ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 223 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Oost-Brabant 10-12-2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:6376

Datum publicatie03-01-2019
ZaaknummerC/01/325529 / FA RK 17-4641 en C/01/338147 / FA RK 18-4412
ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesHoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:927
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Concrete omstandigheden / behoeftelijst; DGA: inkomen voor NBI; Onjuiste gegevens en wijziging alimentatie;
Familievermogensrecht; Titel 8 Huwelijksvoorwaarden;
Familieprocesrecht; Voorlopige voorzieningen
WetsverwijzingenBurgerlijk Wetboek Boek 1 157

Inhoudsindicatie

Echtscheiding van zeer vermogend stel. V verzoekt PAL van 86k pm. Rb: van V kan niet verwacht worden dat zij iedere post tot op de euro met bonnetjes onderbouwt (3.16). Behoefte aanzienlijk, maar geen DK man (3.54). Toch 5k pm PAL nu man dit heeft aangeboden.
Bijzondere aandacht voor: afstemming PAL bodemzaak – vovo (3.9), verzwaarde stelplicht M ivm feit dat hij over administratie beschikt (3.21) en enkele procesrechtelijke aspecten (o.a. 1.4 en 3.6).
Bewijsopdracht M in het kader van afwikkeling huwelijkse voorwaarden.

Volledige uitspraak


Beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht

Zaaknummers : C/01/325529 / FA RK 17-4641 en C/01/338147/ FA RK 18-4412

Uitspraak : 10 december 2018

Beschikking van de meervoudige kamer betreffende wijziging voorlopige voorzieningen en betreffende de echtscheiding in de zaken van

[de vrouw]

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. R.H.P.J. van de Ven,

tegen:

[de man]

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. M.L.A. van Opstal,

partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de vrouw en de man.

1De procedure

1.1.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende stukken:

in de zaak met zaaknummer C/01/325529 / FA RK 17-4641

  • het verzoekschrift van de vrouw met producties 1 tot en met 10, ingekomen ter griffie op 14 september 2017;

  • het verweerschrift van de man met bijlagen 1 tot en met 3;

  • het verweerschrift van de vrouw tegen het zelfstandige verzoek van de man, tevens houdend zelfstandig verzoek van de vrouw;

  • het aanvullende verzoek van de man met bijlagen 4 tot en met 28;

  • het verweerschrift van de vrouw tegen het aanvullend verzoek van de man, tevens houdende aanvullende verzoeken van de vrouw, tevens houdende een verzoek tot wijziging van de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw;

  • de aanvulling op het verzoek en verweer van de man;

  • de correspondentie, waaronder:

- een brief van mr. Van de Ven van 18 oktober 2018, met producties 11 tot en met 17;

- een brief van mr. Van Opstal van 19 oktober 2018 met bijlagen 29 tot en met 37;

in de zaak met zaaknummer C/01/338147/ FA RK 18-4412

  • het verzoekschrift van de vrouw, ontvangen ter griffie op 14 september 2017, met bijlage 1 tot en met 36;

  • het verweerschrift van de man, met bijlagen 1 tot en met 45.

1.2.

Beide zaken zijn gelijktijdig behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 29 oktober 2018. Verschenen zijn de man, bijgestaan door mr. M.L.A. Van Opstal en mr. T.J. Backx alsmede de vrouw, bijgestaan door mr. R.H.P.J. van de Ven en mr. K.G.A.P. Boemaars. Beide partijen hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht, die deel uitmaken van de processtukken. De door de vrouw overgelegde brief van 26 oktober 2018 met producties 37 tot en met 50, ontvangen door de rechtbank op diezelfde datum, heeft de rechtbank niet geaccepteerd wegens strijd met de goede procesorde, gelet op het tijdstip waarop de stukken zijn overgelegd en het feit dat het gaat om omvangrijke stukken. Deze maakt dus geen deel uit van de processtukken.

1.3.

Na de zitting heeft de rechtbank kennis genomen van de volgende stukken:in beide zaken

  • een brief van mr. Van Opstal van 30 oktober 2018;

  • een brief van mr. Van Opstal van 31 oktober 2018;

  • een brief van mr. Van de Ven van 1 november 2018;

  • een brief van mr. Van Opstal van 1 november 2018.

1.4.

Na de mondelinge behandeling heeft mr. Boemaars een brief d.d. 5 november 2018 gestuurd aan de rechtbank, inhoudende een aanvullend verzoek met een productie. Hiertegen heeft van mr. Van Opstal in zijn schriftelijk reactie d.d. 6 november 2018 bezwaar gemaakt. Hierop heeft de rechtbank beslist dat de brief van mr. Boemaars buiten beschouwing wordt gelaten, wegens strijd met de goede procesorde. Toelating daarvan – en daarmee een heropening van het debat in dit stadium van de procedure – zou tot een onredelijke vertraging van het geding als bedoeld in artikel 20 Rv. leiden. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat (i) mr. Boemaars geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die ertoe leiden dat hij het aanvullende verzoek niet voorafgaand aan of uiterlijk ten tijde van de mondelinge behandeling, die de gehele dag in beslag nam, had kunnen indienen en dat (ii) gesteld noch gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden of nieuwe omstandigheden die zich na de zitting hebben voorgedaan. Verder heeft meegewogen dat de brief van mr. Boemaars niet alleen een aanvullend verzoek, maar tevens een verweer tegen de verzoeken tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betreft en dat de artikelen 283 Rv en 130 Rv voor een nader verweer geen grondslag bieden.

2De feiten

2.1.

Partijen zijn op [datum] met elkaar gehuwd onder het sluiten van huwelijkse voorwaarden.

2.2.

De relevante bepalingen van de huwelijks voorwaarden luiden als volgt:

“(…) in aanmerking nemende:

  • dat zij wensen te trouwen onder huwelijkse voorwaarden waarbij elke gemeenschap van goederen wordt uitgesloten;

  • dat zij toekomstige investeringen, de zogenaamde privé-investeringen, voor gemeenschappelijke rekening en risico zullen aangaan;

  • dat het vermogen dat een echtgenoot bij het aangaan van het huwelijk bezit, de aanbrengsten, ook na het huwelijk van die echtgenoot blijft van wie het was ten tijde van het aangaan van het huwelijk;

  • dat onder deze aanbrengsten ook vallen de opbrengsten, kosten en lasten van deze goederen;

  • dat ten aanzien van deze aanbrengsten uitdrukkelijk zaaksvervanging geldt, zodat ook hetgeen voor de aanbrengsten in de plaats treedt, van die echtgenoot is die eigenaar was van het aangebrachte, behoudens voor zover echtgenoten expliciet vastleggen dat hetgeen van de aanbrengsten wordt aangewend voor toekomstige investeringen door

echtgenoten wordt aangemerkt als financieringsbijdrage;

- dat als een gedeelte van de aanbrengsten wordt aangemerkt als financieringsbijdrage, de echtgenoot die dit goed of deze goederen heeft aangebracht een vordering heeft op de andere echtgenoot, voor het nominale bedrag dat laatstgenoemde zou hebben voldaan indien hij ook de helft van het geïnvesteerde vermogen zou hebben ingebracht, te vermeerderen met rente indien en voor zover dit laatste uitdrukkelijk schriftelijk is overeengekomen;

als volgt: A. INVESTERINGSOVEREENKOMST

  • De echtgenoten zijn overeengekomen dat investeringen, de zogenaamde privé-investeringen, aangegaan na het sluiten van het huwelijk zullen worden aangegaan door de gezamenlijke echtgenoten, ieder voor de helft en voor gemeenschappelijke rekening en risico. Deze privé-investeringen zullen indien en voor zover mogelijk ten name van beide echtgenoten, ieder voor de helft, worden geregistreerd. De privé-investeringen worden aangegaan in goed overleg.

  • In afwijking van het hiervoor in lid 1 bepaalde zal een privé­investering niet door beide echtgenoten, ieder voor de helft, worden aangegaan, indien door beide echtgenoten schriftelijk anders wordt overeengekomen.

  • De financiering van deze privé-investeringen zal geschieden door ieder van de echtgenoten voor de helft. Indien een van de echtgenoten aangeeft zijn/haar aandeel van het geïnvesteerde bedrag niet (direct) te kunnen voldoen dan zal de andere echtgenoot de benodigde middelen voorschieten. Ten aanzien van dit voorgeschoten bedrag zal een overeenkomst van geldlening worden opgesteld onder voorwaarden en bepalingen als nader tussen echtgenoten overeen te komen.

  • a. Onder privé-investeringen wordt door de echtgenoten verstaan:

  • - de aan- en verkoop, huur en verhuur, de ontwikkeling, de exploitatie, de splitsing en het beheer van registergoederen - in binnen- en buitenland;

    - de aan- en verkoop van, de belegging in en het beheren van aandelen in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, een naamloze vennootschap of andere binnen- of buitenlandse rechtspersonen met aandelen of rechten op naam;

    - het deelnemen in of aangaan van een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap of ander samenwerkingsverband joint venture) dan wel welke vorm ook.

    b. Onder privé-investeringen wordt in elk geval door de echtgenoten uitdrukkelijk niet gerekend:

    - de aan- en verkoop van en de belegging in aandelen, obligaties en andere waardepapieren genoteerd op de effectenbeurs;

    - investeringen waarvan de overeenkomst tot het aangaan van de investering voor het sluiten van het huwelijk is vastgelegd.

    5. Indien een der echtgenoten kennis heeft genomen van een privé-investering die ten onrechte alleen ten name van de andere echtgenoot is gesteld, heeft eerstgenoemde echtgenoot het recht te vorderen dat deze investering ook op zijn/haar naam wordt gesteld. Dit recht vervalt binnen drie (3) jaar nadat hij/zij van deze investering kennis heeft genomen, tenzij redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten. De kosten voor de wijziging in de tenaamstelling zijn voor ieder van de echtgenoten voor de helft.

    B. De comparanten verklaarden vervolgens de overige vermogensrechtelijke gevolgen van hun voorgenomen huwelijk te regelen door de volgende voorwaarden:

    UITSLUITING

    Artikel 1

    De echtgenoten stuiten elke gemeenschap van goederen uit.

    BEWIJSOVEREENKOMSTEN

    Artikel 2

  • De onder A lid 1 beschreven privé-investeringen worden voor zover het goederen betreffen welke op naam staan geacht te zijn van de echtgenoot op wiens naam deze goederen staan, behoudens tegenbewijs. Indien de privé-investeringen niet betreffen goederen welke op naam staan, worden deze goederen geacht te zijn van ieder van de echtgenoten voor de onverdeelde helft, behoudens tegenbewijs.

  • De roerende zaken en rechten aan toonder die behoren tot het beroeps- of bedrijfsvermogen van een echtgenoot worden geacht eigendom te zijn van die echtgenoot, behoudens tegenbewijs.

  • Kleding en lijfsieraden worden tot op tegenbewijs geacht eigendom te zijn van de echtgenoot die deze goederen gebruikt of tot wiens gebruik zij bestemd zijn.

  • De overige roerende zaken en rechten aan toonder worden geacht eigendom te zijn van de comparant sub 1, behoudens tegenbewijs van de comparante sub 2.

  • VERGOEDINGSRECHTEN

    Artikel 3

    Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking en is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten.

    BESTUUR

    Artikel 4

    Ieder van de echtgenoten heeft het bestuur over zijn goederen. Indien een echtgenoot het bestuur over zijn goederen aan de andere echtgenoot overlaat, zijn tussen hen de wettelijke bepalingen van opdracht van overeenkomstige toepassing. Daarbij worden de bijzondere verhouding tussen echtgenoten en de aard van de goederen in acht genomen.

    KOSTEN VAN DE HUISHOUDING

    Artikel 5

  • De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden geheel gedragen door de comparant sub 1. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.

  • Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin behorende kinderen, de premies voor de gebruikelijke verzekeringen, de kosten van vakanties, de huurprijs van de echtelijke woning en rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning en de vakantiewoning

  • Indien de echtgenoten in onderling overleg niet samenwonen, worden de gezamenlijke kosten van de afzonderlijke huishoudens, waaronder begrepen de kosten die verband houden met de huisvesting van de echtgenoten, gedragen op de wijze als in lid 1 is bepaald.

  • (…)

    PENSIOEN

    Artikel 7

    De echtgenoten sluiten de toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding uit, zodat bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed op geen enkele wijze verevening of verrekening van rechten op ouderdomspensioen plaats vindt.

    De aanspraken op nabestaandenpensioen worden bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed eveneens niet verrekend.

    VERREKENING OVERIGE OUDEDAGSVOORZIENJNGEN -

    Artikel 8

    Bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed wordt de waarde van aanspraken op een oudedagsvoorziening, die geen pensioenrechten zijn in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, niet verrekend.

    BOEKHOUDING

    Artikel 9

    De echtgenoten zijn verplicht van hun inkomen en vermogen behoorlijk boek te houden en aan de andere echtgenoot de boeken en bescheiden op eerste vordering ter inzage te verstrekken.

    Jaarlijks zal door de echtgenoten een overzicht worden opgesteld van de

    gemeenschappelijke privé-investeringen.

    2.3.

    Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren. De man heeft een zoon en een dochter uit een eerder huwelijk, [naam zoon man] en [naam dochter man] . Ook de vrouw heeft een zoon en een dochter uit een eerder huwelijk, [naam zoon vrouw] en [naam dochter vrouw] .

    2.4.

    Bij beschikking van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 18 augustus 2017 is, voor zover thans van belang, bij wijze van voorlopige voorziening, het bedrag dat de man moet betalen tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 41.279,00 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.

    2.5.

    Bij beschikking van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 6 december 2017 is voornoemde beschikking van 18 augustus 2017 aldus gewijzigd dat het bedrag dat de man met ingang van 6 december 2017 moet betalen is bepaald op € 13.991,00 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.

    3De beoordeling

    3.1.

    Partijen leggen de volgende geschilpunten ter beoordeling voor:

    in de zaak met zaaknummer C/01/338147/ FA RK 18-4412

    • de ontvankelijkheid van de vrouw, en, voor zover de vrouw ontvankelijk is:

    • de wijziging van de partneralimentatie.

    in de zaak met zaaknummer C/01/325529 / FA RK 17-4641

    • de echtscheiding;

    • de partneralimentatie;

    • het verzoek van de vrouw om een voorziening ex artikel 1:157 lid 2 BW te treffen en dat tot het treffen van een aanvullende pensioenvoorziening;

    • de afwikkeling huwelijkse voorwaarden en het verzoek van de vrouw een deskundige te benoemen teneinde een beschrijving te maken en de waarde te bepalen;

    • de afgifte van persoonlijke goederen van de vrouw en haar kinderen;

    • het voortgezet gebruik van de onroerende zaak aan de [adres] te [gemeente A] en het bepalen van een gebruiksvergoeding.

    3.2.

    Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat partijen het erover eens zijn dat alle stellingen die zij in een van beide zaken hebben aangevoerd, moeten worden geacht tevens te zijn aangevoerd in de andere procedure en dat alle processtukken die zij in een van beide zaken hebben overgelegd, moeten worden geacht tevens te zijn overgelegd in de andere procedure. Daarvan zal de rechtbank uitgaan.

    3.3.

    De rechtbank zal eerst ingaan op de ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek tot wijziging van de voorlopige voorziening (hierna: de voorlopige voorzieningen-procedure). Daarna zal de rechtbank de andere geschilpunten per onderwerp beoordelen.

    De ontvankelijkheid van de vrouw in het verzoek betreffende de voorlopige voorziening

    3.4.

    Op grond van artikel 824 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan op verzoek van de echtgenoten of van één van hen een beschikking voorlopige voorzieningen, als bedoeld in artikel 822 Rv, door de rechtbank die de beschikking heeft gegeven, worden gewijzigd of ingetrokken, indien de omstandigheden na de dagtekening van de beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.

    3.5.

    De vrouw heeft aan haar verzoek onder andere ten grondslag gelegd dat de rechtbank bij het bepalen van de behoefte in de eerdere beschikking in zodanige mate van onjuiste en onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven. Daartoe heeft de vrouw, kort gezegd, gesteld dat de rechtbank heeft geconstateerd dat de rechtbank beschikte over onvolledige gegevens met betrekking tot de kosten verbonden aan de manege en de paardensport-beoefening van de vrouw, terwijl zij die kosten wel heeft en de ontbrekende stukken nu wel overlegt.

    3.6.

    De rechtbank is van oordeel dat de vrouw ontvankelijk is. De voorzieningenrechter heeft in haar beschikking van 18 augustus 2017 overwogen dat de vrouw ten aanzien van het merendeel van de kosten in het door haar overgelegde kostenoverzicht niet inzichtelijk heeft gemaakt welk deel van de kosten op haar paarden en welk deel op die van haar dochter betrekking heeft. Daarom is geoordeeld dat zij de kosten verbonden aan de manege en de paardensportbeoefening onvoldoende heeft onderbouwd. In de beschikking van 6 december 2017 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de vrouw haar kosten niet alsnog heeft onderbouwd. De voorzieningenrechter heeft daarom met kosten verbonden aan de manege en de paardensportbeoefening geen rekening gehouden. Hieruit vloeit reeds voort dat de rechtbank is uitgegaan van onvolledige gegevens, terwijl er – dit staat wel vast – wel kosten aan de paardensportbeoefening verbonden waren. De omstandigheid dat de vrouw in de vorige procedures wel een groot aantal stukken in het geding heeft gebracht ter onderbouwing van haar behoefte, zoals de man aanvoert, en dat de rechtbank een deel van die behoefte, voor zover het ziet op de kosten van de vrouw zelf, heeft beoordeeld, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft immers, nu die stukken wat betreft de kosten van de manege en paardensportbeoefening onvoldoende inzichtelijk waren, met deze stukken geen rekening gehouden. De omstandigheid dat het aan de vrouw te wijten is dat zij niet aan de haar rustende stelplicht heeft voldaan, leidt evenmin tot een ander oordeel. Zoals de rechtbank in haar beschikking van 6 december 2017 heeft geoordeeld, is het, in aansluiting op de jurisprudentie over artikel 1:401 BW, niet relevant of het al dan niet aan de vrouw te wijten is of de rechtbank van onvolledige gegevens is uitgegaan.Overigens geldt dat het bij de door de man verzochte wijziging, die tot de beschikking van 6 december 2017 heeft geleid ook aan de man te wijten was dat hij in eerste instantie niet aan zijn stelplicht had voldaan. Nu het bij de kosten van de manege en paardensportbeoefening van de vrouw, zoals hierna zal blijken, om een aanzienlijk bedrag ging, is in zodanige mate van onvolledige gegevens uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.

    3.7.

    In de beschikking van 6 december 2017 is geoordeeld dat indien een partij ontvankelijk is, dit betekent dat het verzoek in zijn volledige omvang opnieuw beoordeeld dient te worden (en niet enkel de beslissing(en) waarbij de rechtbank is uitgegaan van onvolledige gegevens). De rechtbank sluit zich aan bij dit oordeel van de voorzieningenrechter en de daarvoor gegeven gronden.

    3.8.

    Het voorgaande betekent dat zowel in de bodemprocedure als in de voorlopige voorzieningenprocedure de door de man te betalen partneralimentatie ter beoordeling voorliggen. De rechtbank ziet daarin aanleiding om het verzoek van de vrouw betreffende partneralimentatie in de bodemprocedure en voorlopige voorzieningenprocedure gezamenlijk te beoordelen.

    3.9.

    Bij de beoordeling van de partneralimentatie in de voorlopige voorzieningen-procedure stelt de rechtbank het volgende voorop. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dat, indien de rechter in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, de rechter in kort geding in beginsel zijn vonnis dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan (het zogenaamde ‘afstemmingsbeginsel’). Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel (zie HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015 en HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5870).Naar het oordeel van de rechtbank heeft hetzelfde te gelden in het onderhavige geval waarin sprake is van een beslissing tot wijziging van een voorlopige voorziening, waarin door de bodemrechter gelijktijdig wordt beslist over hetzelfde onderwerp als voorligt in de voorlopige voorzieningenprocedure. Gesteld nog gebleken dat sprake is van een uitzondering op het afstemmingsbeginsel.

    Echtscheiding

    3.10.

    De man en de vrouw hebben beiden verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Nu zij het erover eens zijn dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, zal de rechtbank het verzoek toewijzen.

    Partneralimentatie

    3.11.

    De vrouw heeft in de voorlopige voorzieningenprocedure verzocht de beschikking van deze rechtbank van 6 december 2017 wat betreft de daarbij getroffen voorlopige voorziening met betrekking tot de partneralimentatie te wijzigen en te bepalen dat de man met ingang van 6 december 2017, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen € 86.493,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

    3.12.

    De vrouw heeft in de bodemprocedure, na wijziging van haar verzoek en zoals toegelicht ter zitting, verzocht:

    • i) de man te veroordelen, met ingang van 6 december 2017, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot het betalen van een bijdrage in haar levensonderhoud van € 86.394,00 bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

    • ii) te bepalen, voor zover mogelijk, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking, dat de man met ingang van het moment dat de vrouw de aan de man in eigendom toebehorende onroerende zaak waar zij thans woonachtig is verlaat, althans met ingang van het moment dat de vrouw over een andere woning beschikt, althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, een bijdrage in de woonlasten van de vrouw te betalen van € 25.000,00 bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

    Ter zitting heeft zij toegelicht dat de bijdrage van € 25.000,00 die zij voor de woning verzoekt, als een bijdrage in haar levensonderhoud moet worden beschouwd in de zin van artikel 1:157 BW.

    3.13.

    De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

    3.14.

    Op de stellingen van partijen zal de rechtbank, voor zover van belang, ingaan.

    Behoefte

    3.15.

    De vrouw heeft de door haar gestelde behoefte uitgesplitst in drie onderwerpen, te weten: (i) de kosten van de vrouw, (ii) de kosten van de manege en paardensportbeoefening en (iii) de kosten van een woning. Ten aanzien van de onderwerpen (i) en (ii) heeft zij behoeftelijsten en een grote hoeveelheid producties overgelegd. De man heeft de behoefte gemotiveerd betwist. De rechtbank zal de behoefte hierna per onderwerp bespreken.

    3.16.

    Bij de beoordeling van de behoefte stelt de rechtbank voorop dat het niet reëel is te veronderstellen dat de rechtbank de exacte behoefte van de vrouw kan bepalen. Het is immers gelet op de grote hoeveelheid uitgavenposten en de zeer uiteenlopende stellingen van partijen daarover, niet mogelijk om het exacte financiële verloop van de huwelijkse periode te reconstrueren. Het beeld dat echter uit de stukken rijst is dat de man zeer vermogend is en dat partijen op zeer ruime voet hebben geleefd. Van de vrouw kan niet verwacht worden dat zij iedere post met bonnetjes tot op de euro nauwkeurig specificeert. In hoeverre dit betekent dat de vrouw moet worden gevolgd in haar stellingen ten aanzien van haar behoefte zal hierna worden beoordeeld.

    3.17.

    Bij die beoordeling gaat de rechtbank voorbij aan het algemene verweer van de man dat de vrouw haar behoefte in de laatste twee jaar (2015-2017) kunstmatig heeft opgeschroefd. Nog daargelaten dat de man hieraan geen concrete consequenties heeft verbonden, heeft de man dit betoog, in het licht van de betwisting van de vrouw, niet nader onderbouwd.

    Behoeftelijst paardensport 3.18. De vrouw heeft als bijlage 5 in de voorlopige voorzieningenprocedure een kostenoverzicht over 2016 (manege en paardensportbeoefening) overgelegd. Daarin heeft zij onderscheid gemaakt tussen de kosten van paarden van de vrouw en van haar dochter [naam dochter vrouw] . Zij verwijst naar dit overzicht en de onderliggende bescheiden (overgelegd als bijlage 1b in de voorlopige voorzieningen procedure). De vrouw komt in bijlage 5 uit op een totaalbedrag van € 176.382,72, waarvan € 49.647,17 aan [naam dochter vrouw] kan worden toegerekend. Daarbij heeft zij verwezen naar en de volgorde aangehouden van het door de financieel manager van de man ( [de heer B] ) vervaardigde kostenoverzicht, dat in 2016 op € 149.655,- uitkomt (overgelegd door de vrouw als bijlage 11 in de voorlopige voorzieningenprocedure).

    3.19.

    De man heeft als algemeen verweer aangevoerd dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan een dergelijke manege met de door haar genoemde bijbehorende kosten, omdat zij nog maar één paard heeft en sinds april 2017 niet meer heeft deelgenomen aan concoursen. De vrouw heeft daarover op zitting verklaard dat de behoefte er nog steeds wel is, maar dat zij de financiële middelen niet meer had/heeft en geen personeel meer had/heeft. Nu de man zich in zijn stukken zelf op het standpunt stelt dat hij niet gehouden was om de kosten van de paardensportbeoefening te betalen (waaronder de verzorging van de paarden en derden om de paarden te verzorgen) heeft de vrouw genoegzaam aangetoond dat zij niet meer in de kosten van de manege en paardensportbeoefening kon voorzien en dat dit niet betekent dat haar behoefte is verminderd.

    3.20.

    De rechtbank is van oordeel dat de vrouw met haar eigen overzicht, in samenhang bezien met het overzicht van [de heer B] , haar stelling dat de totale kosten voor de manege in ieder geval op (afgerond) € 176.382,72 per jaar konden worden gesteld, voldoende heeft onderbouwd. [de heer B] heeft immers in bijlage 11 de kosten voor het jaar 2016 zelf ook op afgerond € 150.000 begroot. De vrouw heeft de bedragen uit dit overzicht overgenomen (behoudens de kosten voor salaris van personeel, die zij op € 15.121.30 stelt in plaats van het door [de heer B] genoemde bedrag van € 45.500,00). De vrouw komt daarmee al uit op (afgerond) € 119.000,00. Zij heeft gemotiveerd gesteld dat bij dat bedrag van € 119.000,00 nog een deel van de concourskosten moeten worden opgeteld, omdat deze, zoals de vrouw – onbestreden – heeft gesteld, niet in het overzicht van [de heer B] verwerkt waren. Dit laatste blijkt ook uit het overzicht van [de heer B] waar staat ‘concourskosten creditcard ???’. Ten aanzien van die concourskosten blijkt uit het overzicht van de vrouw dat zij ten opzichte van het overzicht van [de heer B] (bijlage 11) extra kosten opvoert voor [plaats D] Hypique van in totaal € 7.244,00 (€ 15.461,00 - € 8.217,00), waarvan zij circa de helft aan zichzelf en de helft aan [naam dochter vrouw] toerekent en kosten voor een concours in [plaats E] van in totaal € 28.041,00, waarvan zij € 15.199,00 aan zichzelf toerekent. Deze additionele kosten heeft zij naar het oordeel van de rechtbank eveneens voldoende, met bescheiden, onderbouwd. Van de vrouw kan immers niet verwacht kan worden dat zij van iedere uitgave een bonnetje overlegt. Verder heeft zij additionele kosten voor een vrachtwagen van in totaal € 22.023,76 opgenomen, waarvan zij € 15.731,00 aan zichzelf toerekent. Tot slot heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank, mede aan de hand van de door haar ter zitting voorgelezen verklaring van [C] , gemotiveerd gesteld dat meerdere paarden van haar (gemiddeld zeven) op de manege werden gestald en getraind en dat twee van die paarden door haar dochter werden bereden en dat daarom de door haar gemaakte uitsplitsing van de kosten voor haar en haar dochter [naam dochter vrouw] reëel is.

    3.21.

    De man heeft deze gemotiveerde stellingen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de man, althans [de heer B] , de financiële administratie voor de manege en paardensportbeoefening regelde en over de volledige administratie ten aanzien daarvan beschikte. De feiten betreffende de kosten van de manege en paardensport liggen dus in het domein van de man. Van de man had daarom verwacht mogen worden dat hij, ter motivering van zijn verweer tegen de stellingen van de vrouw, concrete informatie verschafte, zoals informatie uit de administratie betreffende de kosten van de manege en paardensportbeoefening, nu dat informatie is die in zijn bezit is, teneinde de vrouw aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. De man heeft niet aan deze zogenoemde verzwaarde motiveringsplicht ten aanzien van het verweer voldaan. Het feit dat de vrouw facturen heeft goedgekeurd maakt dat niet anders. Dit betekent immers nog niet dat zij over een zelfde volledige (schaduw)administratie beschikte als [de heer B] / de man.

    3.22.

    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de man de gemotiveerde stellingen van de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist en dat de rechtbank de vrouw zal volgen in haar stelling dat de totale kosten voor de manege en paardensportbeoefening € 176.382,72 per jaar bedragen en dat daarvan € 49.647,17 aan [naam dochter vrouw] moet worden toegerekend. Wel volgt de rechtbank de man in zijn betoog dat dit betekent dat de kosten voor de manege en paardensportbeoefening van de vrouw kunnen worden gesteld op € 126.735,55 per jaar (€ 176.382,72, – € 49.647,17). Haar stelling dat haar behoefte desondanks € 180.000,00 per jaar (€ 15.000,00 netto per maand) bedraagt, heeft de vrouw niet onderbouwd.

    3.23.

    Voor zover de vrouw zich voor een vergoeding van deze kosten op artikel 1:82 juncto 1:395a lid 2 BW zou beroepen, gelet op haar stelling dat de man onderhoudsplichtig is voor zijn stiefkinderen ( [naam dochter vrouw] en [naam zoon vrouw] ), gaat de rechtbank hieraan voorbij. De kinderen behoren immers niet langer tot het gezin van de man (vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 7 februari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB7386). Deze artikelen bieden dus geen grondslag om de man gehouden te achten bij te dragen in de kosten van (de paarden van) [naam dochter vrouw] of [naam zoon vrouw] .

    3.24.

    De vrouw beroept zich met betrekking tot de kosten van huisvesting op de manege ook nog op artikel 5 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden. Zij stelt daartoe dat partijen in onderling overleg niet samenwonen, zodat de man nog steeds ingevolge het eerste lid van artikel 5 gehouden is de kosten van de huishouding te voldoen.

    De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de woorden ‘in onderling overleg niet samenwonen’ niet zien op de situatie dat partijen in het kader van een echtscheiding niet langer samenwonen.

    3.25.

    De vraag wie van beiden gelijk heeft, is een kwestie van uitleg van die bepaling. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de uitleg van huwelijkse voorwaarden te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Hierbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden mochten toekennen en aan hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Aangezien huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid moeten worden aangegaan bij notariële akte, komt bij de toepassing van de Haviltex-maatstaf in dit verband mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen in huwelijkse voorwaarden volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben.

    3.26.

    Desgevraagd hebben partijen ter zitting verklaard dat zij niet over de bedoeling van deze bepaling hebben gesproken, maar dat het een standaardbepaling was die de notaris heeft opgenomen. Of de notaris een toelichting heeft gegeven op de huwelijkse voorwaarden en dit artikel in het bijzonder (en, zo ja, wat die toelichting inhield) is door partijen niet duidelijk gemaakt. Partijen hebben ook geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit hun bedoeling kan worden afgeleid. Nu het een bepaling is die veelvuldig wordt opgenomen in huwelijkse voorwaarden en die door de notaris is opgenomen, zal de rechtbank deze naar redelijkheid uitleggen. De rechtbank begrijpt deze bepaling aldus dat geen sprake is van een niet samenwonen in onderling overleg indien partijen de relatie hebben verbroken en er geen zicht is op herstel (zie ook Hoge Raad 25 juni 1971, ECLI:NL:HR:1971:AC5134). Het beroep op dit artikel van de huwelijkse voorwaarden kan de vrouw daarom niet baten.

    3.27.

    De conclusie is dat de behoefte van de vrouw voor de manege en paardensportbeoefening van de vrouw (afgerond) € 10.561,00 netto per maand (€ 126.732,00 netto per jaar) bedraagt en dat aan de hand van de maatstaven van artikel 1:157 BW moet worden bezien in hoeverre de man geacht moet worden in die behoefte te voorzien.

    Behoeftelijst vrouw

    3.28.

    De vrouw heeft een overzicht van haar eigen behoefte gemaakt (overgelegd als bijlage 1a, productie 7 bij de voorlopige voorzieningenprocedure voorzien van onderliggende stukken). Zij heeft haar behoefte onderverdeeld in diverse posten. De man heeft deze gemotiveerd betwist. De rechtbank zal hierna iedere post afzonderlijk beoordelen.

    Kleding algemeen en schoenen (ad € 10.000,00 en € 6.785,00 per jaar)

    3.29.

    De vrouw heeft een aantal facturen overgelegd van gekochte schoenen en kleding. De man heeft, naar het oordeel van de rechtbank, op zich terecht aangevoerd dat uit de bonnen van [AA] te Antwerpen blijkt dat er kleding en schoenen in verschillende maten is gekocht en dat deze facturen dus niet alleen betrekking zullen hebben op de vrouw. Daar staat tegenover dat uit de door de vrouw overgelegde facturen wel blijkt dat zij bij [BB] , [CC] , [DD] en [AA] inkoopt en dat de uitgaven per kledingstuk en schoenen bovengemiddeld zijn (zoals een bedrag van € 750,00 respectievelijk CHF 785,00 (€ 684,00) voor een paar schoenen). De vrouw heeft – onbestreden – gesteld dat zij bij deze winkels inkopen deed. Van de vrouw kan niet verwacht worden dat zij iedere uitgave nog met bonnetjes kan aantonen. Rekening mag worden gehouden met een zekere mate van waarschijnlijkheid van te verwachten uitgaven, voor zover deze, mede gelet op de mate van welstand van partijen redelijk is (Hoge Raad 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336). Gelet op de mate van welstand die uit de stukken naar voren komt, acht de rechtbank het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 16.785,00 per jaar netto voor deze post ‘kleding en schoenen algemeen’ redelijk.

    Designertassen (€ 10.000,00 per jaar)

    3.30.

    De man voert aan dat deze post slechts met één bon die ziet op een tas van [BB] van CHF 1.470 (€ 1.280,00) is onderbouwd. Met de man is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw verlangd kan worden dat zij meerdere facturen zou overleggen. Daar staat tegenover dat het gelet op de welstand van partijen aannemelijk is dat de vrouw meerdere tassen per jaar kocht. Dat zij designertassen kocht van merken als [EE] , [BB] of [FF] heeft de man niet betwist. Ook de man gaat ervan uit dat zij meerdere tassen kocht, nu hij een bedrag van € 2.500,00 redelijk vindt. De rechtbank gaat in redelijkheid uit van een bedrag van € 5.000,00 per jaar netto.

    Haute Couture/ [GG] (€ 13.982,00)

    3.31.

    Uit de door de vrouw overlegde stukken (bijlage 1b, productie 9 en bijlage 14 in de voorlopige voorzieningenprocedure) volgt dat zij bij [GG] in Londen in 2015 en 2016 een bedrag van GBP € 9.000,00 (€ 12.240,00) respectievelijk GBP 12.000,00 (€ 13.580,00) aan Haute Couture uitgaf. De man heeft daartegen ingebracht dat zij niet inzichtelijk maakt of dit uitsluitend haar eigen uitgaven betreft of ook die van hun (stief)dochters, [naam dochter vrouw] en [naam dochter man] . Die blote betwisting, zonder dat de man enig aanknopingspunt biedt voor zijn standpunt, acht de rechtbank echter een onvoldoende betwisting van de gemotiveerde stellingen van de vrouw. De rechtbank volgt daarom de vrouw dat moet worden uitgegaan van een bedrag van € 13.982,00 per jaar netto.

    Skikleding, skimaterialen, rijkleding en sportkleding (totaal € 11.900,00 per jaar)

    3.32.

    De man stelt terecht dat de vrouw, anders dan bijlage 15, geen bewijsstukken van deze kosten heeft overgelegd aangezien de referentienummers 5, 6, 7a en 8, waarnaar zij verwijst in haar behoefteoverzicht, ontbreken. Daar staat tegenover dat uit de door de vrouw overgelegde facturen van [HH] blijkt dat door partijen in twee dagen tijd voor totaal € 9.714,00 aan (winstersport)kleding is gekocht. Zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat, zoals de vrouw heeft gesteld, daarvan € 1.649,00 betrekking had op de man en een deel, zoals de man betoogt, betrekking had op zakenrelaties, dan nog heeft te gelden dat het om aanzienlijke uitgaven ging, waarvan – dit is niet in geschil – ook een deel op de vrouw betrekking had. Gelet op de hoogte van de bedragen (een sneaker van € 349,00, outdoorjacks van gemiddeld € 1.400,00 en diverse lederhosen voor circa € 1.000,00) acht de rechtbank een bedrag van € 2.500,00 voor skikleding en skimateriaal voor de vrouw reëel. Met de man is de rechtbank van oordeel dat de vrouw niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de paardrijkleding niet tevens is begrepen in het overzicht van haar behoefte voor de paardensport. Ook verder heeft de vrouw haar behoefte aan sportkleding niet inzichtelijk gemaakt. Al met al gaat de rechtbank uit van € 2.500,00 netto per jaar.

    Accessoires (€ 10.000,00 per jaar)

    3.33.

    De vrouw heeft gesteld dat jaarlijks meerdere colliers, riemen, armbanden, horloges, et cetera werden aangeschaft voor haar. Dit heeft de man als zodanig niet bestreden en de rechtbank acht dit, gelet op de welstand waarin partijen leefden en de andere uitgaven die de vrouw en de man deden, ook reëel. Uit de door de vrouw als bijlage 16 overgelegde facturen van [EE] volgt dat zij in mei en september 2016 bij [EE] en [CC] al uitgaven heeft gedaan voor accessoires ter waarde van in totaal € 5.397,00. Dat de facturen zien op een zakenrelatie, zoals de man heeft gesteld, heeft hij niet onderbouwd en dit ligt, nu de vrouw als cliënt staat vermeld op de facturen, ook niet voor de hand. Berekend over een heel jaar, acht de rechtbank daarom een bedrag van € 10.000,00 netto per jaar reëel. Ook ten aanzien van deze uitgaven van de vrouw geldt dat van haar niet verwacht kan worden dat zij elke uitgave met een bonnetje specificeert.

    BMW [land A] X5 [kenteken A] te [land A] en de BMW X5 [kenteken B] te Nederland (€ 26.263,00 per jaar)

    3.34.

    De rechtbank acht het redelijk om rekening te houden met de kosten van twee auto’s. De man heeft immers niet betwist, althans niet gemotiveerd, dat zij gedurende het huwelijk de beschikking had over een auto in Nederland en een bij haar appartement in [land A] . Nu de vrouw gedurende het huwelijk gewend was aan twee auto’s en zij nog steeds haar appartement in [land A] heeft, heeft zij gemotiveerd gesteld dat zij na de scheiding nog steeds behoefte heeft aan twee auto’s.

    Ten aanzien van de door haar gestelde kosten van de BMW X5 uit 2007 met kenteken [kenteken A] is niet in geschil dat rekening moet worden gehouden met € 300,00 per maand aan brandstof, € 46,32 per maand aan verzekeringskosten, € 205,33 per maand aan wegenbelasting en € 200,00 per maand aan onderhoudskosten. Daarvan zal de rechtbank uitgaan. Verder acht de rechtbank het redelijk om rekening te houden met een bedrag van € 187,00 per maand ter zake van afschrijving. De vrouw heeft met bijlage 18 onderbouwd dat de afschrijvingskosten voor een BMW die zij had € 187,00 per maand zijn. De kosten voor deze auto komen daarmee uit op € 11.264,00 netto per jaar ([€ 300,00 + € 46,32 + € 205,33 + € 200,00 + € 187,00] x 12).

    Ten aanzien van de andere auto (type BMW X5 met kenteken [kenteken B] ) staat vast dat de vrouw daarover niet meer beschikt, omdat de man deze heeft laten ophalen bij de vrouw. Dit laat onverlet dat, gelet op haar behoefte aan twee auto’s, rekening moet worden gehouden met de kosten van een dergelijke auto. De rechtbank vindt voorts dat rekening moet worden gehouden met de daadwerkelijk kosten van deze auto en in beginsel niet, zoals de vrouw stelt, met de kosten van vervangend vervoer. De man heeft immers – onbestreden – gesteld dat zij kapitaalkrachtig genoeg is een andere auto te kopen. Ten aanzien van de daadwerkelijke kosten heeft de vrouw gesteld dat uitsluitend de man daarin inzage heeft, omdat de auto eigendom van de vennootschap van de man was. Dit heeft de man niet betwist. Het had daarom, naar het oordeel van de rechtbank, op zijn weg gelegen om bescheiden te verstrekken ter betwisting van de door de vrouw gestelde behoefte ter zake van de auto. Dit heeft hij nagelaten, hetgeen voor zijn risico komt. Nu in de stellingen van de man ligt besloten dat de kosten van het leasen van een auto hoger zullen zijn dan de kosten van een eigen auto en de rechtbank het daarmee eens is, zal de rechtbank in redelijkheid uitgaan van dezelfde kosten als die zijn gemoeid met de BMW X5 uit 2007 met kenteken [kenteken A] , dus met een bedrag van € 11.264,00. De totale kosten komen dan uit op € 22.528,00 (in plaats van de door de vrouw gestelde kosten van € 26.263,00 per jaar. De rechtbank houdt in totaal rekening met een bedrag van afgerond € 22.528,00 (2 x € 11.264,00) netto per jaar ter zake de auto.

    Hotelovernachtingen-weekendtrips (€ 13.787,00 per jaar)

    3.35.

    Uit de door de vrouw overgelegde nota’s volgt dat in de periode mei 2016 tot en met februari 2017) al € 10.096,57 aan hotelkosten is uitgegeven. Een hotelrekening voor twee dagen van gemiddeld € 1.000,00 was geen uitzondering. De vrouw merkt daarbij terecht op dat het voor de kosten van een kamer of suite niet uitmaakt met hoeveel mensen daarvan gebruik wordt gemaakt. Gelet op de welstand van partijen zal de rechtbank de vrouw volgen en uitgaan van € 13.787,00 netto per jaar.

    Vluchten (€ 6.868,24 per jaar) 3.36. Met de man is de rechtbank van oordeel dat de vrouw diverse keren bij de vluchten de ticketkosten voor andere personen tot haar eigen behoefte rekent. Verder heeft de vrouw de frequentie van vluchten niet inzichtelijk gemaakt. Daarom zal de rechtbank de man volgen in zijn stelling dat een bedrag van € 4.000,00 netto per jaar redelijk is, waarbij zij 26 keer per jaar voor € 150,00 kan vliegen.

    Privévluchten (€ 65.000,00 per jaar)

    3.37.

    De vrouw stelt dat vaststaat dat het vervoer met een privévliegtuig deel uitmaakte van het welstandsniveau en daarmee van de behoefte van de vrouw. Zij vindt daarom dat rekening moet worden gehouden met vervangende kosten voor privévluchten.

    De rechtbank is van oordeel dat weliswaar tussen partijen vast staat dat er tijdens het huwelijk gebruik werd gemaakt van het privé-vliegtuig maar dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij behoefte heeft aan vluchten in een privé-vliegtuig na de echtscheiding. Uit de door haar overgelegde stukken volgt immers dat het vliegtuig werd gebruikt voor tripjes die zij samen met de man en andere kennissen ondernam, voornamelijk naar het jacht van de man in [plaats E] en naar [land B 1] en [plaats Y] voor jachttrips. Dat zij nog behoefte heeft aan dergelijke trips, nu zij geen eigenaar is van het jacht en jagen niet haar hobby is maar die van de man, heeft zij onvoldoende gemotiveerd gesteld. Daarbij komt dat de vrouw rekening houdt met een privé-vliegtuig voor zichzelf, terwijl vaststaat dat het vliegtuig waarmee partijen vlogen niet alleen eigendom was van de man, maar van meerdere personen. Verder heeft de vrouw de door haar gestelde kosten onvoldoende onderbouwd. De door de vrouw gestelde kosten van het huren van een privé-vliegtuig zijn immers veel hoger dan de kosten van een vliegtuig waarmee met meerdere personen wordt gevlogen.

    De rechtbank zal daarom, zoals de man aanvoert, geen rekening houden met deze kosten.

    Vakanties (€ 106.613,00 per jaar)

    3.38.

    Uit de door de vrouw overgelegde bescheiden blijkt dat de kosten voor een week wintersport in 2016 rond de € 4.000,00 waren. Niet in geschil is dat de man over een luxe penthouse in [plaats D] beschikt met een marktwaarde van € 5.000.000,00 waar de vrouw verbleef en niet in geschil is dat de man in [plaats E] een jacht heeft. De vrouw heeft aan de hand van haar producties aangetoond dat ook zij op dit jacht verbleef (bijlage 1b, productie 38 en 39). Ten aanzien van dat jacht heeft zij een e-mail overgelegd (bijlage 1b, productie 38 van de vrouw in de voorlopige voorzieningenprocedure) waaruit blijkt dat de charterfee voor het jacht voor een week alleen al € 100.000,00 bedraagt, te vermeerderen met kosten die doorgaans op 30% (€ 30.000,00) gesteld worden. Verder heeft de vrouw gemotiveerd gesteld dat partijen ook in [plaatsen 2] in hotels verbleven. Gelet op al deze bestemmingen en de mate van welstand die daaruit volgt is de rechtbank van oordeel dat de vrouw haar behoefte op dit punt voldoende heeft aangetoond. De rechtbank gaat uit van € 106.613,00 netto per jaar.

    Vervoer luchthaven-hotel (€ 2.058,00 per jaar)

    3.39.

    De vrouw heeft aangetoond dat zij zeer regelmatig vluchten nam. Gelet daarop is het redelijk te veronderstellen dat zij vervoer nodig heeft van het vliegveld naar het hotel. De vrouw heeft een e-mail overgelegd waaruit blijkt dat een helikopter voor haar gereserveerd wordt en zij heeft een taxibon voor een taxirit in Londen overgelegd ad (in euro’s) € 64,00. De man heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat zij regelmatig dergelijke kosten maakte. De rechtbank ziet geen aanleiding om rekening te houden met helikopterkosten. Uit de stellingen van de vrouw volgt immers dat zij gebruik maakte van helikoptervluchten om naar het jacht van de man te gaan. Nu zij niet heeft gesteld dat zij na de scheiding nog naar dat jacht gaat en dit, temeer nu het jacht zal worden verkocht, ook niet voor de hand ligt, heeft zij onvoldoende gesteld nog behoefte te hebben aan dergelijke helikoptervluchten. De rechtbank zal daarom alleen rekening houden met taxikosten. De rechtbank zal, uitgaande van gemiddelde vervoerskosten (retour) van € 125,00 per buitenlandbezoek (gelet op haar taxibon), het door de vrouw genoemde bedrag bijstellen naar € 1.500,00 netto per jaar.

    Uit eten (€ 10.800,00 per jaar)

    3.40.

    De vrouw voert in haar behoeftelijst € 7.800,00 op voor uit eten in Nederland (gemiddeld een keer per week), € 2.400,00 tijdens weekendtrips en € 600,00 in Londen. De man heeft de door haar gestelde bedragen betwist. Hij vindt een bedrag van € 6.000,00 reëel.

    De rechtbank zal de vrouw volgen in haar stellingen. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat betalingen werden gedaan door de man of door middel van de door hem aan de vrouw ter beschikking gestelde creditcard en dat de betaling van de op de creditcard gedane afwikkelingen door [de heer B] werden verzorgd. Nu de man, althans zijn financieel adviseur, over alle financiële gegevens beschikt, had van hem ter betwisting van de stellingen van de vrouw verwacht mogen worden dat hij met bescheiden onderbouwt dat het door de vrouw genoemde bedrag niet juist is. Van de vrouw kan niet verwacht worden dat zij alle bonnen bewaarde, nog daargelaten dat een groot aantal rekeningen door de man werd voldaan.

    Nu de man niet heeft betwist dat partijen in restaurants als [KK] , [MM] en [NN] uit eten gingen, waaruit reeds een bepaalde welstand van partijen blijkt, heeft de man het gestelde bedrag van € 10.800,00 onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank zal rekening houden met een bedrag van € 10.800,00 netto per jaar.

    Weekendhuizen (€ 5.100,00 per jaar)

    3.41.

    Deze post heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. Uit de overgelegde bijlage (bijlage 29) kan het door de vrouw genoemde bedrag immers niet worden afgeleid. Nu het hier om vaste lasten gaat, had een specificatie wel van haar kunnen worden verwacht. De rechtbank volgt daarom de man en zal rekening houden met een bedrag van € 4.145,00 netto per jaar.

    Diversen (€ 9.612,00 per jaar)

    3.42.

    Dit bedrag is opgebouwd uit de volgende posten:- ziektekostenverzekering;

    - diverse verzekeringen;

    - tv/telefonie/internet;

    - het eigen risico;

    - chauffeur/taxi. Niet in geschil zijn de hoogte van de ziektekostenverzekering € 156,10 per maand (€ 1.873,20 per jaar) en de kosten van diverse verzekeringen van € 95,73 per maand (€ 1.148,76 per jaar). Ten aanzien van de door de vrouw opgevoerde kosten voor tv/telefonie/internet van € 170,10 per maand (€ 2.041,20 per jaar) zal de rechtbank de man volgen en alleen rekening houden met abonnementskosten van € 61,35 voor Canal Digitaal per maand en € 58,31 Vodafone, dus in totaal € 119,66 totaal per maand (€ 1.435,92 per jaar). De rechtbank houdt geen rekening met kosten ter zake gebruik buiten de bundel nu de vrouw niet heeft aangetoond dat daarvan regelmatig sprake is. Dit had zij wel kunnen doen. De rechtbank zal rekening houden met een eigen risico van afgerond € 198,70 per jaar omdat de vrouw deze kosten tot dit bedrag heeft onderbouwd.De rechtbank zal wat betreft chauffeur-/taxikosten rekening houden met een bedrag van € 150,00 per maand. De rechtbank acht het zeer waarschijnlijk dat de vrouw zich, gelet op de levensstijl van partijen waarbij zij regelmatig werd vervoerd, ook naar feestjes liet vervoeren. De rechtbank houdt in redelijkheid rekening met € 1.800,00 vervoerskosten. Het is weliswaar juist dat zij deze post niet heeft onderbouwd (een post die zij zelf op een bedrag van € 4.800,00 per jaar heeft becijferd) maar van de vrouw kan niet verwacht worden dat zij iedere uitgavenpost achteraf specificeert.

    Al met al komt de rechtbank uit op een bedrag van afgerond € 6.457,00 netto per jaar (te weten: € 1.873,20 + € 1.148,76 + € 1.435,92 + € 198,70 + € 1.800,00).

    Persoonlijke verzorging (€ 66.180,00 per jaar)

    3.43.

    De vrouw voert een groot aantal posten op. Daarvan onderbouwt zij de posten personal training, cosmetische behandelingen en kapper. De kosten van de personal training bedroegen, dat is niet betwist, € 450,00 per maand. De post kapper betwist de man en stelt dat het bedrag van € 253,00 per maand niet is onderbouwd. Uit de door de vrouw overgelegde facturen van de kapper volgt, zo is de rechtbank van oordeel, dat zij meerdere keren per maand naar de kapper ging. Daarbij ging zij regelmatig wekelijks naar de kapper om alleen haar haren te laten wassen en föhnen. Daarmee alleen al waren kosten gemoeid van € 39,00 per keer. Daarnaast kreeg zij kleurbehandelingen en andere behandelingen. Het door haar gestelde bedrag van € 253,00 acht de rechtbank dan ook voldoende onderbouwd. Verder blijkt uit de door haar overgelegde facturen van cosmetische behandelingen dat zij in 2016 een bedrag van € 1.975,00 per jaar daaraan uitgaf en in 2015 een bedrag € 2.275,00 per jaar, gemiddeld dus zo’n € 180,00 per maand. Al deze kostenposten en bedragen geven aan dat partijen in een meer dan gemiddelde welstand leefden. Van de vrouw kan ook hier, mede gelet op de aard van de subposten, niet worden verwacht dat zij iedere uitgave met een bonnetje specificeert. Daar staat tegenover dat aan de man kan worden toegegeven dat zij de andere posten op geen enkele wijze heeft onderbouwd en dat daar ook, gelet op zijn gemotiveerde betwisting van het bloemenabonnement, niet altijd van kan worden uitgegaan. Verder constateert de rechtbank dat de door de vrouw gestelde posten dubbeltellingen bevatten. De rechtbank zal daarom redelijkerwijze uitgaan van de volgende bedragen:

     dagelijkse boodschappen (supermarkt, div. dranken, bakker, slager, bio winkel): de rechtbank acht het gestelde bedrag van € 1.715,00 per maand gelet op de welstand van partijen reëel.

    • drogist: € 50,00 per maand. Dit acht de rechtbank redelijk. Voor het door de vrouw gestelde bedrag van € 215,00 kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden.

    • bloemen/kaarsen/kaarten/cadeaus: een bedrag van € 600 per maand is, gelet op de welstand van partijen, redelijk. Voor een hoger bedrag kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden.

    • Abonnementen/ kosten mobiel: € 0,00; Deze post is niet onderbouwd en lijkt ook te zijn opgevoerd onder de post ‘diversen’.

    • schoonmaakproducten: de rechtbank gaat, gelet op de omvang van de woningen, in redelijkheid uit van € 50,00 per maand.

    • diverse apparatuur: € 0,00. De rechtbank zal, nu niet duidelijk is waarop deze post ziet en deze niet is onderbouwd, geen rekening hiermee houden.

    • supplementen: gelet op de welstand van partijen en de door de vrouw gevolgde levensstijl zal de rechtbank in redelijkheid uitgaan van € 75,00 per maand. Het hogere bedrag van € 200,00 heeft zij niet onderbouwd.

    • schoonheidsspecialist behandeling: de rechtbank acht het gestelde bedrag van € 120,00 per maand, gelet op de welstand van partijen, reëel.

    • schoonheidsspecialist producten: de rechtbank acht het gestelde bedrag van € 200,00 per maand, gelet op de welstand van partijen, reëel.

    • manicure/pedicure: de rechtbank acht het gestelde bedrag van € 150,00 per maand, gelet op de welstand van partijen, reëel.

    • therapie/massage/haptonomie: € 0,00. De rechtbank houdt geen rekening met deze post nu de rechtbank geen enkele onderbouwing heeft gevonden van de stelling dat de vrouw deze kosten maakte.

    • personal training: de rechtbank houdt, zoals hiervoor is geoordeeld, rekening met € 450,00 per maand.

    • kapper: de rechtbank houdt, zoals hiervoor is geoordeeld, rekening met € 253,00 per maand.

    • cosmetische behandelingen: de rechtbank houdt, zoals hiervoor is geoordeeld, rekening met € 180,00 per maand.

    Al met al komt de rechtbank uit op een bedrag van € 3.843,00 netto per maand en € 46.116,00 netto per jaar (te weten: 1.715,00 + 50,00 + 600,00 + € 0,00 + € 50,00 + 0,00 + 75,00 + 120,00 + 200,00 + 150,00 + 0,00 + 450,00 + 253,00 + 180,00).

    Tussenconclusie behoefte vrouw 3.44. Samengevat bedraagt de totale eigen behoefte van de vrouw € 264.213,00 netto per jaar, te weten:

    • kleding algemeen en schoenen: € 16.785,00

    • designertassen: € 5.000,00

    • haute couture: € 13.982,00

    • skikleding, skimaterialen, rijkleding en sportkleding: € 2.500,00

    • accessoires: € 10.000,00

    • auto: € 22.528,00

    • hotelovernachtingen – weekendtrips: € 13.787,00

    • vluchten: € 4.000,00

    • vakanties: € 106.613,00

    • vervoer luchthaven-hotel: € 1.500,00

    • uit eten: € 10.800,00

    • weekendhuizen: € 4.145,00

    • diversen: € 6.457,00

    • persoonlijke verzorging: € 46.116,00

    Behoefte – woonlasten

    3.45.

    De vrouw heeft haar behoefte ter zake van woonlasten op € 25.000,00 bruto per maand (€ 300.000,00 bruto per jaar) gesteld. Dit bedrag heeft zij gerelateerd aan de rentelasten die de man betaalt voor het landgoed [E] . De rechtbank volgt de vrouw in die stelling. Partijen hebben gedurende circa tien jaar, tot het vertrek van de vrouw in 2017, gezamenlijk op het landgoed [E] gewoond, die een door de vrouw gestelde en door de man niet gemotiveerd betwiste waarde heeft van € 45.000.000,00. Deze woning maakt daarom deel uit van de huwelijksgerelateerde welstand. Uit de door de man ter zitting overgelegde draagkrachtberekening blijkt dat hij voor het landgoed alleen al een rente betaalt van € 291.929,00 per jaar. Gelet op de hoogte daarvan, heeft de man de door de vrouw genoemde woonlast van € 300.000,00 bruto per jaar onvoldoende gemotiveerd betwist en onvoldoende onderbouwd dat de door hem genoemde woonlast van € 2.500,00 reëel is. De rechtbank zal uitgaan van een bruto woonlast van € 25.000,00 bruto per maand. Dit komt, afhankelijk van de op de vrouw van toepassing zijnde belastingtarieven, ten minste overeen met een netto woonlast van € 12.500,00.

    Slotsom totale behoefte vrouw

    3.46.

    De totale behoefte van de vrouw, uitgaande van de kosten voor de manege en de paardensportbeoefening, de woonlasten en de overige kosten, komt daarmee uit op een bedrag van € 403.445,00 netto per jaar en (afgerond) € 33.620,00 per maand (immers: € 126.732,00 netto per jaar voor de manege en paardensportbeoefening, een netto woonlast van ten minste € 12.500,00 per jaar en € 264.213,00 netto per jaar aan overige kosten van de vrouw). Daarbij tekent de rechtbank aan dat zij de stelling van de man dat partijen leefden van een bedrag van € 237.000,00 gemiddeld per jaar (exclusief woonlasten) ongeloofwaardig acht. Volgens de man zijn de kosten voor de manege en paardensport, die [de heer B] op € 150.000,00 in 2016 becijferde (zonder daarbij rekening te houden met alle kosten van concoursen) al in dit bedrag begrepen. Dit zou betekenen dat partijen samen met in ieder geval de kinderen van de vrouw van minder dan € 87.000,00 netto per jaar leefden, dus netto € 7.250,00 voor in ieder geval vier personen per maand. Gelet op de levensstijl van partijen waarbij de man gedeeltelijk eigenaar was van een vliegtuig en een luxe jacht in [plaats E] en het feit dat de vrouw zeer luxe inkopen deed met [naam dochter man] en [naam dochter vrouw] in het buitenland, valt dit cijfermatig niet te rijmen

    Aanvullende behoefte 3.47. Bij de beoordeling van de aanvullende behoefte van de vrouw is van belang dat de kans bestaat dat de vrouw uit hoofde van de verkoop van haar belang van 50% in [bedrijf K] B.V. (verder: [bedrijf K] ) een aanzienlijk bedrag ontvangt. Partijen hebben immers een bindend advies en uitkoopovereenkomst ten aanzien van [bedrijf K] gesloten, op grond waarvan de man de mogelijkheid heeft om de aandelen van de vrouw te kopen. De koopprijs zal mede afhangen van de door een commissie van onafhankelijke deskundigen te bepalen waarde van de aandelen in [bedrijf K] Partijen zijn het erover eens dat het door de vrouw te ontvangen bedrag van invloed kan zijn op de aanvullende behoefte van de vrouw. Nu ten tijde van het wijzen van deze beschikking nog geen duidelijkheid bestaat over de waarde van de aandelen in [bedrijf K] en over de vraag of de man de aandelen van de vrouw zal overnemen, kan de rechtbank hiermee geen rekening houden.

    3.48.

    De man heeft zich op het standpunt gesteld dat ter bepaling van haar aanvullende behoefte rekening dient te worden gehouden met (i) inkomsten uit verhuur van de panden aan de [adres F] te [gemeente F] , (ii) inkomsten uit verhuur van het appartement in [land A] , (iii) een verdiencapaciteit van € 100.000, althans € 40.000 bruto per jaar (2.400 netto per maand) en (iv) € 5.000,00 wegens interen op vermogen.

    3.49.

    De rechtbank oordeelt als volgt.

    Niet in geschil is dat rekening moet worden gehouden met de netto inkomsten die de vrouw ontvangt uit de verhuur van de panden aan de [adres F] te [gemeente F] . Nu partijen in alle eerdere procedures steeds – onbestreden – van een bedrag van € 1.800,00 per maand zijn uitgegaan, heeft de rechtbank geen aanleiding om aan deze door de vrouw gestelde hoogte te twijfelen en zal van dat bedrag uitgaan.

    3.50.

    Rekening dient te worden gehouden met de inkomsten uit verhuur met betrekking tot een appartement in [land A] , die de man schat op € 10.000 netto per jaar (€ 833,00 netto per maand). De vrouw heeft dit door de van geschatte bedrag niet betwist en zal van dat bedrag uitgaan.

    3.51.

    Verder zal de rechtbank rekening houden met netto inkomsten vanwege het benutten van de verdiencapaciteit van de vrouw van € 2.400,00 netto per maand. Voor de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw zijn immers niet alleen haar daadwerkelijk inkomsten relevant, maar ook inkomsten die zij redelijkerwijze moet kunnen verwerven. De man heeft aangevoerd dat de vrouw in het verleden diverse ondernemingen heeft gehad (waaronder een horecazaak, een beautybedrijf in wimpers en een interieurbedrijf). Verder heeft de man gesteld dat de vrouw een netwerk heeft in en kennis van de paardenspringsport en dat zij in het recente verleden samen met de man al activiteiten heeft ontwikkeld in deze branche voor de verkoop van paardrijsokken onder het merk [naam] . Haar netwerk, kennis en opgedane ervaringen kan zij volgens de man inzetten om betaald werk te verrichten. De vrouw heeft dit alles niet betwist. Haar enkele stelling dat zij 45 jaar is, een havo-opleiding heeft, de laatste vijf-en twintig jaar nooit gewerkt heeft en dat haar kansen op de arbeidsmarkt vrijwel nihil zijn, acht de rechtbank onvoldoende. Van de vrouw kan verwacht worden dat zij alles in het werk stelt om betaalde arbeid te verrichten en de rechtbank en de man inzage te verstrekken in hetgeen zij daartoe heeft ondernomen. Dit heeft zij nagelaten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat zij niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, dat zij in staat moet worden geacht een netto inkomen van € 2.400,00 per maand te generen.

    De rechtbank volgt de man niet in zijn, pas in tweede instantie ingenomen standpunt, dat de vrouw op dit moment in staat moet worden geacht een inkomen te verwerven van € 100.000,00 bruto per jaar te verdienen. De man heeft dit betoog, in het licht van de stellingen van de vrouw over haar opleiding en arbeidsverleden en de wijze waarop de vrouw haar leven inrichtte, onvoldoende onderbouwd.

    3.52.

    De rechtbank volgt de man evenmin in zijn betoog dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij haar vermogen van afgerond € 692.000 liquide maakt en daarop inteert met € 5.000,00 per maand (€ 60.000,00 per jaar). De vrouw heeft – onbestreden gesteld – dat zij over geen enkele oudedagsvoorziening beschikt behalve AOW. Nu partijen in hun huwelijkse voorwaarden de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding hebben uitgesloten, zal zij ook geen aanspraak kunnen maken op een deel van het pensioen van de man. De rechtbank acht het niet onredelijk dat zij haar vermogen belegt en te zijner tijd aanwendt voor een pensioenvoorziening. Daarmee verhoudt zich niet dat zij dit vermogen nu liquide maakt en daarop inteert.

    3.53.

    Dit betekent dat de aanvullende netto behoefte van de vrouw bedraagt: € 28.587,00 (te weten: € 33.620,00 netto per maand – € 1.800,00 – € 833,00 – € 2.400).

    Draagkracht van de man

    3.54.

    De kern van het betoog van de vrouw is dat de man gelet op zijn vermogenspositie en levensstijl in staat moet worden geacht om in haar behoefte te voorzien. Daarvoor verwijst zij naar de volgende omstandigheden:

    • i) de man [heeft] een geschat vermogen van € 115.000.000;

    • ii) partijen hadden een hoog uitgavenpatroon van enkele miljoenen per jaar;

    • iii) de man is eigenaar van het landgoed ‘ [E] ’ waar voorheen [naam] woonde;

    • iv) de man heeft [naam] waarvoor hij nu een huurprijs van € 120.000,00 per week vraagt, en

    • v) de man pacht een landgoed in [land B 1] en beoefent de jacht in [plaatsen 1] . Voor buitenlandse reizen gebruikt hij zijn privévliegtuig.

    Ter betwisting van het standpunt van de man dat hij geen draagkracht heeft, heeft zij voor het eerst in haar pleitaantekeningen nog verwezen naar hetgeen zij daaromtrent in haar verweerschrift wijziging voorlopige voorzieningen d.d. 20 november 2017 (in reactie op het eerdere verzoekschrift van de man van 18 oktober 2017 tot wijziging van de voorlopige voorziening van 18 augustus 2017) heeft gesteld. Dat verweerschrift met bijbehorende producties 1 tot en met 14 is in de onderhavige voorlopige voorzieningenprocedure bijgevoegd als bijlage 2c bij het verzoekschrift van de vrouw. De vrouw verwijst thans meer in het bijzonder naar productie 4 bij dat verweerschrift van de vrouw. Dit rapport betreft het rapport van [organisatie A] d.d. 20 november 2017 (hierna: het rapport van [organisatie A] ).

    3.55.

    De eerste vraag die moet worden beantwoord is of de rechtbank het rapport van [organisatie A] in haar beoordeling dient te betrekken. Het antwoord op die vraag hangt af van de vraag of de vrouw voor de man en de rechtbank voldoende kenbaar heeft gemaakt dat zij zich in de onderhavige bodemprocedure en voorlopige voorzieningen-procedure op dit rapport wil beroepen en uit dit rapport voldoende duidelijk blijkt welke stellingen aldus worden gevoerd, zodat de man daarop bedacht kon zijn en zijn verweer daarop kon afstemmen (zie Hoge Raad, 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7628 (Baros/Embrica), Hoge Raad 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7201 en Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2918:534 (81 RO), in het bijzonder de conclusie van de AG mr. M.L.C.C. Lückers).

    De rechtbank beantwoordt de eerste vraag bevestigend. Daartoe is redengevend dat de man in zijn eigen pleitaantekeningen en naderhand refereert aan en ingaat op het rapport van [organisatie A] . Daaruit leidt de rechtbank af dat het voor de man kenbaar was dat de vrouw zich nog altijd op dit rapport wenste te beroepen. Nu voorts uit het vijf pagina’s tellende rapport duidelijk blijkt wat het betoog van [organisatie A] inhoudt, zal de rechtbank het rapport in haar beoordeling betrekken.

    3.56.

    [organisatie A] stelt in zijn rapport – kernachtig weergegeven – dat het de eigen keuze van de man en van zijn wil afhankelijk is om zijn vermogen vast te zetten door middel van herinvesteringen en dat dit (geen) structurele inkomsten oplevert. Dat de man inteert op zijn zichtbare vermogen (de rechtbank begrijpt: door het verhogen van zijn schuld in rekening-courant) is ook zijn keuze. De man gaat er kennelijk vanuit dat er voldoende middelen zijn omdat hij zijn levensstijl niet aanpast. Dat er voldoende middelen zijn, wordt ook bevestigd door het feit dat de banken bereid zijn hem te financieren, aldus nog steeds het rapport.

    3.57.

    De man heeft zeer uitvoerig uiteengezet waarom hij vindt dat hij geen draagkracht heeft en deze stellingen mede aan de hand van een uitgebreid rapport van [naam H] RA RV van 13 oktober 2017 onderbouwd. Dit rapport heeft hij later geactualiseerd met financiële stukken over 2017. In het rapport van [naam H] zijn de geconsolideerde resultaten van de vennootschappen waarin de man direct of indirect een 100%-belang heeft verwerkt in de periode 2012-2016. Dit betreft de volgende vennootschappen: [bedrijf L] B.V., [bedrijf M] B.V., [bedrijf N] B.V., [bedrijf O] B.V., [bedrijf P] Ltd, [bedrijf Q] BVBA, [bedrijf R] B.V., [bedrijf K] en [bedrijf K] Deelnemingen B.V. (voorheen [naam] ). De man heeft aan de hand van het rapport van [naam H] en de geactualiseerde gegevens over 2017 – zeer verkort weergegeven – gemotiveerd gesteld dat:

    • het (geconsolideerde) netto resultaat al jaren negatief is; over de jaren 2012-2016 was dit gemiddeld -/- € 786.798 en in 2017 -/- € 1.806.113.

    • uit de geconsolideerde kasstroomoverzichten volgt dat de geldstroom uit operationele activiteiten in alle jaren 2012-2017 negatief is geweest.

    • niet alleen het vermogen van de man vaststaat (omdat het is belegd in zijn landgoed en het jacht [naam] ) maar dat hij aanzienlijke schulden heeft, waaronder een rekening-courant schuld van circa 29 miljoen euro en een schuld bij [organisatie B] voor in totaal ruim 2.6 miljoen euro. De rekening-courant positie is in 2014 met ongeveer 13,9 miljoen euro toegenomen tot deze circa 29 miljoen euro. Dit heeft te maken met de herfinanciering bij NIBC van tot dan toe in privé bestaande (hypothecaire) schulden bij ING Bank voor de onroerende zaken van de man.

    • de rentelasten uit hoofde van zijn schuld in rekening-courant op dit moment alleen al € 770.634,00 bedragen. Daarbij is dan nog geen rekening gehouden met de aflosverplichtingen van de kredieten. Deze kredieten worden tot nu toe steeds verlengd, maar op basis van de stukken zal eind 31 december 2018 een deel daarvan moeten worden afgelost.

    Hieruit concludeert de man dat hij gelet op de enorme schuld in rekening-courant alleen gelden kan onttrekken door een verhoging van de kredieten bij de bank en door het liquide maken van vermogensbestanddelen. Die vermogensbestanddelen (het landgoed en het jacht) zijn volgens de man op dit moment niet liquide te maken, omdat er geen concrete biedingen zijn. Hieruit concludeert de man dat hij op dit moment niet kan interen op vermogen voor het betalen van partneralimentatie maar dat hij daarvoor een schuld zou moeten aangaan. Nog daargelaten dat de banken daartoe niet bereid zijn, kan van hem niet worden verlangd dat hij een schuld aangaat voor het betalen van partneralimentatie, aldus de man. De man heeft aan de hand van een door hem overgelegde draagkrachtberekening becijferd dat, zelfs indien rekening wordt gehouden met een bruto salaris bruto van € 17.368,51, te vermeerderen met vakantietoeslag van € 1.389,48 per maand (zoals volgt uit de door hem overgelegde salarisstroken) en een dividend uit [bedrijf Q] BVBA van € 875.000 bruto per jaar, zijn draagkracht negatief is (€ -/- 20.784,00 is beschikbaar voor partneralimentatie). Daarbij houdt de man rekening met:

    • de hypotheekrente voor de echtelijke woning van € 291.929,00 per jaar en de hypotheekrente voor de woning aan [adres J] ad € 32.300,00 per jaar (totaal: € 324.229,00 per jaar) alsmede het fiscaal voordeel voor beide woningen;

    • het eigenwoning forfait van in totaal € 204.344,00;

    • de rente over zijn schuld in rekening-courant bij [bedrijf L] B.V. van € 704.047,00;

    • de rente over zijn schuld aan de heer [naam] van € 66.587,00 per jaar;

    • een lijfrenteverplichting van € 54.000,00 en € 58.000,00 per jaar aan zijn ouders, dus van in totaal € 112.000,00 per jaar;

    • het verlies uit hoofde van de exploitatie van privépanden van € 22.224,00 per jaar;

    • een premie ziektekostenverzekering van € 153,00 per maand (€ 1.836,00 op jaarbasis) en

    • een eigen risico van 385,00.

    3.58.

    De rechtbank is van oordeel dat de vrouw tegenover de zeer gemotiveerde en met documenten onderbouwde betwisting van de man, niets heeft gesteld, waaruit kan worden afgeleid dat aan de man toch een draagkracht moet worden toegekend. De enkele aan de hand van het rapport van [organisatie A] ingenomen stelling dat de normale ‘draagkracht-aanvliegroute’ niet passend is, dat in de structuur elementen zitten waarin goed geld wordt verdiend en dat rekening moet worden gehouden met een redelijk te verwerven inkomen, is onvoldoende. Ook het rapport van [organisatie A] als zodanig biedt geen tegenwicht aan het betoog van de man. Dit gaat immers niet in op de meest essentiële stelling van de man dat hij niet inteert op zijn vermogen omdat dit vast zit, maar dat hij uitsluitend gelden van de ondernemingen kan onttrekken (buiten eventueel zijn salaris en het dividend vanuit [bedrijf Q] ) door middel van een verhoging van de kredieten van de bank. Er wordt door de vrouw op geen enkele wijze inzage gegeven in de manier waarop de man een eventuele partneralimentatie, gelet op zijn hiervoor weergegeven betoog, zou kunnen financieren. Evenmin heeft de vrouw ter ontkrachting van de door de man overgelegde draagkrachtberekening, feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat aan de man toch een positieve draagkracht moet worden toegekend.

    3.59.

    Dit betekent dat de rechtbank er van uit gaat dat de man geen draagkracht heeft.

    3.60.

    Voor de bodemprocedure betekent dit het volgende. Nu de man in de bodemprocedure heeft aangeboden “om toch ook voor de vrouw een overbrugging van de huidige zorgelijke situatie mogelijk te maken”, een bedrag van € 5.000,00 aan partneralimentatie te voldoen, zal de rechtbank in de bodemprocedure bepalen dat de man een onderhoudsbijdrage van € 5.000,00 per maand aan de vrouw dient te voldoen. De rechtbank zal, gelet op het feit dat er voorlopige voorzieningen zijn getroffen, bepalen dat de onderhoudsbijdrage ingaat op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

    3.61.

    Voor de voorlopige voorzieningenprocedure betekent dit dat het verzoek van de vrouw om de bij beschikking van 6 december 2017 getroffen voorlopige voorziening aldus te wijzigen dat het door de man te betalen bedrag moet worden bepaald op € 86.493,00 per maand, zal worden afgewezen. Dit betekent dat zolang de partneralimentatie in de bodemprocedure niet in werking treedt, de man gehouden blijft de bij beschikking van 6 december 2017 bepaalde (voorlopige) onderhoudsbijdrage van € 13.991,00 te voldoen. De man heeft immers niet zelfstandig om een wijziging van de voorlopige voorziening gevraagd maar alleen tot een niet-ontvankelijkheid geconcludeerd.

    Voorziening ex artikel 1:157 lid 2 en aanvullende pensioenvoorziening

    3.62.

    De vrouw verzoekt, na vermeerdering van haar verzoek, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking, te bepalen dat de man met ingang van 18 augustus 2017, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, als bijdrage in de kosten van het treffen van een voorziening als bedoeld in artikel 1:157 luid 2 BW en als bijdrage in de kosten voor het treffen van een aanvullende pensioenvoorziening van de vrouw een bedrag dient te betalen van € 9.500,00 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Ter zitting heeft zij toegelicht dat het hier om twee afzonderlijke verzoeken gaat.

    3.63.

    Nog daargelaten dat de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat de man geen draagkracht heeft, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw, gelet op de betwisting van de man, onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij tot het bedrag van € 9.500,00 is gekomen. Ook heeft zij niet inzichtelijk gemaakt welk deel betrekking heeft op de premie voor een verzekering ter dekking van het risico dat de man tijdens de alimentatieperiode komt te overlijden en welk deel betrekking heeft op een aanvullende pensioenvoorziening. Tot slot heeft zij niet gemotiveerd gesteld, waarom zij, naast haar eigen vermogen van afgerond € 692.000,00 dat zij heeft belegd in de panden in [gemeente F] en dat volgens haar eigen stellingen strekt tot haar pensioenvoorziening, behoefte heeft aan een verdere aanvullende pensioenvoorziening en voor welk bedrag.

    De rechtbank zal deze verzoeken daarom afwijzen.

    Afwikkeling huwelijkse voorwaarden

    3.64.

    De man heeft in de bodemprocedure, bij aanvullend verzoek, verzocht:

  • De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen op de wijze zoals door de man onder punt 3 tot en met 30 van zijn aanvullend verzoekschrift is weergegeven.

  • Het pand aan de [adres G] te [gemeente F] aan hem toe te delen en de vrouw te veroordelen haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de notariële toedeling aan de man binnen een maand na de beschikking en om de vrouw te veroordelen om € 305.483,- + PM op de derdengeldrekening van de door de man aan te wijzen notaris te voldoen, voorafgaand aan de notariële toedeling van het pand aan de man doch uiterlijk binnen een maand na de datum van de beschikking, bij gebreke waarvan zij over de volledige openstaande vordering een rente is verschuldigd van 4% per jaar of een evenredig deel ervan tot de datum van volledige voldoening.

  • De appartementen in het project [naam P] ( [adres P] ) aan de man toe te delen onder de verplichting van de man om de aan deze appartementen verbonden hypothecaire verplichtingen vanaf de datum van de goederenrechtelijke overdracht geheel voor zijn rekening te nemen en de vrouw te veroordelen haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de notariële toedeling aan de man binnen een maand na de beschikking en om de vrouw te veroordelen om € 356.234,09 + PM op de derdengeldrekening van de door de man aan te wijzen notaris te voldoen, voorafgaand aan de notariële toedeling van de appartementen aan de man doch uiterlijk binnen een maand na de datum van de beschikking, bij gebreke waarvan zij over de volledige openstaande vordering een rente is verschuldigd van 4% per jaar of een evenredig deel er van tot de datum van volledige voldoening.

  • 3.65.

    De vrouw concludeert tot afwijzing van de verzoeken van de man. Zij heeft zelfstandig verzocht:

    • i) een deskundige te benoemen, bij voorbeeld een notaris, om een beschrijving te maken van alle privé-investeringen die tijdens het huwelijk zijn gedaan en vervolgens een deskundige te bepalen die de waarde ervan kan vaststellen;

    • ii) bij, voor zover mogelijk uitvoerbaar te verklaren beschikking, te bepalen dat de verwerving van [adres J] te [gemeente J] , de aandelen in [bedrijf K] en de aandelen in [bedrijf Q] B.V.B.A. vallen onder de privé-investeringen, zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden.

    Het verzoek van de vrouw tot benoeming van een deskundige 3.66. De rechtbank ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen. De man heeft een opsomming gegeven van de tussen partijen gedane investeringen na het huwelijk. Daarbij heeft hij aangegeven welke investeringen naar zijn visie wel en welke niet gemeenschappelijk zijn. De rechtbank heeft, gelet op hetgeen de vrouw heeft gesteld, geen aanleiding te twijfelen aan de door de man in deze procedure verstrekte informatie over de vermogensbestanddelen. De vrouw heeft bovendien nagelaten aan te geven welk belang zij heeft bij benoeming van, bijvoorbeeld, een notaris. Deze zal immers ook uitgaan van de door partijen verstrekte informatie en zal geen eigen onderzoek naar vermogensbestanddelen instellen. Indien de vrouw vreest dat de man informatie achterhoudt, had het op haar weg gelegen om bijvoorbeeld op grond van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden inzage van de man te vragen in de boeken en bescheiden. Aan de hand daarvan had zij kunnen vaststellen of de man zelf investeringen heeft gedaan waarvan zij geen weet had. Hiertoe heeft zij kennelijk, nu zij dit heeft nagelaten, geen aanleiding gezien. De rechtbank zal het verzoek daarom afwijzen.

    3.67.

    De rechtbank zal daarom de verzoeken van de man tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden beoordelen. Bij die beoordeling stelt de rechtbank voorop dat partijen bij hun huwelijks voorwaarden iedere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten. Voorts zijn er blijkens de huwelijkse voorwaarden ook geen beperkte gemeenschappen. De inhoud van de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden brengt met zich dat er tussen partijen dus uitsluitend een of meerdere eenvoudige gemeenschappen kunnen zijn ontstaan.

    Gezamenlijke investeringen 3.68. Niet in geschil is dat partijen de navolgende gezamenlijke investeringen hebben gedaan:

    1. het pand aan de [adres G] ( [gemeente F] );

    2. de appartementen aan het [naam P] ( [gemeente J] );3. de aandelen in [bedrijf K] B.V..

    3.69.

    De vrouw stelt dat partijen daarnaast nog de volgende gezamenlijke investeringen hebben gedaan.

    4. het pand aan [adres J] ( [gemeente J] );

    5. de aandelen in [bedrijf Q] B.V.B.A. (hierna: [bedrijf Q] ).

    De man heeft dit betwist. De rechtbank zal puntsgewijs de genoemde investeringen beoordelen.

    Pand [adres G] ( [gemeente F] )

    3.70.

    Niet in geschil is dat de man het pand op 1 mei 2007 (en dus kort voor de huwelijkssluiting op [datum] ) heeft gekocht en in eigendom heeft verkregen en dat hij de vrouw vervolgens op 26 juni 2007 de onverdeelde helft van de eigendom van dit pand heeft geleverd.

    3.71.

    De man heeft gesteld dat partijen het pand nadien hebben laten verbouwen en dat hij alle lasten heeft voldaan. De man concludeert dat de vrouw weliswaar de helft van de eigendom heeft verkregen maar dat hij een vordering heeft op de vrouw van € 805.483,00 per 30 juni 2018 en een nader te specificeren PM-post. Hij beroept zich daartoe op artikel 3:172 BW, artikel A onder 3. en artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden en de akte van levering van 26 juni 2007. Het bedrag van € 805.483,00 is als volgt opgebouwd:

    + € 371.000,00 (in verband met de koopprijs en overdrachtsbelasting);

    + € 412.500,00 (zijnde de helft van de verbouwingskosten van € 825.423,00);

    + € 39.117,00 (zijnde de helft van de eigenaarslasten tot en met juni 2018);

    + € 267.391,00 (zijnde de door de vrouw verschuldigde rente tot en met juni 2018);

    -/- € 284.525,00 (zijnde de helft van de huuropbrengsten van in totaal € 569.049,- over de periode 2008 tot en met juni 2018). De vrouw moet dan € 805.483,00 aan de man betalen als het pand in een onverdeelde eenvoudige gemeenschap blijft. Indien het pand, zoals de man heeft verzocht, aan hem wordt toebedeeld, heeft de vrouw nog recht op de helft van de waarde. Deze waarde heeft de man, met verwijzing naar de overgelegde taxatie (uitgaande van de waarde in verhuurde staat), op € 1.000.000,00 gesteld. Volgens de man heeft de vrouw dan bij toedeling aan hem recht op € 500.000,00. Daarop strekt in mindering het bedrag van € 805.483,00, zodat zij nog een bedrag van € 305.483,00 aan de man moet betalen.Daarbij komt nog een PM-post, bestaande uit: de helft van de door haar als mede-eigenaar te dragen lasten vanaf 1 juli 2018, te verminderen met de helft van de te ontvangen huuropbrengsten vanaf 1 juli 2018 tot de datum van toedeling en het saldo daarvan te vermeerderen met de door haar verschuldigd rente (4%) vanaf 1 juli 2018 tot de datum van toedeling. De rechtbank begrijp dat de man met ‘toedeling’ tevens doelt op ‘verdeling’ en zal zijn verzoek aldus begrijpen.Per saldo dient de vrouw in het kader van de toedeling/verdeling van het pand aan de man een bedrag van € 305.483,00 + PM te betalen, aldus nog steeds de man.

    3.72.

    De rechtbank zal achtereenvolgens ingaan op de door de man genoemde bedragen en het door de vrouw gevoerde verweer.

    • Ten aanzien van het bedrag ad € 371.000,00 (koopprijs en overdrachtsbelasting): dit bedrag is de vrouw verschuldigd, nu zij de verschuldigdheid en hoogte niet heeft betwist.

    • Ten aanzien van het bedrag ad € 412.5000,00 (verbouwingskosten): de gevorderde verbouwingskosten van € 412.500,00 (en € 825.423,00 in totaal) beoordeelt de rechtbank als volgt. De man heeft ter onderbouwing van het bedrag van € 825.423,00 een aannemingsovereenkomst overgelegd met datum 22 maart 2007, getekend door de man als aanbesteder en aannemersbedrijf [naam T] . B.V. als aannemer. Daarin staat dat de aanbesteder aan de aannemer heeft opgedragen, die deze opdracht heeft aanvaard, het verbouwen van een winkel met bovenwoningen gelegen aan de [adres G] te [gemeente F] voor een totaalprijs van € 693.632,88 te vermeerderen met € 131.790,25 BTW (in totaal € 825.423,13). In dat contract zijn zes betalingstermijnen opgenomen met daarachter telkens het verschuldigde percentage van voornoemd bedrag van € 825.423,13. De man heeft vervolgens de facturen van de aannemer betreffende de verschillende betalingstermijnen overgelegd alsmede de bankafschriften waaruit volgt dat [bedrijf L] B.V. diverse betalingstermijnen heeft voldaan. De vrouw heeft daartegenover enkel aangevoerd dat zij bij gebrek aan wetenschap betwist dat de ter zake de verbouwing opgevoerde kosten ook daadwerkelijk aan de genoemde panden zijn besteed. In het licht van voornoemde onderbouwing van de man, acht de rechtbank die blote betwisting onvoldoende. Eveneens heeft de man naar het oordeel van de rechtbank een duidelijke verklaring gegeven voor het feit dat de BTW, anders dan bij de appartementen aan [naam P] te [gemeente J] , niet in mindering is gebracht, te weten dat bij de appartementen aan het [naam P] sprake was van nieuwbouw en bij het pand in [gemeente F] sprake was van bestaande bouw.De vrouw heeft ook niet betwist, ook niet nadat ter zitting is gesproken over de grondslag van de vordering van de man, dat artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden (de bepaling inzake vergoedingsrechten) aan de man een grondslag biedt om de helft van deze kosten op de vrouw te verhalen. Daarvan zal de rechtbank dan ook uitgaan. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vrouw € 412.500,00 verschuldigd is aan de man.

    • Ten aanzien van het bedrag ad € 39.117,00 (eigenaarslasten): dit bedrag is de vrouw verschuldigd, nu zij de verschuldigdheid en hoogte niet heeft betwist.

    • Ten aanzien van het bedrag ad € 267.391,00 (rente): de man vindt het redelijk om de vrouw een rente van 4% te berekenen over het gemiddelde bedrag van de totale investering die heeft uitgestaan, waarvan de helft voor rekening van de vrouw komt. De rechtbank volgt de man hierin niet. Nog daargelaten dat de berekening van hoogte van het door de man genoemde bedrag voor de rechtbank onnavolgbaar is, bestaat voor het in rekening brengen van rente, zoals de vrouw terecht heeft betoogd, geen grondslag. De huwelijkse voorwaarden bieden een dergelijke grondslag niet. Daarin is ten aanzien van door een echtgenoot voorgeschoten bedrag in verband met een privé-investering bepaald dat een overeenkomst van geldlening wordt opgesteld “onder voorwaarden en bepalingen als nader tussen echtgenoten overeen te komen”. Hieruit kan niet worden afgeleid dat partijen hebben bedoeld een rente te bedingen. Ook de bepaling in de akte van levering waarop de man zich beroept (hierna gearceerd door de rechtbank), waarin staat dat de vrouw het bedrag van € 371.000,00 schuldig is uit hoofde van een geldlening “zulks voor wat de rentebetaling en aflossing betreft op nog nader tussen partijen overeen te komen voorwaarden” biedt geen grondslag. Ingevolge de artikelen 7A:1805 juncto 7A: 1793 BW (dat, nu de leningsovereenkomst in de akte van levering is gesloten voor 1 januari 2017, ingevolge artikel 200 Overgangswet NBW nog van toepassing is) is uitsluitend rente verschuldigd als dit is bedongen. De door de man genoemde zinssnede is onvoldoende om daaruit te concluderen dat partijen een rente hebben bedongen. Partijen zijn immers geen nadere voorwaarden overeengekomen.

    • Ten aanzien van het bedrag ad € 284.525,00 (huuropbrengsten); de vrouw heeft niet betwist dat zij gerechtigd is tot dit bedrag ter zake de huuropbrengsten tot 1 juli 2018. Daarvan zal de rechtbank uitgaan.

    • ad PM-post: het voorgaande brengt met zich dat de vrouw voor de periode vanaf 1 juli 2018 aan de man uitsluitend verschuldigd is: (i) de helft van de door haar als mede-eigenaar te dragen lasten tot de datum van toedeling/verdeling te verminderen met (ii) de helft van de te ontvangen huuropbrengsten vanaf 1 juli 2018 tot de datum van toedeling/verdeling. De door de man gestelde rente van 4% vanaf 1 juli 2018 tot de datum van toedeling/verdeling is de vrouw niet verschuldigd.

    3.73.

    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vrouw aan de man is verschuldigd: € 538.092,00 te vermeerderen met een PM-post (immers: € 371.000 + € 412.500,00 + € 39.117,00 - 284.525,00 + PM), indien het pand onverdeeld blijft. Beiden willen dit niet. De man wenst toedeling aan hem; de vrouw wenst dat het pand verkocht wordt. Nu de man zijn PM-post, ondanks eerdere aankondiging dit te zullen doen, nog niet heeft gespecificeerd, kan de rechtbank uitsluitend de wijze van verdeling gelasten.

    3.74.

    Indien de rechter wordt verzocht om de (wijze van) verdeling vast te stellen, dient hij bij zijn beslissing naar billijkheid rekening te houden met de belangen van partijen en met het algemeen belang (art. 3:185 lid 1 BW). De rechter dient de wijze van verdeling te bepalen met inachtneming van de tussen de deelgenoten geldende rechtsverhouding en de omstandigheid dat de rechtsverhouding tussen (ex) partners mede wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013BZ8746).

    3.75.

    Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat het pand moeten worden verkocht. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat partijen het pand hebben gekocht als beleggingsobject met de kennelijke bedoeling om met de verhuur – na aftrek van alle investeringen en kosten – per saldo een positief rendement te behalen. Indien het pand tegen de door de man in februari 2018 getaxeerde waarde van € 1.000.000,00 aan de man zou worden toebedeeld, zoals de man voorstaat, lijdt de vrouw per saldo een verlies op deze investering. Uitgaande van de getaxeerde waarde van € 1.000.000,00, waarvan de helft de vrouw zou toekomen, resteert immers voor haar een schuld van € 38.092,00 + een PM-post (immers € 500.000 – [€ 538.092,00 te vermeerderen met een PM-post]). De vrouw heeft dus, teneinde haar verlies zo veel mogelijk te beperken, belang bij een zo hoog mogelijk opbrengst. Vast staat immers ook dat zij niet over de financiële middelen beschikt om het pand zelf toebedeeld te krijgen en langs deze weg in de toekomst haar verliezen te beperken. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat de hoogst mogelijke opbrengst enkel verkregen kan worden door het pand “in de markt te zetten”; in de getaxeerde waarde is volgens haar altijd een speling van 10% naar boven of naar beneden begrepen en deze geeft dus geen goed beeld van de reële waarde. Dit heeft de man niet betwist.

    In het licht van de bedoeling van partijen en nu de vrouw in weerwil van deze bedoeling met een restschuld zal achterblijven bij toedeling aan de man, brengen de redelijkheid en billijkheid naar het oordeel van de rechtbank mee dat het belang van de vrouw bij verkoop dient te prevaleren en dat het pand dus moet worden verkocht. De man heeft daartegenover geen feiten en omstandigheden gesteld, die met zich brengen dat hij een groter belang heeft bij toedeling.

    3.76.

    De rechtbank zal daarom als wijze van verdeling gelasten dat het pand aan de [adres G] te [gemeente F] op een hierna onder ‘De beslissing’ te vermelden wijze zal worden verkocht, waarna de netto-opbrengst van dit pand zal worden verdeeld tussen partijen. De netto opbrengst wordt aldus verdeeld dat ieder van partijen de helft van de netto-opbrengst toekomt, met dien verstande dat de vrouw van de aan haar toekomende helft van de netto-opbrengst aan de man moet betalen: het bedrag van € 538.092,00, te vermeerderen met een PM-post bestaande uit (i) de helft van de door haar als mede-eigenaar te dragen lasten tot de datum van verdeling te verminderen met (ii) de helft van de te ontvangen huuropbrengsten vanaf 1 juli 2018 tot de datum van verdeling. Indien de aan de vrouw toekomende helft van de netto- opbrengst onvoldoende is om voornoemd bedrag van € 538.092,00 te vermeerderen met de PM-post te voldoen, dient zij het restant uit andere middelen aan de man te betalen.Het meer of anders verzochte ter zake van dit pand zal worden afgewezen.

    Appartementen [naam P] ( [gemeente J] ) 3.77. Niet in geschil is dat partijen op 27 augustus 2007, dus na de huwelijkssluiting, een drietal in aanbouw zijnde appartementen hebben gekocht in het project genaamd [naam P] met adres [adres P] en dat deze panden tot de gezamenlijke (privé)investeringen behoren. Verder heeft de man aangevoerd dat de exploitatie van de appartementen is ondergebracht in de maatschap [bedrijf K] . Ter zitting heeft de man daarover verklaard dat partijen alleen de bankrekening waarop de huuropbrengsten worden gestort om administratieve redenen op naam van ‘maatschap [bedrijf K] ’ hebben gezet. Partijen hebben geen maatschapscontract opgesteld, zij treden als natuurlijk persoon naar buiten richting huurders en derden, zijn als privépersoon eigenaar van de appartementen en de hypothecaire lening is in privé door partijen aangegaan. De appartementen zijn ook niet ingebracht in een maatschap. Volgens de man heeft de maatschap geen juridische inhoud. De vrouw heeft dit niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat, beoordeeld naar de feitelijke situatie, niet is voldaan aan alle elementen van een overeenkomst van maatschap. Daarbij weegt mee dat partijen niet de bedoeling hadden een maatschap te vormen, zij zich niet als maatschap presenteerden naar derden en de appartementen ook niet hebben ondergebracht in een maatschap. De rechtbank gaat er daarom van uit dat tussen partijen geen maatschap bestaat.

    3.78.

    De man heeft gesteld dat partijen, na aftrek van BTW, netto € 1.304.000,00 hebben geïnvesteerd. Deze investeringen bestaan uit (i) de aankoopprijs van € 541.626,- (ii) de kosten van verbouwing ad € 717.625,75, inclusief BTW en (iii) facturen voor keukens, vloeren, tegels, kasten, open haarden, etc. voor in totaal € 150.703,05 inclusief BTW. Volgens de man hebben partijen een hypothecaire lening van € 1.170.000,00 afgesloten bij Rabobank en heeft hij het verschil van in totaal € 134.000,00 tussen het geleende bedrag bij Rabobank en de totale investering voldaan.

    3.79.

    De man concludeert dat de vrouw weliswaar de helft van de eigendom heeft verkregen, maar dat hij een vordering heeft op de vrouw van € 356.234,09, te vermeerderen met een nader te specificeren PM-post. Hij beroept zich daartoe op artikel 3:172 BW, artikel A onder 3. en artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden. Dit bedrag van € 356.234,09 + PM-post is als volgt opgebouwd.

    • € 206.196,77 (zijnde de helft van alle investeringen en kosten, waaronder de investering van € 134.000,00, de aflossingen op de hypothecaire lening en alle overige eigenaarslasten van in totaal € 412.393,54)

    • € 52.722,66(zijnde de helft van de door de vrouw verschuldigde rente tot en met 30 juni 2018 van in totaal € 105.445,32)

    • € 5.789,67 (zijnde de helft van het lopende exploitatietekort tot en met 30 juni 2018 van in totaal € 11.579,33)

    Totaal: € 264.709,10, te vermeerderen met:

    • een PM-post (zijnde de helft van de lasten die de man vanaf 1 juli 2018 mede ten behoeve van de vrouw heeft voldaan + de helft van het exploitatietekort tot aan de datum van toedeling respectievelijk verkoop. De rechtbank begrijp dat de man met ‘toedeling’ tevens doelt op ‘verdeling’ en zal zijn verzoek aldus begrijpen)

    • € 91.525,00 (zijnde de helft van de onderwaarde van de panden van in totaal € 183.050,00, waarbij de man uitgaat van een toedeling van de appartementen aan hem)

    Totaal: € 356.234,10 + PM, aldus nog steeds de man.

    3.80.

    De rechtbank zal achtereenvolgens ingaan op de door de man genoemde bedragen en het door de vrouw gevoerde verweer.

    - ad € 206.196,77 (investeringen, kosten en eigenaarslasten): de rechtbank is met de vrouw van oordeel dat uit de door de man overgelegde overzichten uit zijn administratie, zonder de onderliggende facturen, niet kan worden afgeleid hoe dit bedrag tot stand is gekomen. Ten aanzien van de wel overgelegde facturen kan niet worden afgeleid dat het om (verbouwings)kosten van het [naam P] gaat. De rechtbank zal de man daarom in de gelegenheid stellen zijn stelling ten aanzien van deze post te bewijzen. Voor het geval de man daarin slaagt, heeft de vrouw niet betwist dat zij gelet op artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden (vergoedingsrecht) gehouden is de helft daarvan te voldoen. Daarvan zal de rechtbank uitgaan.

    • ad € 52.722,66 (rente): voor de door de man gevorderde rente van 4% ziet de rechtbank om dezelfde redenen als genoemd ten aanzien van het pand aan de [adres G] ( [gemeente F] ) geen grondslag. De man heeft daarom geen aanspraak op dit bedrag.

    • ad € 5.789,67 (exploitatietekort): de rechtbank is van oordeel dat dit bedrag toewijsbaar is, nu de vrouw deze post niet heeft betwist.

    • de PM-post: het voorgaande brengt met zich dat de vrouw voor de periode vanaf 1 juli 2018 aan de man uitsluitend verschuldigd is: (i) de helft van de door haar als mede-eigenaar te dragen lasten tot de datum van toedeling/verdeling te verminderen met (ii) de helft van de te ontvangen huuropbrengsten vanaf 1 juli 2018 tot de datum van toedeling/verdeling. Voor zover de man met deze post tevens een rente van 4% vordert, is de vrouw deze niet verschuldigd.

    • € 91.525,00 (onderwaarde): de eerste vraag die moet worden beantwoord is of het verzoek van de man om toedeling van de appartementen aan hem tegen een vergoeding van de gestelde onderwaarde moet worden toegewezen. De rechtbank beantwoordt die vraag, om redenen genoemd in rechtsoverweging 3.75 ten aanzien van het pand aan de [adres G] te [gemeente F] , ontkennend. Daarvoor is temeer reden, nu er op dit moment een exploitatietekort en een aanzienlijke onderwaarde van in totaal € 183.050,00 is en de man op basis van deze onderwaarde met de vrouw wil afrekenen. Het belang van de vrouw bij verkoop dient daarom te prevaleren. De rechtbank zal daarom bepalen dat de appartementen moeten worden verkocht. Dit betekent dat het bedrag van € 91.525,00 niet toewijsbaar is, omdat nog niet duidelijk is hoe hoog de onderwaarde zal zijn. Wel dienen partijen, indien na verkoop sprake blijkt te zijn van een onderwaarde, deze ieder voor de helft te dragen.

    3.81.

    De conclusie is dat de rechtbank de man in de gelegenheid zal stellen zijn stellingen ten aanzien van de post ‘investeringen, kosten en eigenaarslasten’ ad € 206.196,77 te bewijzen. Zij zal de beslissing over de verschuldigdheid van dit bedrag door de vrouw aan de man aanhouden. De rechtbank zal bij een nader te wijzen beschikking als wijze van verdeling gelasten dat:

    • i) de panden dienen te worden verkocht op een nader te bepalen wijze;

    • ii) de vrouw na verkoop van de panden in ieder geval aan de man is verschuldigd: € 5.789,67 + de PM-post, bestaande uit (i) de helft van de door haar als mede-eigenaar te dragen lasten tot de datum van verdeling te verminderen met (ii) de helft van de te ontvangen huuropbrengsten vanaf 1 juli 2018 tot de datum van verdeling;

    • iii) de man en de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de na verkoop resterende onderwaarde, dan wel voor de helft gerechtigd zijn tot de positieve netto-verkoopopbrengst;

    De rechtbank verzoekt partijen zich erover uit te laten of zij het eens zijn geworden over de makelaar die de verkoop ter hand zal nemen of dat zij de rechtbank verzoeken een makelaar aan te wijzen.

    De aandelen in [bedrijf K]

    3.82.

    Niet in geschil is dat de aandelen van partijen in [bedrijf K] tot de gezamenlijke privé-investeringen behoren. Het verzoek van de vrouw te bepalen dat de aandelen in [bedrijf K] vallen onder de privé-investeringen, zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden [de rechtbank begrijpt dat zij een verklaring voor recht ter zake wenst te verkrijgen] is in zoverre toewijsbaar.

    3.83.

    De rechtbank is, zoals de man heeft betoogd, van oordeel dat, een verdeling van de aandelen niet aan de orde is. Volgens art. 3:166 BW is een gemeenschap aanwezig wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Omdat het hier om aandelen in een besloten vennootschap gaat, gaat de rechtbank er, zonder stellingen die op het tegendeel duiden, van uit dat de vrouw niet gezamenlijk met de man, maar exclusief gerechtigd is tot haar aandelen in [bedrijf K] . Er is daarom geen sprake van een gemeenschap als bedoeld in voornoemd artikel en dus is verdeling niet aan de orde. Indien de vrouw haar aandelen in [bedrijf K] liquide wenst te maken, zal zij dit moeten doen met inachtneming van (i) het bindend advies en de tussen partijen gesloten uitkoop-overeenkomst ten aanzien van [bedrijf K] , op grond waarvan de man de mogelijkheid heeft om de aandelen van de vrouw te kopen en (ii) de statuten van de vennootschap.

    De aandelen in [bedrijf Q] BVBA

    3.84.

    Partijen houdt de vraag verdeeld of de investering in de aandelen [bedrijf Q] BVBA (verder: [bedrijf Q] ) onder de reikwijdte van de investeringsovereenkomst valt.

    De vrouw stelt zich op het standpunt dat de investering in [bedrijf Q] onder de reikwijdte van de investeringsovereenkomst valt en verzoekt [de rechtbank begrijpt: voor recht te verklaren] dat de aandelen in deze vennootschap vallen onder de privé-investeringen, zoals bedoeld in sub A onder 4a van de huwelijkse voorwaarden.

    De man betwist dat de investering in [bedrijf Q] onder de reikwijdte van de investeringsovereenkomst valt. Subsidiair stelt hij dat de investering in [bedrijf Q] op grond van regels van zaaksvervanging (neergelegd in de considerans van de huwelijkse voorwaarden, vijfde gedachtestreepje) niet tot de privé-investeringen zijn gaan behoren. Meer subsidiair stelt hij dat de vrouw wist dat [bedrijf Q] tijdens het huwelijk was opgericht en buiten de reikwijdte van de gezamenlijke investeringen viel en dat het recht van de vrouw om op grond van sub A onder 5 van de huwelijkse voorwaarden te vorderen dat de aandelen op haar naam worden gesteld, is komen te vervallen.

    3.85.

    De rechtbank oordeelt als volgt. De vraag of de investering in [bedrijf Q] onder de reikwijdte van de privé-investeringen valt zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden is een kwestie van uitleg van die huwelijkse voorwaarden, in het bijzonder van het begrip ‘privé-investeringen’. Deze uitleg dient te geschieden aan de hand van de hiervoor weergegeven Haviltex-maatstaf.

    3.86.

    Beide partijen hebben in hun stukken en desgevraagd ter zitting een andere lezing gegeven van hetgeen zij hebben bedoeld af te spreken in hun huwelijkse voorwaarden. Zij hebben niets verklaard over hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting heeft meegedeeld. Volgens de vrouw zou alles gezamenlijk worden opgebouwd, volgens de man zou er naast de gezamenlijke investeringen ook ruimte zijn voor niet-gezamenlijke investeringen. De vrouw heeft zich, ook desgevraagd ter zitting, ter onderbouwing van de gestelde bedoeling, beroepen op de schriftelijk bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden, die volgens haar duidelijk zijn. De man heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde bedoeling onder andere verwezen naar het feit dat de vrouw na het huwelijk ook eigen investeringen heeft gedaan (te weten in [gemeente F] en [land A] ), die niet onder de privé-investeringen vallen. De vrouw heeft daartegenover gesteld dat deze door de man genoemde investeringen van haar op grond van de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen regels van zaaksvervanging niet tot de privé-investeringen zijn gaan behoren. Dit heeft de man niet betwist. Daarom kan uit het enkele feit dat de door de man genoemde investeringen van de vrouw niet tot de privé-investeringen zijn gaan behoren, naar het oordeel van de rechtbank, nog niet de conclusie worden getrokken dat partijen hebben bedoeld, ook zonder schriftelijke overeenkomst genoemd in sub A lid 2, ruimte te laten voor niet gezamenlijke privé-investeringen. De man heeft ook nog gesteld dat partijen speciaal voor de gezamenlijke (privé)- investeringen [bedrijf K] (dat staat voor [afkorting] ) B.V. hebben opgericht en dat nu [bedrijf Q] niet in [bedrijf K] is ondergebracht, dit geen privé-investering kan zijn. De rechtbank volgt de man hierin niet. De man gaat er immers zelf ook vanuit dat er privé-investeringen zijn die niet in [bedrijf K] zijn ondergebracht. Daarom kan geen betekenis worden toegekend aan het feit dat [bedrijf Q] niet in die vennootschap is ondergebracht. De man heeft verder nog aangevoerd dat partijen hadden afgesproken dat de aan de textielbranche gerelateerde ondernemingen voor of tijdens het huwelijk nooit onder de gemeenschappelijke privé-investeringen zouden vallen, omdat de vrouw daar geen aandeel in heeft gehad. De man heeft die stelling onderbouwd met een aantal verklaringen (overgelegd als producties 29 tot en met 31). Die verklaringen ondersteunen de door de man voorgestane bedoeling echter niet. Uit die verklaringen kan weliswaar worden afgeleid dat de vrouw ervan uitging dat [bedrijf Q] buiten de investeringsafspraak viel, maar zij heeft daarvoor als verklaring gegeven dat zij daarvan uitging, omdat zij altijd ten onrechte heeft gedacht dat [bedrijf Q] voor het huwelijk was opgericht. De betreffende personen verklaren niets over hetgeen tussen de man en de vrouw ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden over [bedrijf Q] is besproken. Daarom kunnen deze verklaringen de man op dit punt niet baten.

    Nu partijen, anders dan de tekst van de huwelijkse voorwaarden, geen andere feiten en omstandigheden hebben genoemd waaruit de bedoeling van partijen kan worden afgeleid en partijen bij hun uitleg nauw aansluiten bij die tekst, zal de rechtbank hen daarin volgen en alle stellingen in aanmerking nemende, die tekst in redelijkheid uitleggen.

    3.87.

    Daarbij gaat de rechtbank er, gelet op het feit dat sprake is van een niet standaard investeringsovereenkomst, van uit dat de huwelijkse voorwaarden primair zijn bedoeld om de onderlinge verhoudingen tussen partijen zelf te regelen, en niet primair om de verhoudingen jegens derden duidelijk te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank moet sub A onder 1, gelezen in samenhang met de considerans, tweede gedachtestreepje, zo worden uitgelegd dat met privé-investeringen zijn bedoeld alle toekomstige, na het huwelijk gedane, investeringen. Van alle toekomstige, na het huwelijk gedane, investeringen is het de bedoeling dat deze gemeenschappelijk zullen worden aangegaan, ieder voor de helft en voor gemeenschappelijk rekening en risico. Hierop zijn drie uitzonderingen mogelijk, te weten:

    (i) de in de considerans neergelegde regel van zaaksvervanging, inhoudende dat – daarover zijn partijen het eens – als een investering met bij huwelijk aangebracht vermogen is gefinancierd, sub A onder 1 niet geldt, (ii) de in sub A onder 2 neergelegde mogelijkheid dat partijen schriftelijk zijn overeenkomen dat een investering na het huwelijk niet door beide echtgenoten gezamenlijk zal worden aangegaan en (iii) de in sub A onder 4b van privé-investeringen uitgesloten investeringen. Uit de woorden ‘zullen’ in sub A onder 1, bezien in samenhang met sub A onder 5, leidt de rechtbank af dat het enkele feit dat het de bedoeling is dat deze investeringen gezamenlijk zullen worden aangegaan, nog niet met zich brengt dat deze ook daadwerkelijk gemeenschappelijk eigendom zijn geworden. Om dit te bewerkstelligen worden de goederen, volgens de tweede volzin van sub A lid 1, indien en zoveel mogelijk, ten name van beide echtgenoten geregistreerd. Gebeurt dat laatste niet, dan blijft de privé-investering volgens de bewijsovereenkomst in artikel 2 op naam van een echtgenoot staan en wordt deze geacht eigenaar te zijn van die privé-investering. De andere echtgenoot mag dan op grond van sub A onder 5 alsnog vorderen dat de privé-investering ook op zijn naam wordt gesteld, teneinde te bewerkstelligen dat hij/zij ook eigenaar wordt van de privé-investering. Dit betekent dat er dus, naast de situatie dat investeringen op grond van sub A onder 2 of onder 4a uitdrukkelijk zijn uitgesloten, privé-investeringen bestaan die alleen van een persoon zijn doordat ze (i) ofwel ten onrechte niet op naam van de ander zijn gesteld en de andere echtgenoot dit ook niet of niet tijdig vordert (ii) ofwel ten onrechte niet op naam van de ander zijn gesteld en de ander het niet weet.

    3.88.

    Zowel de tekst van de huwelijkse voorwaarden als de stellingen van partijen daaromtrent bieden geen aanknopingspunt voor de stelling van de man dat er naast de hiervoor weergegeven uitzonderingen nog ruimte is voor privé investeringen.

    Nu de man ook geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die deze conclusie rechtvaardigen, ziet de rechtbank geen aanleiding om de man tot tegenbewijs toe te laten tegen de door de rechtbank gegeven uitleg.

    3.89.

    Het voorgaande betekent dat de aandelen in [bedrijf Q] tot de privé-investeringen moeten worden gerekend. Dit betekent dat de vrouw alsnog het recht heeft op grond van sub A onder 5 van de huwelijkse voorwaarden te verzoeken dat de aandelen in [bedrijf Q] ook op haar naam worden gesteld, tenzij de man stelt en zo nodig bewijst:

    • dat de aandelen op grond van de regels van zaakvervanging niet tot de privé-investeringen zijn gaan behoren, of

    • het recht van de vrouw op grond van sub A onder 5 van de huwelijkse voorwaarden is komen te vervallen.

    Niet in geschil is dat de uitzonderingsgrond van sub A lid 2 (partijen zijn schriftelijk overeengekomen dat een privé-investering niet door beiden echtgenoten voor de helft wordt aangegaan) zich niet voordoet.

    3.90.

    Ter onderbouwing van zijn stelling dat de investering in [bedrijf Q] op grond van de regels van zaaksvervanging niet tot de privé-investeringen zijn gaan behoren, legt de man een e-mail van [de heer B] van 25 maart 2010 over, waaruit volgens hem blijkt dat het oprichtingskapitaal van [bedrijf Q] en de investering ter verwerving van de deelneming in NV [bedrijf S] afkomstig is van de verkoopopbrengst van een aandelenportefeuille (de [X] -portefeuille) die al jaren voorafgaand aan het huwelijk eigendom van de man was (bijlage 34). In die e-mail staat:Zoals besproken is de [X] portefeuille liquide gemaakt en is gisteren een bedrag van euro 1.794.169,19 (…) overgeboekt naar de 065 rekening van [de man] Ik wil je verzoeken om ten laste van rekening (…) t.n.v. [de man] per omgaande een bedrag van 450.000 euro over te boeken naar (…) t.n.v. [bedrijf Q] BVBA te [plaats D] [land B 2] . (…)Ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd dat het bedrag van € 450.000,00 was bestemd als investering voor de deelneming en dat dit in de vorm van een rekening-courant verhouding of lening naar [bedrijf Q] is overgemaakt. 3.91. De rechtbank is van oordeel dat de man hiermee, zoals de vrouw heeft aangevoerd, nog niet heeft aangetoond dat de aandelen van [bedrijf Q] met aangebracht vermogen zijn gefinancierd. Zoals ter zitting is besproken is het, om vast te kunnen stellen dat er ter zake van de aandelen in [bedrijf Q] sprake is van zaaksvervanging, juridisch van belang dat de volstorting van de aandelen in [bedrijf Q] volledig met aangebracht vermogen is gefinancierd. In sub A onder 4a van de huwelijkse voorwaarden gaat het immers om de aan- en verkoop van, de belegging in (…) aandelen. Nu de man ter zitting heeft verklaard dat hij met stukken kan bewijzen dat ook de volstorting van de aandelen met de opbrengst van de [X] -portefeuille is gefinancierd, zal de rechtbank de man in de gelegenheid zijn stelling te bewijzen. De vrouw heeft immers niet betwist dat de [X] -portefeuille aangebracht vermogen betrof, zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden.

    3.92.

    Meer subsidiair heeft de man gesteld dat de vrouw wist dat [bedrijf Q] in 2010 is opgericht en dat het recht van de vrouw om op grond van sub A onder 5 te vorderen dat de aandelen op haar naam worden gesteld, is komen te vervallen. Zonder vooruit te willen lopen op de (eventuele) bewijslevering van de man, ziet de rechtbank uit praktische overwegingen aanleiding deze stelling alvast te beoordelen.

    3.93.

    De rechtbank merkt op dat het beroep van de man op het vervalbeding uitsluitend slaagt, indien hij gemotiveerd stelt en bewijst dat de vrouw drie jaar voordat zij zich op sub A onder 5 van de huwelijkse voorwaarden heeft beroepen, kennis had genomen van [bedrijf Q] als privé-investering. Daarbij is van belang hoe het begrip ‘kennis nemen’ in de huwelijkse voorwaarden moet worden uitgelegd. De man bepleit een geobjectiveerde uitleg van dit begrip, waarbij daarvan reeds sprake is, indien zij redelijkerwijze had kunnen kennis nemen van een privé-investering; de vrouw bepleit een subjectieve uitleg van dit begrip.

    3.94.

    Ook dit begrip dient met inachtneming van voornoemde Haviltex-maatstaf te worden uitgelegd. Partijen hebben echter geen stellingen ingenomen die de door hen voorgestane uitleg ondersteunt. Voor bewijslevering door partijen is daarom geen plaats. De rechtbank zal uitgaan van de meest voor de hand liggende uitleg, alle omstandigheden in aanmerking nemend. De rechtbank acht voor de uitleg van belang dat in de huwelijkse voorwaarden staat ‘kennis heeft genomen’. Er is kennelijk niet gekozen voor ‘redelijkerwijze kennis heeft kunnen nemen’. Verder hecht de rechtbank waarde aan het feit dat het hier een vervalbeding betreft. Een echtgenoot verliest het recht om een privé-investering die ten onrechte niet op zijn naam is gesteld, alsnog op zijn naam te laten stellen, waardoor hij geen eigenaar wordt en niet meedeelt in een eventuele waardevermeerdering. Tegen die achtergrond dient naar het oordeel van de rechtbank te worden uitgegaan van subjectieve bekendheid. Dit betekent dat de vervaltermijn is gaan lopen vanaf het tijdstip waarop de vrouw daadwerkelijk bekend is geworden met de privé-investering (zie o.a. HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6508, HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900 en HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552). Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de vrouw bekend zijn en niet de bekendheid van de vrouw met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat er dus om wanneer de vrouw wist dat [bedrijf Q] na het huwelijk was opgericht en niet op welk moment zij wist of begreep dat de vervaltermijn ging lopen (HR 10 juli 2015; ELCI:NL:HR:2015:1866). Op de man, die zich beroept op de vervaltermijn, rust de stelplicht en – bij voldoende betwisting – de bewijslast van de feiten waaruit de bekendheid van de vrouw met de oprichtingsdatum kan worden afgeleid. Aangezien de voor de beslissing van de zaak relevante omstandigheden van subjectieve aard zijn, die zich geheel in de sfeer van de vrouw hebben afgespeeld, mogen aan de feitelijke onderbouwing van de stelling van de man niet te hoge eisen worden gesteld (HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2012:BO6106).

    Dat de rechtbank uitgaat van subjectieve bekendheid, neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat indien de vrouw door een beperkt onderzoek eenvoudig had kunnen kennis nemen van de privé-investering maar dit heeft nagelaten, zij zich ter afwering van het beroep op de vervaltermijn niet kan beroepen op het ontbreken van subjectieve wetenschap (HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:BN6241).

    3.95.

    Nu het er dus om gaat wanneer de vrouw wist dat [bedrijf Q] na het huwelijk was opgericht, kunnen de door de man overgelegde verklaringen van de heer [naam] (bijlage 29), de heer [naam] (bijlage 30) en [de heer B] (bijlage 31) hem niet baten. Daaruit kan immers enkel worden afgeleid dat de vrouw kennis had van [bedrijf Q] en/of de textielactiviteiten van de man door middel van [bedrijf Q] als zodanig. Deze verklaringen, ieder op zich en in onderlinge samenhang bezien, zijn echter onvoldoende concreet om daaruit te kunnen afleiden dat zij wist dat [bedrijf Q] na het huwelijk was opgericht.

    3.96.

    De man heeft verder gesteld dat de vrouw nauw betrokken was bij de verkoop van [bedrijf T] voor het huwelijk en wist dat de man een concurrentiebeding had van twee jaar na verkoop (vanaf 1 januari 2008 tot 1 januari 2010) waardoor hij geen activiteiten in de textielbranche mocht ontplooien. Omdat hij twee jaar niets mocht doen en niet kan stilzitten, had hij daar, aldus de man, slapeloze nachten van. Hij heeft toen met medeweten van de vrouw nog een psycholoog geraadpleegd. Na afloop van deze twee jaar heeft de man [bedrijf Q] opgericht. Verder heeft hij verwezen naar een verklaring van [de heer B] van 18 oktober 2018 (bijlage 32). Daarin verklaart hij dat het voor de vrouw duidelijk was dat [bedrijf Q] na het verstrijken van het concurrentiebeding van [de man] in 2010 werd opgericht. [de heer B] verklaart ook dat hij op verzoek van [de man] uitgebreid met [de vrouw] heeft besproken of zij als bestuurder zou worden ingeschreven van [bedrijf Q] , omdat er naast [de man] formeel nog een bestuurder moest worden ingeschreven en het hemzelf niet vrij stond. Hij verklaart dat hij in dat kader de structuur heeft uitgelegd waarbij het net opgerichte [bedrijf Q] een 50% belang zou verwerven in Van der [bedrijf S] , dat het haar heel duidelijk was dat zij niet deelnam in [bedrijf Q] en daarmee ook geen medeaandeelhoudster zou worden in [bedrijf S] .

    Verder heeft de man gewezen op de aangiften inkomstenbelasting van partijen van 2009 en 2010. Omdat partijen fiscaal partners waren, werden de vermogensbestanddelen van de man ook in de aangifte van de vrouw opgenomen. In de aangifte van 2009 wordt in box 2 nog geen melding gemaakt van de aandelen [bedrijf Q] en in die van 2010 wel.

    3.97.

    De vrouw heeft de verklaring van [de heer B] betwist. Zij betwist dat het gesprek waarover hij heeft verklaard, heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van de aangiften stelt zij dat zij deze altijd blind heeft getekend, omdat zij deze toch niet kon begrijpen. Zij heeft hierin niet gelezen dat [bedrijf Q] na het huwelijk is opgericht. Zij heeft echter niet betwist dat zij nauw betrokken is geweest bij de verkoop van [bedrijf T] bij het huwelijk en dat zij afwist van het concurrentiebeding op grond waarvan de man twee jaar geen activiteiten meer mocht verrichten. Hiermee laat zich moeilijk rijmen dat zij dacht dat [bedrijf Q] al voor het huwelijk was opgericht. De rechtbank is van oordeel dat de gemotiveerde stellingen van de man voorshands de conclusie rechtvaardigen dat de vrouw in 2010 wist dat [bedrijf Q] na het huwelijk was opgericht. Het is dan aan de vrouw om tegenbewijs tegen dit vermoeden te leveren.

    3.98.

    De rechtbank zal eerst de man in de gelegenheid stellen met stukken te bewijzen dat ook de volstorting van de aandelen met de opbrengst van de [X] -portefeuille is gefinancierd. Indien de man daarin niet slaagt, zal de rechtbank de vrouw bij tweede tussenbeschikking in de gelegenheid stellen om tegenbewijs te leveren tegen het voorshands vermoeden dat zij in 2010 wist dat [bedrijf Q] na het huwelijk was opgericht. De beslissing op het verzoek van de vrouw te bepalen dat de aandelen in [bedrijf Q] vallen onder de privé-investeringen, zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden, zal daarom worden aangehouden.

    [adres J] ( [gemeente J] )

    3.99.

    Het pand aan [adres J] heeft de man op 5 maart 2015 van zijn vader gekocht. Daarmee behoort het naar het oordeel van de rechtbank, met verwijzing naar de in rechtsoverwegingen 3.86 tot en met 3.88 gegeven uitleg van het begrip ‘privé-investeringen’, tot de privé-investeringen. Dit betekent dat de vrouw in beginsel het recht heeft om te vorderen dat het pand [adres J] ook op haar naam wordt gesteld, tenzij het beroep van de man op het vervalbeding opgenomen in sub A onder 5 van de huwelijkse voorwaarden slaagt.

    3.100. De man heeft, zo begrijpt de rechtbank, gesteld dat de vrouw vanaf februari/maart 2015 er kennis van heeft genomen dat de man het pand in privé heeft aangekocht en dat sindsdien drie jaar zijn verstreken. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat zij pas bij het aanvullend verzoek van de man, ingediend bij de rechtbank op 25 juli 2018 daarvan kennis heeft genomen.

    3.101. Voor de uitleg van het begrip ‘kennis nemen’ in de huwelijkse voorwaarden en de stelplicht en bewijslast, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor in rechtsoverweging 3.94 heeft overwogen en geoordeeld.

    3.102. De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar:

    • i) een kredietovereenkomst tussen de man en NIBC van 20 februari 2015, die de vrouw voor akkoord heeft getekend (bijlage 28),

    • ii) een ‘verklaring in verband met artikel 88 boek 1 BW’ van 4 maart 2015 (bijlage 37), waarbij zij toestemming geeft aan de man tot het verlenen van een recht van hypotheek aan NIBC op de woning aan [adres J] en

    • iii) de daarbij behorende hypotheekakte tussen de man en NIBC waarmee het recht van hypotheek op de woning aan [adres J] wordt gevestigd (bijlage 36).

    3.103. De onder (ii) genoemde verklaring van 4 maart 2015 bestaat uit slechts twee pagina’s. Op de eerste pagina staat direct na het noemen van de vrouw als ondergetekende:

    "verklaart: a. dat zij aan haar genoemde echtgenoot de overeenkomstig het bepaalde in artikel 88 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek vereiste toestemming geeft, onder meer tot het verlenen van een garantstelling en tot het verlenen van een hypotheek op het recht van eigendom van: 1. de woning met de mogelijkheid van kantoorfunctie, ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden, staande en gelegen te [postcode] [gemeente J] aan [adres J] , kadastraal bekend Gemeente [gemeente J] sectie [kadastraal nummer] , groot [omvang] ; 2. (…)

    3.104. Hiermee heeft de man naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd gesteld dat het kenbaar was voor de vrouw dat de man een woning aan [adres J] had gekocht waarop hij een recht van hypotheek wilde vestigen. De tekst van de verklaring was immers beknopt en duidelijk. Nu de vrouw deze verklaring heeft getekend, rechtvaardigt dit het vermoeden dat zij met ingang van de datum van ondertekening van de verklaring (4 maart 2015) bekend was met de privé-investering, althans dat zij na een korte blik op het document had kunnen weten. Het ligt dan op haar weg om de stellingen van de man en de gevolgtrekking voldoende gemotiveerd te betwisten. Dit heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank niet, althans onvoldoende gedaan. De vrouw heeft enkel aangevoerd dat zij uit de kredietovereenkomst, waarin zij toestemming geeft voor de garantstelling door de man in verband met een lening aan [bedrijf N] (het document genoemd onder (i) hiervoor) en de hypotheekakte (het document onder (iii)), niet kon afleiden dat het om een privé-investering ging. Zij is echter niet ingegaan op de verklaring van 4 maart 2015 (het document onder (ii). Daarmee heeft zij de gemotiveerde stellingen en de conclusies die de man daaraan verbindt, anders dan dat zij het niet wist, niet betwist. Nu zij in dat verband onvoldoende heeft gesteld, kan zij niet tot tegenbewijs worden toegelaten.

    3.105. De conclusie is dat de vrouw op 4 maart 2015 kennis heeft genomen van de privé-investering, zodat de vervaltermijn op 4 maart 2018 is verstreken. Nu zij voordien geen verzoek heeft gedaan om [adres J] op haar naam te stellen, is geen sprake van een investering die voor gezamenlijke rekening en risico is aangegaan. De vrouw heeft ter zitting nog betoogd dat zelfs als zij in maart 2015 met de privé-investering bekend zou zijn geworden, het niet redelijk is dat de drie-jaarstermijn gedurende de periode dat partijen feitelijk uiteen zijn (dus met ingang van maart 2017) doorloopt. De rechtbank verwerpt dit, door de man betwiste betoog, nu de huwelijkse voorwaarden op dit punt duidelijk zijn. Het beroep van de man op het vervalbeding slaagt dus en het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de verwerving van [adres J] te [gemeente J] valt onder de privé-investeringen, zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden, moet worden afgewezen.

    De afgifte persoonlijke goederen (verzoek vrouw)

    3.106. De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man gehouden is aan de vrouw al haar persoonlijke bezittingen en die van haar kinderen, waaronder schilderijen, kleding, schoenen, tassen etc. en de inhoud van haar kluis af te geven, waar die zaken zich ook bevinden. Zij heeft deze persoonlijke bezittingen nader gespecificeerd in een lijst, overgelegd als bijlage 13.3.107. De rechtbank is van oordeel dat dit verzoek moet worden afgewezen. De vrouw heeft in het licht van de betwisting van de man en artikel 2 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden, niet aangetoond dat zij eigenaar is van de door haar genoemde zaken. Voor zover de man niet heeft betwist dat de vrouw eigenaar is van de genoemde zaken, heeft hij betwist dat deze zich nog in zijn woning bevinden. Hij heeft daartoe aangevoerd (i) dat een groot deel van de persoonlijke spullen al op de manege waren, omdat de vrouw daar al langere tijd met de kinderen woonde, (ii) dat zij op een gegeven moment spullen heeft meegenomen en (iii) dat hij daarna nog een vrachtwagen met spullen heeft afgeleverd. In het licht van die gemotiveerde betwisting heeft de vrouw niet, althans onvoldoende feiten gesteld waaruit kan worden afgeleid dat deze zaken zich nog in de woning van de man bevinden.

    Voortgezet gebruik van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [gemeente A] .

    3.108. De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat zij gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [gemeente A] en de zich in en op die onroerende zaak bevindende roerende zaken en wel gedurende een periode van zes maanden gerekend vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

    3.109. Ingevolge artikel 1:165 BW kan de rechter op verzoek van een echtgenoot bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak bepalen dat, als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de beschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens de andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten.

    3.110. Artikel 1:165 BW geeft een voorziening met het oog op de moeilijkheden welke een echtscheidingsprocedure kan meebrengen in verband met de huisvesting van de echtgenoten. Volgens de parlementaire geschiedenis gaat het bij artikel 1:165 BW om de echtelijke woning. De rechtbank is van oordeel dat de woning aan de [adres] te [gemeente A] als zodanig kan worden aangemerkt. Uit de stukken blijkt dat de vrouw al voor het zicht van de scheiding van maandag tot vrijdag met haar kinderen in [gemeente A] verbleef omdat dit praktischer was met de paarden en school van de kinderen. Partijen verbleven daar ook regelmatig samen.

    3.111. De stelling van de man dat Landgoed [E] als echtelijke woning moet worden aangemerkt, sluit naar het oordeel van de rechtbank niet uit dat de woning aan de [adres] te [gemeente A] ook als echtelijke woning kan worden aangemerkt. De samenlevingsplicht is immers bij Wet van 31 mei 2001 (Stb. 2001, 275) komen te vervallen, waardoor de mogelijkheid bestaat dat partijen twee echtelijke woningen hebben. Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in de hiervoor genoemde ratio van artikel 1:165 BW en in de uitspraak van de Hoge Raad van 17 december 1993 (ECLI:NL:HR:1993:ZC1193).De rechtbank zal het verzoek van de vrouw toewijzen.

    3.112. De door de man verzochte gebruiksvergoeding van € 3.000,00 voor het geval de vrouw naast de manege met aanleunwoning ook het gebruik wenst van de andere woning die aanwezig is op het perceel, acht de rechtbank ook toewijsbaar. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij gebruik wenst te maken van de andere woning. Aan de voorwaarde waaronder de man zijn verzoek heeft gedaan, is daarmee voldaan. De vrouw heeft de verschuldigdheid van een gebruiksvergoeding en de hoogte daarvan ook niet betwist, maar enkel verklaard dat het ‘broekzak – vestzak’ is, omdat dit bedrag haar behoefte verhoogt. De rechtbank zal daarom bepalen dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding verschuldigd is van € 3.000,00 per maand en daarbij bepalen dat deze eerst opeisbaar is bij de vermogensafwikkeling van de privé-investering in [bedrijf K] .

    Proceskosten

    3.113. De proceskosten in de voorlopige voorzieningenprocedure en de tot vandaag gemaakte proceskosten in de bodemprocedure zullen worden gecompenseerd zoals hierna is vermeld. De rechtbank zal de verdere beslissing inzake de proceskosten in de bodemprocedure aanhouden.

    4De beslissing

    De rechtbank:

    in de procedure tot wijziging van de voorlopige voorzieningen

    4.1.

    wijst het verzoek van de vrouw af.

    4.2.

    compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

    in de bodemprocedure

    4.3.

    spreekt tussen partijen, die op [datum] te [gemeente] met elkaar zijn gehuwd, de echtscheiding uit;

    4.4.

    bepaalt dat de man een onderhoudsbijdrage van € 5.000,00 per maand aan de vrouw dient te voldoen, zulks met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

    4.5.

    bepaalt dat de vrouw, als zij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de woning op het adres [adres] te [gemeente A] bewoont, tegenover de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na voormelde inschrijving voort te zetten, zulks tegen vergoeding van een bedrag van € 3.000,00 per maand, welk bedrag eerst opeisbaar is bij de vermogensafwikkeling van de privé-investering in de aandelen [bedrijf K] B.V.;

    4.6.

    verklaart voor recht dat de aandelen in [bedrijf K] B.V. vallen onder de privé-investeringen, zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden;

    4.7.

    bepaalt dat partijen binnen dertig dagen na betekening van deze beschikking dienen mee te werken aan de verkoop en eigendomsoverdracht van het pand gelegen aan [adres G] te [gemeente F] door:

  • samen aan een, door partijen in onderling overleg te kiezen, makelaar opdracht te geven de verkoop van het pand op zich te nemen;

  • opdracht te geven een bodemprijs te hanteren en deze zo nodig te verlagen conform de instructie van de makelaar;

  • al datgene te verrichten respectievelijk na te laten wat op instructie van de makelaar noodzakelijk is om tot verkoop en eigendomsoverdracht te komen;

  • mee te werken aan de ondertekening van de verkoopovereenkomst en medewerking te verlenen aan de notariële eigendomsoverdracht;

  • medewerking te verlenen aan de betaling uit de verkoopopbrengst van de met de verkoop gemoeide kosten, waaronder de makelaarscourtage;

  • gezamenlijk aan de notaris die belast is met de overdracht van de woning opdracht te geven de netto-verkoopopbrengst te verdelen op de wijze als is vermeld in rechtsoverweging 3.76;

  • 4.8.

    verklaart de beslissing met betrekking tot de partneralimentatie, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, de gebruiksvergoeding en de wijze van verdeling uitvoerbaar bij voorraad;

    4.9.

    stelt de man in de gelegenheid door alle middelen rechtens te bewijzen dat:

    • i) de volstorting van de aandelen in [bedrijf Q] met de opbrengst van de [X] -portefeuille is gefinancierd;

    • ii) hij € 206.196,77 ter zake investeringen, kosten en eigenaarslasten heeft betaald voor de appartementen [naam P] te [gemeente J] ;

    4.10.

    bepaalt dat, indien de man dit bewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op uiterlijk 21 januari 2019 in het geding dient brengen;

    4.11.

    bepaalt dat, indien de man dit bewijs door het doen horen van getuigen wenst te leveren, de getuigenverhoren zullen plaatsvinden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's‑Hertogenbosch, met het verzoek aan de advocaten om hun verhinderdata en die van partijen op de maandagen, dinsdagen en vrijdagen in de maanden februari 2019 tot en met mei 2019 uiterlijk op 21 januari 2019 aan de rechtbank door te geven, waarna de rechtbank een datum zal bepalen voor dit getuigenverhoor en de griffier partijen daartoe tijdig en op de juiste wijze zal oproepen;

    4.12.

    compenseert de tot vandaag gemaakte proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;

    4.13.

    houdt de navolgende beslissingen aan:

    • i) de beslissing op het verzoek van de vrouw om voor recht te verklaren dat de aandelen in [bedrijf Q] vallen onder de privé-investeringen, zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden;

    • ii) de beslissing ten aanzien van (wijze) van verdeling van de eenvoudige gemeenschap bestaande uit de appartement [naam P] te [gemeente J] ;

    • iii) de beslissing ter zake de verdere proceskosten.

    4.14.

    wijst het meer of anders verzochte af.

    Deze beschikking is gegeven door mr. F.E. Roll, voorzitter, mr. S. ter Braak en mr. S.M.J. Korthuis-Becks, leden en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 10 december 2018.

    Conc: SKB

    Tegen deze beschikking kan, uitsluitend voor zover het eindbeslissingen in de bodemprocedure betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenboscha. door de verzoeker en door de in de procedure verschenen wederpartij, binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraakb. door de niet-verschenen wederpartij binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking aan hem in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.

    meer blogs >> podcasts >>

    BLOGS en PODCASTS

    Wanneer zijn advocaatkosten bij partneralimentatie aftrekbaar?
    Mr. Cobie Voorberg, 16-01-2024
    Niet in alle gevallen zijn de advocaatkosten voor een procedure over partneralimentatie aftrekbaar. De auteur behandelt de wetgeving en jurisprudentie hierover.
    Podcastgesprek: "Wat kosten die kinderen nu eigenlijk?"
    Mr. Rob van Coolwijk en Mr. Jan Bram de Groot, 02-01-2024
    De nieuwe voorzitter van de Expertgroep Alimentatie Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken samen de wijze waarop de behoefte van kinderen aan een bijdrage van de ouders wordt vastgesteld.
    De presentatie van het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023
    Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 05-12-2023
    Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023. Tevens gaan zij in op terugbetaling versus nabetaling van alimentatie, in geval deze gewijzigd wordt.
    Onwaardig om te erven?
    Mr. Marloes Warffemius, 21-11-2023
    Je kunt niet erven van degene die je om het leven hebt gebracht. Wat betekent dit voor Yvon K., die overleed voordat het tot een uitspraak kwam inzake 'de gifmoord'? De auteur bespreekt enkele relevante uitspraken.
    Gerechtigheid voor dieren
    Mr. Hedy Bollen, 24-10-2023
    De auteur bespreekt het boek 'Gerechtigheid voor dieren' van Martha Nussbaum, een pleidooi voor het toekennen van rechten en procesbevoegdheid aan dieren.
    Huisdieren in de strijd: handvatten voor het omgaan met Fikkie bij een scheiding
    Mr. Vanessa Vissers, 24-10-2023
    In veel Nederlandse huishoudens is een huisdier aanwezig. Wat gebeurt daarmee na een scheiding? Bij wie mag Fikkie blijven wonen en hoe wordt dit bepaald?
    Podcastgesprek: Alternatieve geschillenbeslechting in het familierecht
    Mr. Janneke Mulder en Mr. Marjolijn Schram, 10-10-2023
    Janneke Mulder en Marjolijn Schram, beiden familierechtadvocaat en scheidingsmediator, gaan in op de rol van de parenting coordinator en van de gezinsadvocaat.
    Podcastgesprek: De nieuwe pensioenwet en scheiding
    Prof. mr. dr. Mark Heemskerk en Drs. Jasper Horsthuis, 26-09-2023
    Hoogleraar/advocaat pensioenrecht Mark Heemskerk en Jasper Horsthuis bespreken de hoofdlijnen van de Wet Toekomst Pensioenen, die sinds 1 juli 2023 van kracht is, en de gevolgen daarvan voor de scheidingspraktijk.
    Kun je Haviltex contractueel uitsluiten?
    Mr. Hugo Boom, 26-09-2023
    Kun je de Haviltex-maatstaf voor de uitleg van contractsbepalingen wegcontracteren? Wat kan hierover worden afgeleid uit de uitspraak HR 25 augustus 2023? De auteur gaat uitvoerig in op deze vragen.
    Adoptie na draagmoederschap met anonieme eiceldonor toch mogelijk?
    Mr. Sharon Verhoef, 26-09-2023
    Het belang van een kind bij het tot stand brengen van een juridische band met de wensmoeder kan zwaarder wegen dan het recht om te weten van wie het afstamt. De auteur bespreekt de jurisprudentie hierover.
    ×

    Rapport alimentatienormen versie 2023

    Hierbij treft u de digitale versie aan van het rapport alimentatienormen (Tremarapport), zoals dit wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

    mr. K.M. Braun, raadsheer gerechtshof Den Haag, voorzitter
    mr. Y. Oosting, stafjurist rechtbank Noord-Nederland, ambtelijk secretaris

     

    Secretariaat:

    p/a rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
    Postbus 7583
    8903 JN Leeuwarden


    INHOUDSOPGAVE

    1. Voorwoord

    2. Inleiding

      2.1  Alimentatienormen

      2.2  Onderhoudsgerechtigde / rechthebbende

      2.3  Wanneer alimentatie?

      2.4  Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

    3. Behoefte

      3.1 Kinderalimentatie 

      3.2 Partneralimentatie

    4. Draagkracht

      4.1  Algemeen

      4.2  Kernschema

      4.3  Verklaring van de begrippen

      4.4  “Gelijkheid boven en onder de streep”

      4.5  Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

    5. Confrontatie van behoefte en draagkracht

      5.1  Algemeen

      5.2  Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

      5.3  Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

      5.4  Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

    6. Toelichting bij de modellen voor de draagkracht berekening

      6.1  Modellen en tarieven

      6.2  Toelichting bij het model voor de netto methode

      6.3  Toelichting bij het model voor de bruto methode

    7. Afwijking van het rekenmodel

      7.1 Inkomensverlies

      7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

      7.2.1  Algemeen

      7.2.2  Woonlasten

      7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

      7.4 Schuldsanering

      7.5 Verpleging in een AWBZ-instelling

    1.VOORWOORD

    Het rapport Alimentatienormen, voor het eerst gepubliceerd in 1979, heeft in de praktijk een ruime toepassing gevonden. In dit rapport zijn sindsdien de diverse aanbevelingen en rapporten die de Werkgroep alimentatienormen van de NVvR in de loop van de jaren heeft gepubliceerd in een uitgave bijeengevoegd. Inmiddels is de Werkgroep alimentatienormen overgegaan in de Expertgroep Alimentatie. Periodiek, zo mogelijk in januari en juli van ieder jaar, wordt een actuele versie van het rapport gepubliceerd, laatstelijk in januari 2020. Het doel van het rapport is het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. Deze aanbevelingen zijn geen wet en rechters en partijen kunnen in individuele zaken daarvan afwijken.

    Het rapport met bijlagen, dat dus aanbevelingen geeft voor een eenvormige praktische invulling van de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht, kan worden geraadpleegd op de pagina van de Expertgroep Alimentatienormen op www.rechtspraak.nl.

    Wijzigingen per 1 januari 2023

    In het rapport zijn, naast kleinere aanpassingen van ondergeschikt belang, de volgende aanpassingen doorgevoerd:

    • De vaststelling van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt zoveel mogelijk gelijkgetrokken. Bij zowel kinder- als partneralimentatie zal volgens deze nieuwe aanbevelingen gerekend worden met een woonbudget van 30 procent van het netto inkomen. De zogenoemde jus-vergelijking verandert in een vergelijking van de bedragen die partijen na betaling van alimentatie feitelijk te besteden hebben.
      De expertgroep adviseert deze aanbevelingen toe te passen in zaken die na 1 januari 2023 op zitting worden behandeld en waarbij de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt.
    • In de tabellen eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen zijn de eerste twee kolommen vervallen. De inkomens die genoemd werden in deze twee kolommen liggen onder het sociaal minimum voor een gezin met kinderen.
    • In de tabellen eigen aandeel wordt vanaf 2023 gerekend met een gemiddeld bedrag aan te ontvangen kinderbijslag. Het puntensysteem is daarmee vervallen.
    • In paragraaf 3.2. doet de expertgroep een aanbeveling voor het bepalen van de aanvullende behoefte (dat is de behoefte minus het bedrag waarmee de gerechtigde tot partneralimentatie zelf in het levensonderhoud kan voorzien) als die gerechtigde een aandeel in de kosten van kinderen heeft. Voor het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde beveelt de expertgroep aan om op zijn/haar (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen zijn/haar aandeel in de kosten van kinderen in mindering te brengen voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget.
    • De reiskosten woon-werkverkeer op pagina 36 zijn verhoogd van € 0,125 naar € 0,19 per kilometer.

    Zoals altijd wordt aanbevolen kennis te nemen van het rapport ‘kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’ dat in 1994 voor het eerst is gepubliceerd. Dat rapport is nog steeds relevant, zij het dat de daarin genoemde percentages kosten van kinderen inmiddels door een onderzoek uit 2018 achterhaald zijn. Het rapport is te vinden in het archief op de pagina van de Expertgroep Alimentatie (onder ‘overig’).

    Tot slot merkt de Expertgroep Alimentatie op dat, voor zover hierna over vader en moeder wordt gesproken, hier ook vader en vader of moeder en moeder gelezen kan worden. 

    De Expertgroep Alimentatie is – zoals gebruikelijk – collectief verantwoordelijk voor dit rapport.

    Leeuwarden, december 2022

    2. INLEIDING

    2.1 Alimentatienormen

    Dit rapport bevat normen of richtlijnen die bij de vaststelling van alimentatie kunnen worden gehanteerd. De werkgroep beveelt de toepassing van deze richtlijnen aan.

    Alimentatie na scheiding

    Bij de ontwikkeling van haar richtlijnen heeft de expertgroep voornamelijk het oog gehad op het vaststellen of wijzigen van alimentatie na echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Het gaat daarbij om:

    • een uitkering tot levensonderhoud van de gewezen echtgenoot, hierna ook aan te duiden als partneralimentatie (onder partneralimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van de gewezen geregistreerde partner);

    • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind(eren) aan de andere ouder, hierna ook aan te duiden als kinderalimentatie (onder kinderalimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van al dan niet door de vader erkende kinderen)

    De vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen geschiedt in principe aan de hand van dezelfde richtlijnen. In verband met het summiere karakter van de procedure zal echter vaak worden volstaan met een minder strikte toepassing. 

    Jongmeerderjarigen

    In aansluiting op de verplichting van ouders om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen bestaat de verplichting van ouders om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar. Met de term kosten van levensonderhoud en studie wordt in feite niets anders bedoeld dan de kosten van verzorging en opvoeding. Deze kinderen kunnen jegens hun ouders een zelfstandig recht op een bijdrage in die kosten geldend maken.

    Bijstandsverhaal

    De aanbevelingen in dit rapport zijn ook geschikt voor toepassing op verhaal van bijstand indien dit verhaal is gegrond op een onderhoudsverplichting. Overigens kan de verhaalsprocedure specifieke vragen opwerpen, bijvoorbeeld van bestuursrechtelijke aard, die buiten het bestek van dit rapport vallen.

    2.2 Onderhoudsgerechtigde/rechthebbende

    De gewezen partner en de jongmeerderjarige zijn ter zake van hun onderhoudsaanspraken zowel onderhoudsgerechtigde als rechthebbende. Bij kinderalimentatie ligt dit anders: het kind is onder- houdsgerechtigde maar de ouder of voogd die de kosten maakt ten behoeve van de kinderen is rechthebbende ter zake van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt rekening gehouden met de onderhoudsplicht en uit dien hoofde de eigen inkomsten c.q. draagkracht van de ouder die aanspraak maakt op een kinderbijdrage.

    2.3 Wanneer alimentatie?

    Wettelijke onderhoudsverplichtingen

    De wet bepaalt wie gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Een verplichting kan voortvloeien uit een huwelijk of geregistreerd partnerschap (partneralimentatie) of uit bloed- of aan- verwantschap of gezag (kinderalimentatie, een bijdrage voor jongmeerderjarigen, enz.).

    Rangorde onderhoudsgerechtigden

    Indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel leidt ertoe dat allereerst de kinderalimentatie wordt bepaald en dat pas daarna wordt beoordeeld of ook nog ruimte bestaat voor het opleggen van partneralimentatie.

    Behoeftigheid

    Men is behoeftig indien men zelf niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien, dat wil zeggen indien men zelf daartoe de nodige middelen mist en die ook in redelijkheid niet kan verwerven.

    De verplichting van (stief)ouders jegens hun minderjarige en jongmeerderjarige (stief)kinderen bestaat onafhankelijk van de vraag of sprake is van behoeftigheid. Bij alle andere betrekkingen bestaat slechts een recht op alimentatie voor degene die behoeftig is.

    2.4 Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

    Wettelijke maatstaven

    De wettelijke maatstaven voor de bepaling van het bedrag dat voor levensonderhoud verschuldigd is, zijn de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

    Bij partneralimentatie kunnen daarnaast niet-financiële factoren een rol spelen. Deze blijven in het rapport onbesproken.

    Behoefte en draagkracht

    Deze begrippen staan in dit rapport centraal.

    Behoefte is - ook bij kinderen - een voorwaarde voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie kan niet worden uitgegaan van een absoluut behoeftebegrip: behoefte houdt niet op bij het bestaansminimum. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten van geval tot geval worden bepaald. Allerlei omstandigheden kunnen een rol spelen. Een concrete richtlijn geeft de expertgroep slechts ten aanzien van de kosten van minderjarige kinderen. Voor wat betreft de vaststelling van de behoefte aan partneralimentatie bevat hoofdstuk 3, naast een aantal mogelijk relevante factoren (neergelegd in de jurisprudentie van de Hoge Raad), ook een in de praktijk ontwikkelde vuistregel.

    Met het oog op de draagkrachtbepaling is een stelsel van gedetailleerde aanbevelingen ontwikkeld. Na een uiteenzetting van de berekeningssystematiek in hoofdstukken 3 tot en met 5 volgt een puntsgewijze bespreking aan de hand van rekenmodellen in hoofdstuk 6.

    Maximum

    De vast te stellen alimentatie mag de behoefte of de draagkracht niet overstijgen. De laagste van de twee vormt dus het maximum. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen. De ‘confrontatie' van behoefte en draagkracht komt aan de orde in hoofdstuk 5.

    3. BEHOEFTE

    3.1 Kinderalimentatie

    Behoefte aan kinderalimentatie

    Voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen is in samenwerking met het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (het NIBUD) een systeem ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie', voor het eerst gepubliceerd in Trema 1994, p. 127 e.v. Het rapport is terug te vinden op de pagina van de Expertgroep Alimentatie onder het kopje ‘archief’.

    De afgelopen jaren hebben het CBS en het NIBUD hernieuwd onderzoek gedaan. De tabellen ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ zijn vanaf het jaar 2019 gebaseerd op de cijfers zoals die blijken uit dit nieuwe onderzoek.

    Terminologie

    De expertgroep hanteert de volgende terminologie:

    • kosten van een kind: het totaal per maand aan het kind bestede bedrag;
    • kinderbijslag: de bijdrage van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind;
    • kindgebonden budget: de extra inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage (inclusief alleenstaande ouderkop) van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind voor degene die kinderbijslag voor het kind ontvangt;
    • eigen aandeel ouders in de kosten van het kind: dat deel van de kosten dat door de ouders per maand uit hun eigen inkomen wordt bestreden; dat zijn dus de hiervoor bedoelde kosten van kinderen minus de kinderbijslag en het kindgebonden budget;
    • behoefte aan kinderalimentatie: dat deel van de kosten van een kind dat niet door de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de financiële bijdrage van de verzorgende ouder kan of behoeft te worden bestreden.

    Uitleg van het systeem

    Blijkens CBS-onderzoek besteden ouders een bepaald percentage van het gezinsinkomen aan hun kinderen. Tot dat gezinsinkomen rekent het CBS mede (onder meer) de overheidsbijdragen. Uit dat onderzoek blijkt voorts dat naarmate er meer kinderen tot het huishouden behoren, de totale kosten van de kinderen weliswaar stijgen maar dat de gemiddelde kosten per kind daartegenover dalen. Voor de bepaling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen is de kinderbijslag van de gevonden kosten afgetrokken.

    Deze uitgangspunten vormen de basis van de tabel die in de bijlage ‘tarieven en tabellen’ onder 28 is opgenomen en die periodiek wordt aangepast. Volgens de tabel wordt bij hetzelfde inkomen het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen per kind lager naarmate er meer kinderen zijn en naarmate de kinderen ouder worden. Dit wordt veroorzaakt doordat de kinderbijslag per kind stijgt naarmate er meer kinderen zijn en naarmate zij ouder worden, terwijl de gemiddelde kosten per kind dalen naarmate er meer kinderen zijn en doordat de leeftijd niet bepalend is voor de uitgaven voor de kinderen.

    Het kindgebonden budget wordt, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, niet in mindering op de (tabel)behoefte gebracht.

    Het gebruik van de tabel eigen aandeel ouders in de kosten van de kinderen

    a) Het inkomen

    Met ‘inkomen’ in de tabel is bedoeld het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk (de relatie), dus van beide ouders opgeteld, dan wel na de (echt)scheiding het netto inkomen van de ouder(s) afzonderlijk, dus niet bij elkaar opgeteld, ingeval dit inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen te boven gaat. Dit netto besteedbare inkomen (NBI) wordt in de regel gevormd door de middelen die de ouder(s) gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving of – in geval van stijging van het inkomen na het verbreken van de samenleving – nadien ter beschikking staan, dat wil zeggen de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het NBI kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Wel dient rekening te worden gehouden met het kindgebonden budget waar recht op bestond ten tijde van de samenleving. Dit dient bij de ouder die deze bijdrage ontving te worden opgeteld bij diens inkomen.

    In het aldus berekende inkomen is de kinderbijslag niet betrokken, omdat deze in de tabel is verwerkt.

    b) Het tabelbedrag

    In de tabel kan op basis van het netto besteedbare gezinsinkomen en het aantal kinderen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen worden bepaald. Bij dat bedrag is al rekening gehouden met de kinderbijslag.

    Hoewel de tabel ziet op kosten van minderjarige kinderen beveelt de expertgroep aan om in het geval dat op het moment van de scheiding één of enkele tot het gezin behorende kinderen jongmeerderjarig zijn en de/het andere(n) minderjarig, voor het aantal kinderen uit te gaan van de situatie dat alle kinderen minderjarig zijn. Bepalend is immers wat normaliter voor alle kinderen werd uitgegeven.

    Toelichting

    De tabel is ontworpen om bij de vaststelling van kinderalimentatie te beschikken over eenduidige richtlijnen voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding door de alimentatieplichtige ouder. Zolang ouders niet gescheiden zijn, is het gezinsinkomen bepalend voor de uitgaven die ten behoeve van het kind worden gedaan. Dit gezinsinkomen moet dan ook de maatstaf zijn bij het hanteren van de tabel, ook na de (echt)scheiding. Dit impliceert een duidelijke keus: de kinderen moeten in beginsel niet slechter af zijn na en door de (echt)scheiding van hun ouders.

    Bij het hanteren van de tabel moet niet uit het oog worden verloren dat deze slechts bedoeld is om als toetssteen te dienen voor hetgeen de kinderen kosten. Pas bij de berekening van de draagkracht zal blijken of de gevonden draagkracht oplegging van het gevonden ‘eigen aandeel' als alimentatie toelaat. Als beide ouders inkomen hebben en zij samen voldoende draagkracht hebben om in het  ‘eigen aandeel’ te voorzien kan een draagkrachtvergelijking worden gemaakt (zie  verder hoofdstuk 5.2).

    Vermindering of wegvallen van inkomen na (echt)scheiding
    Vermindering of wegvallen van inkomen na de (echt)scheiding behoort, op grond van het hiervoor gekozen uitgangspunt dat het welvaartsniveau ten tijde van de (echt)scheiding in beginsel bepalend is voor de kosten van de kinderen, op die kosten geen invloed te hebben. Wel kan een dergelijke wijziging gevolgen hebben voor de draagkracht om een bijdrage in de kosten te betalen.

    Latere stijging van inkomen van één van de ouders
    Stijging van het inkomen van een ouder behoort, voor zover dit inkomen door die stijging hoger wordt dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk/de samenleving, in beginsel wel invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte: indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven. Voor het geval het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, is daarom dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen.

    Behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
    De behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. De inkomens dienen dus niet bij elkaar te worden opgeteld. Beoordeeld wordt de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid. Met (inkomsten van) partners wordt geen rekening gehouden. Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk moet met de aanspraak op kindgebondenbudget rekening worden gehouden indien aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen (zoals inkomens- en vermogensgrens) wordt voldaan, ook al is dit voor een ouder een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid). Ook andere, fiscale aanspraken in die fictieve situatie (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting) dienen in aanmerking te worden genomen. Het gaat immers om het bepalen van het bedrag dat de betreffende ouder uit de ter beschikking staande middelen aan het kind zou besteden als het bij hem/haar zou opgroeien. Het na middeling gevonden eigen aandeel kan in voorkomend geval worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang, dus na aftrek kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming in die kosten door een werkgever.

    Rekenvoorbeeld:
    Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Het inkomen van de moeder is € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader is € 2.200,- netto per maand, te verhogen met een (fictief) KGB van € 300,-, totaal € 2.500,-. Op basis van het inkomen van de moeder inclusief KGB volgt een behoefte van € 230,- uit de behoeftetabel. Op basis van het inkomen van de vader inclusief KGB volgt een behoefte van € 305,- uit de tabel. De behoefte van het kind is dan het gemiddelde van die twee bedragen: (230+305)/2 = € 267,50.
    (de bedragen in dit rekenvoorbeeld zijn fictief).

    Aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders die nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
    Ook bij kinderen van ouders die niet hebben samengewoond dient een aanzienlijke inkomensstijging van een van beide ouders invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte. Daarom wordt aanbevolen om de behoefte opnieuw te berekenen als één ouder een inkomen (zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget) verkrijgt dat hoger is dan de feitelijke inkomens van de beide ouders bij de vorige vaststelling van de behoefte bij elkaar opgeteld (de drempel). Om te voorkomen dat dan het kindgebonden budget dubbel zou meetellen, dient bij het bepalen van de drempel niet gerekend te worden met een destijds (mogelijk) aangehouden fictief kindgebonden budget, maar wordt alleen een destijds daadwerkelijk genoten kindgebonden budget bij het toenmalige inkomen geteld.

    Rekenvoorbeeld:
    Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Bij de eerste vaststelling van de kinderbijdrage was het inkomen van de moeder € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader was € 2.000,- netto per maand, te verhogen met een fictief KGB van € 300,-. In dat geval is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging als een van de ouders een feitelijk inkomen heeft dat hoger is dan € 1.600,- + € 400,- + € 2.000 = € 4.000,-. De fictieve € 300, - aan kindgebonden budget aan de zijde van de vader blijft voor de berekening van de drempel dus buiten beschouwing. Als de vader een NBI heeft boven € 4.000,- (zonder fictief KGB en andere, fiscale aanspraken) is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging. Dit is ook het geval als de moeder een NBI heeft boven de € 4.000 (inclusief daadwerkelijk genoten KGB).

    Als die drempel is gehaald, dient de nieuwe behoefteberekening vervolgens wederom plaats te vinden op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de behoefteberekening van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders. Daarbij wordt dan weer de situatie beoordeeld alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waarop dan aanspraak zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waarop in die – fictieve – situatie aanspraak zou bestaan.

    c) Kindgebonden budget

    Het na de scheiding ontvangen kindgebonden budget wordt verwerkt bij de vaststelling van de draagkracht (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015. Ter verduidelijking wordt erop gewezen dat met het kindgebonden budget als volgt rekening dient te worden gehouden:

    • bereken het besteedbaar inkomen van beide partijen ten tijde van het huwelijk/de samenleving op de hiervoor onder a), eerste alinea, beschreven wijze;
    • vermeerder dit besteedbaar inkomen met het kindgebonden budget waar partijen voor de kinderen ten tijde van hun huwelijk/samenleving (eventueel) recht op hadden;
    • bepaal vervolgens het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind aan de hand van het netto gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget en de tabel "eigen aandeel kosten van kinderen".

    Voorbeeld:

    Besteedbaar inkomen man ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.800 per maand
    Besteedbaar inkomen vrouw ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.150 per maand
    Aanspraak kindgebonden budget ten tijde van huwelijk /samenleving € 50 per maand
    Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000 per maand

    De man en de vrouw gaan begin 2023 uit elkaar. 

    Eigen aandeel kosten van kinderen op basis van voormeld besteedbaar gezinsinkomen en uitgaande van 1 kind bedraagt € 390 per maand (tabel 2023).

    d) Correcties voor bijzondere kosten

    In de tabelbedragen zijn alle normale kosten zoals die voor voeding en kleding begrepen. Bepaalde extra kosten zijn echter zo uitzonderlijk dat deze niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen.

    In welke gevallen naast de tabelbedragen nog met bijzondere kosten rekening moet worden gehouden, kan slechts in globale termen worden aangegeven omdat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn. Wanneer bijvoorbeeld in de kosten van kinderen een bepaald bedrag begrepen is voor ‘ontspanning', dan kan dat bedrag op verschillende manieren worden ingevuld: van voetbal tot paardrijden of van computergame tot vioolles. Voorts blijkt dat hogere uitgaven aan de ene uitgavenpost samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin meer dan gemiddeld aan kleding besteedt, behoeft dat niet te betekenen dat er voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Gebleken is dat men zich hiervoor bezuinigingen getroost op een andere post.

    Correctieposten betreffen dus kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en welke bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten. Voorbeelden van kosten die volgens de expertgroep in aanmerking komen voor correctie zijn de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden en – na aftrek van de kinder- opvangtoeslag en de bijdrage van de werkgever – dermate hoge resterende kosten  van kinderopvang of oppaskosten dat deze niet gecompenseerd kunnen worden  door lagere uitgaven op andere posten.  

    Ter toelichting van deze laatste categorie kosten geldt het volgende. Volgens de  tekst van het rapport ‘Kosten van kinderen’ behoren ook hoge oppaskosten in  verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die  niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige  systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat bij een  echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen.  Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten c.q. kosten van kinderopvang  gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek  dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang,  acht de Expertgroep Alimentatie het aannemelijk dat dit in het merendeel van de  gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor  kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd  kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal  hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.

    Wanneer sprake is van bijzondere kosten waarmee rekening moet worden  gehouden bij de bepaling van de behoefte, beveelt de Expertgroep aan allereerst de  desbetreffende kosten vóór de scheiding af te trekken van het netto besteedbaar  gezinsinkomen en uitgaande van het dan resterende gezinsinkomen de behoefte  van de kinderen te berekenen aan de hand van de tabel eigen aandeel van ouders  in de kosten van kinderen. Vervolgens kan de behoefte worden vastgesteld door de  werkelijke bijzondere kosten na de scheiding (dus indien van toepassing na aftrek  van de kinderopvangtoeslag en de werkgeversbijdrage in die kosten) op te tellen bij  het in de tabel gevonden bedrag. 

    e) Hoger aanbod

    De tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen. De expertgroep acht deze richtlijn realistisch en beveelt daarom het gebruik ervan aan. Dit neemt natuurlijk niet weg dat ouders hogere bedragen kunnen overeenkomen.

    Jongmeerderjarigen

    De tabellen van het NIBUD voorzien niet in de berekening van de behoefte van kinderen ouder dan 18 jaar. Voor de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarigen, meestal studerenden die onder de reikwijdte van de Wet Studiefinanciering (hierna: WSF) vallen, zijn nog geen maatstaven ontwikkeld.

    Volgens de WSF bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming in de kosten van lesgeld dan wel het collegegeldkrediet, en de reisvoorziening. Voor de behoeftebepaling van studerende kinderen kan in het algemeen bij de WSF-norm (normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, vermeerderd met het verschuldigde lesgeld of collegegeld) aansluiting gezocht worden, waarbij de student kan aantonen dat voor een bepaalde post een hoger budget nodig is. Verder kan rekening worden gehouden met de aanspraken die een student heeft op studiefinanciering. De WSF kan de student onder voorwaarden aanspraak geven op een basisbeurs, een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en een collegegeldkrediet. Afhankelijk van het niveau van de opleiding zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs een gift, of kunnen zij dat worden indien binnen de diplomatermijn van 10 jaren een diploma wordt gehaald (prestatiebeurs). Zowel voor de gift als de prestatiebeurs geldt dat deze als behoefteverlagend wordt aangemerkt. Van een student mag in redelijkheid worden verlangd dat binnen de genoemde termijn een diploma wordt gehaald. De basislening, de aanvullende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald, zodat deze niet worden aangemerkt als behoefteverlagend.

    Voor niet-studerende jongmeerderjarigen kan voor de berekening van de behoefte eveneens aansluiting gezocht worden bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de WSF-norm, onder aftrek van de daarin begrepen studiekosten (boeken en leermiddelen).

    Bij hoger onderwijs maakt de WSF-norm geen verschil tussen thuis- en uitwonende studenten. Ervan uitgaande dat een thuiswonende student in het hoger onderwijs bespaart op zijn woonlast, kan zijn behoefte worden verlaagd, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur. Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt de jongmeerderjarige geacht ook diens premie voor de ziektekostenverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeft dus niet nog afzonderlijk in mindering te worden gebracht. Structurele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige kunnen wel in mindering worden gebracht op het normbedrag.

    3.2 Partneralimentatie

    Voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.

    Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage, oftewel de behoeftigheid. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient derhalve rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen. Verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsgerechtigde kan buiten beschouwing worden gelaten, onder vergelijkbare voorwaarden als die van toepassing zijn bij het bepalen van de draagkracht.
    In geval sprake is van vermogen, kan het onder omstandigheden redelijk zijn te verlangen op dit vermogen in te teren. Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samenleven als ware men gehuwd' of ‘als ware men geregistreerd partner' kan behoefteverlagend werken. De behoefte van de onderhoudsgerechtigde kan mede omvatten de premie voor een voorziening na overlijden van de onderhoudsplichtige (artikel 1:157 lid 2 BW). Een recht op huurtoeslag is van aanvullende aard en dient bij het bepalen van de behoefte geen rol te spelen. Kosten voor rechtsbijstand kunnen de behoefte beïnvloeden als daarvoor een schuld is aangegaan.

    Aan de hand van het rekenmodel voor de bepaling van het draagkrachtloos inkomen dat als losse bijlage bij dit rapport hoort, kan men tevens de minimumbehoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Tot die minimumbehoefte zijn dan de strikt noodzakelijke lasten te rekenen, net zoals bij de onderhoudsplichtige: de bijstandsnorm voor de kosten van levensonderhoud, een redelijke woonlast, de premie zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) en andere noodzakelijke lasten. Lasten die meer tot de luxe uitgaven zijn te rekenen die men tijdens het huwelijk gewend was - voor zover die in de gegeven situatie redelijk zijn en dan deel uitmaken van de totale behoefte - zoals een auto, kan men, net als bij de onderhoudsplichtige, beter niet tot deze minimumbehoefte rekenen. Deze uitgaven dienen te worden bestreden uit de zogenaamde ‘vrije' ruimte die resteert na aftrek van het draagkrachtloos inkomen. Dit betekent dat de ‘vrije' ruimte zodanig moet zijn dat daarmee de extra lasten, dat wil zeggen het deel van de behoefte dat uitstijgt boven de minimum behoefte, kunnen worden betaald (zie verder hoofdstuk 5.4.)

    Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een vuistregel (de zogenoemde hofnorm) beschikbaar. Deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist.6 De vuistregel sluit aan bij het netto te besteden gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, verminderd met het eigen aandeel kosten kinderen. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor het levensonderhoud van beide partijen. Omdat een alleenstaande duurder uit is dan een samenwoner, wordt de helft van dit te verdelen inkomen met 20% verhoogd. De behoefte kan derhalve gelijkgesteld worden aan 60% van het netto gezinsinkomen, in voorkomende gevallen te verminderen met het destijds voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen. Het netto gezinsinkomen wordt daarbij gevormd door de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, en kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.

    De expertgroep beveelt aan om bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde ouder op het (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen het aandeel van die ouder in de kosten van kinderen in mindering te brengen, voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget. 

    4. DRAAGKRACHT

    4.1 Algemeen

    Het rekensysteem dat hieronder wordt geschetst, is ontwikkeld voor de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de op basis daarvan maximaal op te leggen alimentatieverplichting. De bepaling geschiedt aan de hand van de modellen die bij dit rapport zijn gevoegd. In die modellen is het rekensysteem uitgewerkt. In de meeste gevallen kan met de vaststelling van de aldus gevonden ‘maximale' alimentatie worden volstaan omdat aanstonds duidelijk is dat deze ontoereikend is om volledig in de behoefte van de onderhoudsgerechtigde(n) te voorzien.

    Het gedeelte van de berekening dat betrekking heeft op de bepaling van het draagkrachtloos inkomen kan ook op de onderhoudsgerechtigde worden toegepast om diens minimumbehoefte te berekenen. Ook kan een jusvergelijking worden gemaakt om te bezien of er reden is minder alimentatie toe te kennen dan de gevonden ‘maximale' alimentatie (zie hoofdstuk 5).

    4.2 Kernschema

    De kern van de draagkrachtberekening schematisch weergegeven:

    inkomsten    
    netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode €...
    af: lasten    
    bijstandsnorm € …  
    andere relevante lasten € …  
    draagkrachtloos inkomen   €…
    draagkrachtruimte   €...
    draagkracht = bepaald percentage (draagkrachtpercentage) van de draagkrachtruimte.

    Gaat het erom wat de betrokkene aan alimentatie kan betalen? Dan krijgt het schema als vervolg:

    maximale alimentatie = draagkracht + eventueel fiscaal voordeel

    4.3 Verklaring van de begrippen

    Netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode

    Het netto besteedbare inkomen bestaat uit het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies (inclusief de inkomensafhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en belasting en eventueel vermeerderd met het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

    In veel gevallen heeft de onderhoudsplichtige een inkomen uit dienstbetrekking, ambtelijk inkomen daaronder begrepen, of een uitkering. Hiervan kan gewoonlijk een loonspecificatie op maand- of weekbasis worden overgelegd. Indien daaruit blijkt dat het inkomen van degene wiens draagkracht berekend wordt lager is dan € 1.680 bruto per maand (incl. vakantietoeslag), dan wordt in beginsel uitgegaan van het netto inkomen volgens de specificatie. Deze rekenwijze wordt netto methode genoemd. Uitgangspunt hierbij is dat de gehele berekening wordt uitgevoerd met netto bedragen op maandbasis, waarbij weekbedragen worden omgerekend.

    In geval van een hoger inkomen, van inkomsten buiten dienstbetrekking of indien fiscale voordelen (bijv. bij een eigen woning, partneralimentatie of de levensloopregeling), bijtellingen, bezittingen die in box III worden belast of specifieke heffingskortingen een rol spelen, wordt het netto besteedbaar inkomen preciezer benaderd door middel van de zogenaamde bruto methode. Deze methode brengt de fiscale positie van de betrokkene in kaart door invulling van een met een aangifte inkomstenheffing vergelijkbaar model.

    Bijstandsnorm

    Uitgangspunt bij de alimentatiebepaling is, dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum wordt bepaald door de bijstandsnorm, waarmee wordt bedoeld het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als bijstandsuitkering zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van zijn (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën waarvan er drie voor de draagkrachtberekening van belang zijn: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders -ongeacht het aantal kinderen- begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdoms-wet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. De expertgroep beveelt aan in beginsel te rekenen met de norm voor een alleenstaande, waarbij geen rekening wordt gehouden met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet, maar wel rekening wordt gehouden met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm wordt niet toegepast.

    De bijstandsnorm in de draagkrachtberekening voorziet in de bewaking van het bestaansminimum van de onderhoudsplichtige. Daarmee zijn eigenlijk alle normale dagelijkse uitgaven in één bedrag tot uitdrukking gebracht. Er wordt echter een correctie voor de werkelijke woon- en ziektekosten toegepast.

    Relevante lasten

    Ook (redelijke) lasten van de onderhoudsplichtige, al dan niet forfaitair berekend, dienen in de beschouwing te worden betrokken. Naast de normale in de bijstandsnorm verdisconteerde uitgaven kan rekening gehouden met andere uitgaven. Als zulke andere relevante lasten gelden bijvoorbeeld de premie ZVW, aflossing op schulden en door de scheiding van partijen noodzakelijk geworden herinrichtingskosten.

    Draagkrachtloos inkomen

    De bijstandsnorm en de andere relevante lasten worden tezamen het draagkrachtloos inkomen genoemd (het deel van het inkomen dat geen draagkracht oplevert).

    Draagkrachtruimte

    Voor zover het inkomen uitgaat boven het draagkrachtloze deel is in beginsel sprake van ‘ruimte' voor alimentatievaststelling. Het verschil tussen inkomen en draagkrachtloos inkomen wordt daarom draagkrachtruimte genoemd. Bij een positieve draagkrachtruimte (zie het schema in hoofdstuk 4.2) wordt de onderhoudsplichtige in beginsel in staat geacht alimentatie te betalen.

    Draagkracht, draagkrachtpercentage

    Van de gevonden draagkrachtruimte wordt slechts een bepaald percentage, namelijk het draagkrachtpercentage, bestempeld als draagkracht. Deze draagkracht vormt het bedrag dat een onderhoudsplichtige wordt geacht te kunnen missen ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde(n). De ruimte wordt aldus verdeeld over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage.

    Alle onderhoudsverplichtingen dienen in beginsel ten laste van de draagkracht te worden gebracht. Het staat partijen natuurlijk vrij een deel van de verplichtingen niet ten laste van de draagkracht maar ten laste van het draagkrachtloos inkomen te brengen. Dit gebeurt wel met een bijdrage voor een (studerend) kind van 21 jaar of ouder. Het gevolg hiervan is dat er dan meer ruimte overblijft voor de andere onderhoudsgerechtigde(n).

    Er zijn verschillende draagkrachtpercentages voor alleenstaanden en voor hen die een gezin hebben. Bij hantering van de bruto methode wordt in het geval van een gezin een  lager percentage toegepast dan bij de wat globalere netto methode.

    Fiscaal voordeel

    Voldoet de alimentatieplichtige tegenover de gerechtigde, niet bloed- of aanverwant in de rechte lijn of tweede graad van de zijlijn, aan een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende onderhoudsverplichting, dan bestaat voor de betaalde alimentatie recht op een persoonsgebonden aftrekpost.

    De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan aldus in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Deze vermindering wordt aangeduid als fiscaal voordeel.

    Voor zover sprake is van fiscaal voordeel neemt de betaalcapaciteit van de onderhoudsplichtige in feite toe zodat per saldo meer gemist kan worden dan de berekende draagkracht. Indien daadwerkelijk aanspraak kan worden gemaakt op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht' gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.680 bruto per maand inclusief vakantietoeslag, wordt deze extra draagkracht buiten beschouwing gelaten, omdat dat fiscale voordeel veelal niet wordt geëffectueerd. Bij hogere inkomens wordt het fiscaal voordeel in de bruto methode overgeheveld naar de onderhoudsgerechtigde(n).

    4.4 ‘Gelijkheid boven en onder de streep’

    De draagkrachtberekening volgens de bruto methode valt uiteen in twee gedeelten:

    1. de omrekening van het bruto inkomen naar het netto besteedbaar inkomen;
    2. de berekening van de draagkracht en alimentatie op basis van het gevonden netto inkomen volgens het kernschema in 4.2.

    In de alimentatiepraktijk worden de twee trajecten vaak aangeduid als de berekeningen ‘boven de streep' respectievelijk ‘onder de streep'.

    In wezen kent de netto methode dezelfde tweedeling maar daarbij wordt wat betreft de omrekening van bruto naar netto in beginsel aangesloten bij de op de loonspecificatie vermelde inhoudingen. Correctie van het nettoloon vindt plaats indien er sprake is van een voorlopige teruggaaf op grond van een andere heffingskorting dan de algemene en arbeidskorting.

    Naast zuiver fiscale aftrekposten, zoals de investeringsaftrek en zelfstandigenaftrek, zijn er vele reële uitgaven die in de draagkrachtberekening zowel boven als onder de streep in aanmerking worden genomen. Gaat het daarbij om uitgaven die fiscaal nominaal aftrekbaar zijn, dus niet forfaitair, dan beveelt de expertgroep aan te werken volgens het principe van ‘gelijkheid boven en onder de streep'. Dit is van belang wanneer bepaalde door de onderhoudsplichtige opgevoerde uitgaven niet ten laste van de draagkrachtruimte (‘onder de streep') in aanmerking worden genomen. Volgens genoemd principe is het redelijk in dat geval ook de fiscale aftrekbaarheid (‘boven de streep') van die uitgaven buiten beschouwing te laten. Zou de fiscale aftrek wel in aanmerking worden genomen dan zou immers de onderhoudsplichtige de ‘lasten' van zijn uitgaven geheel alleen dragen en de ‘lusten' daarvan (fiscaal voordeel) met de onderhoudsgerechtigde(n) moeten delen.

    Voorbeelden van uitgaven waarbij het principe van gelijkheid boven en onder de streep een rol kan spelen zijn de premies voor pensioen- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen. In geval van korting wegens een onredelijke woonlast: zie hoofdstuk 6 onder 123.

    4.5 Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

    (Voor minderjarige en/of jongmeerderjarige kinderen.)

    Voor de vaststelling van kinderalimentatie is het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige het uitgangspunt. Om dit te berekenen wordt gebruik gemaakt van de berekening ‘boven de streep’ tot en met het netto besteedbaar inkomen per maand (121). Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning wordt niet bij het netto besteedbaar inkomen geteld. (Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.) Redelijke lasten worden vervolgens ‘onder de streep’ forfaitair in aanmerking genomen, op de wijze omschreven in de draagkrachtformule en - tabel. Deze formule en tabel vervangen dus de posten 122 tot en met 140 en zijn opgenomen in de bijlagen bij het rapport.

    Forfaitaire benadering draagkracht kinderalimentatie

    Voorrang van kinderalimentatie boven alle andere onderhoudsverplichtingen heeft onder meer tot gevolg dat bij de bepaling van de draagkracht alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking wordt genomen en geen rekening wordt gehouden met de nieuwe partner / echtgeno(o)t(e) / geregistreerde partner. Gedachte hierachter is dat een partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl dit van een kind niet kan worden verwacht. De draagkrachttabel houdt op forfaitaire wijze rekening met de volgende redelijke kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige (januari 2023):

    • een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen
    • een bedrag van € 1.175,- voor de kosten van levensonderhoud, dat als volgt is opgebouwd:
                 Bijstandsnorm € 1196
      Wooncomponent -/-  € 223
      Ziektekosten € 157
      Ziektekostencomponent -/-  € 3
      Onvoorzien      € 50
      Totaal (afgerond op 5 euro) € 1175

     Voor de pensioengerechtigden geldt een bijstandsnorm van € 1.331,- (januari 2023). Daarom dient voor hen het bedrag voor de kosten van levensonderhoud te worden verhoogd tot € 1.315,-.

    De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder worden onder meer verstaan:

    • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
    • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld, verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

    Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat vanuit de bijstandsnorm kan worden voldaan, ook vanuit het woonbudget voldaan dienen te worden.

    Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heef t dan het woonbudget kan met die extra lasten rekening worden gehouden als vastgesteld kan worden dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie daarvoor paragraaf 7.2. van het rapport).

    Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoef te te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen (Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586). Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helf t van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

      

    Van het netto besteedbaar inkomen, verminderd met de hiervoor genoemde forfaitaire  bedragen, is bij een inkomen vanaf € 1.720,- circa 70% beschikbaar als draagkracht. 

    Bij de lagere inkomens wordt 70% tot 100% van de ruimte na aftrek van de forfaitaire lasten beschikbaar geacht, waarbij bovendien de post onvoorzien bij de laagste categorie geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing wordt gelaten. Voor zover het inkomen lager is dan € 1.470 wordt uitgegaan van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

    Aanbevolen wordt om geen draagkracht aan te nemen bij de verzorgende ouder die een bijstandsuitkering (al dan niet samen met een kindgebonden budget) ontvangt. Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat de verhaalsmogelijkheid van de gemeente wordt beperkt. Daardoor draagt de gemeente (en niet de ouders) een deel van de kosten voor de kinderen. In het geval van een niet- verzorgende ouder met een bijstandsuitkering of van ouders met een inkomen tot bijstandsniveau wordt aanbevolen om in beginsel wel de minimumdraagkracht aan te nemen, ongeacht of de verzorgende ouder een bijstandsuitkering heeft. Daarbij wordt opgemerkt dat de uiteindelijk op te leggen bijdrage lager kan uitvallen dan deze minimale draagkracht, bijvoorbeeld als gevolg van de toepassing van de zorgkorting of vanwege een geslaagd beroep op de paragrafen 7.2 of 7.3 van het rapport. Ter verduidelijking dient het schema op de volgende pagina.

     

    Minimale draagkracht?

    Draagkrachtvergelijking? (paragraaf 5.2.1)

    Verzorgende ouder met bijstandsuitkering

    Nee

    Nee

    Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

    Ja

    Ja, mits voldoende draagkracht

    Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering

    Ja

    Ja, mits voldoende draagkracht

    Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

    Ja

    Ja, mits voldoende draagkracht

    Premies inkomensvoorzieningen

    Sommige werknemers, de genieter van resultaat uit een werkzaamheid, de ondernemer en de directeur grootaandeelhouder, komen niet in aanmerking voor de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking worden genomen. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt daartoe het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

    Draagkracht

    De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige wordt mede beïnvloed door de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. In geval van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de betrokken kinderen te voorzien, wordt de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk verdeeld over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte bestaat.

    5. CONFRONTATIE VAN BEHOEFTE EN DRAAGKRACHT

    5.1 Algemeen

    De te bepalen alimentatie wordt begrensd door de vastgestelde draagkracht en behoefte. De laagste van de twee maximeert de alimentatie. De wettelijke opdracht om met behoefte en draagkracht rekening te houden, opent evenwel de mogelijkheid om op grond van de onderlinge verhoudingen tot een lager bedrag dan het maximum te besluiten.

    5.2 Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

    5.2.1 Draagkrachtvergelijking

    Indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, rijst de vraag wie welk deel van de behoefte van een kind moet dragen. Ter bepaling van ieders aandeel wordt van de ouders, en indien van toepassing een stiefouder, een draagkrachtvergelijking gemaakt. Dat is niet nodig als de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is dan de behoefte van het kind. Dan wordt de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder beperkt tot diens draagkracht.

    Voor het geval wel een volledige draagkrachtvergelijking wordt gemaakt, beveelt de expertgroep aan de betrokken kinderen buiten beschouwing te laten. Dat betekent dat de rechthebbende als alleenstaande wordt beschouwd, tenzij er nog andere gezinsleden zijn die (mede) door de onderhoudsgerechtigde moeten worden onderhouden dan de kinderen van partijen. Wel moet er rekening mee worden gehouden dat rechthebbende door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen voor extra heffingskortingen en/of een kindgebonden budget in verband met deze kinderen.

    Een voorbeeld ter verduidelijking: een kind (7 jaar) woont bij moeder (ouder 2) en tijdens het huwelijk waren partijen tweeverdieners. De behoefte bedraagt inclusief kosten kinderopvang € 315,- per maand.

    Draagkrachtvergelijking ter verdeling van de behoefte van een kind

      Ouder 1: Ouder 2:
    netto inkomen incl. vakantietoeslag € 1780 € 1340
    extra heffingskorting na scheiding    € 50
    totaal inkomen € 1780 € 1390
         
    draagkrachtloos inkomen € 1394 € 1227
         
    draagkracht € 270 € 114

    De totale draagkracht van ouder 1 en ouder 2 bedraagt dan tezamen € 384 (€ 270 + € 114).

    De verdeling van de kosten over beide ouders kan dan berekend worden volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel

    het deel van ouder 1 bedraagt: 270 / 384 x 315 = € 221
    het deel van ouder 2 bedraagt: 114 / 384 x 315 = € 94
    samen                                                                € 315

    De zorgkorting, zie paragraaf 5.2.2., is hier nog niet in aanmerking genomen.

    5.2.2 De invloed van de zorgregeling

    Bereiken ouders geen overeenstemming over de verdeling van de uitgaven ten behoeve van de kinderen, dan wordt aanbevolen de kosten in verband met de verdeling van de zorg op de volgende wijze te begroten en te verdisconteren.

    De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. De gedachte hierachter is dat de feitelijke zorgverdeling er toe leidt dat de ouder, waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. Om die reden dalen de kosten die de verzorgende ouder ten behoeve van het kind heeft. Uitgangspunt hierbij is en blijft dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke. Net als die ouder heeft de andere ouder kosten gedurende de periode dat het kind bij hem verblijft.

    Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte (het tabelbedrag, dus zonder bijzondere kosten zoals reële kosten voor kinderopvang), hetgeen de volgende zorgkorting oplevert:

    5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week 
    15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week
    25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week
    35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

    De zorgkorting bedraagt ten minste 5% van de behoefte (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien.

    Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

    Na het maken van de draagkrachtvergelijking, zie hiervoor in paragraaf 5.2.1., wordt de zorgkorting in beginsel in mindering gebracht op het aldus berekende aandeel.

    Voorbeeld:

    Behoefte van het kind € 315 per maand
    Zorgkorting 15% € 47 per maand

    Ouder 1 dient in de onderlinge verhouding € 221,- bij te dragen in de behoefte.
    In dat geval wordt de te betalen alimentatie vastgesteld op € 221 - € 47 = € 174.

    Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien. Indien een tekort aan draagkracht bestaat, vermindert het tekort de zorgkorting. Na toepassing van de zorgkorting wordt het tekort gelijkelijk verdeeld over de onderhoudsplichtigen.

    Voorbeeld:

    Behoefte van het kind € 415 per maand 
    Zorgkorting 15% € 62 per maand

    Stel: 
    draagkracht ouder 1 is € 260 
    draagkracht ouder 2 is € 115.

    De gezamenlijke draagkracht is € 40 minder dan de behoefte van € 415. Gelijke toerekening van het tekort aan de beide ouders leidt tot toerekening van de helft van het tekort, dat wil zeggen € 20, aan ouder 1. In dat geval kan de bijdrage van ouder 1 als volgt worden berekend: € 260 – (€ 62 - € 20) = € 218. Ouder 1 kan zijn zorgkorting dus maar gedeeltelijk verzilveren.

    Is het tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders om in de behoefte van het kind te voorzien in dit geval twee keer zo groot als de zorgkorting waar ouder 1 recht op heeft, dan dient ouder 1 tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen. Het tekort om in de behoefte te voorzien wordt over de ouders verdeeld, nu ouder 2 een bijdrage krijgt die lager is dan de behoefte en ouder 1 de zorgkosten niet kan verdisconteren.

    5.2.3 Co-ouderschap

    Co-ouderschap is een niet wettelijke term die in de praktijk wordt gebruikt voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorg wordt op de hiervoor in paragraaf 5.2.2 beschreven wijze in de berekening verwerkt, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt in ruime zorgregelingen of co-ouderschap. Bij andere afspraken over kostenverdeling kunnen de onderhoudsplichtigen in onderling overleg een ander of geen kortingspercentage toepassen.

    Het is mogelijk dat een co-ouder bij wie een kind is ingeschreven voor een kind aanspraak kan maken op bepaalde heffingskortingen, zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting, en dat hij voor het onderhoud dat hij voor een ander kind voldoet de persoonsgebonden aftrek wegens kinderalimentatie geniet. Hiermee dient bij de berekening van de draagkracht rekening te worden gehouden.

    5.3 Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

    Als er sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten te vergelijken. Men noemt dit een jusvergelijking. In het algemeen vindt de expertgroep het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet meer “vrije ruimte” of “jus” overhoudt dan de onderhoudsplichtige; met andere woorden de onderhoudsgerechtigde behoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige (N.B: er bestaat geen regel dat partijen na de scheiding in beginsel een gelijk besteedbaar inkomen behoren te hebben). Voorwaarde voor een goede vergelijking is een gelijke behandeling van partijen bij de beoordeling van hun lasten. Voor de onderhoudsgerechtigde kan op dezelfde wijze als voor de onderhoudsplichtige een draagkrachtberekening worden gemaakt met daarin verwerkt de bijstandsnorm, de (redelijke) woonlast, de premie ZVW en andere bijzondere, noodzakelijke lasten. Luxe uitgaven waaraan de onderhoudsgerechtigde tijdens het huwelijk gewend was, dienen niet in het draagkrachtloos inkomen te worden opgenomen; bij de onderhoudsplichtige gebeurt dit immers ook niet. Vervolgens wordt dan vergeleken welke “jus” ieder overhoudt na betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie door de onderhoudsplichtige.

    Bij de onderhoudsplichtige wordt het aandeel in de kosten kinderen dat voor zijn rekening komt, dat wil zeggen voor toepassing van de eventuele zorgkorting (voor hun beider of andere kinderen) als last in mindering op de draagkracht gebracht, zie hierna paragraaf 5.4. De door de onderhoudsgerechtigde ontvangen kinderalimentatie wordt direct toegerekend aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel wordt bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening gehouden met de aan die ouder toekomende fiscale voordelen van het tot het gezin behoren van kinderen, zoals de extra heffingskorting alsmede het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

    De aldus berekende jus bij elk van beide partijen verschaft inzicht in de financiële gevolgen van een scheiding. Deze jus hebben beide partijen immers nodig om te voorzien in de niet in de berekening verwerkte uitgaven en luxe uitgaven (de welstand) waaraan zij gewend waren tijdens het huwelijk. Denk bij voorbeeld aan vakanties, een auto, contributies van clubs en dergelijke. Het op de volgende pagina afgebeelde schema kan voorgaande beschrijving van een jusvergelijking verduidelijken.

    Schema onderhoudsplicht

    De berekende jus dient niet te worden verward met het begrip “vrije ruimte” dat in geval van een reguliere draagkrachtberekening gebruikt wordt, te weten het gedeelte van de draagkrachtruimte (40% of 55% dat resteert na 60% of 45% alimentatie van die ruimte in de bruto methode) dat de onderhoudsplichtige zelf mag houden. De jus in een jusvergelijking kan gelijk zijn aan of zelfs groter dan dat zelf te behouden deel van de draagkrachtruimte, maar niet kleiner omdat de vergelijking er volgens de expertgroep niet toe mag leiden dat er meer alimentatie wordt vastgesteld dan de draagkracht van de onderhoudsplichtige op grond van de richtlijnen van de expertgroep toelaat. Dit gevolg acht de expertgroep in het algemeen niet redelijk. Minder alimentatie dan de draagkracht toelaat, is wel mogelijk, bijvoorbeeld indien uit de vergelijking blijkt dat de onderhoudsgerechtigde meer jus overhoudt dan de onderhoudsplichtige. Indien de jus van de onderhoudsgerechtigde groter is dan die van de onderhoudsplichtige, is er reden een lagere alimentatie vast te stellen, in beginsel een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijke vrije ruimte hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit eenvoudig worden berekend.

    5.4 Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

    Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen op partner- maar ook op kinderalimentatie aanspraak maakt, dient allereerst een draagkrachtberekening te worden gemaakt voor de vaststelling van kinderalimentatie, waarbij altijd de norm voor een alleenstaande wordt gebruikt en de draagkracht in beginsel gelijk wordt verdeeld over alle kinderen die de ouder moet onderhouden (zie voor de bijzonderheden van deze berekening hoofdstuk 4.5. en 5.2).

    Vervolgens kan op de hiervoor omschreven wijze een draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden gemaakt (zie verder 5.3), waarbij de kosten van de kinderen ten laste van de alsdan berekende draagkracht worden gebracht. De resterende draagkracht kan worden aangewend voor partneralimentatie.

    Als de kosten van de kinderen tussen de onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige worden verdeeld, kan dat deel van deze kosten dat ten laste van de onderhoudsgerechtigde komt in de draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden verwerkt en ten laste van de draagkracht worden gebracht net zoals in de berekening van de onderhoudsplichtige.

    Een voorbeeld van deze situatie ter verduidelijking: stel de ouders hebben een kind van 13 jaar. Ouder 1 heeft een besteedbaar inkomen van € 2.000,- per maand en ouder 2 een besteedbaar inkomen, rekening houdend met de extra heffingskortingen, van € 1.500,- per maand.

    De behoefte van het kind hebben zij, rekening houdend met de tabel kosten kinderen en het gezamenlijk gezinsinkomen toen men nog samenwoonde, vastgesteld op € 500.- per maand. Volgens de draagkrachtformule (2014) heeft ouder 1 een draagkracht van € 375 en heeft ouder 2 een draagkracht van € 133. Vervolgens wordt ieders bijdrage voor het kind bepaald. Verdeling naar rato van ieders draagkracht (zie voor de formule 5.2) leidt tot een bijdrage van 378/511 x 500 = € 370,- per maand van ouder 1 en van € 130,- per maand van ouder 2. Ieders deel van de kosten van het kind wordt ten laste van de draagkracht gebracht. Vervolgens wordt voor beide ouders een draagkrachtberekening gemaakt zoals hiervoor in 5.3 beschreven, waarin de kosten van het kind aan beide zijden ten laste van de draagkracht worden gebracht. Ten slotte kan met behulp van een jusvergelijking zoals hiervoor in 5.3 beschreven, worden bezien welke partneralimentatie redelijk is.

    De ontvangen kinderalimentatie is geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder dat dient ter dekking van de eigen kosten en blijft daarom bij de berekening van diens draagkracht dan wel de behoefte buiten beschouwing.

    6. TOELICHTING BIJ DE MODELLEN VOOR DE DRAAGKRACHTBEREKENING

    6.1 Modellen en tarieven

    Er zijn twee modellen: het netto- en brutomodel. Voor de aanbeveling van welke methode gebruik te maken, zie paragraaf 4.3 Verklaring van de begrippen.

    In het netto model wordt geen rekening gehouden met het belastingvoordeel. In het bruto model wordt wel rekening gehouden met belastingvoordeel. In beginsel valt dit voordeel geheel toe aan de onderhoudsgerechtigden.

    De twee modellen zijn opgenomen in de losse bijlage bij dit rapport. Dit hoofdstuk bevat een puntsgewijze toelichting op de modellen. De nummering hieronder correspondeert met die in de modellen, zodat bij het gebruik daarvan de toelichting gemakkelijk per onderwerp kan worden geraadpleegd. Tariefgegevens van de laatste jaren zijn onder dezelfde nummering achter de modellen in de bijlage opgenomen (‘tarieven en tabellen').

    De expertgroep publiceert halfjaarlijks een actuele bijlage waarin de recente tarieven zijn verwerkt.

    6.2 Toelichting bij het model voor de netto methode

    1 Netto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

    Onder netto inkomen wordt hier verstaan: het bruto inkomen onder aftrek van de hierover verschuldigde belasting, de eventueel daarop ingehouden of verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW, premies werknemersverzekeringen, pensioenpremie c.q. bijdrageverhaal en andere collectieve werknemerslasten. Voor andere inhoudingen waarvan blijkt uit de loonspecificatie moet zo nodig worden gecorrigeerd.

    In geval van inkomsten die sterk aan schommelingen onderhevig zijn, bijvoorbeeld als gevolg van conjunctuur- of seizoensinvloeden of structureel overwerk, kan aanleiding bestaan een langere periode in de beschouwing te betrekken zodat een redelijk gemiddelde wordt verkregen. In die gevallen zou ook overwogen kunnen worden om, uitgaande van een jaaropgave, toch een bruto berekening te maken.

    Inkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen wordt niet bij 1 maar bij 5 ingevuld.

    Als het inkomen per vier weken wordt betaald, dient dit te worden omgerekend naar een maandbedrag (vermenigvuldigen met de breuk 13/12).

    Het betreft zowel inkomsten uit hoofd- als uit nevenfuncties (zie ook 7a).

    In de loonstrook is de standaardloonheffingskorting verwerkt, die bestaat uit: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en – eventueel, indien daar recht op bestaat – de jonggehandicaptenkorting en de (alleenstaande) ouderenkorting.

    2 Netto AOW-uitkering

    Onder de netto AOW-uitkering wordt verstaan de bruto AOW-uitkering verminderd met de daarover verschuldigde loonheffing en overige inhoudingen, waaronder de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW. Over een AOW-uitkering betaalt men geen premie WW. Het basispensioen voor een gehuwde is anders dan voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering.

    De AOW geeft recht op een vakantietoeslag die jaarlijks in mei wordt betaald. Zie voor het bedrag de desbetreffende regeling.

    3 Netto uitkering andere sociale verzekeringswetten

    De uitkering dient te worden verminderd met de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW.

    Uitkeringen aan werknemers waarbij vakantiebonnen worden verstrekt moeten niet bij 3 maar bij 5 worden ingevuld.

    4 Vakantietoeslag

    De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken. Daartoe wordt bij het netto inkomen in het algemeen 8% opgeteld.
    De bijtelling van vakantietoeslag geldt niet voor werknemers die nog vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 1 of 3 maar bij 5 ingevuld. Over een uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten en over een AOW-uitkering ontvangt men vakantietoeslag. De vakantietoeslag over de AOW bedraagt echter geen 8% Zie voor het juiste bedrag de desbetreffende regeling. Over de meeste particuliere pensioenen ontvangt men geen afzonderlijke vakantietoeslag.

    5 Netto arbeidsinkomen incl. 100 %-waarde vakantiebonnen

    In een aantal sectoren wordt gebruik gemaakt van vakantiebonnen. Het netto maandinkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen, kan niet zonder meer uit de loonstrook worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is namelijk geen sprake van vakan- tietoeslag en loon over vakantiedagen. De verstrekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen (doorgaans) maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantiebonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het werkelijk besteedbaar netto inkomen per maand herleid. Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. De fiscaal onbelaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 25% en is daarna afgebouwd.

    De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in

    1999: 77,5 % 22,5 % 
    2000: 80 % 20 % 
    2001: 82,5 % 17,5 % 
    2002: 85 % 15 % 
    2003: 87,5 % 12,5 %
    2004: 90 % 10,0 %
    2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
    2008: 95 % 5%
    2009: 97,5 % 2,5%
    2010: 99% 1%

    Per loonperiode wordt over de belaste waarde loonheffing op het loon ingehouden. De 100 %-waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.
    Een gebruikelijke berekening van het werkelijk netto maandinkomen op basis van een weekloon gaat als volgt: 46 maal netto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de 100 %-waarde van de vakantiebon en het totaal gedeeld door 12.

    Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt.

    In de sector Bouwnijverheid wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd, de levensloopregeling of een uitkering in geld.

    6 Netto pensioen

    Onder het netto pensioen wordt verstaan het bruto pensioen verminderd met de daarover ver- schuldigde loonheffing en overige inhoudingen. Over een pensioen betaalt men geen premie WW.

    Een pensioen geeft meestal geen recht op een afzonderlijke vakantie-uitkering.

    Zie LET OP pensioenverrekening en –verevening onder 7h.

    7 Ander netto inkomen

    a. Bijverdiensten

    Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend moeten zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.
    Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

    b. Onkostenvergoedingen

    Onkostenvergoedingen worden niet bij het inkomen opgeteld, tenzij deze als bovenmatig aangemerkt moeten worden. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de onkostenvergoeding (gedeeltelijk) als verkapt inkomen is aan te merken. Daarbij zal rekening gehouden moeten worden met het feit dat meestal niet precies is aan te geven waaruit de maandelijkse beroepskosten bestaan. In geval van een vergoeding voor noodzakelijke beroepskosten worden extra kosten alleen in aan- merking genomen voor zover de vergoeding aantoonbaar ontoereikend is.

    c. Verhuur van kamers zonder of met pension

    Inkomsten uit verhuur van een kamer zonder pension in een gehuurde woning zal in de regel als netto-inkomsten of als bijdrage in de woonlasten in aanmerking kunnen worden genomen.
    Structurele verhuur van een kamer met pension zal in de regel worden beschouwd als een werkzaamheid, waarbij de opbrengst verminderd met de kosten in box I in de heffing wordt betrokken. Indien sprake is van een zodanige activiteit, verdient het aanbeveling het brutomodel te gebruiken.

    d. Kostgeld kinderen

    Kostgeld betaald door inwonende kinderen wordt buiten beschouwing gelaten. Dit kostgeld beïnvloedt de draagkracht niet.

    e. Kinderbijslag/kindgebonden budget

    DDe ontvangen kinderbijslag wordt rechtstreeks toegerekend aan de bij de onderhoudsplichtige verblijvende kinderen, voor wie de bijdragen zijn bestemd. De kinderbijslag wordt daarom niet bij het inkomen opgeteld.

    De kinderbijslag is in de behoeftetabellen verdisconteerd.

    Het kindgebonden budget is afhankelijk van het aantal kinderen per huishouden en de hoogte van het verzamelinkomen van de ouder die de kinderbijslag ontvangt en zijn of haar eventuele toeslagpartner. Hoe lager het inkomen, hoe hoger het kindgebonden budget. Er gelden wel inkomensgrenzen, afhankelijk van het aantal kinderen. Vanwege het inkomensafhankelijke karakter kan het kindgebonden budget niet worden verdisconteerd in de behoeftetabellen. Het dient apart te worden verwerkt als klein netto inkomen aan de zijde van de ontvanger.

    f. Ontvangen kinderalimentatie

    Een voor eigen kinderen of kinderen van de nieuwe partner ontvangen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding wordt niet bij het inkomen opgeteld, tenzij - en dan voor zover - het duidelijk is dat deze bijdrage de behoefte van de kinderen te boven gaat.

    g. Inkomen van de nieuwe partner

    Bij een nieuwe partner met eigen inkomsten is het uitgangspunt dat deze daarmee in eigen onderhoud kan voorzien. Op grond van dit uitgangspunt blijft dit inkomen buiten de draagkrachtberekening. De partner wordt als het ware als een zelfstandige economische eenheid beschouwd. De helft van de woonkosten en van andere gezamenlijke lasten wordt aan de partner toegerekend en voor wat betreft de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage wordt de nieuwe partner buiten beschouwing gelaten (alleenstaande of alleenstaande ouder, zie ook 9 en 23). Maakt de onderhoudsplichtige aannemelijk dat zijn partner niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien dan wordt, indien sprake is van vaststelling van partneralimentatie, het inkomen van de partner als gezinsinkomen bij dat van de onderhoudsplichtige opgeteld (voor de vaststelling van kinderalimentatie, zie hoofdstuk 4.5). Het netto maandinkomen vermeerderd met de vakantietoeslag van de partner wordt in dat geval onder 7 vermeld.

    Voor de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage worden de onderhouds- plichtige en zijn partner in deze situatie als gehuwden gezien.
    Weigert de onderhoudsplichtige het inkomen van zijn partner bekend te maken dan moet worden aangenomen dat de partner in eigen onderhoud kan voorzien. Indien de partner geen inkomen heeft (of een zeer gering inkomen) dan bestaat er recht op uitkering van een bedrag gelijk aan de voor deze partner geldende algemene heffingskorting.

    h. Klein netto inkomen uit vermogen

    Hieronder moeten worden begrepen inkomsten uit vermogen, zoals effecten en onroerend goed, dat tot de heffingsgrondslag van box III behoort, maar waarvan de waarde verminderd met de schulden lager is dan het heffingvrije vermogen, zodat per saldo geen belasting in box III is verschuldigd. De inkomsten dienen onder aftrek van de kosten in aanmerking te worden genomen als netto inkomsten.

    Elk inkomen uit vermogen behoort een rol te spelen, dus ook inkomsten die uit belegging van door schenkingen, erfstellingen en legaten verkregen vermogen verworven worden. Indien blijkt dat vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs verwacht mag worden, kan een redelijke meeropbrengst in aanmerking worden genomen. Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

    Als een uitkering na ontslag mede bestemd is als aanvulling op het inkomen na ontslag, kan dit deel van de uitkering in aanmerking worden genomen bij de berekening van de draagkracht aldus, dat dit deel wordt toegerekend aan een bepaalde periode.

    LET OP pensioenverrekening / pensioenvereveningIndien de onderhoudsplichtige een uitkering uit hoofde van pensioenverrekening aan een ex-echtgenoot moet betalen, beveelt de expertgroep aan deze verplichting af te trekken van het (bruto) inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.

    Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen, is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering veelal rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt.
    Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend, beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

    Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt, dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld.

    8 Totaal netto besteedbaar inkomen

    Nota bene
    Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
    Voor de berekening van kinderalimentatie is 9 tot en met 23 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

    9 Bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag

    Zie paragraaf 4.3. onder Bijstandsnorm.

    Met uitzondering van het normbedrag voor pensioengerechtigden, zijn de normbedragen Participatiewet afgeleid van het netto minimumloon. De Participatiewet geeft recht op een maandelijkse uitkering en een vakantie-uitkering. De normbedragen gelden landelijk, ze worden periodiek bijgesteld en halfjaarlijks gepubliceerd.
    Het toepassen van deze normen ontslaat de rechter van het instellen van een budgetonderzoek.
    Rechtszekerheid en rechtsgelijkheid worden hiermee gediend.

    LET OP Nieuwe partner
    De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

    10 Woonlasten

    a. Algemeen

    De werkelijke woonlasten worden in aanmerking genomen. In de bijstandsnorm is echter reeds een component ‘woonlasten' begrepen, gelijk te stellen aan de gemiddelde basishuur conform de Wet op de huurtoeslag. Dit bedrag wordt daarom op de werkelijke woonlasten in mindering gebracht (zie het model voor de netto methode).

    In een enkel geval zal het voorkomen dat de woonlasten lager zijn dan de gemiddelde basishuur. Als woonlast wordt dan het bedrag van die ondergrens ingevuld.

    b. Huur

    In geval van een huurwoning zijn de werkelijke woonlasten te stellen op het bedrag van de kale huur, verminderd met huurtoeslag (deze is belastingvrij), doch vermeerderd met servicekosten als bijdragen in het elektriciteitsverbruik van lift en in het schoonhouden van gemeenschappelijke ruimten. Bij de huur in rekening gebrachte kosten voor gebruik van stoffering, meubilering, verwarming, levering van water, gas en/of elektriciteit van de woning worden niet tot de woonlasten gerekend. Ter verduidelijking dient omtrent de aard van de in rekening gebrachte bedragen zo nodig een verhuurdersverklaring te worden overgelegd.

    c. Kostgeld

    Alleenstaanden die niet zelfstandig wonen, betalen soms kostgeld. Vaak is onduidelijk wat de woonkostencomponent daarin is. Als woonlast kan dan het bedrag van de huurcomponent in de bijstandsnorm worden aangehouden, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat de woonkostencomponent in het kostgeld hoger is.

    d. Korting wegens onredelijke woonlast

    In individuele gevallen zal, gezien de persoonlijke omstandigheden en de woningmarkt ter plaatse, moeten worden beoordeeld of de woonlasten redelijk zijn. Die beoordeling geldt het totaal van de netto woonlasten. Is dit totaal onredelijk hoog, dan wordt naar redelijkheid een korting toegepast (N.B. geen gelijkheid ‘boven en onder de streep', zie hoofdstuk 4.4 en 123 van dit hoofdstuk).

    LET OP Nieuwe partner
    De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

    11 Ziektekosten

    De premie ZVW, inclusief de premie voor de aanvullende verzekering, kan in beginsel volledig in aanmerking worden genomen. Daarop komt, gezien de inhoud en strekking van artikel 475d lid 5 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in mindering de jaarlijks vastgestelde normpremie voor een alleenstaande dan wel voor een echtpaar als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, welke begrepen is in de bijstandsnorm. In het voorkomende geval komt ook de zorgtoeslag in mindering op het in aanmerking te nemen bedrag. Andere, niet door de verzekering gedekte medische kosten die aannemelijk worden gemaakt, zoals dieetkosten en tandartskosten, kunnen onder omstandigheden in aanmerking worden genomen. Met een verplicht eigen risico wordt slechts rekening gehouden indien aannemelijk wordt gemaakt dat daadwerkelijk van kosten sprake is.

    12 Zelf betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

    De niet door de werkgever op het loon ingehouden, maar door de betrokkene zelf betaalde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (bijvoorbeeld om het zogenaamde WAO/WIA-gat te dichten), een oudedagsvoorziening en/of een nabestaandenpensioen kan hier worden opgenomen. Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het in- komen, redelijke oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens huwelijk / samenwoning. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden, is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

    De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

    13 Vervallen
    14 Kosten omgangsregeling
    Voor de verwerking van kosten verbonden aan de zorgregeling, die paragraaf 5.3.  

    15 Andere bijzondere kosten

    Bij de bepaling van de noodzakelijke kosten van bestaan kan ook met andere bijzondere kosten rekening gehouden worden. Als voorbeeld kan worden genoemd autokosten, indien deze sociaal en/of medisch noodzakelijk zijn, terwijl daarvoor geen vergoeding kan worden verkregen.

    16 Werkelijke verwervingskosten

    a. Algemene kosten

    Reële, noodzakelijke kosten, gemaakt om het inkomen te verwerven, worden volledig bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen betrokken.

    b. Reiskosten woon-werkverkeer

    Met reëel gemaakte kosten woon-werkverkeer wordt, indien gereisd wordt met openbaar vervoer, volledig rekening gehouden, onder aftrek van eventueel door de werkgever verstrekte vergoedingen. Indien gebruik moet worden gemaakt van de eigen auto wordt gerekend met 12,5 eurocent per kilo- meter (€ 0,25 per retourkilometer). De eerste tien kilometer zijn niet uitgezonderd. Indien het noodzakelijk was voor de aanschaf van een auto een lening aan te gaan, dan kan met de aflossing van deze lening in beginsel rekening worden gehouden.

    17 Studiekosten

    Studiekosten kunnen in aanmerking worden genomen indien deze worden gemaakt met het reële vooruitzicht dat het inkomen en daarmee ook de draagkracht in de nabije toekomst stijgt. Voor zover sprake is van fiscaal voordeel beveelt de expertgroep de brutomethode aan, zodat daarmee rekening kan worden gehouden. Met ingang van 2022 zijn studiekosten niet meer fiscaal aftrekbaar.

    18 Rente en aflossing schulden

    Betaling van rente en aflossing op schulden, aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding vóór de samenwoning van de echtgenoten werd verbroken, en andere uit die tijd stammende verplichtingen worden altijd in aanmerking genomen.
    Soms spelen ten tijde van de alimentatievaststelling nog problemen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. Veelal zullen deze problemen ook betrekking hebben op de vraag wie van partijen de bestaande schulden voor zijn rekening zal nemen. Wanneer aannemelijk is dat deze uiteindelijk uit het inkomen van de onderhoudsplichtige zullen moeten worden voldaan, wordt hiermee rekening gehouden, ook vóórdat de vermogensrechtelijke gevolgen van de scheiding zijn afgewikkeld. Dit kan anders zijn met schulden, aangegaan na het verbreken van de samenwoning. Weliswaar zijn dit ten tijde van de alimentatievaststelling bestaande verplichtingen, maar bekeken zal moeten worden of het aangaan van deze schulden zo noodzakelijk was, dat betaling daarvan prevaleert boven de verplichting tot betalen van alimentatie. Schulden die met aanwezig vermogen kunnen worden afgelost dienen buiten beschouwing te blijven.

    19 Herinrichtingskosten

    Met de kosten van herinrichting van degene die aan zijn ex-partner de inboedel heeft gelaten kan, afhankelijk van de omstandigheden (onder meer of het de betaling van kinderalimentatie betreft, zie hoofdstuk 4.5), geheel of ten dele rekening worden gehouden. Wanneer de noodzaak van herinrichting vaststaat en de kosten niet uit spaargeld kunnen worden voldaan, kan een schuld van maximaal € 5.500,- met een maandelijkse verplichting van € 125,- in het algemeen redelijk worden geacht. Wel moet aannemelijk zijn dat deze kosten daadwerkelijk zijn of moeten worden gemaakt.

    20 Overige kosten waaronder advocaatkosten

    Dit is een restrubriek voor niet algemeen voorkomende kosten.

    In het algemeen beschouwt de expertgroep advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, in ieder geval niet voor de vaststelling van kinderalimentatie (zie hoofdstuk 4.5). Indien partneralimentatie wordt vastgesteld kan daarover onder bijzondere omstandigheden anders worden geoordeeld: indien er sprake is van een hoge eigen bijdrage ingeval van gefinancierde rechtshulp dan wel een inkomen boven de grens voor gefinancierde rechtshulp alsmede van een beperkte vrije ruimte voor de onderhoudsplichtige zelf.

    Indien aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, beveelt de expertgroep aan rekening te houden met een bedrag voor noodzakelijke en redelijke kosten voor rechtshulp in de betreffende procedure van maximaal € 1.368,- met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar.
    Indien in een echtscheidingsprocedure bij de vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen reeds met deze advocaatkosten rekening is gehouden, vangt de termijn van een jaar aan per datum voorlopige voorzieningen.

    21 Draagkrachtloos inkomen

    De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

    22 Draagkrachtruimte

    Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het totaal netto inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage (zie 22), tussen onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) verdeeld.

    23 Draagkrachtpercentage

    Van de gevonden draagkrachtruimte (zie 22) wordt 60% beschikbaar geacht voor partneralimentatie. Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage in de tabel en de daaraan ten grondslag liggende formule verwerkt

    24 Vervallen

    25 Resterend bedrag

    Het resterende bedrag kan de onderhoudsplichtige geacht worden voor alimentatie te kunnen missen.

    26 Kinderalimentatie

    Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht, moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1 en de in de losse bijlage opgenomen tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting.

    6.3 Toelichting bij het model voor de bruto methode

    Box I Inkomen uit werk en woning

    41 Bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

    Opgegeven moet worden het overeengekomen loon per jaar. Het bedrag dat per 4 weken wordt betaald moet met 13 worden vermenigvuldigd.

    Als een jaaropgave beschikbaar is, kan men bij 60 beginnen en 41 tot en met 59 overslaan. Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cu- mulatieven kan men uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW. Nu over een uitkering uit hoofde van de Ziektewet - in tegenstelling tot die uit andere sociale verzekeringswetten - arbeidskorting wordt berekend (zie 117) en aanspraak kan worden gemaakt op vakantietoeslag, dient een dergelijke uitkering van de werkgever als arbeidsinkomen te worden verwerkt.

    Inkomsten van werknemers die vakantiebonnen ontvangen worden niet bij 41 maar bij 45 ingevuld.

    Bruto ZW-uitkering van het UWV

    Ten aanzien van de uitkering uit hoofde van de Ziektewet van het UWV bestaat recht op de arbeidskorting. De vakantietoeslag is echter, anders dan bij de uitkering van de werkgever, al in de uitkering verwerkt. Indien geen andere inkomsten uit dienstbetrekking worden genoten, kan de uitkering hier worden ingevuld.

    42 en 43 Bruto AOW-uitkering en Bruto uitkering andere sociale verzekeringswetten

    Een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering kan hier worden ingevuld, tenzij het een uitkering betreft waarbij aan werknemers vakantiebonnen worden verstrekt. Deze dienen bij 45 te worden ingevuld.

    Het basispensioen voor een gehuwde verschilt van dat voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering. Over een AOW-uitkering is geen premie WW verschuldigd. Jaarlijks in mei wordt over de AOW-uitkering een vakantietoeslag uitbetaald. Deze toeslag bedraagt niet de gebruikelijke 8% bruto, maar een jaarlijks vast te stellen vast bruto bedrag.

    LET OP Pensioenverrekening / pensioenverevening

    Indien de onderhoudsplichtige een pensioenverrekeningsuitkering aan een ex-echtgenoot moet betalen beveelt de werkgroep aan deze verplichting af te trekken van het bruto inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.
    Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt. Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

    Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld. 

    44 Vakantietoeslag

    De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken door bij het bruto inkomen 8% op te tellen. Er wordt géén vakantietoeslag bijgeteld bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 41 of 42 maar bij 45 ingevuld. Over het vakantiegeld worden geen werknemersverzekering- en pensioenpremies e.d. geheven, maar wel de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ZVW, voor zover niet reeds op basis van het overige loon het maximum wordt bereikt.

    Over een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering wordt ook vakantietoeslag berekend. Voor het percentage, zie de betreffende regeling.

    Over diverse particuliere pensioenen wordt geen vakantietoeslag uitgekeerd.

    45 Bruto arbeidsinkomen inclusief belast deel waarde vakantiebonnen

    Het bruto inkomen van werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt, kan niet zonder meer uit de salarisspecificatie worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is er namelijk geen sprake van een vakantietoeslag en loon over vakantiedagen. De ver- strekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen in het algemeen maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantie- bonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het bruto inkomen per jaar herleid.

    Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. 
    De fiscaal belaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 75 %. De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in
    1999: 77,5 % 22,5 % 
    2000: 80 % 20 % 
    2001: 82,5 % 17,5 % 
    2002: 85 % 15 % 
    2003: 87,5 % 12,5 %
    2004: 90 % 10,0 %
    2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
    2008: 95 % 5%
    2009: 97,5 % 2,5%
    2010: 99% 1%

    Per loonperiode wordt over deze belaste waarde loonbelasting op het loon ingehouden. De 100%- waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.

    Bij 29 moet het fiscale bruto jaarinkomen worden ingevuld. Een gebruikelijke berekening van dit fiscale jaarinkomen in geval van een weekloon gaat als volgt: 46 maal het bruto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de belaste waarde van de vakantiebonnen.
    Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt. Voor zover bij de WW-uitkering vakantiezegels worden verstrekt zijn deze 100 % belast. Over de uitkeringsperiode is het fiscale bruto loon dus het aantal uitkeringsweken maal de bruto weekuitkering vermeerderd met het aantal uitkeringsweken maal de 100%-waarde van de vakantiebonnen. Indien de rest van het jaar gewerkt is, kan voor het aantal gewerkte weken 46 minus het aantal uitkeringsweken worden gerekend. Het fiscale bruto loon over die weken is dan dit aantal weken maal het bruto weekinkomen vermeerderd met dit aantal weken maal de belaste waarde van de vakantiebonnen. Het totaal kan bij 45 als fiscaal bruto jaarinkomen worden ingevuld. De onbelaste waarde van de vakantiebonnen (over de gewerkte weken) dient bij 118 te worden opgegeven.

    In de sector Bouwnijverheid wordt sinds 2006 gebruik gemaakt van het Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd of een uitkering in geld.

    46 Inkomsten uit overwerk

    Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.

    Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

    47 en 48 13e maand/14e periode, belaste gratificaties en tantièmes

    Eventueel ander bruto arbeidsinkomen, zoals een dertiende maand, een veertiende periode, gratificaties, tantièmes en eindejaarsuitkeringen worden bij het bruto arbeidsinkomen geteld, tenzij deze posten een incidenteel karakter dragen of reeds in het bruto inkomen onder 41 of 45 zijn verantwoord.

    49 Belaste onkostenvergoedingen

    Het wel of niet belast zijn van een onkostenvergoeding kan afgeleid worden uit de salarisspecificatie. Aan het feit dat de onkostenvergoeding fiscaal wordt belast kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het gaat om verkapt inkomen.

    51 Ingehouden pensioenpremie

    De ingehouden pensioenpremie wordt op het bruto arbeidsinkomen in mindering gebracht, omdat deze premie voor de loonheffing niet tot het loon wordt gerekend.
    De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

    OP betekent ouderdomspensioen, NP betekent nabestaandenpensioen, IP-BW betekent invaliditeitspensioen bovenwettelijk.

    53 Aanvullende door werkgever ingehouden premie nabestaandenpensioen/reparatie WAO/WIA-gat

    Het zogenaamde WAO/WIA-gat en het tekort in nabestaandenpensioen kan worden gerepareerd door een collectieve aanvullende pensioenvoorziening. Fiscaal gezien heeft dit dezelfde gevolgen als de betaling van de gewone pensioenpremie. De premie moet dus op het loon in mindering worden gebracht voordat de premies werknemersverzekeringen worden berekend.

    Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het inkomen, redelijke oudedagsvoorziening dan wel redelijk nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens het huwelijk of de periode gedurende welke men samenwoonde. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

    De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als een noodzakelijke last beschouwd.
    De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

    54 Loon voor de premies werknemersverzekeringen

    Het op deze plaats berekende saldo geeft het inkomen, waarover de premies werknemersverzekeringen moeten worden berekend.

    55 Premie WW

    De premie WW (Werkloosheidswet) moet worden berekend over het loon per werkdag, maar over niet meer dan het maximum dagloon na aftrek van een franchise. Dat betekent dat bij een parttime dienstbetrekking het loon niet gedeeld kan worden door het totaal aantal werkdagen per jaar. Voor de gevallen waarin dit wel kan, volgen voor de verschillende jaren het totaal aantal werkdagen, het maximum dagloon, (door deze getallen met elkaar te vermenigvuldigen) het maximale inkomen en de franchise waarover nog premie betaald moet worden uit de tabel in de bijlage ‘tarieven en tabellen' onder 55.

    Het loon waarover de premie moet worden berekend, is vastgelegd in de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen. Het in het model onder (A) berekende totaal zal daar in vrijwel alle gevallen exact mee overeenkomen. Verschillen zijn mogelijk in het geval van beloningen in natura.
    Het premiepercentage wordt per bedrijfstak vastgesteld. De wachtgeldpremie en de werkloosheidspremie moeten bij elkaar worden opgeteld. Het voor betrokkene geldende percentage kan worden ontleend aan zijn loonstrook. Alleen indien geen zekerheid kan worden verkregen over het juiste percentage, mag gebruik worden gemaakt van het geschatte gemiddelde percentage (zie tabel in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 55).

    56 Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering i.v.m. reparatie WAO/WIA-gat

    De reparatie van het WAO/WIA-gat, ontstaan door de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, vindt in sommige gevallen plaats via een collectieve aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering. Of dit het geval is blijkt uit de loonstrook. De betaalde premie moet aan de loonstrook worden ontleend en worden omgerekend naar een bedrag per jaar. Uit de loonstrook moet blijken hoe de premie wordt berekend. Het zal gaan om een percentage van het loon, verminderd met de pensioen- en VUT-premie, na aftrek van een franchise.

    Een redelijke schatting kan worden verkregen door het per maand betaalde bedrag met 12 of het per 4 weken betaalde bedrag met 13 te vermenigvuldigen.

    57 Inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW

    Met ingang van 1 januari 2013 wordt over het loon of de uitkering op verschillende manieren de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW geheven:

    • de werkgever of de uitkeringsinstantie betaalt de zogenoemde werkgeversheffing ZVW. Dit bedrag wordt niet ingehouden op het loon of de uitkering en de werkgever of uitkeringsinstantie betaalt ook geen vergoeding meer. 
    • de onderhoudsplichtige betaalt zelf de bijdrage ZVW. De werkgever of uitkeringsinstantie houdt de bijdrage in op het nettoloon.

    Daarnaast kan een directeur grootaandeelhouder op aanslag een inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn.

    Met de ingehouden of op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage dient bij de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen rekening te worden gehouden, zie 120.

    58 Bijdrage werkgever in ziektekosten

    Een andere dan de onder 57 bedoelde bijdrage van de werkgever in de door de werknemer te betalen ziektekosten zal over het algemeen worden aangemerkt als belast loon en dient dan hier te worden opgenomen.

    59 Inkomsten uit arbeid

    Het berekende bedrag geeft het totaal van de belaste inkomsten uit arbeid. Voor zover het niet gaat om besteedbaar (werkelijk) inkomen (de bij 57 opgegeven inkomensafhankelijke bijdrage van de werkgever in de premie ZVW), vindt bij 124 een correctie plaats (door aftrek van de volledige premie, derhalve inclusief de bijdrage van de werkgever in de premie ZVW).

    60 Loon volgens jaaropgave(n)

    Als een jaaropgave met betrekking tot loon uit dienstbetrekking beschikbaar is kan met 60 worden begonnen. De nummers 1 tot en met 59 behoeven dan niet te worden ingevuld.

    Premies

    Het loon volgens de jaaropgave is al vermeerderd met alle belaste toeslagen en uitkeringen, de bijdrage premie levensloopregeling, het vakantiegeld en het overwerk. Afgetrokken zijn al de pensioenpremies, de premie WW en de inhoudingen in verband met een collectieve reparatie van het WAO/WIA-gat.

    Wordt op het nettoloon de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW ingehouden, dan dient de jaaropgave in dat te verband te worden gecorrigeerd.

    Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cumulatieven kan men in veel gevallen uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW.

    Indien in de jaaropgave inkomsten uit overwerk zijn verwerkt, moet worden nagegaan of deze inkomsten niet een louter incidenteel karakter dragen in welk geval deze meestal niet tot het inkomen worden gerekend.

    Bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen, is de belaste waarde van de verstrekte vakantiebonnen in het loonbedrag op de jaaropgave begrepen. Bij inkomen uit arbeid is een deel van de waarde onbelast. Dit deel van de waarde moet worden ingevuld bij 118. Van belang is dat de jaaropgaaf het onbelaste deel niet vermeldt. Zie verder 45.

    Levensloop

    De levensloopregeling is afgeschaft per 1 januari 2012. Deelnemers aan de levensloopregeling die op 31 december 2011 een saldo van minimaal € 3.000 hadden staan, konden op grond van een overgangsregeling met de levensloopregeling doorgaan. Bij een nieuwe inleg werd geen levensloopverlofkorting meer opgebouwd. De overgangsregeling is op 31 december 2021 geëindigd.

    Deelname aan de levensloopregeling was een vrije keuze van de werknemer, waardoor een deel van het loon van een werknemer, al dan niet vermeerderd met een werkgeversbijdrage, werd gereserveerd. Aanbevolen wordt de financiële gevolgen van deze keuze voor rekening van de werknemer te laten. Dat kan door de werkgeversbijdrage en inhouding in de jaaropgave te corrigeren en buiten beschouwing te laten.

    Auto van de zaak

    Stelt de werkgever een auto ter beschikking, dan wordt voor het privégebruik van deze auto voor de inkomensheffing een forfaitair bedrag bij het inkomen opgeteld, tenzij de werknemer zijn privégebruik beperkt tot minder dan 500 kilometer per jaar en aan de overige voorwaarden voor het achterwege laten van de bijtelling is voldaan. De bijtelling leidt tot een hogere loonheffing. Het gevolg hiervan is dat het besteedbaar inkomen per maand daalt. Bijzondere omstandigheden daargelaten wordt met deze fiscale bijtelling, en dus met de daling van het besteedbaar inkomen, geen rekening gehouden. Immers, de bijtelling betreft in feite een belasting op loon in natura: het door de werkgever gratis ter beschikking gestelde privégebruik van de auto waarvoor betrokkene zelf geen benzine, verzekering, onderhoud of afschrijving betaalt. Tegenover de extra geheven belasting kan worden geacht voor de betrokkene een voordeel in de privésfeer te staan, omdat hij de keuze heeft de auto van de zaak al dan niet te accepteren.

    Soms wordt aan de werkgever een vergoeding voor het privégebruik van de auto betaald. Deze vergoeding strekt in mindering op het bedrag dat voor de inkomstenbelasting bij het loon moet worden opgeteld. Tegenover de aan de werkgever betaalde vergoeding staat derhalve een lagere belastingheffing, maar ook lager loon vanwege inhouding van een daadwerkelijk door de werknemer betaalde vergoeding.

    Nu de extra heffing ingevolge de bijtelling terzake van het privégebruik en de eventueel betaalde vergoeding het gevolg zijn van een keuze van de werknemer, dient de extra belasting die de bijtelling oplevert in de jaaropgaaf – bijzondere omstandigheden daargelaten – buiten beschouwing te worden gelaten en derhalve te worden gecorrigeerd. Van het inkomen volgens jaaropgaaf dient dan ook de bijtelling – verminderd met de eventuele eigen bijdrage - voor het privégebruik van de zakelijk auto te worden afgetrokken. Het bedrag van de bijtelling is in de regel kenbaar uit de loonstroken.

    62 Reisaftrek

    De reisaftrek geldt bij regelmatig woon-werkverkeer en wordt uitsluitend in aanmerking genomen voor zover de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand meer bedraagt dan 10 km per dag. De aftrek wordt verminderd met de ontvangen reiskostenvergoeding. In beginsel is een openbaar- vervoerverklaring vereist.

    64 Belastbaar loon (a)

    Dit is het loon, gecorrigeerd voor de eventuele bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak en verminderd met de reisaftrek, dat de basis vormt voor de berekening van de loonheffing.

    65 (Te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek)

    Een natuurlijke persoon-ondernemer die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft, geniet winst uit onderneming. Over de in een jaar gerealiseerde winst na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten worden inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen geheven. Het bedrag dat resteert na aftrek van IB en premies volksverzekeringen (de netto-winst) kan de ondernemer aanwenden voor zijn levensonderhoud. Het is niet ongebruikelijk dat een natuurlijke persoon-ondernemer niet de hele netto-winst aan zijn onderneming onttrekt voor levensonderhoud, maar een deel in de onderneming achterlaat, bijvoorbeeld om investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Voor de berekening van het NBI kan met het deel van de netto-winst dat in de onderneming achterblijft (en niet wordt onttrokken voor privé-uitgaven) rekening worden gehouden door dit bedrag in post 65 af te trekken bij de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzeke- ringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Bij post 117 wordt daar vervolgens rekening mee gehouden.

    Voorbeeld

    De (te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek) is € 50.000. Dit bedrag wordt ingevuld bij post 65, eerste regel. De ondernemer wil van de netto-winst na aftrek van IB en premies volksverzekeringen € 10.000 in de onderneming houden. Dit bedrag kan bij post 65 worden ingevuld achter de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Na invulling van de posten 66 t/m 93 wordt dan bij de posten 94 en 95 de inkomensheffing box 1 berekend over een winst van € 50.000. Bij post 117, en uiteindelijk bij de berekening van het NBI, wordt met de € 10.000 die in de onderneming achterblijft rekening houden.

    Ook is het mogelijk dat een ondernemer structureel een hoger bedrag aan zijn onderneming onttrekt dan de netto-winst in enig jaar. Dat kan het geval zijn als in eerdere jaren in de onderneming geld is opgepot (netto-winst die in de onderneming is achtergebleven). Daarover zijn in eerdere jaren reeds IB en premies volksverzekeringen betaald. Wanneer met een dergelijk bedrag rekening moet worden gehouden voor de berekening van het NBI, dan kan dit eveneens worden ingevuld bij post 65 na de zin ‘Bij:

    Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen extra aan de onderneming wordt onttrokken’.

    Het ligt op de weg van de ondernemer om inzicht te verschaffen in zijn bedrijfsvoering en actuele financiële positie. Wenselijk zijn niet alleen de stukken waarmee de ondernemer inzicht kan geven in de bedrijfsvoering in de afgelopen jaren, bijvoorbeeld de drie laatste jaarstukken over het verleden (met daarin de balans, de winst- en verliesrekening en toelichting inclusief kasstroomoverzichten, belastingaangiften en -aanslagen), maar ook stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals concept jaarstukken, prognoses (bijvoorbeeld een liquiditeitsprognose) en voorlopige aanslagen.

    Berekening van de belastingdruk

    Op de te verwachten beschikbare winst dient de IB in mindering te worden gebracht. De belastingdruk wordt berekend op basis van de (geschatte) fiscale winst uit onderneming voor het desbetreffende jaar. Vanwege beperkingen en faciliteiten in de fiscale wetgeving (denk aan ondernemersaftrekken en voorzieningen) kan de bedrijfseconomische winst afwijken van de belastbare winst uit onderneming op basis waarvan de verschuldigde belasting wordt berekend. Het is daarom van belang rekening te houden met die fiscale beperkingen en faciliteiten. Deze worden behandeld in 66 tot en met 74.

    Deze exercitie in verband met diverse fiscale correcties en faciliteiten behoeft niet te worden gemaakt in het geval waarin de verrekenbare verliezen ten minste even groot zijn als de geschatte belastbare winst. In dat geval is de belastingdruk op het te verwachten beschikbare winst voor het desbetreffende jaar nihil.

    Privégebruik auto

    Een ondernemer kan er voor kiezen om een auto, die hij niet alleen binnen zijn onderneming gebruikt maar ook daarbuiten, als bedrijfsmiddel aan te merken. De (lease)kosten van de auto verminderen in dat geval de winst. Indien sprake is van privégebruik, wordt – bij de aangifte inkomstenbelasting – een bijtelling in aanmerking genomen, die de winst verhoogt. De bijtelling wordt op vergelijkbare wijze als bij werknemers met een auto van de zaak bepaald (zie 60).

    De Expertgroep beveelt aan de bijtelling ten behoeve van de belasting van het privégebruik voor de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing te laten. Bij de vaststelling van de te verwachten winst dient de winst derhalve niet te worden verhoogd met de bijtelling. Het gevolg is dat een lagere belastingdruk dan de reële belastingdruk in aanmerking wordt genomen en meer actuele draagkracht resteert.

    Directeur grootaandeelhouder

    Indien een ondernemer zijn onderneming drijft door middel van een aparte rechtspersoon (en aanmerkelijk belanghouder van een BV of NV is), is in de regel sprake van een salaris en mogelijk reguliere - in de zin van met enige regelmaat terugkerende - dividenduitkeringen. In de alimentatieberekening is in dat geval niet de post bedrijfsresultaat van belang, maar post 41 (loon) of 60 (in geval van jaaropgaaf) en post 96 (reguliere voordelen).Ook hier dient te worden beoordeeld wat de ondernemer vanaf het moment van vaststelling van de onderhoudsverplichting in de toekomst mag worden geacht te kunnen onttrekken aan de vennootschap, in de vorm van salaris of dividend. Zie voor de beoordeling verder het hiervoor opgemerkte.

    Aanbevolen worden de volgende publicaties:

    • Alimentatie en winst uit onderneming, Trema 1996 nr. 11/12, p. 368
    • Alimentatie en de ondernemer: de verhouding tussen winst, kasstromen en draagkracht, EB 2012/11

    66 Aftrekbeperkingen

    De belastingwet kent een groot aantal aftrekbeperkingen, zoals bijv. 10% van kosten voor voeding, representatie en congressen e.d.. Voor de berekening van de verschuldigde belasting, dient de bedrijfseconomische winst te worden verhoogd met de kosten die in aftrek zijn gebracht, maar waarvoor een aftrekbeperking geldt. Door hier de kosten op te nemen waarvoor een aftrekbeperking geldt wordt dit bewerkstelligd. De beperking van deze aftrek heeft een belastingverhogend effect.

    67 Investeringsaftrek

    Bij aftrek in verband met investeringen dient onderscheid te worden gemaakt in aftrek die leidt tot uitstel en aftrek die leidt tot afstel van de heffing van belasting.

    Aftrek die leidt tot uitstel van heffing, zoals willekeurige afschrijving, geeft in het jaar van afschrijving een belastingvoordeel. Daar staat een belastingnadeel in een ander jaar tegenover, als in dat jaar niet meer kan worden afgeschreven. Mede gelet op het doel van de regeling, wordt aanbevolen het belastingvoordeel en -nadeel niet te verwerken.

    Afstel van heffing kan worden verkregen indien door de ondernemer is geïnvesteerd in bepaalde bedrijfsmiddelen. Naast de afschrijvingen kan in sommige gevallen een deel van het investeringsbedrag ten laste van de winst worden gebracht in de vorm van een (kleinschaligheids-, energie- en milieu-) investeringsaftrek. Het gaat om een eenmalige aftrek waarvan de hoogte afhankelijk is van het geïnvesteerde bedrag. Indien aannemelijk is dat een zodanige investering plaats zal vinden, kan de aangifte over een voorgaand jaar informatie geven over de omvang van de aftrek. Gelet op het doel van de regeling kan de aftrek buiten beschouwing worden gelaten.

    68 Vervallen

    69 Fiscale oudedagsreserve

    Anders dan werknemers hebben ondernemers geen (verplichte) pensioendeelname. De premie voor een pensioenvoorziening drukt dan ook niet automatisch de inkomsten en draagkracht.

    Ondernemers (eenmanszaken, vof's en vrijberoepsbeoefenaren) kunnen in beginsel jaarlijks ten laste van de winst uit onderneming een bedrag toevoegen aan hun fiscale oudedagsreserve (FOR). In feite gaat het hierbij om een keuze: wanneer de ondernemer dat bij zijn aangifte verzoekt blijft de toevoeging over het desbetreffende jaar achterwege. Ten aanzien van de omvang van de toevoeging bestaat geen keuzevrijheid. Het bedrag dat kan worden toegevoegd is in de wet vastgelegd als een afgeleide van de winst. De regeling is bedoeld als fiscale tegemoetkoming aan ondernemers die hun financiële middelen in hun onderneming hebben geïnvesteerd en daardoor de mogelijkheid missen hun oudedagsvoorziening extern te financieren. De FOR is overigens geen vrije reserve. De regeling biedt de ondernemer uitstel van de inkomstenheffing over de bedragen die aan de FOR worden toegevoegd. Over het bedrag van de FOR -dit is het totaal van de toevoegingen- moet te zijner tijd de belasting alsnog worden afgerekend voor zover dit bij beëindiging van de onderneming niet wordt aangewend voor de aankoop van een lijfrente. De FOR kan in beginsel niet uitgaan boven het eigen vermogen (het vermogen dat de ondernemer zelf in zijn onderneming gestoken heeft, zie de balans). Om een jaarlijkse toevoeging aan de FOR te kunnen doen moet de ondernemer dus zijn eigen vermogen op peil houden. De (voorlopige) vrijstelling van inkomstenheffing over de gedoteerde bedragen stelt de ondernemer daartoe deels in staat. Het geeft hem extra ruimte om geld in zijn onderneming te steken. Het ondernemingsvermogen kan te zijner tijd worden aangewend om een oudedagsvoorziening te treffen.

    Door de vrijstelling van inkomstenheffing over de FOR-dotatie neemt de actuele draagkracht van de onderhoudsplichtige ondernemer toe. Indien de ondernemer besluit te doteren aan de FOR, leidt het invullen van de dotatie op deze plaats tot verlaging van de fiscale winst zodat in het jaar van dotatie minder belasting verschuldigd is. Op de reserve kan niet worden ingeteerd, zodat de betreffende investering in de FOR vervolgens ook in aanmerking moet worden genomen, bij 134 (overige kosten). Besluit de ondernemer niet te doteren, maar extern een – fiscaal gefaciliteerde – voorziening op te bouwen, dan dient daarmee niet op deze plaats maar bij de inkomensvoorzieningen rekening te worden gehouden.

    70 Winst uit onderneming

    Het saldo van 64 t/m 69 vormt de in aanmerking te nemen winst uit onderneming. De winst uit onderneming, indien bekend, kan hier ook worden ingevuld.

    71, 72, 73, 74 Ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling

    a. Zelfstandigenaftrek

    De zelfstandigenaftrek, een vast bedrag geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium (ten minste 1225 uur) voldoet en jonger is dan 65 jaar. Indien in de vijf voorafgaande jaren niet meer dan twee maal zelfstandigenaftrek is toegepast wordt deze aftrek verhoogd met de startersaftrek, eveneens een vast bedrag.

    b. Speur- en ontwikkelingswerkaftrek

    Deze aftrek geldt als de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en jonger is dan 65 jaar tenminste 500 uur besteedt aan werk dat is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.

    c. Meewerkaftrek

    Deze aftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en van wie de partner zonder

    enige vergoeding arbeid in de onderneming verricht. De aftrek is afhankelijk van het gewerkte aantal uren en wordt uitgedrukt in een percentage van de winst.

    d. Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

    Op deze aftrek kan aanspraak worden gemaakt indien vanuit de positie van arbeidsongeschiktheid een onderneming wordt gestart. Vereist is dat de ondernemer in de vijf jaar voordien geen ondernemer was en in het kalenderjaar recht heeft op onder meer een WIA-, WAO-, Waz-, of Wajong-uitkering.

    e. Stakingsaftrek

    De stakingsaftrek, een vast bedrag, wordt verleend bij het staken van een gehele onderneming. Een ondernemer kan daar maar één keer aanspraak op maken.

    f. MKB-vrijstelling

    De MKB winstvrijstelling is een aftrekpost waarop de ondernemer die aan het urencriterium voldoet recht heeft. De vrijstelling bedraagt een vast percentage van de winst, nadat deze is verminderd met de ondernemersaftrek. Daarbij wordt de totale winst van alle ondernemingen die een ondernemer heeft in aanmerking genomen.

    75 Belastbare winst uit onderneming

    De belastbare winst uit onderneming is de resultante van de hiervoor bij 70 tot en met 74 ingevulde gegevens.

    Inkomensafhankelijke bijdrage ZVW

    De door de ondernemer op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen van de ondernemer, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

    76 Resultaat uit overige werkzaamheden

    Het begrip resultaat uit overige werkzaamheden dient ruim te worden geïnterpreteerd. Daaronder vallen o.a. inkomsten die voortvloeien uit enige vorm van arbeid in het economisch verkeer en die niet als belastbaar loon of belastbare winst kunnen worden aangemerkt. In dat geval kunnen geen onbelaste vergoedingen en verstrekkingen worden ontvangen (te denken valt aan: het houden van lezingen, freelance werkzaamheden, politieke functies als lid van gemeenteraad).

    Onder resultaat uit overige werkzaamheden valt eveneens het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een eigen onderneming, b.v. het verhuren door een directeur- grootaandeelhouder van een aan hem in eigendom toebehorend pand aan zijn besloten vennootschap.

    Alle inkomsten zijn belast en alle kosten (voor zover toegestaan) zijn aftrekbaar.

    De door de resultaatgenieter op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

    77 Aftrekbeperkingen

    Het resultaat wordt becijferd overeenkomstig de bepalingen voor de winst uit onderneming. Een aantal aftrekposten is echter uitgezonderd, bijvoorbeeld met betrekking tot privé getinte uitgaven. Raadpleeg in het voorkomende geval een belastingalmanak (zie ook 66).

    78 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

    Dit is de resultante van 76 en 77.

    79 Periodieke uitkeringen en verstrekkingen

    Dit betreft ondermeer termijnen van lijfrente, pensioenverrekenings- en vereveningsuitkeringen, alimentatie en uitkeringen op grond van een vrijwillige AOW- en ANW-verzekering. Op veel uitkeringen wordt loonheffing ingehouden volgens de regels van de Wet op de Loonbelasting 1964. Over de uitkering kan (op aanslag) inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn, waar rekening mee dient te worden gehouden.

    80 Vervallen

    82, 83, 84 en 85 Eigenwoningforfait, aftrekbare kosten en belastbare inkomsten uit eigen woning

    Nota bene
    82 tot en met 85 blijven buiten beschouwing indien kinderalimentatie wordt vastgesteld op basis van de draagkrachttabel.

    Voor de belastingwet wordt de woning die eigendom en hoofdverblijf is als bron van inkomen gezien. Dientengevolge zijn bepaalde inkomsten belast en bepaalde kosten aftrekbaar. De inkomsten worden forfaitair bepaald door middel van het eigenwoningforfait.

    a. Eigenwoningforfait

    Het eigenwoningforfait wordt berekend aan de hand van de WOZ-waarde die is vastgesteld voor het voorgaande jaar en bedraagt een van de waarde van de woning afhankelijke percentage.

    b. Aftrekbare kosten

    De meest bekende aftrekbare kosten zijn de hypotheekrenten. De mate van gerechtigdheid tot de woning en verschuldigdheid van de lening bepalen de omvang van de inkomsten en de aftrek. Als aftrekbare kosten kunnen verder periodieke betalingen van erfpacht en opstal in aanmerking worden genomen.

    Aflossingen en premies voor verzekeringen die aan de hypotheek zijn gekoppeld zijn niet aftrekbaar.

    Betaalde hypotheekrente als woonlast van de alimentatieplichtige

    De onderhoudsplichtige met een eigen woning (hoofdverblijf) krijgt een bijtelling in box I van het eigen woningforfait. De hypotheekrente die betrekking heeft op de eigenwoningschuld wordt in aanmerking genomen als aftrekbare kosten. Het saldo van het forfait minus de kosten is de aftrekpost belastbare inkomsten uit eigen woning.

    Van een eigenwoningschuld is sprake tot het bedrag dat de lening is aangegaan, voor zover die betrekking heeft op de verwerving/onderhoud van die woning, en verminderd met een eventuele eigenwoningreserve. Voor de belastingplichtige die wel een eigen woning heeft, maar geen of een geringe eigenwoningschuld, kan het eigenwoningforfait hoger zijn dan het bedrag waarvoor aanspraak kan worden gemaakt op aftrek. In dat geval is de aftrek in verband met geen of geringe eigenwoningschuld van toepassing (amendement Hillen). Dat leidt er toe dat de bijtelling van het eigenwoningforfait er in beginsel niet toe kan leiden dat positieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking worden genomen. Sinds 1 januari 2019 is echter de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld beperkt. Deze aftrek wordt over 30 jaar uitgefaseerd. De aftrek wordt jaarlijks met 3 1/3 procentpunt verlaagd. In 2022 kan 86,67% van het verschil tussen de voordelen uit eigen woning en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten in aftrek worden gebracht. Hierdoor hoeven eigenwoningbezitters met geen of een lage eigenwoningschuld in 2022 alleen over 13,33% van het verschil tussen het eigenwoningforfait en de daarop drukkende aftrekbare kosten belasting te betalen.

    Een eigen woning in gezamenlijke eigendom leidt tot fiscaal partnerschap. Voor fiscale partners is het saldo van de belastbare inkomsten uit eigen woning en aftrekbare kosten een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, dat zij in hun aangifte vrij kunnen toerekenen.

    LET OP Willekeurige toerekening

    Het is mogelijk het saldo van de voordelen uit eigen woning (in het algemeen: de (hypotheek)rente en het eigenwoningforfait) fiscaal willekeurig toe te rekenen aan fiscale partners. Willekeurige toerekening betekent dat de fiscale partnersonderling de percentages kunnen vaststellen zolang ze samen maar 100 % van het saldo in aanmerking nemen. Daarbij is niet van belang wie eigenaar is van de woning of wie de (hypothecaire) schuld is aangegaan. Jaarlijks kunnen de fiscale partners een nieuwe keuze maken.

    In het kader van alimentatievaststelling beveelt de Expertgroep aan om in het geval de onderhoudsplichtige samenwoont met iemand die (wordt geacht) in zijn eigen levensonderhoud (te) voorzie(n)t, bij de berekening van de woonlasten aan elk van beiden, zowel in het bruto als ook in het netto traject, de helft van het eigenwoningforfait en de hypotheekrente toe te rekenen.

    Betaalde hypotheekrente naast woonlast alimentatieplichtige

    Het vertrek uit een eigen woning doet in de regel niet de aansprakelijkheid voor de in verband met de financiering aangegane schuld eindigen. Dat leidt er in scheidingszaken vaak toe dat naast de nieuwe woonlast ook nog een bedrag aan hypotheekrente die betrekking heeft op het voormalige hoofdverblijf wordt doorbetaald. Die hypotheekrente kan betrekking hebben op een woning die geheel in eigendom is van de vertrokken partner, maar ook op een woning die gemeenschappelijk eigendom is.

    Het vertrek uit de woning leidt ertoe dat de woning geen hoofdverblijf meer is en in beginsel niet meer aan de definitie van eigen woning voldoet. Dat kan gevolgen hebben voor de hypotheekrenteaftrek. Als de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot in de woning achterblijft, blijft de woning voor de vertrokken partner nog voor maximaal twee jaar na het vertrek als eigen woning kwalificeren. Gevolg is dat nog recht bestaat op de hypotheekrenteaftrek, voor zover deze betrekking heeft op diens aandeel in de woning.

    Indien het ter beschikking stellen van de woning aan de gewezen fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot is te beschouwen als het voldoen aan een onderhoudsverplichting (familierechtelijke of dringende morele plicht, mits in rechte vorderbaar), ontstaat een persoonsgebonden aftrekpost tot het bedrag van het eigen woningforfait, zodat per saldo geen bijtelling van het eigenwoningforfait plaatsvindt.

    Voor degene die in de woning is achtergebleven, blijft de betaalde rente voor dat deel dat correspondeert met het aandeel in de eigendom van de woning gewoon aftrekbaar. Ook het eigenwoningforfait dient voor dat deel te worden aangegeven. Indien het genot van de woning door de vertrokken ex-partner op grond van een onderhoudsverplichting ter beschikking wordt gesteld, dient ook de andere helft van het eigenwoningforfait te worden bijgeteld. Per saldo vindt bij de gerechtigde dan volledige bijtelling van het eigenwoningforfait plaats.

    In scheidingssituaties komt het regelmatig voor dat de hypotheeklasten en andere gebruikerslasten, ook die ten behoeve van de ex-partner mede-eigenaar, door de meest kapitaalkrachtige van de twee worden voldaan. Gelet op de jurisprudentie kan het voor de onderhoudsgerechtigde schuldenaar voldoen van de woonlasten, waaronder de hypotheekrente, indien deze betaling als het voldoen aan een onderhoudsplicht kwalificeert, voor de onderhoudsplichtige als een aftrekbare betaling van alimentatie worden beschouwd. Bij de onderhoudsgerechtigde is het bedrag als periodieke uitkering belast, waartegenover dan weer de aftrek staat van de door die partij verschuldigde hypotheekrente op grond van de eigenwoningregeling (per saldo dus geen aftrek, maar wel bijtelling van het gehele forfait). Is van deze situatie van betaling van kosten in het kader van een onderhoudsverplichting sprake, dan dienen de betaalde bedragen niet hier, maar onder 138 te worden ingevuld.

    Bij het volledig betalen van rente door de partner die in de woning is achtergebleven, verdient het aanbeveling om rekening te houden met de omstandigheid dat in de praktijk – indien geen duidelijkheid bestaat over de vraag of en in welke mate wordt voldaan aan een onderhoudsverplichting – de voor een ander betaalde rente niet in aftrek wordt toegelaten. Deze rente dient in dat geval als niet aftrekbare rente bij de woonlasten onder 123 te worden meegenomen.

    Toepassing van de overgangsregeling is beperkt tot een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum van duurzaam gescheiden leven. Nadien is deze regeling niet meer van toepassing en verschuift de voormalige echtelijke woning, voor degene die de woning niet meer bewoont, naar box III. De (hypotheek)rente voor het eigen deel is dan niet meer fiscaal aftrekbaar. Wel strekt de hypo- theekschuld in mindering op de in box III te belasten rendementsgrondslag.

    Zolang het fiscaal partnerschap doorloopt of wordt gekozen voor behandeling als partner, blijft de woning een vrij toerekenbaar gemeenschappelijk inkomensbestanddeel.

    Leegstand

    In geval de woning niet meer wordt bewoond door de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot, kan de woning in 2013 nog als eigen woning worden aangemerkt gedurende drie jaar na vertrek uit de woning, indien deze leeg staat en bestemd is voor de verkoop.

    Restschuld na verkoop

    Een restschuld ontstaat indien de verkoopprijs van de woning lager ligt dan de op de woning rustende eigenwoningschuld. Met ingang van 1 januari 2013 bestaat recht op aftrek van rente die wordt betaald op een schuld die de onderhoudsplichtige heeft als gevolg van een restschuld die is ontstaan in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017.

    Financiering in verband met uitkoop

    Het komt voor dat de onderhoudsplichtige de voormalige echtelijke woning blijft bewonen, maar dan wel genoodzaakt is ter financiering van zijn overbedeling de hypotheek te verhogen. Extra woonlasten zijn daarvan het gevolg. Deze extra lasten - niet alleen de rente maar ook de 'vermogensvormende' aflossing / premie - worden in aanmerking genomen, in ieder geval tot het plafond van een redelijke totale netto woonlast. Deze aanbeveling heeft als bezwaar dat de onderhoudsgerechtigde of rechthebbende voor de ontvangen overbedelingsuitkering moet boeten in de vorm van een lagere alimentatie. Het zou echter niet reëel zijn de onderhoudsplichtige te dwingen tot verhuizen als dit een even hoge woonlast zou opleveren als de voormalige echtelijke woning met een verhoogde hypotheek.

    Gebruiksvergoeding

    Indien voor het genot en gebruik van de woning aan de vertrokken partij een vergoeding wordt betaald, is geen sprake van een ter beschikking stellen van de woning in het kader van een onderhoudsverplichting. De bewoner krijgt in dat geval geen bijtelling van het eigenwoningforfait voor het deel dat toebehoort aan een ander en ter beschikking wordt gesteld. Voor de terbeschikkingsteller bestaat in dat geval evenmin aanspraak op een persoonsgebonden aftrekpost ter hoogte van het met zijn aandeel in de woning corresponderende eigenwoningforfait. De vergoeding vormt voor de ontvanger netto inkomen (119) en voor de betaler een woonlast (123).

    Kamerverhuurvrijstelling

    Niet-tijdelijke verhuur van (een deel) van de eigen woning kan tot gevolg hebben dat (dat deel van) de woning niet meer als eigen woning kwalificeert en dat de woning in box III in aanmerking dient te worden genomen. Indien alleen een kamer wordt verhuurd, de verhuurinkomsten beperkt blijven tot een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag en overigens is voldaan aan de voorwaarden voor de kamerverhuurvrijstelling, blijft de woning echter geheel als eigen woning kwalificeren. De verhuurinkomsten van een kamer kunnen in dat geval als netto inkomsten in aanmerking worden genomen.

    Gelet op de complexiteit van de eigenwoningregeling en de toepasselijkheid van verschillende regels in verschillende situaties verdient het aanbeveling in het voorkomende geval bijvoorbeeld De Vakstudie Inkomstenbelasting 2001 te raadplegen.

    Zie 123 voor wat betreft de problematiek van onredelijke woonlast.

    c. Belastbare inkomsten eigen woning

    Dit is het saldo van het eigenwoningforfait verminderd met de aftrekbare kosten. 

    86 Premies voor lijfrenten

    Premies voor lijfrente ter compensatie van een pensioentekort zijn in bepaalde omstandigheden aftrekbaar.

    87 Premies voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval

    Deze premies zijn geheel aftrekbaar.

    88 Vervallen
    89 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
    Dit is het totaal van de uitgaven (premies) lijfrente (86) en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (87).  

    91 Uitgaven voor specifieke zorgkosten en weekenduitgaven voor gehandicapten

    Bepaalde zorgkosten zijn aftrekbaar. Om aftrekbaar te zijn, hoeven de zorgkosten niet voor de onderhoudsplichtige zelf gemaakt te zijn. Ook kosten voor zijn partner, de tot het gezin behorende kinderen jonger dan 27 of ernstig gehandicapten ouder dan 27 jaar of zorgafhankelijke ouders, broers of zusters, komen onder omstandigheden voor aftrek in aanmerking. Aanbevolen wordt om alleen met de een eventueel fiscaal voordeel in verband met de zorgkosten van de onderhoudsplichtige zelf of zijn kinderen rekening te houden.

    92 Scholingsuitgaven (aftrek studiekosten)

    Uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk of woning zijn aftrekbaar voor zover de drempel wordt overschreden. Deze aftrek is per 1 januari 2022 vervallen.

    93 Persoonsgebonden aftrek

    Bedoeld wordt het saldo van 91 en 92.
    Niet alle persoonsgebonden aftrekposten worden bij de brutomethode in aanmerking genomen. Voor de persoonsgebonden aftrekposten in verband met de betaling van alimentatie is in de methode op andere wijze voorzien. De uitgaven voor monumentpanden en aftrekbare giften zijn verder buiten beschouwing gelaten, omdat deze aftrekposten worden geacht de woonlast te verminderen, dan wel te behoren tot de besteding van de vrije ruimte en als zodanig niet van invloed zijn op de alimentatieberekening.

    94 Belastbaar inkomen uit werk en woning (I)

    Het saldo van (a) t/m (h), de nummers 64, 75, 78, 81, 85, 89, 90 en 93 vormt de basis voor de berekening van de inkomensheffing in box I.

    95 Inkomensheffing box I

    De inkomensheffing in box I kent een progressief tarief met 4 schijven. Box II Inkomen uit aanmerkelijk belang

    Er is onder meer sprake van aanmerkelijk belang indien men, al dan niet tezamen met zijn partner direct of indirect voor tenminste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is.

    96 en 97 Inkomen uit aanmerkelijk belang - reguliere voordelen

    Voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen zijn reguliere voordelen. Te denken is aan dividend.

    99 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I of III benutte deel)

    Indien het inkomen in box I en box III onvoldoende is voor de verrekening van de persoonsgebonden aftrek, kan de aftrek worden verrekend met inkomen uit box II, maar niet verder dan tot nihil. Is ook dit inkomen onvoldoende, dan wordt de aftrek doorgeschoven naar een later jaar.

    100 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

    Dit is het inkomen uit aanmerkelijk belang, verminderd met de persoonsgebonden aftrek en eventuele verliezen uit voorgaande jaren.

    101 Inkomstenbelasting box II

    De inkomstenbelasting in box II kent een vast tarief van 26,90%.

    Box III Inkomen uit sparen en beleggen

    Bij het in aanmerking nemen van vermogen en schulden, wordt gekeken naar het saldo van de opbrengsten en de kosten. Zijn de inkomsten per saldo negatief, met andere woorden: is sprake van een last, dan dient te worden beoordeeld of deze lasten noodzakelijk zijn.
    Vervolgens wordt aan de hand van de waarde van het vermogen minus de schulden, verminderd met het heffingvrije vermogen, vastgesteld wat de belastingdruk is in verband met de vermogensbestanddelen minus de schulden. Een belastingdruk die hoger is dan het saldo van de inkomsten en kosten heeft een negatieve invloed op de draagkracht. In dat geval dient te worden beoordeeld of deze vermindering van de draagkracht met het oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde noodzakelijk is.

    102 Werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomsten (na aftrek van kosten)

    Het gaat hier om daadwerkelijke of redelijkerwijs mogelijke opbrengsten uit:

    a. (rechten op) onroerende zaken
    b. (rechten op) bepaalde roerende zaken
    c. rechten op geld (en overige vermogensrechten)
    verminderd met de
    d. rente en kosten van schulden.

    Weliswaar wordt voor de inkomstenbelasting uitgegaan van een forfaitair rendement van 1,82%, 4,37% of 5,53%, maar in werkelijkheid kan de opbrengst hoger maar ook lager zijn. Voor de berekening van de draagkracht is in beginsel het werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomen uit de diverse vermogensbestanddelen (inclusief die toebehoren aan kinderen waarover gezag wordt uitgeoefend) bepalend. Indien blijkt dat het vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt een in redelijkheid te verwerven inkomen in aanmerking genomen. Brengt het vermogen meer op dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt die meerdere opbrengst in aanmerking genomen.

    Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

    Rente en kosten van schulden kunnen van de opbrengst worden afgetrokken voor zover deze schulden redelijk worden geacht, zie ook 18.

    Waarschuwing: Als hier rentelasten worden verantwoord, is er geen plaats voor verwerking van diezelfde rentelasten in het draagkrachtloos inkomen (‘onder de streep’).

    Het saldo van de inkomsten en uitgaven vormen de werkelijke vermogensinkomsten.

    104 Rendementsgrondslag

    Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 1,82%, 4,37% of 5,53% (forfaitair rendement 109) van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar, voor zover dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen, indien van toepassing vermeerderd met de ouderentoeslag (106/107).

    De rendementsgrondslag wordt gevormd door de waarde van de bezittingen genoemd onder 102 onder a, b en c, verminderd met de waarde van de schulden, mits deze laatste de drempel (per belastingplichtige) te boven gaan op de peildatum van 1 januari van het betreffende jaar. Belastingschulden tellen daarbij niet mee. De inkomsten zijn voor de vaststelling van de rendementsgrondslag niet van belang.

    De wet kent een aantal vrijstellingen, bijv.: bossen, natuurterreinen en landgoederen, voorwerpen van kunst en wetenschap, rechten op roerende zaken verkregen krachtens erfrecht, rechten op kapitaaluitkering die uitsluitend plaatsvinden bij overlijden, invaliditeit, ziekte of ongeval, spaartegoeden e.d. die worden aangehouden ingevolge de vitaliteitsregeling en groene beleggingen. Kwalificeert de verzekering als een kapitaalverzekering eigenwoning, dan behoort de waarde van de verzekering evenmin tot de rendementsgrondslag van box III.

    De bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch ver- keer. Voor de bepaling van de waarde kan in beginsel aansluiting worden gezocht bij de aangifte IB die is gedaan onder de Wet IB 2001 en de daarop volgende aanslag IB.

    In geval van fiscaal partnerschap is sprake van een gezamenlijke rendementsgrondslag. De bezittingen en schulden worden gesaldeerd en verminderd met het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Het saldo is vrij toerekenbaar. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met de bezittingen en schulden van de onderhoudsplichtige.

    106/107 Heffingvrij vermogen

    Op de rendementsgrondslag dient het heffingvrije vermogen van ieder belastingplichtige in mindering te worden gebracht.

    In geval van fiscaal partnerschap is sprake van heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met het heffingvrije vermogen van de onderhoudsplichtige.

    Het heffingvrij vermogen kan worden verhoogd in geval van groene beleggingen. Voor kinderen bestaat geen aparte aanspraak op heffingvrij vermogen.

    108 Grondslag sparen en beleggen

    Dit is het saldo van 105 tot en met 107.

    109 Voordeel uit sparen en beleggen

    Dit is het forfaitaire inkomen uit box III. Vanaf 1 januari 2023 is de forfaitaire bepaling van het inkomen uit vermogen gewijzigd overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3.

    110 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I benutte deel)

    Voor zover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning (box I) van het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de aftrek het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) van het jaar, maar niet verder dan tot nihil.

    111 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

    Dit is het forfaitair rendement verminderd met de persoonsgebonden aftrekpost.

    112 Inkomstenbelasting box III

    De inkomensbelasting van box III kent een vast tarief van 32%.

    113 Inkomen voor aftrek inkomensheffing

    Het totaal van 59, 60, 65, 76, 79, 98 en 102 vormt het werkelijke inkomen uit de boxen I, II en III. dat hier wordt vermeld. Voor zover op dit inkomen reële kosten drukken die nog niet op deze opbrengst in mindering zijn gebracht, worden deze kosten onder de streep bij de lasten opgenomen.

    114 Inkomensheffing box I en inkomstenbelasting boxen II en III

    Het totaal van de onder 95, 101 en 112 berekende inkomensheffing en -belasting wordt hier vermeld.

    115 Heffingskorting

    De berekende belasting wordt vervolgens verminderd met de heffingskortingen (116).

    De algemene heffingskorting geldt voor iedereen. De arbeidskorting geldt voor ieder die met tegen- woordige arbeid, winst uit onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet, evenals voor degene die een uitkering uit hoofde van de Ziektewet ontvangt. Zie voor de voorwaarden van de andere kortingen de belastingalmanak.

    NB: De gecombineerde heffingskorting kan nooit meer bedragen dan de verschuldigde (gecombineerde) inkomensheffing. Dit kan alleen anders zijn als er sprake is van fiscaal partnerschap van twee belastingplichtigen waarvan de één niets of weinig verdient waardoor deze partner de heffingskorting waar deze aanspraak op kan maken niet (geheel) kan verzilveren. Afhankelijk van het bedrag aan belasting verschuldigd door de fiscale partner, de leeftijd en de aanwezigheid van kinderen in het gezin kan in dat geval uitbetaling van de heffingskorting plaatsvinden. De uitbetaling kan niet meer bedragen dan het bedrag dat de meest verdienende partner maximaal verschuldigd is aan inkomensheffing minus de heffingskortingen waarop hij aanspraak kan maken.

    116 Totaal heffingskortingen

    Dit is het gezamenlijke bedrag van alle heffingskortingen.

    117 Verschuldigde inkomensheffing

    Dit is het bedrag van de berekende inkomstenbelasting, verminderd met de heffingskortingen.

    118 Onbelast deel vakantiebonnen

    Bij werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt dient, voor zover het niet om een WW-uitkering gaat, de onbelaste waarde van de vakantiebonnen hier opgegeven te worden. Dit onbelaste deel komt niet voor op de jaaropgaaf van de werkgever. Zie 45 en 60.

    119a Netto inkomen (zie ook 7)

    Indien er sprake is van ander inkomen van de onderhoudsplichtige, een door deze te ontvangen kindgebonden budget (zie 7 onder e) of van inkomen van zijn nieuwe partner die niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien (zie 7 onder g), dan dient dit inkomen hier netto te worden opgenomen. Indien sprake is van netto inkomen van de partner, dan dient dit inkomen te worden verhoogd met het bedrag waarvoor deze partner aanspraak kan maken op uitbetaling van de heffingskorting.

    119b Netto uitgaven pensioenvoorziening (vrijgesteld in box 3)

    Fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw is mogelijk tot een brutoloon van maximaal € 128.810,- per jaar (stand per 1 januari 2023). Voor werknemers met een hoger loon is het mogelijk om, voor dat deel van het loon dat deze grens overstijgt, aan netto pensioensparen te doen.

    Deze premie netto pensioensparen kan, indien deze recht geeft op een gezien het huidige inkomen, redelijke oudedagsvoorziening, in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de draagkracht.

    120 Besteedbaar inkomen per jaar na aftrek bijdrage ZVW

    Ter bepaling van het besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige wordt de door de onderhoudsplichtige zelf verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (zie post 57) in mindering gebracht op het inkomen.

    120a Netto besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie 

    Ter bepaling van het besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie wordt een eventueel fiscaal voordeel in verband met de eigen woning buiten beschouwing gelaten. Er kan rekening worden gehouden met de betaling van (niet-bovenmatige) uitgaven voor inkomensvoorzieningen (zie ook 4.5. Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie). Het aldus gevonden netto besteedbaar inkomen vormt de basis voor de berekening van de draagkracht conform de draagkrachtformule of -tabel. Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie zijn de posten 122 tot en met 140 immers vervangen door de draagkrachtformule en -tabel, zie bijlage bij het Rapport.

    121 Besteedbaar inkomen per maand

    Het netto besteedbaar inkomen per maand vormt de basis voor de berekening van de draagkracht.

    Nota bene
    Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
    Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie is 122 tot en met 140 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

    122 Forfait noodzakelijke lasten

    Bij het bepalen van draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt rekening gehouden met een forfaitaire woonlast van 30% (zie par. 4.6). 82 tot en met 85 blijven dan buiten beschouwing. Deze posten zijn nog relevant voor het bepalen van het verzamelinkomen, als wordt gerekend met de werkelijke woonlast en in voorkomend geval bij onverdeelde echtelijke woning die geen hoofdverblijf meer is.

    134 Overige lasten

    Hieronder zou kunnen worden verstaan de volgende lasten:

    * Premie voor uitkeringen bij ziekte, ongeval of invaliditeit / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

    Bedoeld zijn de volgende premies:

    • ter reparatie van het WAO/WIA-gat, ter dekking van een pensioenbreuk en ter dekking van het nabestaandenpensioengat voor zover door de werknemer zelf getroffen en betaald;
    • ter dekking van ziekte gedurende het eerste jaar en arbeidsongeschiktheid nadien van een zelfstandige en een directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een BV;
    • voor de opbouw van een pensioen van een zelfstandige, ook bijvoorbeeld een levensverzekering met een lijfrenteclausule.

    Ter toelichting dient nog het volgende. Een DGA is niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen indien hij, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, 50% of meer 'aandeelstemmen' in de algemene vergadering van aandeelhouders kan uitbrengen.

    Zowel ingeval er sprake is van een eenmanszaak als in geval van een besloten vennootschap zal de ondernemer zich privé moeten verzekeren voor de risico's van arbeidsongeschiktheid (ziekte/invaliditeit).

    De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

    De opgegeven premies dienen redelijk te zijn in relatie tot het huidige inkomen en de al getroffen andere voorzieningen. Daarnaast kan ook een rol spelen het feit dat de onderhoudsplicht in beginsel in duur beperkt is.

    Zie voor netto pensioensparen nummer 119b.

    Kosten kinderopvang

    In het algemeen zal met de noodzakelijke kosten van kinderopvang rekening gehouden zijn bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. Voor zover er daarnaast nog kosten van kinderopvang worden gemaakt door de partneralimentatieplichtige om het inkomen te verwerven, kan met deze kosten bij deze post rekening worden gehouden.

    * Aflossing van schulden

    Noodzakelijke aflossing van schulden die drukken op het besteedbaar inkomen kan hier in aanmerking worden genomen.

    Uitsluitend indien de verschuldigde rente van schulden niet in aanmerking is genomen bij box III (werkelijke inkomsten), kunnen hier ook renten, indien noodzakelijk, in de beschouwing worden betrokken.

    * Herinrichtingskosten

    * Advocaatkosten 

    135 Draagkrachtloos inkomen

    De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

    136 Draagkrachtruimte

    Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het besteedbaar inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage, tussen onderhoudsplichtige en onderhouds- gerechtigde(n) verdeeld.

    137 Draagkrachtpercentage

    Van de gevonden draagkrachtruimte wordt een bepaald percentage, het draagkrachtpercentage, beschikbaar geacht voor alimentatie. Voor partneralimentatie bedraagt dit 60 voor een alleenstaande onderhoudsplichtige. Voor de verwerking van onderhoudsbijdragen en zorgkosten, zie paragraaf 5.3. Wanneer de onderhoudsplichtige een gezin onderhoudt kan eventueel een percentage van 45% worden toegepast. 'Gezin' wordt hier ruim opgevat: ieder die niet alleenstaande is heeft een gezin. Hieronder valt dus niet alleen de hertrouwde onderhoudsplichtige maar ook degene die samenwoont en ook de alleenstaande ouder die geen partner heeft maar wel een of meer kinderen verzorgt.

    LET OP Nieuwe partner

    De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van het te hanteren draagkrachtpercentage buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

    138 Alimentatie voor een (eerdere) ex-partner

    Met uitzondering van het geval dat sprake is van kinderalimentatie (die immers voorrang heeft boven alle andere onderhoudsverplichtingen), moet de eerder vastgestelde alimentatie voor een ex-partner in beginsel als vaststaand worden meegenomen. (HR 11 september 1992, NJ 1992, 745)

    De expertgroep beveelt aan om de partneralimentatie hier af te trekken en niet vóór de berekening van het besteedbaar inkomen. De overweging daarbij is dat een draagkrachtberekening wordt gemaakt ter vaststelling van hetgeen de onderhoudsplichtige kan bijdragen, ongeacht of er één of meer ex- partners en/of kinderen uit één of meer huwelijken zijn en dat de draagkracht en het fiscaal voordeel geheel ten goede dient te komen aan de onderhoudsgerechtigden.

    Op het moment dat voor de voormalige partner in het kader van een onderhoudsverplichting uitgaven voor rekening van de onderhoudsplichtige worden gedaan, zoals hypotheekrente (zie 82 en 83), dienen deze uitgaven ook hier te worden meegenomen. 

    139 Voordeel in verband met alimentatie eerdere ex-partner

    Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Deze aftrek wordt niet vóór de berekening van de belasting ingevuld. Het fiscaal voordeel dat de onderhoudsplichtige door deze aftrek geniet, werkt dus niet door in het besteedbaar inkomen en de draagkrachtruimte maar komt geheel ten goede aan de onderhoudsgerechtigden.

    140 Beschikbaar voor kinderalimentatie (uit huidige of eerder huwelijk) en partneralimentatie

    Indien zowel kinderalimentatie als partneralimentatie wordt gevraagd, moet de ruimte verdeeld worden. Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Er is alleen ruimte voor partneralimentatie als het bedrag van 140 hoger is dan de verzochte kinderalimentatie, dan wel hoger is dan het bedrag van de vastgestelde totale behoefte en de eventueel geldende kinderalimentatie voor kinderen uit een eerder huwelijk.

    141 Kinderalimentatie

    Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1, en de in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 28 opgenomen tabel 'eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting. Het totale voor de kinderen te betalen bedrag wordt ingevuld, uiteraard tenzij de draagkracht reeds voor dat bedrag ontoereikend is. In het laatste geval wordt de bijdrage voor de kinderen in overeenstemming met de draagkracht vastgesteld en is er geen ruimte meer voor partneralimentatie.
    Indien er kinderen uit twee huwelijken zijn, wordt de geldende kinderalimentatie hier ingevuld, tenzij de draagkracht te gering is om in de behoefte van alle kinderen te voorzien. In dat geval wordt de ruimte over alle kinderen gelijk verdeeld, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte is. 

    143 Resteert voor partneralimentatie

    Het bedrag dat resteert is hetgeen de onderhoudsplichtige geacht wordt voor partneralimentatie te kunnen missen. Er kan echter veelal een hoger bedrag aan alimentatie worden opgelegd omdat het door de onderhoudsplichtige te behalen fiscaal voordeel bij het thans gevonden bedrag wordt opgeteld.

    Dit belastingvoordeel ontstaat doordat betaalde partneralimentatie in beginsel integraal aftrekbaar is voor de inkomensheffing. Deze aftrek levert de onderhoudsplichtige een belastingbesparing op.

    Betaling van het gevonden bedrag genereert een fiscaal voordeel waarvan de omvang bepaald wordt door de percentages van de belastingschijven waarin de aftrek wordt gerealiseerd. Deze belastingbe- sparing wordt geheel aan de onderhoudsgerechtigde toegerekend. Dit betekent dat het bedrag dat de onderhoudsplichtige kan missen met de belastingbesparing wordt verhoogd. (HR 13 december 1991, NJ 1992, 178)

    Berekening bruto alimentatie

    Algemeen

    De becijferde netto partneralimentatie is één van de persoonsgebonden aftrekposten. Omdat het belastingvoordeel bij de netto partneralimentatie wordt opgeteld, verhoogt ook dit belastingvoordeel de persoonsgebonden aftrek. Bij de berekening van het belastingvoordeel moet de netto partneralimentatie gebruteerd worden. Dat houdt in dat moet worden nagegaan hoeveel er bruto in het concrete geval nodig is om de netto alimentatie te kunnen betalen. Dit bruto bedrag is de alimentatie inclusief belastingvoordeel.

    De brutering vindt plaats in dezelfde volgorde waarin de persoonsgebonden aftrek op het belastbaar inkomen in mindering wordt gebracht. Daarom moet eerst worden gekeken naar box I. Is het belastbaar inkomen in box I minus de te betalen belasting in box I (met andere woorden, wat er netto in box I overblijft) lager dan de becijferde netto partneralimentatie, dan wordt voor het surplus becijferd of dit netto uit box III kan worden gehaald. Is ook het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) minus de daarover te betalen belasting ontoereikend om het resterende deel van de netto alimentatie op te brengen, dan moet tot slot in box II worden nagegaan welk deel van het bruto inkomen nodig is om dat resterende deel te voldoen. De som van de gevonden bruto bedragen geeft de partneralimentatie inclusief belastingvoordeel.

    Het bedrag dat de onderhoudsplichtige volgens het gekozen berekeningssysteem voor zichzelf moet overhouden wordt hierdoor niet aangetast.

    Als er bij 139 al belastingvoordeel is berekend, kunnen de bij 94, 100 en 111 gevonden bedragen niet zonder meer worden aangehouden. Door de verhoging van de persoonsgebonden aftrek op grond van 138 kan het belastbaar inkomen in box I, III en/of II immers gewijzigd zijn.

    144 Wordt er minder netto partneralimentatie gevonden dan het netto inkomen in box I (d.w.z. het belastbaar inkomen in box I minus de inkomensheffing in box I) dan vindt de becijfering van het aan de alimentatiegerechtigde toe te rekenen belastingvoordeel geheel plaats in box I (volgens het stappenschema van Buijs). De boxen III en II blijven in dat geval buiten beschouwing.

    145 Wordt meer netto partneralimentatie gevonden dan het hiervoor bedoelde netto inkomen in box I, dan dient ook het belastingvoordeel in (eerst) box III te worden becijferd. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door:

    1. als de resterende netto alimentatie hoger is dan wat netto overblijft in box III: de in box III te betalen belasting te nemen;
    2. als de resterende netto alimentatie lager is dan wat netto overblijft in box III: de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box III te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage.

    Het aldus becijferde belastingvoordeel in box III dient te worden opgeteld bij het onder 145 becijferde bedrag, te weten de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I.

    146 Wordt er meer netto partneralimentatie gevonden dan meergenoemd netto inkomen in box I en het netto inkomen in box III, dan wordt tenslotte becijferd welk belastingvoordeel in box II wordt behaald. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box II te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage. De bruto partneralimentatie is in dat geval de som van de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I, het becijferde belastingvoordeel in box III en het becijferde belastingvoordeel in box II.

    LET OP Het is mogelijk dat er meer belastingvoordeel wordt berekend dan er in feite gerealiseerd kan worden. Bij het berekenen van het voordeel is er immers geen rekening mee gehouden dat een deel van de belasting door de heffingskorting niet betaald hoeft te worden. Aan het slot van de berekening moet daarom nog worden nagegaan of er moet worden gecorrigeerd voor de heffingskorting. Die correctie moet de omgekeerde weg afleggen, dus beginnen in box II, dan eventueel verder met box III en eindigen in box I.

    7. AFWIJKING VAN HET REKENMODEL

    In de volgende gevallen wordt afwijking van het rekenmodel aanbevolen:

    • verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsplichtige;
    • extra lasten in verband met verplichtingen die de onderhoudsplichtige niet uit het draagkrachtloos inkomen kan voldoen;
    • schuldsanering;
    • verpleging in een AWBZ instelling.

    7.1 Inkomensverlies

    Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

    1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en
    2. of dit van hem kan worden gevergd.

    Is het antwoord op beide vragen positief, dan kan worden uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen. Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder moet worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval dan wordt er gerekend met het nieuwe verminderde inkomen; is dat wel het geval dan wordt met het oude fictieve inkomen gerekend. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag er in beginsel niet toe leiden dat de onderhoudsplichtige, als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht, bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95 % van de voor hem geldende bijstandsnorm, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

    7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

    7.2.1 Algemeen

    Staat de bepaalde niet vermijdbare en niet te verwijten lasten vast, zoals betalingen in verband met de restschuld voor de voormalige echtelijke woning of andere (huwelijkse) schulden, dan kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de tabel, te verhogen. Na verhoging van het draagkrachtloos inkomen wordt dit in mindering gebracht op het netto besteedbaar inkomen. Van hetgeen overblijft, is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Bij de inkomens tot € 1.830,- en vanaf de AOW-leeftijd tot € 1.990,- ligt dit percentage hoger.

    Voorbeeld (NB: tabel 2013):
    Behoefte van het kind is € 415
    Netto besteedbaar inkomen ouder 1: € 2.500
    Draagkracht ouder 1: € 630
    Netto besteedbaar inkomen ouder 2: € 1.500
    Draagkracht ouder 2: € 140
    Zorgkorting: € 62
    In verband met een restschuld eigen woning betaalt ouder 1 (netto) rente van € 400 per maand.

    Op grond van de draagkrachttabel is het draagkrachtloos inkomen van ouder 1 € 1.600. Verhoging van dit bedrag met de recht leidt tot een draagkrachtloos inkomen van ouder 1 van € 2.000. De draagkracht vermindert dan tot 70% van € 500, is € 350. De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 350/490 x 415 = 296 -> 296 – 62 = € 234.

    7.2.2 Woonlasten

    Betreft het extra lasten in verband met de (voormalige) eigen woning, terwijl die woning niet meer wordt bewoond door de onderhoudsplichtige maar wel door zijn voormalige partner, dan kan bij beide partijen het draagkrachtloos inkomen worden verhoogd met de som van de werkelijke eigen woonlast - in plaats van de forfaitaire woonlast - en de in aanmerking te nemen netto lasten met betrekking tot de (voormalige) eigen woning.

    Voorbeeld (idem als hierboven in paragraaf 7.2.1.):
    Behoefte van het kind is € 415
    Netto besteedbaar inkomen ouder 1 € 2.500
    Extra last (netto) € 400
    De werkelijke woonlast van ouder 1 € 600
    Draagkracht ouder 1 € 455
    Netto besteedbaar inkomen ouder 2 € 1.500
    De werkelijke woonlast van ouder 2 € 150
    Draagkracht ouder 2 € 350
    Zorgkorting € 62

    De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 455/805 x 415 = 234 -> 234 – 62 = € 172.

    7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

    Indien sprake is van extra lasten die niet op de voet van paragraaf 7.2 in aanmerking zijn genomen, kan aanleiding bestaan voor toepassing van de aanvaardbaarheidstoets.

    In die gevallen waar sprake is van schulden, andere lasten of een lager inkomen dan € 1.680, kan de vaststelling van een bijdrage op basis van de tabel tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige:

    • bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of

    • van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

    Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dat specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Tot de omstandigheden die van belang zijn worden gerekend, de financiële situatie (inkomen en vermogen) van de onderhoudsplichtige, de noodzaak van de lasten, de mogelijkheid zich van de lasten te bevrijden, de verhouding tussen de onderhoudsplichtigen en de zorgregeling. Deze toets wordt desgevraagd uitgevoerd na de berekening maar vóór de vaststelling van de te betalen bijdrage.

    Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk – door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De rechter dient vervolgens te beoordelen of bij vaststelling van de volgens het rekenmodel berekende bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. Bij die beoordeling dient onder meer de jurisprudentie van de Hoge Raad op het gebied van draagkracht (verdiencapaciteit), fictieve draagkracht en schulden tot zijn recht te komen.

    In dat verband spelen de verwijtbaarheid en de mogelijkheid tot vermijding van de lasten een rol. Bij de invulling van deze begrippen wordt aangesloten bij de jurisprudentie.

    Verwijtbaarheid

    In geval sprake is van een groter beslag van de uitgaven op het inkomen dan redelijkerwijs kan worden verwacht, dient te worden onderzocht of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedraging die tot zodanige verhoging van zijn noodzakelijke uitgaven heeft geleid, dat hij - gelet op zijn inkomen en de daarbij redelijke lasten – de bijdrage volgens het rekenmodel niet kan voldoen. Als de onderhoudsplichtige de zwaardere lasten uit hoofde van zijn verhouding en met oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde had dienen te voorkomen, is sprake van verwijtbare lasten. Bij lasten en schulden kan verwijtbaarheid bijvoorbeeld aan de orde zijn als deze onnodig zijn aangegaan of hebben voortbestaan.

    Vermijdbaarheid/mogelijkheid tot herstel draagkracht

    Indien:

    • de mogelijkheid bestaat om zich van de last of schuld te bevrijden; of  
    • de mogelijkheid bestaat om daarvoor een regeling te treffen;

    dan kan de onderhoudsplichtige de lasten die uitgaan boven de redelijke lasten vermijden. Betreft de regeling een periodieke aflossing, dan geldt voor dat deel van de lasten dat niet de mogelijkheid bestaat om de lasten te vermijden of zich daarvan te bevrijden.

    Er zijn verschillende situaties te onderscheiden:
    1. Zijn de lasten verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich van de schuld bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van inkomen komen (draagkrachttabel).

    2. Zijn de lasten verwijtbaar, maar bestaat geen mogelijkheid deze te vermijden of zich daarvan te bevrijden, dan dient te worden bezien of de lasten uit de post onvoorzien en de vrije ruimte kunnen worden voldaan. Is dat niet het geval, dan dient een onderzoek naar de draagkracht plaats te vinden. In dat geval is die onderhoudsbijdrage verschuldigd die:

    • de onderhoudsplichtige, de lasten in aanmerking genomen, in staat stelt de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voldoen, dan wel 
    • voor de onderhoudsplichtige van zijn inkomen 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm vrij laat, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt

    3. Zijn de lasten niet verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich daarvan bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van het inkomen komen (draagkrachttabel).

    De eventuele afwijzing van een van onderbouwing voorzien aanvaardbaarheidsverweer dient te worden gemotiveerd. Zonder volledig inzicht is een goede uitvoering van de aanvaardbaarheidstoets niet mogelijk. Bij gebreke van een afdoende onderbouwing kan de stelling dat draagkracht ontbreekt worden gepasseerd.

    7.4 Schuldsanering

    In geval een onderhoudsplichtige is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), bestaat voor de ouder de mogelijkheid om de rechter-commissaris te verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag (VTLB) rekening te houden met de zorg- of onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mag van de onderhoudsplichtige ouder worden verwacht van deze mogelijkheid gebruik te maken, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Houdt de rechter-commissaris geen rekening met de zorg- of onderhoudsverplichting of is een toegekende correctie onvoldoende om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan wordt aanbevolen de te betalen bijdrage op nihil te bepalen, althans te verlagen, in ieder geval voor de duur van de schuldsanering.

    De rechter-commissaris kan bij het vaststellen van de VTLB voor de alimentatiegerechtigde rekening houden met de omstandigheid dat de ontvangen kinderalimentatie in mindering wordt gebracht op de Participatiewet-uitkering.

    7.5 Verpleging in een instelling voor langdurige zorg

    Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het CAK wordt deze bijdrage vastgesteld op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. Er kan onder omstandigheden rekening gehouden worden met een onderhoudsverplichting jegens kinderen en jongmeerderjarigen. Het verdient de aanbeveling de draagkracht aldus te berekenen dat het netto inkomen van de onderhoudsplichtige wordt verminderd met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage).

    Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

    Wetten, regelgeving en verdragen

    Geen wetnummer opgegeven.

    Wetten en regelgeving

    Verdragen en uitvoeringswetten

    Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

    Informatie

    Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
    Lexicon
    BRONNEN