bijdrage ingeval van gefinancierde rechtshulp dan wel een inkomen boven de grens voor gefinancierde rechtshulp alsmede van een beperkte vrije ruimte voor de onderhoudsplichtige zelf.

Indien aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, beveelt de expertgroep aan rekening te houden met een bedrag voor noodzakelijke en redelijke kosten voor rechtshulp in de betreffende procedure van maximaal € 1.368,- met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar.
Indien in een echtscheidingsprocedure bij de vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen reeds met deze advocaatkosten rekening is gehouden, vangt de termijn van een jaar aan per datum voorlopige voorzieningen.

21 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

22 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het totaal netto inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage (zie 22), tussen onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) verdeeld.

23 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte (zie 22) wordt 60% beschikbaar geacht voor partneralimentatie. Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage in de tabel en de daaraan ten grondslag liggende formule verwerkt

24 Vervallen

25 Resterend bedrag

Het resterende bedrag kan de onderhoudsplichtige geacht worden voor alimentatie te kunnen missen.

26 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht, moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1 en de in de losse bijlage opgenomen tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting.

6.3 Toelichting bij het model voor de bruto methode

Box I Inkomen uit werk en woning

41 Bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Opgegeven moet worden het overeengekomen loon per jaar. Het bedrag dat per 4 weken wordt betaald moet met 13 worden vermenigvuldigd.

Als een jaaropgave beschikbaar is, kan men bij 60 beginnen en 41 tot en met 59 overslaan. Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cu- mulatieven kan men uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW. Nu over een uitkering uit hoofde van de Ziektewet - in tegenstelling tot die uit andere sociale verzekeringswetten - arbeidskorting wordt berekend (zie 117) en aanspraak kan worden gemaakt op vakantietoeslag, dient een dergelijke uitkering van de werkgever als arbeidsinkomen te worden verwerkt.

Inkomsten van werknemers die vakantiebonnen ontvangen worden niet bij 41 maar bij 45 ingevuld.

Bruto ZW-uitkering van het UWV

Ten aanzien van de uitkering uit hoofde van de Ziektewet van het UWV bestaat recht op de arbeidskorting. De vakantietoeslag is echter, anders dan bij de uitkering van de werkgever, al in de uitkering verwerkt. Indien geen andere inkomsten uit dienstbetrekking worden genoten, kan de uitkering hier worden ingevuld.

42 en 43 Bruto AOW-uitkering en Bruto uitkering andere sociale verzekeringswetten

Een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering kan hier worden ingevuld, tenzij het een uitkering betreft waarbij aan werknemers vakantiebonnen worden verstrekt. Deze dienen bij 45 te worden ingevuld.

Het basispensioen voor een gehuwde verschilt van dat voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering. Over een AOW-uitkering is geen premie WW verschuldigd. Jaarlijks in mei wordt over de AOW-uitkering een vakantietoeslag uitbetaald. Deze toeslag bedraagt niet de gebruikelijke 8% bruto, maar een jaarlijks vast te stellen vast bruto bedrag.

LET OP Pensioenverrekening / pensioenverevening

Indien de onderhoudsplichtige een pensioenverrekeningsuitkering aan een ex-echtgenoot moet betalen beveelt de werkgroep aan deze verplichting af te trekken van het bruto inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.
Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt. Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld. 

44 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken door bij het bruto inkomen 8% op te tellen. Er wordt géén vakantietoeslag bijgeteld bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 41 of 42 maar bij 45 ingevuld. Over het vakantiegeld worden geen werknemersverzekering- en pensioenpremies e.d. geheven, maar wel de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ZVW, voor zover niet reeds op basis van het overige loon het maximum wordt bereikt.

Over een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering wordt ook vakantietoeslag berekend. Voor het percentage, zie de betreffende regeling.

Over diverse particuliere pensioenen wordt geen vakantietoeslag uitgekeerd.

45 Bruto arbeidsinkomen inclusief belast deel waarde vakantiebonnen

Het bruto inkomen van werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt, kan niet zonder meer uit de salarisspecificatie worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is er namelijk geen sprake van een vakantietoeslag en loon over vakantiedagen. De ver- strekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen in het algemeen maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantie- bonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het bruto inkomen per jaar herleid.

Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. 
De fiscaal belaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 75 %. De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in
1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over deze belaste waarde loonbelasting op het loon ingehouden. De 100%- waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.

Bij 29 moet het fiscale bruto jaarinkomen worden ingevuld. Een gebruikelijke berekening van dit fiscale jaarinkomen in geval van een weekloon gaat als volgt: 46 maal het bruto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de belaste waarde van de vakantiebonnen.
Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt. Voor zover bij de WW-uitkering vakantiezegels worden verstrekt zijn deze 100 % belast. Over de uitkeringsperiode is het fiscale bruto loon dus het aantal uitkeringsweken maal de bruto weekuitkering vermeerderd met het aantal uitkeringsweken maal de 100%-waarde van de vakantiebonnen. Indien de rest van het jaar gewerkt is, kan voor het aantal gewerkte weken 46 minus het aantal uitkeringsweken worden gerekend. Het fiscale bruto loon over die weken is dan dit aantal weken maal het bruto weekinkomen vermeerderd met dit aantal weken maal de belaste waarde van de vakantiebonnen. Het totaal kan bij 45 als fiscaal bruto jaarinkomen worden ingevuld. De onbelaste waarde van de vakantiebonnen (over de gewerkte weken) dient bij 118 te worden opgegeven.

In de sector Bouwnijverheid wordt sinds 2006 gebruik gemaakt van het Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd of een uitkering in geld.

46 Inkomsten uit overwerk

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.

Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

47 en 48 13e maand/14e periode, belaste gratificaties en tantièmes

Eventueel ander bruto arbeidsinkomen, zoals een dertiende maand, een veertiende periode, gratificaties, tantièmes en eindejaarsuitkeringen worden bij het bruto arbeidsinkomen geteld, tenzij deze posten een incidenteel karakter dragen of reeds in het bruto inkomen onder 41 of 45 zijn verantwoord.

49 Belaste onkostenvergoedingen

Het wel of niet belast zijn van een onkostenvergoeding kan afgeleid worden uit de salarisspecificatie. Aan het feit dat de onkostenvergoeding fiscaal wordt belast kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het gaat om verkapt inkomen.

51 Ingehouden pensioenpremie

De ingehouden pensioenpremie wordt op het bruto arbeidsinkomen in mindering gebracht, omdat deze premie voor de loonheffing niet tot het loon wordt gerekend.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

OP betekent ouderdomspensioen, NP betekent nabestaandenpensioen, IP-BW betekent invaliditeitspensioen bovenwettelijk.

53 Aanvullende door werkgever ingehouden premie nabestaandenpensioen/reparatie WAO/WIA-gat

Het zogenaamde WAO/WIA-gat en het tekort in nabestaandenpensioen kan worden gerepareerd door een collectieve aanvullende pensioenvoorziening. Fiscaal gezien heeft dit dezelfde gevolgen als de betaling van de gewone pensioenpremie. De premie moet dus op het loon in mindering worden gebracht voordat de premies werknemersverzekeringen worden berekend.

Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het inkomen, redelijke oudedagsvoorziening dan wel redelijk nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens het huwelijk of de periode gedurende welke men samenwoonde. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als een noodzakelijke last beschouwd.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

54 Loon voor de premies werknemersverzekeringen

Het op deze plaats berekende saldo geeft het inkomen, waarover de premies werknemersverzekeringen moeten worden berekend.

55 Premie WW

De premie WW (Werkloosheidswet) moet worden berekend over het loon per werkdag, maar over niet meer dan het maximum dagloon na aftrek van een franchise. Dat betekent dat bij een parttime dienstbetrekking het loon niet gedeeld kan worden door het totaal aantal werkdagen per jaar. Voor de gevallen waarin dit wel kan, volgen voor de verschillende jaren het totaal aantal werkdagen, het maximum dagloon, (door deze getallen met elkaar te vermenigvuldigen) het maximale inkomen en de franchise waarover nog premie betaald moet worden uit de tabel in de bijlage ‘tarieven en tabellen' onder 55.

Het loon waarover de premie moet worden berekend, is vastgelegd in de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen. Het in het model onder (A) berekende totaal zal daar in vrijwel alle gevallen exact mee overeenkomen. Verschillen zijn mogelijk in het geval van beloningen in natura.
Het premiepercentage wordt per bedrijfstak vastgesteld. De wachtgeldpremie en de werkloosheidspremie moeten bij elkaar worden opgeteld. Het voor betrokkene geldende percentage kan worden ontleend aan zijn loonstrook. Alleen indien geen zekerheid kan worden verkregen over het juiste percentage, mag gebruik worden gemaakt van het geschatte gemiddelde percentage (zie tabel in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 55).

56 Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering i.v.m. reparatie WAO/WIA-gat

De reparatie van het WAO/WIA-gat, ontstaan door de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, vindt in sommige gevallen plaats via een collectieve aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering. Of dit het geval is blijkt uit de loonstrook. De betaalde premie moet aan de loonstrook worden ontleend en worden omgerekend naar een bedrag per jaar. Uit de loonstrook moet blijken hoe de premie wordt berekend. Het zal gaan om een percentage van het loon, verminderd met de pensioen- en VUT-premie, na aftrek van een franchise.

Een redelijke schatting kan worden verkregen door het per maand betaalde bedrag met 12 of het per 4 weken betaalde bedrag met 13 te vermenigvuldigen.

57 Inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW

Met ingang van 1 januari 2013 wordt over het loon of de uitkering op verschillende manieren de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW geheven:

  • de werkgever of de uitkeringsinstantie betaalt de zogenoemde werkgeversheffing ZVW. Dit bedrag wordt niet ingehouden op het loon of de uitkering en de werkgever of uitkeringsinstantie betaalt ook geen vergoeding meer. 
  • de onderhoudsplichtige betaalt zelf de bijdrage ZVW. De werkgever of uitkeringsinstantie houdt de bijdrage in op het nettoloon.

Daarnaast kan een directeur grootaandeelhouder op aanslag een inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn.

Met de ingehouden of op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage dient bij de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen rekening te worden gehouden, zie 120.

58 Bijdrage werkgever in ziektekosten

Een andere dan de onder 57 bedoelde bijdrage van de werkgever in de door de werknemer te betalen ziektekosten zal over het algemeen worden aangemerkt als belast loon en dient dan hier te worden opgenomen.

59 Inkomsten uit arbeid

Het berekende bedrag geeft het totaal van de belaste inkomsten uit arbeid. Voor zover het niet gaat om besteedbaar (werkelijk) inkomen (de bij 57 opgegeven inkomensafhankelijke bijdrage van de werkgever in de premie ZVW), vindt bij 124 een correctie plaats (door aftrek van de volledige premie, derhalve inclusief de bijdrage van de werkgever in de premie ZVW).

60 Loon volgens jaaropgave(n)

Als een jaaropgave met betrekking tot loon uit dienstbetrekking beschikbaar is kan met 60 worden begonnen. De nummers 1 tot en met 59 behoeven dan niet te worden ingevuld.

Premies

Het loon volgens de jaaropgave is al vermeerderd met alle belaste toeslagen en uitkeringen, de bijdrage premie levensloopregeling, het vakantiegeld en het overwerk. Afgetrokken zijn al de pensioenpremies, de premie WW en de inhoudingen in verband met een collectieve reparatie van het WAO/WIA-gat.

Wordt op het nettoloon de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW ingehouden, dan dient de jaaropgave in dat te verband te worden gecorrigeerd.

Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cumulatieven kan men in veel gevallen uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW.

Indien in de jaaropgave inkomsten uit overwerk zijn verwerkt, moet worden nagegaan of deze inkomsten niet een louter incidenteel karakter dragen in welk geval deze meestal niet tot het inkomen worden gerekend.

Bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen, is de belaste waarde van de verstrekte vakantiebonnen in het loonbedrag op de jaaropgave begrepen. Bij inkomen uit arbeid is een deel van de waarde onbelast. Dit deel van de waarde moet worden ingevuld bij 118. Van belang is dat de jaaropgaaf het onbelaste deel niet vermeldt. Zie verder 45.

Levensloop

De levensloopregeling is afgeschaft per 1 januari 2012. Deelnemers aan de levensloopregeling die op 31 december 2011 een saldo van minimaal € 3.000 hadden staan, konden op grond van een overgangsregeling met de levensloopregeling doorgaan. Bij een nieuwe inleg werd geen levensloopverlofkorting meer opgebouwd. De overgangsregeling is op 31 december 2021 geëindigd.

Deelname aan de levensloopregeling was een vrije keuze van de werknemer, waardoor een deel van het loon van een werknemer, al dan niet vermeerderd met een werkgeversbijdrage, werd gereserveerd. Aanbevolen wordt de financiële gevolgen van deze keuze voor rekening van de werknemer te laten. Dat kan door de werkgeversbijdrage en inhouding in de jaaropgave te corrigeren en buiten beschouwing te laten.

Auto van de zaak

Stelt de werkgever een auto ter beschikking, dan wordt voor het privégebruik van deze auto voor de inkomensheffing een forfaitair bedrag bij het inkomen opgeteld, tenzij de werknemer zijn privégebruik beperkt tot minder dan 500 kilometer per jaar en aan de overige voorwaarden voor het achterwege laten van de bijtelling is voldaan. De bijtelling leidt tot een hogere loonheffing. Het gevolg hiervan is dat het besteedbaar inkomen per maand daalt. Bijzondere omstandigheden daargelaten wordt met deze fiscale bijtelling, en dus met de daling van het besteedbaar inkomen, geen rekening gehouden. Immers, de bijtelling betreft in feite een belasting op loon in natura: het door de werkgever gratis ter beschikking gestelde privégebruik van de auto waarvoor betrokkene zelf geen benzine, verzekering, onderhoud of afschrijving betaalt. Tegenover de extra geheven belasting kan worden geacht voor de betrokkene een voordeel in de privésfeer te staan, omdat hij de keuze heeft de auto van de zaak al dan niet te accepteren.

Soms wordt aan de werkgever een vergoeding voor het privégebruik van de auto betaald. Deze vergoeding strekt in mindering op het bedrag dat voor de inkomstenbelasting bij het loon moet worden opgeteld. Tegenover de aan de werkgever betaalde vergoeding staat derhalve een lagere belastingheffing, maar ook lager loon vanwege inhouding van een daadwerkelijk door de werknemer betaalde vergoeding.

Nu de extra heffing ingevolge de bijtelling terzake van het privégebruik en de eventueel betaalde vergoeding het gevolg zijn van een keuze van de werknemer, dient de extra belasting die de bijtelling oplevert in de jaaropgaaf – bijzondere omstandigheden daargelaten – buiten beschouwing te worden gelaten en derhalve te worden gecorrigeerd. Van het inkomen volgens jaaropgaaf dient dan ook de bijtelling – verminderd met de eventuele eigen bijdrage - voor het privégebruik van de zakelijk auto te worden afgetrokken. Het bedrag van de bijtelling is in de regel kenbaar uit de loonstroken.

62 Reisaftrek

De reisaftrek geldt bij regelmatig woon-werkverkeer en wordt uitsluitend in aanmerking genomen voor zover de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand meer bedraagt dan 10 km per dag. De aftrek wordt verminderd met de ontvangen reiskostenvergoeding. In beginsel is een openbaar- vervoerverklaring vereist.

64 Belastbaar loon (a)

Dit is het loon, gecorrigeerd voor de eventuele bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak en verminderd met de reisaftrek, dat de basis vormt voor de berekening van de loonheffing.

65 (Te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek)

Een natuurlijke persoon-ondernemer die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft, geniet winst uit onderneming. Over de in een jaar gerealiseerde winst na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten worden inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen geheven. Het bedrag dat resteert na aftrek van IB en premies volksverzekeringen (de netto-winst) kan de ondernemer aanwenden voor zijn levensonderhoud. Het is niet ongebruikelijk dat een natuurlijke persoon-ondernemer niet de hele netto-winst aan zijn onderneming onttrekt voor levensonderhoud, maar een deel in de onderneming achterlaat, bijvoorbeeld om investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Voor de berekening van het NBI kan met het deel van de netto-winst dat in de onderneming achterblijft (en niet wordt onttrokken voor privé-uitgaven) rekening worden gehouden door dit bedrag in post 65 af te trekken bij de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzeke- ringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Bij post 117 wordt daar vervolgens rekening mee gehouden.

Voorbeeld

De (te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek) is € 50.000. Dit bedrag wordt ingevuld bij post 65, eerste regel. De ondernemer wil van de netto-winst na aftrek van IB en premies volksverzekeringen € 10.000 in de onderneming houden. Dit bedrag kan bij post 65 worden ingevuld achter de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Na invulling van de posten 66 t/m 93 wordt dan bij de posten 94 en 95 de inkomensheffing box 1 berekend over een winst van € 50.000. Bij post 117, en uiteindelijk bij de berekening van het NBI, wordt met de € 10.000 die in de onderneming achterblijft rekening houden.

Ook is het mogelijk dat een ondernemer structureel een hoger bedrag aan zijn onderneming onttrekt dan de netto-winst in enig jaar. Dat kan het geval zijn als in eerdere jaren in de onderneming geld is opgepot (netto-winst die in de onderneming is achtergebleven). Daarover zijn in eerdere jaren reeds IB en premies volksverzekeringen betaald. Wanneer met een dergelijk bedrag rekening moet worden gehouden voor de berekening van het NBI, dan kan dit eveneens worden ingevuld bij post 65 na de zin ‘Bij:

Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen extra aan de onderneming wordt onttrokken’.

Het ligt op de weg van de ondernemer om inzicht te verschaffen in zijn bedrijfsvoering en actuele financiële positie. Wenselijk zijn niet alleen de stukken waarmee de ondernemer inzicht kan geven in de bedrijfsvoering in de afgelopen jaren, bijvoorbeeld de drie laatste jaarstukken over het verleden (met daarin de balans, de winst- en verliesrekening en toelichting inclusief kasstroomoverzichten, belastingaangiften en -aanslagen), maar ook stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals concept jaarstukken, prognoses (bijvoorbeeld een liquiditeitsprognose) en voorlopige aanslagen.

Berekening van de belastingdruk

Op de te verwachten beschikbare winst dient de IB in mindering te worden gebracht. De belastingdruk wordt berekend op basis van de (geschatte) fiscale winst uit onderneming voor het desbetreffende jaar. Vanwege beperkingen en faciliteiten in de fiscale wetgeving (denk aan ondernemersaftrekken en voorzieningen) kan de bedrijfseconomische winst afwijken van de belastbare winst uit onderneming op basis waarvan de verschuldigde belasting wordt berekend. Het is daarom van belang rekening te houden met die fiscale beperkingen en faciliteiten. Deze worden behandeld in 66 tot en met 74.

Deze exercitie in verband met diverse fiscale correcties en faciliteiten behoeft niet te worden gemaakt in het geval waarin de verrekenbare verliezen ten minste even groot zijn als de geschatte belastbare winst. In dat geval is de belastingdruk op het te verwachten beschikbare winst voor het desbetreffende jaar nihil.

Privégebruik auto

Een ondernemer kan er voor kiezen om een auto, die hij niet alleen binnen zijn onderneming gebruikt maar ook daarbuiten, als bedrijfsmiddel aan te merken. De (lease)kosten van de auto verminderen in dat geval de winst. Indien sprake is van privégebruik, wordt – bij de aangifte inkomstenbelasting – een bijtelling in aanmerking genomen, die de winst verhoogt. De bijtelling wordt op vergelijkbare wijze als bij werknemers met een auto van de zaak bepaald (zie 60).

De Expertgroep beveelt aan de bijtelling ten behoeve van de belasting van het privégebruik voor de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing te laten. Bij de vaststelling van de te verwachten winst dient de winst derhalve niet te worden verhoogd met de bijtelling. Het gevolg is dat een lagere belastingdruk dan de reële belastingdruk in aanmerking wordt genomen en meer actuele draagkracht resteert.

Directeur grootaandeelhouder

Indien een ondernemer zijn onderneming drijft door middel van een aparte rechtspersoon (en aanmerkelijk belanghouder van een BV of NV is), is in de regel sprake van een salaris en mogelijk reguliere - in de zin van met enige regelmaat terugkerende - dividenduitkeringen. In de alimentatieberekening is in dat geval niet de post bedrijfsresultaat van belang, maar post 41 (loon) of 60 (in geval van jaaropgaaf) en post 96 (reguliere voordelen).Ook hier dient te worden beoordeeld wat de ondernemer vanaf het moment van vaststelling van de onderhoudsverplichting in de toekomst mag worden geacht te kunnen onttrekken aan de vennootschap, in de vorm van salaris of dividend. Zie voor de beoordeling verder het hiervoor opgemerkte.

Aanbevolen worden de volgende publicaties:

  • Alimentatie en winst uit onderneming, Trema 1996 nr. 11/12, p. 368
  • Alimentatie en de ondernemer: de verhouding tussen winst, kasstromen en draagkracht, EB 2012/11

66 Aftrekbeperkingen

De belastingwet kent een groot aantal aftrekbeperkingen, zoals bijv. 10% van kosten voor voeding, representatie en congressen e.d.. Voor de berekening van de verschuldigde belasting, dient de bedrijfseconomische winst te worden verhoogd met de kosten die in aftrek zijn gebracht, maar waarvoor een aftrekbeperking geldt. Door hier de kosten op te nemen waarvoor een aftrekbeperking geldt wordt dit bewerkstelligd. De beperking van deze aftrek heeft een belastingverhogend effect.

67 Investeringsaftrek

Bij aftrek in verband met investeringen dient onderscheid te worden gemaakt in aftrek die leidt tot uitstel en aftrek die leidt tot afstel van de heffing van belasting.

Aftrek die leidt tot uitstel van heffing, zoals willekeurige afschrijving, geeft in het jaar van afschrijving een belastingvoordeel. Daar staat een belastingnadeel in een ander jaar tegenover, als in dat jaar niet meer kan worden afgeschreven. Mede gelet op het doel van de regeling, wordt aanbevolen het belastingvoordeel en -nadeel niet te verwerken.

Afstel van heffing kan worden verkregen indien door de ondernemer is geïnvesteerd in bepaalde bedrijfsmiddelen. Naast de afschrijvingen kan in sommige gevallen een deel van het investeringsbedrag ten laste van de winst worden gebracht in de vorm van een (kleinschaligheids-, energie- en milieu-) investeringsaftrek. Het gaat om een eenmalige aftrek waarvan de hoogte afhankelijk is van het geïnvesteerde bedrag. Indien aannemelijk is dat een zodanige investering plaats zal vinden, kan de aangifte over een voorgaand jaar informatie geven over de omvang van de aftrek. Gelet op het doel van de regeling kan de aftrek buiten beschouwing worden gelaten.

68 Vervallen

69 Fiscale oudedagsreserve

Anders dan werknemers hebben ondernemers geen (verplichte) pensioendeelname. De premie voor een pensioenvoorziening drukt dan ook niet automatisch de inkomsten en draagkracht.

Ondernemers (eenmanszaken, vof's en vrijberoepsbeoefenaren) kunnen in beginsel jaarlijks ten laste van de winst uit onderneming een bedrag toevoegen aan hun fiscale oudedagsreserve (FOR). In feite gaat het hierbij om een keuze: wanneer de ondernemer dat bij zijn aangifte verzoekt blijft de toevoeging over het desbetreffende jaar achterwege. Ten aanzien van de omvang van de toevoeging bestaat geen keuzevrijheid. Het bedrag dat kan worden toegevoegd is in de wet vastgelegd als een afgeleide van de winst. De regeling is bedoeld als fiscale tegemoetkoming aan ondernemers die hun financiële middelen in hun onderneming hebben geïnvesteerd en daardoor de mogelijkheid missen hun oudedagsvoorziening extern te financieren. De FOR is overigens geen vrije reserve. De regeling biedt de ondernemer uitstel van de inkomstenheffing over de bedragen die aan de FOR worden toegevoegd. Over het bedrag van de FOR -dit is het totaal van de toevoegingen- moet te zijner tijd de belasting alsnog worden afgerekend voor zover dit bij beëindiging van de onderneming niet wordt aangewend voor de aankoop van een lijfrente. De FOR kan in beginsel niet uitgaan boven het eigen vermogen (het vermogen dat de ondernemer zelf in zijn onderneming gestoken heeft, zie de balans). Om een jaarlijkse toevoeging aan de FOR te kunnen doen moet de ondernemer dus zijn eigen vermogen op peil houden. De (voorlopige) vrijstelling van inkomstenheffing over de gedoteerde bedragen stelt de ondernemer daartoe deels in staat. Het geeft hem extra ruimte om geld in zijn onderneming te steken. Het ondernemingsvermogen kan te zijner tijd worden aangewend om een oudedagsvoorziening te treffen.

Door de vrijstelling van inkomstenheffing over de FOR-dotatie neemt de actuele draagkracht van de onderhoudsplichtige ondernemer toe. Indien de ondernemer besluit te doteren aan de FOR, leidt het invullen van de dotatie op deze plaats tot verlaging van de fiscale winst zodat in het jaar van dotatie minder belasting verschuldigd is. Op de reserve kan niet worden ingeteerd, zodat de betreffende investering in de FOR vervolgens ook in aanmerking moet worden genomen, bij 134 (overige kosten). Besluit de ondernemer niet te doteren, maar extern een – fiscaal gefaciliteerde – voorziening op te bouwen, dan dient daarmee niet op deze plaats maar bij de inkomensvoorzieningen rekening te worden gehouden.

70 Winst uit onderneming

Het saldo van 64 t/m 69 vormt de in aanmerking te nemen winst uit onderneming. De winst uit onderneming, indien bekend, kan hier ook worden ingevuld.

71, 72, 73, 74 Ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling

a. Zelfstandigenaftrek

De zelfstandigenaftrek, een vast bedrag geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium (ten minste 1225 uur) voldoet en jonger is dan 65 jaar. Indien in de vijf voorafgaande jaren niet meer dan twee maal zelfstandigenaftrek is toegepast wordt deze aftrek verhoogd met de startersaftrek, eveneens een vast bedrag.

b. Speur- en ontwikkelingswerkaftrek

Deze aftrek geldt als de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en jonger is dan 65 jaar tenminste 500 uur besteedt aan werk dat is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.

c. Meewerkaftrek

Deze aftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en van wie de partner zonder

enige vergoeding arbeid in de onderneming verricht. De aftrek is afhankelijk van het gewerkte aantal uren en wordt uitgedrukt in een percentage van de winst.

d. Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

Op deze aftrek kan aanspraak worden gemaakt indien vanuit de positie van arbeidsongeschiktheid een onderneming wordt gestart. Vereist is dat de ondernemer in de vijf jaar voordien geen ondernemer was en in het kalenderjaar recht heeft op onder meer een WIA-, WAO-, Waz-, of Wajong-uitkering.

e. Stakingsaftrek

De stakingsaftrek, een vast bedrag, wordt verleend bij het staken van een gehele onderneming. Een ondernemer kan daar maar één keer aanspraak op maken.

f. MKB-vrijstelling

De MKB winstvrijstelling is een aftrekpost waarop de ondernemer die aan het urencriterium voldoet recht heeft. De vrijstelling bedraagt een vast percentage van de winst, nadat deze is verminderd met de ondernemersaftrek. Daarbij wordt de totale winst van alle ondernemingen die een ondernemer heeft in aanmerking genomen.

75 Belastbare winst uit onderneming

De belastbare winst uit onderneming is de resultante van de hiervoor bij 70 tot en met 74 ingevulde gegevens.

Inkomensafhankelijke bijdrage ZVW

De door de ondernemer op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen van de ondernemer, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

76 Resultaat uit overige werkzaamheden

Het begrip resultaat uit overige werkzaamheden dient ruim te worden geïnterpreteerd. Daaronder vallen o.a. inkomsten die voortvloeien uit enige vorm van arbeid in het economisch verkeer en die niet als belastbaar loon of belastbare winst kunnen worden aangemerkt. In dat geval kunnen geen onbelaste vergoedingen en verstrekkingen worden ontvangen (te denken valt aan: het houden van lezingen, freelance werkzaamheden, politieke functies als lid van gemeenteraad).

Onder resultaat uit overige werkzaamheden valt eveneens het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een eigen onderneming, b.v. het verhuren door een directeur- grootaandeelhouder van een aan hem in eigendom toebehorend pand aan zijn besloten vennootschap.

Alle inkomsten zijn belast en alle kosten (voor zover toegestaan) zijn aftrekbaar.

De door de resultaatgenieter op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

77 Aftrekbeperkingen

Het resultaat wordt becijferd overeenkomstig de bepalingen voor de winst uit onderneming. Een aantal aftrekposten is echter uitgezonderd, bijvoorbeeld met betrekking tot privé getinte uitgaven. Raadpleeg in het voorkomende geval een belastingalmanak (zie ook 66).

78 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

Dit is de resultante van 76 en 77.

79 Periodieke uitkeringen en verstrekkingen

Dit betreft ondermeer termijnen van lijfrente, pensioenverrekenings- en vereveningsuitkeringen, alimentatie en uitkeringen op grond van een vrijwillige AOW- en ANW-verzekering. Op veel uitkeringen wordt loonheffing ingehouden volgens de regels van de Wet op de Loonbelasting 1964. Over de uitkering kan (op aanslag) inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn, waar rekening mee dient te worden gehouden.

80 Vervallen

82, 83, 84 en 85 Eigenwoningforfait, aftrekbare kosten en belastbare inkomsten uit eigen woning

Nota bene
82 tot en met 85 blijven buiten beschouwing indien kinderalimentatie wordt vastgesteld op basis van de draagkrachttabel.

Voor de belastingwet wordt de woning die eigendom en hoofdverblijf is als bron van inkomen gezien. Dientengevolge zijn bepaalde inkomsten belast en bepaalde kosten aftrekbaar. De inkomsten worden forfaitair bepaald door middel van het eigenwoningforfait.

a. Eigenwoningforfait

Het eigenwoningforfait wordt berekend aan de hand van de WOZ-waarde die is vastgesteld voor het voorgaande jaar en bedraagt een van de waarde van de woning afhankelijke percentage.

b. Aftrekbare kosten

De meest bekende aftrekbare kosten zijn de hypotheekrenten. De mate van gerechtigdheid tot de woning en verschuldigdheid van de lening bepalen de omvang van de inkomsten en de aftrek. Als aftrekbare kosten kunnen verder periodieke betalingen van erfpacht en opstal in aanmerking worden genomen.

Aflossingen en premies voor verzekeringen die aan de hypotheek zijn gekoppeld zijn niet aftrekbaar.

Betaalde hypotheekrente als woonlast van de alimentatieplichtige

De onderhoudsplichtige met een eigen woning (hoofdverblijf) krijgt een bijtelling in box I van het eigen woningforfait. De hypotheekrente die betrekking heeft op de eigenwoningschuld wordt in aanmerking genomen als aftrekbare kosten. Het saldo van het forfait minus de kosten is de aftrekpost belastbare inkomsten uit eigen woning.

Van een eigenwoningschuld is sprake tot het bedrag dat de lening is aangegaan, voor zover die betrekking heeft op de verwerving/onderhoud van die woning, en verminderd met een eventuele eigenwoningreserve. Voor de belastingplichtige die wel een eigen woning heeft, maar geen of een geringe eigenwoningschuld, kan het eigenwoningforfait hoger zijn dan het bedrag waarvoor aanspraak kan worden gemaakt op aftrek. In dat geval is de aftrek in verband met geen of geringe eigenwoningschuld van toepassing (amendement Hillen). Dat leidt er toe dat de bijtelling van het eigenwoningforfait er in beginsel niet toe kan leiden dat positieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking worden genomen. Sinds 1 januari 2019 is echter de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld beperkt. Deze aftrek wordt over 30 jaar uitgefaseerd. De aftrek wordt jaarlijks met 3 1/3 procentpunt verlaagd. In 2022 kan 86,67% van het verschil tussen de voordelen uit eigen woning en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten in aftrek worden gebracht. Hierdoor hoeven eigenwoningbezitters met geen of een lage eigenwoningschuld in 2022 alleen over 13,33% van het verschil tussen het eigenwoningforfait en de daarop drukkende aftrekbare kosten belasting te betalen.

Een eigen woning in gezamenlijke eigendom leidt tot fiscaal partnerschap. Voor fiscale partners is het saldo van de belastbare inkomsten uit eigen woning en aftrekbare kosten een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, dat zij in hun aangifte vrij kunnen toerekenen.

LET OP Willekeurige toerekening

Het is mogelijk het saldo van de voordelen uit eigen woning (in het algemeen: de (hypotheek)rente en het eigenwoningforfait) fiscaal willekeurig toe te rekenen aan fiscale partners. Willekeurige toerekening betekent dat de fiscale partnersonderling de percentages kunnen vaststellen zolang ze samen maar 100 % van het saldo in aanmerking nemen. Daarbij is niet van belang wie eigenaar is van de woning of wie de (hypothecaire) schuld is aangegaan. Jaarlijks kunnen de fiscale partners een nieuwe keuze maken.

In het kader van alimentatievaststelling beveelt de Expertgroep aan om in het geval de onderhoudsplichtige samenwoont met iemand die (wordt geacht) in zijn eigen levensonderhoud (te) voorzie(n)t, bij de berekening van de woonlasten aan elk van beiden, zowel in het bruto als ook in het netto traject, de helft van het eigenwoningforfait en de hypotheekrente toe te rekenen.

Betaalde hypotheekrente naast woonlast alimentatieplichtige

Het vertrek uit een eigen woning doet in de regel niet de aansprakelijkheid voor de in verband met de financiering aangegane schuld eindigen. Dat leidt er in scheidingszaken vaak toe dat naast de nieuwe woonlast ook nog een bedrag aan hypotheekrente die betrekking heeft op het voormalige hoofdverblijf wordt doorbetaald. Die hypotheekrente kan betrekking hebben op een woning die geheel in eigendom is van de vertrokken partner, maar ook op een woning die gemeenschappelijk eigendom is.

Het vertrek uit de woning leidt ertoe dat de woning geen hoofdverblijf meer is en in beginsel niet meer aan de definitie van eigen woning voldoet. Dat kan gevolgen hebben voor de hypotheekrenteaftrek. Als de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot in de woning achterblijft, blijft de woning voor de vertrokken partner nog voor maximaal twee jaar na het vertrek als eigen woning kwalificeren. Gevolg is dat nog recht bestaat op de hypotheekrenteaftrek, voor zover deze betrekking heeft op diens aandeel in de woning.

Indien het ter beschikking stellen van de woning aan de gewezen fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot is te beschouwen als het voldoen aan een onderhoudsverplichting (familierechtelijke of dringende morele plicht, mits in rechte vorderbaar), ontstaat een persoonsgebonden aftrekpost tot het bedrag van het eigen woningforfait, zodat per saldo geen bijtelling van het eigenwoningforfait plaatsvindt.

Voor degene die in de woning is achtergebleven, blijft de betaalde rente voor dat deel dat correspondeert met het aandeel in de eigendom van de woning gewoon aftrekbaar. Ook het eigenwoningforfait dient voor dat deel te worden aangegeven. Indien het genot van de woning door de vertrokken ex-partner op grond van een onderhoudsverplichting ter beschikking wordt gesteld, dient ook de andere helft van het eigenwoningforfait te worden bijgeteld. Per saldo vindt bij de gerechtigde dan volledige bijtelling van het eigenwoningforfait plaats.

In scheidingssituaties komt het regelmatig voor dat de hypotheeklasten en andere gebruikerslasten, ook die ten behoeve van de ex-partner mede-eigenaar, door de meest kapitaalkrachtige van de twee worden voldaan. Gelet op de jurisprudentie kan het voor de onderhoudsgerechtigde schuldenaar voldoen van de woonlasten, waaronder de hypotheekrente, indien deze betaling als het voldoen aan een onderhoudsplicht kwalificeert, voor de onderhoudsplichtige als een aftrekbare betaling van alimentatie worden beschouwd. Bij de onderhoudsgerechtigde is het bedrag als periodieke uitkering belast, waartegenover dan weer de aftrek staat van de door die partij verschuldigde hypotheekrente op grond van de eigenwoningregeling (per saldo dus geen aftrek, maar wel bijtelling van het gehele forfait). Is van deze situatie van betaling van kosten in het kader van een onderhoudsverplichting sprake, dan dienen de betaalde bedragen niet hier, maar onder 138 te worden ingevuld.

Bij het volledig betalen van rente door de partner die in de woning is achtergebleven, verdient het aanbeveling om rekening te houden met de omstandigheid dat in de praktijk – indien geen duidelijkheid bestaat over de vraag of en in welke mate wordt voldaan aan een onderhoudsverplichting – de voor een ander betaalde rente niet in aftrek wordt toegelaten. Deze rente dient in dat geval als niet aftrekbare rente bij de woonlasten onder 123 te worden meegenomen.

Toepassing van de overgangsregeling is beperkt tot een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum van duurzaam gescheiden leven. Nadien is deze regeling niet meer van toepassing en verschuift de voormalige echtelijke woning, voor degene die de woning niet meer bewoont, naar box III. De (hypotheek)rente voor het eigen deel is dan niet meer fiscaal aftrekbaar. Wel strekt de hypo- theekschuld in mindering op de in box III te belasten rendementsgrondslag.

Zolang het fiscaal partnerschap doorloopt of wordt gekozen voor behandeling als partner, blijft de woning een vrij toerekenbaar gemeenschappelijk inkomensbestanddeel.

Leegstand

In geval de woning niet meer wordt bewoond door de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot, kan de woning in 2013 nog als eigen woning worden aangemerkt gedurende drie jaar na vertrek uit de woning, indien deze leeg staat en bestemd is voor de verkoop.

Restschuld na verkoop

Een restschuld ontstaat indien de verkoopprijs van de woning lager ligt dan de op de woning rustende eigenwoningschuld. Met ingang van 1 januari 2013 bestaat recht op aftrek van rente die wordt betaald op een schuld die de onderhoudsplichtige heeft als gevolg van een restschuld die is ontstaan in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017.

Financiering in verband met uitkoop

Het komt voor dat de onderhoudsplichtige de voormalige echtelijke woning blijft bewonen, maar dan wel genoodzaakt is ter financiering van zijn overbedeling de hypotheek te verhogen. Extra woonlasten zijn daarvan het gevolg. Deze extra lasten - niet alleen de rente maar ook de 'vermogensvormende' aflossing / premie - worden in aanmerking genomen, in ieder geval tot het plafond van een redelijke totale netto woonlast. Deze aanbeveling heeft als bezwaar dat de onderhoudsgerechtigde of rechthebbende voor de ontvangen overbedelingsuitkering moet boeten in de vorm van een lagere alimentatie. Het zou echter niet reëel zijn de onderhoudsplichtige te dwingen tot verhuizen als dit een even hoge woonlast zou opleveren als de voormalige echtelijke woning met een verhoogde hypotheek.

Gebruiksvergoeding

Indien voor het genot en gebruik van de woning aan de vertrokken partij een vergoeding wordt betaald, is geen sprake van een ter beschikking stellen van de woning in het kader van een onderhoudsverplichting. De bewoner krijgt in dat geval geen bijtelling van het eigenwoningforfait voor het deel dat toebehoort aan een ander en ter beschikking wordt gesteld. Voor de terbeschikkingsteller bestaat in dat geval evenmin aanspraak op een persoonsgebonden aftrekpost ter hoogte van het met zijn aandeel in de woning corresponderende eigenwoningforfait. De vergoeding vormt voor de ontvanger netto inkomen (119) en voor de betaler een woonlast (123).

Kamerverhuurvrijstelling

Niet-tijdelijke verhuur van (een deel) van de eigen woning kan tot gevolg hebben dat (dat deel van) de woning niet meer als eigen woning kwalificeert en dat de woning in box III in aanmerking dient te worden genomen. Indien alleen een kamer wordt verhuurd, de verhuurinkomsten beperkt blijven tot een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag en overigens is voldaan aan de voorwaarden voor de kamerverhuurvrijstelling, blijft de woning echter geheel als eigen woning kwalificeren. De verhuurinkomsten van een kamer kunnen in dat geval als netto inkomsten in aanmerking worden genomen.

Gelet op de complexiteit van de eigenwoningregeling en de toepasselijkheid van verschillende regels in verschillende situaties verdient het aanbeveling in het voorkomende geval bijvoorbeeld De Vakstudie Inkomstenbelasting 2001 te raadplegen.

Zie 123 voor wat betreft de problematiek van onredelijke woonlast.

c. Belastbare inkomsten eigen woning

Dit is het saldo van het eigenwoningforfait verminderd met de aftrekbare kosten. 

86 Premies voor lijfrenten

Premies voor lijfrente ter compensatie van een pensioentekort zijn in bepaalde omstandigheden aftrekbaar.

87 Premies voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval

Deze premies zijn geheel aftrekbaar.

88 Vervallen
89 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Dit is het totaal van de uitgaven (premies) lijfrente (86) en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (87).  

91 Uitgaven voor specifieke zorgkosten en weekenduitgaven voor gehandicapten

Bepaalde zorgkosten zijn aftrekbaar. Om aftrekbaar te zijn, hoeven de zorgkosten niet voor de onderhoudsplichtige zelf gemaakt te zijn. Ook kosten voor zijn partner, de tot het gezin behorende kinderen jonger dan 27 of ernstig gehandicapten ouder dan 27 jaar of zorgafhankelijke ouders, broers of zusters, komen onder omstandigheden voor aftrek in aanmerking. Aanbevolen wordt om alleen met de een eventueel fiscaal voordeel in verband met de zorgkosten van de onderhoudsplichtige zelf of zijn kinderen rekening te houden.

92 Scholingsuitgaven (aftrek studiekosten)

Uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk of woning zijn aftrekbaar voor zover de drempel wordt overschreden. Deze aftrek is per 1 januari 2022 vervallen.

93 Persoonsgebonden aftrek

Bedoeld wordt het saldo van 91 en 92.
Niet alle persoonsgebonden aftrekposten worden bij de brutomethode in aanmerking genomen. Voor de persoonsgebonden aftrekposten in verband met de betaling van alimentatie is in de methode op andere wijze voorzien. De uitgaven voor monumentpanden en aftrekbare giften zijn verder buiten beschouwing gelaten, omdat deze aftrekposten worden geacht de woonlast te verminderen, dan wel te behoren tot de besteding van de vrije ruimte en als zodanig niet van invloed zijn op de alimentatieberekening.

94 Belastbaar inkomen uit werk en woning (I)

Het saldo van (a) t/m (h), de nummers 64, 75, 78, 81, 85, 89, 90 en 93 vormt de basis voor de berekening van de inkomensheffing in box I.

95 Inkomensheffing box I

De inkomensheffing in box I kent een progressief tarief met 4 schijven. Box II Inkomen uit aanmerkelijk belang

Er is onder meer sprake van aanmerkelijk belang indien men, al dan niet tezamen met zijn partner direct of indirect voor tenminste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is.

96 en 97 Inkomen uit aanmerkelijk belang - reguliere voordelen

Voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen zijn reguliere voordelen. Te denken is aan dividend.

99 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I of III benutte deel)

Indien het inkomen in box I en box III onvoldoende is voor de verrekening van de persoonsgebonden aftrek, kan de aftrek worden verrekend met inkomen uit box II, maar niet verder dan tot nihil. Is ook dit inkomen onvoldoende, dan wordt de aftrek doorgeschoven naar een later jaar.

100 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

Dit is het inkomen uit aanmerkelijk belang, verminderd met de persoonsgebonden aftrek en eventuele verliezen uit voorgaande jaren.

101 Inkomstenbelasting box II

De inkomstenbelasting in box II kent een vast tarief van 26,90%.

Box III Inkomen uit sparen en beleggen

Bij het in aanmerking nemen van vermogen en schulden, wordt gekeken naar het saldo van de opbrengsten en de kosten. Zijn de inkomsten per saldo negatief, met andere woorden: is sprake van een last, dan dient te worden beoordeeld of deze lasten noodzakelijk zijn.
Vervolgens wordt aan de hand van de waarde van het vermogen minus de schulden, verminderd met het heffingvrije vermogen, vastgesteld wat de belastingdruk is in verband met de vermogensbestanddelen minus de schulden. Een belastingdruk die hoger is dan het saldo van de inkomsten en kosten heeft een negatieve invloed op de draagkracht. In dat geval dient te worden beoordeeld of deze vermindering van de draagkracht met het oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde noodzakelijk is.

102 Werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomsten (na aftrek van kosten)

Het gaat hier om daadwerkelijke of redelijkerwijs mogelijke opbrengsten uit:

a. (rechten op) onroerende zaken
b. (rechten op) bepaalde roerende zaken
c. rechten op geld (en overige vermogensrechten)
verminderd met de
d. rente en kosten van schulden.

Weliswaar wordt voor de inkomstenbelasting uitgegaan van een forfaitair rendement van 1,82%, 4,37% of 5,53%, maar in werkelijkheid kan de opbrengst hoger maar ook lager zijn. Voor de berekening van de draagkracht is in beginsel het werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomen uit de diverse vermogensbestanddelen (inclusief die toebehoren aan kinderen waarover gezag wordt uitgeoefend) bepalend. Indien blijkt dat het vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt een in redelijkheid te verwerven inkomen in aanmerking genomen. Brengt het vermogen meer op dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt die meerdere opbrengst in aanmerking genomen.

Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Rente en kosten van schulden kunnen van de opbrengst worden afgetrokken voor zover deze schulden redelijk worden geacht, zie ook 18.

Waarschuwing: Als hier rentelasten worden verantwoord, is er geen plaats voor verwerking van diezelfde rentelasten in het draagkrachtloos inkomen (‘onder de streep’).

Het saldo van de inkomsten en uitgaven vormen de werkelijke vermogensinkomsten.

104 Rendementsgrondslag

Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 1,82%, 4,37% of 5,53% (forfaitair rendement 109) van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar, voor zover dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen, indien van toepassing vermeerderd met de ouderentoeslag (106/107).

De rendementsgrondslag wordt gevormd door de waarde van de bezittingen genoemd onder 102 onder a, b en c, verminderd met de waarde van de schulden, mits deze laatste de drempel (per belastingplichtige) te boven gaan op de peildatum van 1 januari van het betreffende jaar. Belastingschulden tellen daarbij niet mee. De inkomsten zijn voor de vaststelling van de rendementsgrondslag niet van belang.

De wet kent een aantal vrijstellingen, bijv.: bossen, natuurterreinen en landgoederen, voorwerpen van kunst en wetenschap, rechten op roerende zaken verkregen krachtens erfrecht, rechten op kapitaaluitkering die uitsluitend plaatsvinden bij overlijden, invaliditeit, ziekte of ongeval, spaartegoeden e.d. die worden aangehouden ingevolge de vitaliteitsregeling en groene beleggingen. Kwalificeert de verzekering als een kapitaalverzekering eigenwoning, dan behoort de waarde van de verzekering evenmin tot de rendementsgrondslag van box III.

De bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch ver- keer. Voor de bepaling van de waarde kan in beginsel aansluiting worden gezocht bij de aangifte IB die is gedaan onder de Wet IB 2001 en de daarop volgende aanslag IB.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van een gezamenlijke rendementsgrondslag. De bezittingen en schulden worden gesaldeerd en verminderd met het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Het saldo is vrij toerekenbaar. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met de bezittingen en schulden van de onderhoudsplichtige.

106/107 Heffingvrij vermogen

Op de rendementsgrondslag dient het heffingvrije vermogen van ieder belastingplichtige in mindering te worden gebracht.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met het heffingvrije vermogen van de onderhoudsplichtige.

Het heffingvrij vermogen kan worden verhoogd in geval van groene beleggingen. Voor kinderen bestaat geen aparte aanspraak op heffingvrij vermogen.

108 Grondslag sparen en beleggen

Dit is het saldo van 105 tot en met 107.

109 Voordeel uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitaire inkomen uit box III. Vanaf 1 januari 2023 is de forfaitaire bepaling van het inkomen uit vermogen gewijzigd overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3.

110 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I benutte deel)

Voor zover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning (box I) van het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de aftrek het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) van het jaar, maar niet verder dan tot nihil.

111 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitair rendement verminderd met de persoonsgebonden aftrekpost.

112 Inkomstenbelasting box III

De inkomensbelasting van box III kent een vast tarief van 32%.

113 Inkomen voor aftrek inkomensheffing

Het totaal van 59, 60, 65, 76, 79, 98 en 102 vormt het werkelijke inkomen uit de boxen I, II en III. dat hier wordt vermeld. Voor zover op dit inkomen reële kosten drukken die nog niet op deze opbrengst in mindering zijn gebracht, worden deze kosten onder de streep bij de lasten opgenomen.

114 Inkomensheffing box I en inkomstenbelasting boxen II en III

Het totaal van de onder 95, 101 en 112 berekende inkomensheffing en -belasting wordt hier vermeld.

115 Heffingskorting

De berekende belasting wordt vervolgens verminderd met de heffingskortingen (116).

De algemene heffingskorting geldt voor iedereen. De arbeidskorting geldt voor ieder die met tegen- woordige arbeid, winst uit onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet, evenals voor degene die een uitkering uit hoofde van de Ziektewet ontvangt. Zie voor de voorwaarden van de andere kortingen de belastingalmanak.

NB: De gecombineerde heffingskorting kan nooit meer bedragen dan de verschuldigde (gecombineerde) inkomensheffing. Dit kan alleen anders zijn als er sprake is van fiscaal partnerschap van twee belastingplichtigen waarvan de één niets of weinig verdient waardoor deze partner de heffingskorting waar deze aanspraak op kan maken niet (geheel) kan verzilveren. Afhankelijk van het bedrag aan belasting verschuldigd door de fiscale partner, de leeftijd en de aanwezigheid van kinderen in het gezin kan in dat geval uitbetaling van de heffingskorting plaatsvinden. De uitbetaling kan niet meer bedragen dan het bedrag dat de meest verdienende partner maximaal verschuldigd is aan inkomensheffing minus de heffingskortingen waarop hij aanspraak kan maken.

116 Totaal heffingskortingen

Dit is het gezamenlijke bedrag van alle heffingskortingen.

117 Verschuldigde inkomensheffing

Dit is het bedrag van de berekende inkomstenbelasting, verminderd met de heffingskortingen.

118 Onbelast deel vakantiebonnen

Bij werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt dient, voor zover het niet om een WW-uitkering gaat, de onbelaste waarde van de vakantiebonnen hier opgegeven te worden. Dit onbelaste deel komt niet voor op de jaaropgaaf van de werkgever. Zie 45 en 60.

119a Netto inkomen (zie ook 7)

Indien er sprake is van ander inkomen van de onderhoudsplichtige, een door deze te ontvangen kindgebonden budget (zie 7 onder e) of van inkomen van zijn nieuwe partner die niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien (zie 7 onder g), dan dient dit inkomen hier netto te worden opgenomen. Indien sprake is van netto inkomen van de partner, dan dient dit inkomen te worden verhoogd met het bedrag waarvoor deze partner aanspraak kan maken op uitbetaling van de heffingskorting.

119b Netto uitgaven pensioenvoorziening (vrijgesteld in box 3)

Fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw is mogelijk tot een brutoloon van maximaal € 128.810,- per jaar (stand per 1 januari 2023). Voor werknemers met een hoger loon is het mogelijk om, voor dat deel van het loon dat deze grens overstijgt, aan netto pensioensparen te doen.

Deze premie netto pensioensparen kan, indien deze recht geeft op een gezien het huidige inkomen, redelijke oudedagsvoorziening, in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de draagkracht.

120 Besteedbaar inkomen per jaar na aftrek bijdrage ZVW

Ter bepaling van het besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige wordt de door de onderhoudsplichtige zelf verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (zie post 57) in mindering gebracht op het inkomen.

120a Netto besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie 

Ter bepaling van het besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie wordt een eventueel fiscaal voordeel in verband met de eigen woning buiten beschouwing gelaten. Er kan rekening worden gehouden met de betaling van (niet-bovenmatige) uitgaven voor inkomensvoorzieningen (zie ook 4.5. Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie). Het aldus gevonden netto besteedbaar inkomen vormt de basis voor de berekening van de draagkracht conform de draagkrachtformule of -tabel. Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie zijn de posten 122 tot en met 140 immers vervangen door de draagkrachtformule en -tabel, zie bijlage bij het Rapport.

121 Besteedbaar inkomen per maand

Het netto besteedbaar inkomen per maand vormt de basis voor de berekening van de draagkracht.

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie is 122 tot en met 140 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

122 Forfait noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt rekening gehouden met een forfaitaire woonlast van 30% (zie par. 4.6). 82 tot en met 85 blijven dan buiten beschouwing. Deze posten zijn nog relevant voor het bepalen van het verzamelinkomen, als wordt gerekend met de werkelijke woonlast en in voorkomend geval bij onverdeelde echtelijke woning die geen hoofdverblijf meer is.

134 Overige lasten

Hieronder zou kunnen worden verstaan de volgende lasten:

* Premie voor uitkeringen bij ziekte, ongeval of invaliditeit / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

Bedoeld zijn de volgende premies:

  • ter reparatie van het WAO/WIA-gat, ter dekking van een pensioenbreuk en ter dekking van het nabestaandenpensioengat voor zover door de werknemer zelf getroffen en betaald;
  • ter dekking van ziekte gedurende het eerste jaar en arbeidsongeschiktheid nadien van een zelfstandige en een directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een BV;
  • voor de opbouw van een pensioen van een zelfstandige, ook bijvoorbeeld een levensverzekering met een lijfrenteclausule.

Ter toelichting dient nog het volgende. Een DGA is niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen indien hij, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, 50% of meer 'aandeelstemmen' in de algemene vergadering van aandeelhouders kan uitbrengen.

Zowel ingeval er sprake is van een eenmanszaak als in geval van een besloten vennootschap zal de ondernemer zich privé moeten verzekeren voor de risico's van arbeidsongeschiktheid (ziekte/invaliditeit).

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

De opgegeven premies dienen redelijk te zijn in relatie tot het huidige inkomen en de al getroffen andere voorzieningen. Daarnaast kan ook een rol spelen het feit dat de onderhoudsplicht in beginsel in duur beperkt is.

Zie voor netto pensioensparen nummer 119b.

Kosten kinderopvang

In het algemeen zal met de noodzakelijke kosten van kinderopvang rekening gehouden zijn bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. Voor zover er daarnaast nog kosten van kinderopvang worden gemaakt door de partneralimentatieplichtige om het inkomen te verwerven, kan met deze kosten bij deze post rekening worden gehouden.

* Aflossing van schulden

Noodzakelijke aflossing van schulden die drukken op het besteedbaar inkomen kan hier in aanmerking worden genomen.

Uitsluitend indien de verschuldigde rente van schulden niet in aanmerking is genomen bij box III (werkelijke inkomsten), kunnen hier ook renten, indien noodzakelijk, in de beschouwing worden betrokken.

* Herinrichtingskosten

* Advocaatkosten 

135 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

136 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het besteedbaar inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage, tussen onderhoudsplichtige en onderhouds- gerechtigde(n) verdeeld.

137 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt een bepaald percentage, het draagkrachtpercentage, beschikbaar geacht voor alimentatie. Voor partneralimentatie bedraagt dit 60 voor een alleenstaande onderhoudsplichtige. Voor de verwerking van onderhoudsbijdragen en zorgkosten, zie paragraaf 5.3. Wanneer de onderhoudsplichtige een gezin onderhoudt kan eventueel een percentage van 45% worden toegepast. 'Gezin' wordt hier ruim opgevat: ieder die niet alleenstaande is heeft een gezin. Hieronder valt dus niet alleen de hertrouwde onderhoudsplichtige maar ook degene die samenwoont en ook de alleenstaande ouder die geen partner heeft maar wel een of meer kinderen verzorgt.

LET OP Nieuwe partner

De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van het te hanteren draagkrachtpercentage buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

138 Alimentatie voor een (eerdere) ex-partner

Met uitzondering van het geval dat sprake is van kinderalimentatie (die immers voorrang heeft boven alle andere onderhoudsverplichtingen), moet de eerder vastgestelde alimentatie voor een ex-partner in beginsel als vaststaand worden meegenomen. (HR 11 september 1992, NJ 1992, 745)

De expertgroep beveelt aan om de partneralimentatie hier af te trekken en niet vóór de berekening van het besteedbaar inkomen. De overweging daarbij is dat een draagkrachtberekening wordt gemaakt ter vaststelling van hetgeen de onderhoudsplichtige kan bijdragen, ongeacht of er één of meer ex- partners en/of kinderen uit één of meer huwelijken zijn en dat de draagkracht en het fiscaal voordeel geheel ten goede dient te komen aan de onderhoudsgerechtigden.

Op het moment dat voor de voormalige partner in het kader van een onderhoudsverplichting uitgaven voor rekening van de onderhoudsplichtige worden gedaan, zoals hypotheekrente (zie 82 en 83), dienen deze uitgaven ook hier te worden meegenomen. 

139 Voordeel in verband met alimentatie eerdere ex-partner

Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Deze aftrek wordt niet vóór de berekening van de belasting ingevuld. Het fiscaal voordeel dat de onderhoudsplichtige door deze aftrek geniet, werkt dus niet door in het besteedbaar inkomen en de draagkrachtruimte maar komt geheel ten goede aan de onderhoudsgerechtigden.

140 Beschikbaar voor kinderalimentatie (uit huidige of eerder huwelijk) en partneralimentatie

Indien zowel kinderalimentatie als partneralimentatie wordt gevraagd, moet de ruimte verdeeld worden. Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Er is alleen ruimte voor partneralimentatie als het bedrag van 140 hoger is dan de verzochte kinderalimentatie, dan wel hoger is dan het bedrag van de vastgestelde totale behoefte en de eventueel geldende kinderalimentatie voor kinderen uit een eerder huwelijk.

141 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1, en de in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 28 opgenomen tabel 'eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting. Het totale voor de kinderen te betalen bedrag wordt ingevuld, uiteraard tenzij de draagkracht reeds voor dat bedrag ontoereikend is. In het laatste geval wordt de bijdrage voor de kinderen in overeenstemming met de draagkracht vastgesteld en is er geen ruimte meer voor partneralimentatie.
Indien er kinderen uit twee huwelijken zijn, wordt de geldende kinderalimentatie hier ingevuld, tenzij de draagkracht te gering is om in de behoefte van alle kinderen te voorzien. In dat geval wordt de ruimte over alle kinderen gelijk verdeeld, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte is. 

143 Resteert voor partneralimentatie

Het bedrag dat resteert is hetgeen de onderhoudsplichtige geacht wordt voor partneralimentatie te kunnen missen. Er kan echter veelal een hoger bedrag aan alimentatie worden opgelegd omdat het door de onderhoudsplichtige te behalen fiscaal voordeel bij het thans gevonden bedrag wordt opgeteld.

Dit belastingvoordeel ontstaat doordat betaalde partneralimentatie in beginsel integraal aftrekbaar is voor de inkomensheffing. Deze aftrek levert de onderhoudsplichtige een belastingbesparing op.

Betaling van het gevonden bedrag genereert een fiscaal voordeel waarvan de omvang bepaald wordt door de percentages van de belastingschijven waarin de aftrek wordt gerealiseerd. Deze belastingbe- sparing wordt geheel aan de onderhoudsgerechtigde toegerekend. Dit betekent dat het bedrag dat de onderhoudsplichtige kan missen met de belastingbesparing wordt verhoogd. (HR 13 december 1991, NJ 1992, 178)

Berekening bruto alimentatie

Algemeen

De becijferde netto partneralimentatie is één van de persoonsgebonden aftrekposten. Omdat het belastingvoordeel bij de netto partneralimentatie wordt opgeteld, verhoogt ook dit belastingvoordeel de persoonsgebonden aftrek. Bij de berekening van het belastingvoordeel moet de netto partneralimentatie gebruteerd worden. Dat houdt in dat moet worden nagegaan hoeveel er bruto in het concrete geval nodig is om de netto alimentatie te kunnen betalen. Dit bruto bedrag is de alimentatie inclusief belastingvoordeel.

De brutering vindt plaats in dezelfde volgorde waarin de persoonsgebonden aftrek op het belastbaar inkomen in mindering wordt gebracht. Daarom moet eerst worden gekeken naar box I. Is het belastbaar inkomen in box I minus de te betalen belasting in box I (met andere woorden, wat er netto in box I overblijft) lager dan de becijferde netto partneralimentatie, dan wordt voor het surplus becijferd of dit netto uit box III kan worden gehaald. Is ook het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) minus de daarover te betalen belasting ontoereikend om het resterende deel van de netto alimentatie op te brengen, dan moet tot slot in box II worden nagegaan welk deel van het bruto inkomen nodig is om dat resterende deel te voldoen. De som van de gevonden bruto bedragen geeft de partneralimentatie inclusief belastingvoordeel.

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige volgens het gekozen berekeningssysteem voor zichzelf moet overhouden wordt hierdoor niet aangetast.

Als er bij 139 al belastingvoordeel is berekend, kunnen de bij 94, 100 en 111 gevonden bedragen niet zonder meer worden aangehouden. Door de verhoging van de persoonsgebonden aftrek op grond van 138 kan het belastbaar inkomen in box I, III en/of II immers gewijzigd zijn.

144 Wordt er minder netto partneralimentatie gevonden dan het netto inkomen in box I (d.w.z. het belastbaar inkomen in box I minus de inkomensheffing in box I) dan vindt de becijfering van het aan de alimentatiegerechtigde toe te rekenen belastingvoordeel geheel plaats in box I (volgens het stappenschema van Buijs). De boxen III en II blijven in dat geval buiten beschouwing.

145 Wordt meer netto partneralimentatie gevonden dan het hiervoor bedoelde netto inkomen in box I, dan dient ook het belastingvoordeel in (eerst) box III te worden becijferd. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door:

  1. als de resterende netto alimentatie hoger is dan wat netto overblijft in box III: de in box III te betalen belasting te nemen;
  2. als de resterende netto alimentatie lager is dan wat netto overblijft in box III: de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box III te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage.

Het aldus becijferde belastingvoordeel in box III dient te worden opgeteld bij het onder 145 becijferde bedrag, te weten de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I.

146 Wordt er meer netto partneralimentatie gevonden dan meergenoemd netto inkomen in box I en het netto inkomen in box III, dan wordt tenslotte becijferd welk belastingvoordeel in box II wordt behaald. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box II te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage. De bruto partneralimentatie is in dat geval de som van de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I, het becijferde belastingvoordeel in box III en het becijferde belastingvoordeel in box II.

LET OP Het is mogelijk dat er meer belastingvoordeel wordt berekend dan er in feite gerealiseerd kan worden. Bij het berekenen van het voordeel is er immers geen rekening mee gehouden dat een deel van de belasting door de heffingskorting niet betaald hoeft te worden. Aan het slot van de berekening moet daarom nog worden nagegaan of er moet worden gecorrigeerd voor de heffingskorting. Die correctie moet de omgekeerde weg afleggen, dus beginnen in box II, dan eventueel verder met box III en eindigen in box I.

7. AFWIJKING VAN HET REKENMODEL

In de volgende gevallen wordt afwijking van het rekenmodel aanbevolen:

  • verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsplichtige;
  • extra lasten in verband met verplichtingen die de onderhoudsplichtige niet uit het draagkrachtloos inkomen kan voldoen;
  • schuldsanering;
  • verpleging in een AWBZ instelling.

7.1 Inkomensverlies

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

  1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en
  2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan kan worden uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen. Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder moet worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval dan wordt er gerekend met het nieuwe verminderde inkomen; is dat wel het geval dan wordt met het oude fictieve inkomen gerekend. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag er in beginsel niet toe leiden dat de onderhoudsplichtige, als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht, bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95 % van de voor hem geldende bijstandsnorm, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

7.2.1 Algemeen

Staat de bepaalde niet vermijdbare en niet te verwijten lasten vast, zoals betalingen in verband met de restschuld voor de voormalige echtelijke woning of andere (huwelijkse) schulden, dan kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de tabel, te verhogen. Na verhoging van het draagkrachtloos inkomen wordt dit in mindering gebracht op het netto besteedbaar inkomen. Van hetgeen overblijft, is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Bij de inkomens tot € 1.830,- en vanaf de AOW-leeftijd tot € 1.990,- ligt dit percentage hoger.

Voorbeeld (NB: tabel 2013):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1: € 2.500
Draagkracht ouder 1: € 630
Netto besteedbaar inkomen ouder 2: € 1.500
Draagkracht ouder 2: € 140
Zorgkorting: € 62
In verband met een restschuld eigen woning betaalt ouder 1 (netto) rente van € 400 per maand.

Op grond van de draagkrachttabel is het draagkrachtloos inkomen van ouder 1 € 1.600. Verhoging van dit bedrag met de recht leidt tot een draagkrachtloos inkomen van ouder 1 van € 2.000. De draagkracht vermindert dan tot 70% van € 500, is € 350. De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 350/490 x 415 = 296 -> 296 – 62 = € 234.

7.2.2 Woonlasten

Betreft het extra lasten in verband met de (voormalige) eigen woning, terwijl die woning niet meer wordt bewoond door de onderhoudsplichtige maar wel door zijn voormalige partner, dan kan bij beide partijen het draagkrachtloos inkomen worden verhoogd met de som van de werkelijke eigen woonlast - in plaats van de forfaitaire woonlast - en de in aanmerking te nemen netto lasten met betrekking tot de (voormalige) eigen woning.

Voorbeeld (idem als hierboven in paragraaf 7.2.1.):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1 € 2.500
Extra last (netto) € 400
De werkelijke woonlast van ouder 1 € 600
Draagkracht ouder 1 € 455
Netto besteedbaar inkomen ouder 2 € 1.500
De werkelijke woonlast van ouder 2 € 150
Draagkracht ouder 2 € 350
Zorgkorting € 62

De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 455/805 x 415 = 234 -> 234 – 62 = € 172.

7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

Indien sprake is van extra lasten die niet op de voet van paragraaf 7.2 in aanmerking zijn genomen, kan aanleiding bestaan voor toepassing van de aanvaardbaarheidstoets.

In die gevallen waar sprake is van schulden, andere lasten of een lager inkomen dan € 1.680, kan de vaststelling van een bijdrage op basis van de tabel tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige:

  • bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of

  • van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dat specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Tot de omstandigheden die van belang zijn worden gerekend, de financiële situatie (inkomen en vermogen) van de onderhoudsplichtige, de noodzaak van de lasten, de mogelijkheid zich van de lasten te bevrijden, de verhouding tussen de onderhoudsplichtigen en de zorgregeling. Deze toets wordt desgevraagd uitgevoerd na de berekening maar vóór de vaststelling van de te betalen bijdrage.

Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk – door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De rechter dient vervolgens te beoordelen of bij vaststelling van de volgens het rekenmodel berekende bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. Bij die beoordeling dient onder meer de jurisprudentie van de Hoge Raad op het gebied van draagkracht (verdiencapaciteit), fictieve draagkracht en schulden tot zijn recht te komen.

In dat verband spelen de verwijtbaarheid en de mogelijkheid tot vermijding van de lasten een rol. Bij de invulling van deze begrippen wordt aangesloten bij de jurisprudentie.

Verwijtbaarheid

In geval sprake is van een groter beslag van de uitgaven op het inkomen dan redelijkerwijs kan worden verwacht, dient te worden onderzocht of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedraging die tot zodanige verhoging van zijn noodzakelijke uitgaven heeft geleid, dat hij - gelet op zijn inkomen en de daarbij redelijke lasten – de bijdrage volgens het rekenmodel niet kan voldoen. Als de onderhoudsplichtige de zwaardere lasten uit hoofde van zijn verhouding en met oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde had dienen te voorkomen, is sprake van verwijtbare lasten. Bij lasten en schulden kan verwijtbaarheid bijvoorbeeld aan de orde zijn als deze onnodig zijn aangegaan of hebben voortbestaan.

Vermijdbaarheid/mogelijkheid tot herstel draagkracht

Indien:

  • de mogelijkheid bestaat om zich van de last of schuld te bevrijden; of  
  • de mogelijkheid bestaat om daarvoor een regeling te treffen;

dan kan de onderhoudsplichtige de lasten die uitgaan boven de redelijke lasten vermijden. Betreft de regeling een periodieke aflossing, dan geldt voor dat deel van de lasten dat niet de mogelijkheid bestaat om de lasten te vermijden of zich daarvan te bevrijden.

Er zijn verschillende situaties te onderscheiden:
1. Zijn de lasten verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich van de schuld bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van inkomen komen (draagkrachttabel).

2. Zijn de lasten verwijtbaar, maar bestaat geen mogelijkheid deze te vermijden of zich daarvan te bevrijden, dan dient te worden bezien of de lasten uit de post onvoorzien en de vrije ruimte kunnen worden voldaan. Is dat niet het geval, dan dient een onderzoek naar de draagkracht plaats te vinden. In dat geval is die onderhoudsbijdrage verschuldigd die:

  • de onderhoudsplichtige, de lasten in aanmerking genomen, in staat stelt de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voldoen, dan wel 
  • voor de onderhoudsplichtige van zijn inkomen 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm vrij laat, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt

3. Zijn de lasten niet verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich daarvan bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van het inkomen komen (draagkrachttabel).

De eventuele afwijzing van een van onderbouwing voorzien aanvaardbaarheidsverweer dient te worden gemotiveerd. Zonder volledig inzicht is een goede uitvoering van de aanvaardbaarheidstoets niet mogelijk. Bij gebreke van een afdoende onderbouwing kan de stelling dat draagkracht ontbreekt worden gepasseerd.

7.4 Schuldsanering

In geval een onderhoudsplichtige is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), bestaat voor de ouder de mogelijkheid om de rechter-commissaris te verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag (VTLB) rekening te houden met de zorg- of onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mag van de onderhoudsplichtige ouder worden verwacht van deze mogelijkheid gebruik te maken, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Houdt de rechter-commissaris geen rekening met de zorg- of onderhoudsverplichting of is een toegekende correctie onvoldoende om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan wordt aanbevolen de te betalen bijdrage op nihil te bepalen, althans te verlagen, in ieder geval voor de duur van de schuldsanering.

De rechter-commissaris kan bij het vaststellen van de VTLB voor de alimentatiegerechtigde rekening houden met de omstandigheid dat de ontvangen kinderalimentatie in mindering wordt gebracht op de Participatiewet-uitkering.

7.5 Verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het CAK wordt deze bijdrage vastgesteld op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. Er kan onder omstandigheden rekening gehouden worden met een onderhoudsverplichting jegens kinderen en jongmeerderjarigen. Het verdient de aanbeveling de draagkracht aldus te berekenen dat het netto inkomen van de onderhoudsplichtige wordt verminderd met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage).

Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN