ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19-05-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3936

Essentie (redactie)

Wageningse gifmoord. Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht kent niet de wettelijke regel dat de echtgenoot die opzettelijk de dood van de andere echtgenoot heeft veroorzaakt zonder meer geen voordeel hoort te hebben van boedelmenging, maar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap aanspraak maakt op zijn aandeel.


Datum publicatie25-05-2020
Zaaknummer200.259.562
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht; Nalatenschap en huwelijksgemeenschap
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Artikel 3:166 lid 3 BW, artikel 3:185 BW, artikel 3:12 BW. Wageningse gifmoord. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap aanspraak maakt op zijn aandeel in de overwaarde.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.259.562

(zaaknummer rechtbank Gelderland NL18.9162)

arrest van 19 mei 2020

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [A] , verblijvende in [B] ,

appellant,

in eerste aanleg: verweerder,

hierna: de man,

advocaat: mr. K.T.B. Salomons,

tegen:

1 [geïntimeerde1] ,

wonende te [C] ,

2. [geïntimeerde2] ,

wonende te [D] ,

3. [geïntimeerde3] ,

wonende te [E] ,

4. [geïntimeerde4] ,

wonende te [A] ,

geïntimeerden,

in eerste aanleg: eisers,

hierna: de erfgenamen,

advocaat: mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks,

en

5mr. Jan Smit,

in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de ontbonden huwelijksgemeenschap van [erflaatster] en de man,

kantoorhoudende te Wageningen,

geïntimeerde,

in eerste aanleg: verweerder,

hierna: de vereffenaar,

advocaat: mr. M. van Hunnik.

1Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van 6 februari 2019 van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaardingen van 1 mei 2019;

- de herstelexploten van 8 mei 2019;

- de oproepingsexploten op voet van artikel 126 Rv;

- de memorie van grieven (met productie);

- de memorie van antwoord van de erfgenamen (met productie);

- de memorie van antwoord van de vereffenaar (met productie).

2.2

Partijen hebben de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. Het hof heeft arrest bepaald op 19 mei 2020.

3De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1

Op 13 mei 2012 is [erflaatster] (hierna: erflaatster) overleden. Zij was in de wettelijke gemeenschap van goederen getrouwd met de man. Zij heeft in haar testament van 9 april 2010 de man tot haar enige erfgenaam benoemd. De man is onwaardig om te erven, doordat hij onherroepelijk is veroordeeld voor moord op erflaatster (uitspraak HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3197). In de strafprocedure is bewezen verklaard dat de man opzettelijk en met voorbedachten rade erflaatster van het leven heeft beroofd door haar te vergiftigen door (natrium)azide in haar voeding en drank te doen. De erfstelling van de man heeft vanwege de onwaardigheid geen effect, dat wil zeggen dat hij geen erfgenaam kan zijn. Voor dat geval heeft erflaatster in haar testament haar broer (geïntimeerde 1), haar zus (geïntimeerde 2) en de kinderen van haar vroegere partner (geïntimeerde 3 en 4) tot haar erfgenamen benoemd, ieder voor een/vierde deel. De erfgenamen hebben haar nalatenschap beneficiair aanvaard. De rechtbank heeft mr. Jan Smit, notaris in Wageningen, benoemd tot vereffenaar van de ontbonden huwelijksgemeenschap van erflaatster en de man en van de nalatenschap van erflaatster. De man en de erfgenamen zijn samen gerechtigd tot de ontbonden huwelijksgemeenschap, de man voor de helft en de erfgenamen voor de andere helft (artikel 1:100 lid 1 BW) . Tussen hen zijn geschillen gerezen over de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.

de procedure bij de rechtbank

3.2

De rechtbank heeft op vordering van de erfgenamen als eisers jegens de man en de vereffenaar:

  • voor recht verklaard dat de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat de man geen aanspraak heeft op de helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap;

  • de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap aldus vastgesteld dat alle vermogensbestanddelen die zijn vermeld op de producties 10 en 11 bij de procesinleiding worden toegedeeld aan de erfgenamen onder de verplichting alle schulden van de ontbonden huwelijksgemeenschap voor hun rekening te nemen;

  • bepaald dat deze verdeling niet leidt tot overbedeling van de erfgenamen;

  • de man en de vereffenaar veroordeeld mee te werken aan de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling door het tekenen van de notariële akte van verdeling en levering overeenkomstig deze verdeling, waarin de voor het overige gebruikelijke verdelingsbepalingen staan;

  • bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de medewerking van de man als hij na betekening van het vonnis weigert mee te werken aan deze veroordeling;

  • de man veroordeeld in de proceskosten en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard;

  • bepaald dat de vereffenaar zijn eigen kosten draagt;

  • het meer of anders gevorderde afgewezen.

het hoger beroep

3.3

De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld tegen de erfgenamen en tegen de vereffenaar. Hij wil dat het hof alsnog alle vorderingen van de erfgenamen afwijst. Hij heeft veertien redenen (hierna: grieven) genoemd waarom de beslissing van de rechtbank geen stand kan houden. De erfgenamen hebben de grieven van de man geordend en op een inzichtelijke wijze verdeeld in vier onderdelen:

I. Er zijn geen uitzonderlijke omstandigheden die rechtvaardigen dat de man geen aanspraak heeft op de helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap.

II. De wijze van verdeling moet anders worden gelast. De man moet de helft van het vermogen krijgen of in elk geval het vermogen in Marokko.

III. De vereffening is nog niet voltooid en dat staat in de weg aan de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.

IV. De veroordeling van de man in de proceskosten is niet terecht.

Ook de vereffenaar heeft in de memorie van antwoord gereageerd op de grieven van de man.

ontvankelijkheid man in zijn hoger beroep tegen de vereffenaar

3.4

De man heeft zijn hoger beroep ook ingesteld jegens de vereffenaar, die in de rechtbankprocedure net als de man verweerder was. Volgens de in artikel 332 Rv besloten regel dient een procedure in een hogere instantie (hier het hof) plaats te vinden tussen de partijen uit de vorige instantie (hier de rechtbank). De vordering van de erfgenamen betreft echter een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Het gaat om de gerechtigdheid tot en (medewerking aan) de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap. Het is noodzakelijk dat de beslissing daarover ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen, ook de vereffenaar, in dezelfde zin luidt. De man is dan ook ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de vereffenaar.

onderdeel I (aanspraak op de helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap)

3.5

De erfgenamen hebben in deze procedure gevorderd dat alle goederen van de ontbonden huwelijksgemeenschap aan hen worden toegedeeld onder de verplichting om alle schulden over te nemen. Zij vinden dat zij in dit geval bij overbedeling niet verplicht zijn aan de man (zijn aandeel in) de overwaarde te vergoeden. Zij gaan kennelijk ervan uit dat de man wel deelgenoot is in de ontbonden huwelijksgemeenschap. Anders zouden zij de rechter niet hebben gevraagd de wijze van verdeling te gelasten. Zij willen niet alleen dat de rechter de wijze van verdeling gelast, maar ook nog dat de rechter voor recht verklaard dat de man geen aanspraak heeft op de helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Daarmee bedoelen zij volgens het hof dat de man bij verdeling geen aanspraak kan maken op zijn aandeel in de (over)waarde, niet dat de man niet langer als deelgenoot (goederenrechtelijk) gerechtigd is tot de ontbonden huwelijksgemeenschap.

3.6

Op de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten is artikel 6:2 BW van overeenkomstige toepassing (artikel 3:166 lid 3 BW) . Dat betekent dat deelgenoten verplicht zijn zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van de redelijkheid en billijkheid (lid 1). Dat betekent verder dat een regel die krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling tussen deelgenoten geldt niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (lid 2). Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken (artikel 3:12 BW) .

3.7

In deze zaak is gevorderd dat de rechter de wijze van verdeling gelast. De erfgenamen en de rechtbank spreken per abuis van de wijze van verdeling 'vaststellen'. Dat is een contaminatie van twee rechtsfiguren uit artikel 3:185 lid 1 BW met verschillende rechtsgevolgen:

  • de vaststelling van de verdeling: de rechter verdeelt, de deelgenoten niet;

  • het gelasten van de wijze van verdeling: de deelgenoten verdelen zelf, maar wel op de wijze die de rechter gelast; de rechter verdeelt niet zelf, maar geeft de regels voor de verdeling.

Dat het hier gaat om het gelasten van de wijze van verdeling blijkt uit het vervolg van de vordering van de erfgenamen. Zij vorderen immers ook dat de man wordt veroordeeld mee te werken aan de verdeling en levering. Dat zou niet nodig geweest zijn als de rechter zelf de verdeling had vastgesteld.

3.8

De rechter die de wijze van de verdeling gelast kan daarbij de regel dat deelgenoten die worden overbedeeld aan de andere deelgenoot (diens aandeel in) de overwaarde moet vergoeden buiten toepassing laten, voor zover dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Of daarvoor altijd zeer uitzonderlijke of zeer bijzondere omstandigheden nodig zijn kan in het midden blijven, mits maar is voldaan aan de hiervoor bedoelde regels in artikel 6:2 lid 2 BW en 3:12 BW.

3.9

De kernvraag is of het in dit geval (‘in de gegeven omstandigheden’) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man bij verdeling aanspraak kan maken op (zijn aandeel in) de overwaarde. De erfgenamen beroepen zich hierop. Zij dragen de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit dit kan worden afgeleid. In hun procesinleiding voor de rechtbank hebben zij onder 2 de relevante feiten opgesomd en daarop een toelichting gegeven. Zij hebben die opsomming en toelichting onderbouwd met stukken uit het dossier in de strafzaak tegen de man, zoals getuigenverklaringen en het proces-verbaal van bevindingen van het Bureau Financiële Recherche. Verder verwijzen zij naar de uitspraken van de rechtbank en in het bijzonder het hof (hof Arnhem-Leeuwarden 2 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8772) in de strafzaak tegen de man. Die uitspraak van het hof is op tegenspraak gewezen is in kracht van gewijsde gegaan en levert ook in deze civielrechtelijke zaak dwingend bewijs op van het feit dat de man met voorbedachten rade opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg in de periode oktober 2011 tot en met 13 mei 2012 erflaatster van het leven heeft beroofd door haar te vergiftigen door (natrium)azide in haar voeding en drank te doen en hij wist dat erflaatster deze voeding en drank tot zich zou nemen (artikel 161 Rv) . De man heeft in deze civiele procedure wel naar voren gebracht dat hij weet dat hij erflaatster niet heeft omgebracht en radeloos is omdat hij ten onrechte is veroordeeld. Hij heeft echter ook gezegd dat het hem niet zinvol lijkt om zijn versie van het verhaal weer te geven en dat hij het niet opportuun acht tegenbewijs te leveren. Dat betekent dat de man de schets die de erfgenamen geven van de relevante feiten niet gemotiveerd betwist en geen tegenbewijs wil leveren. Het hof gaat dan ook uit van de juistheid van de feiten die de erfgenamen stellen. Het hof gaat ook uit van juistheid van wat het hof in de strafzaak heeft overwogen en beslist, nu de man tegen de dwingende bewijskracht van die uitspraak geen tegenbewijs wil leveren. In de onderdelen 3.9. - 3.20 hierna zijn de feiten die relevant zijn voor de kernvraag weergegeven, waarbij in de onderdelen 3.17 - 3.20 de inhoud van de uitspraak van het hof in de strafzaak is opgenomen.

3.10

De man is geboren [in] 1958 in Marokko. Hij verblijft sinds 2003 in Nederland. en heeft de Nederlandse nationaliteit. Het huwelijk met erflaatster was zijn derde huwelijk. Hij is van januari 1991 tot 8 april 2008 gehuwd geweest met zijn tweede echtgenote en heeft samen met haar drie kinderen. Hij is daarvoor nog getrouwd geweest met een andere vrouw. Erflaatster is geboren [in] 1953 en heeft langdurig samengewoond met een vriend. Op een gegeven moment, in elk geval voordat zij de man ontmoette, is die relatie beëindigd. Met de twee kinderen van die vriend (geïntimeerden 3 en 4) heeft zij altijd een goed contact gehad en gehouden.

3.11

De man en erflaatster hebben elkaar midden 2006 voor het eerst ontmoet in de boekwinkel van erflaatster in [A] . Op 1 februari 2007 is de man bij erflaatster ingetrokken. Zij hebben op 24 augustus 2007 een samenlevingscontract gemaakt. In de notariële akte staat vermeld dat beiden, erflaatster en de man, ongehuwd zijn. Dat is niet juist, omdat de man op dat moment nog gehuwd was met zijn tweede echtgenote. De man heeft erflaatster en de notaris niet verteld dat hij nog gehuwd was op het moment dat hij ging samenwonen met erflaatster en nog steeds gehuwd was op het moment dat zij het samenlevingscontract maakten. De man heeft haar in strijd met de waarheid wel verteld dat hij al gescheiden was en dat zijn ex-vrouw in een woning in Marokko woonde en dat hij voor erflaatster beschikbaar zou zijn als de hypotheekschuld voor die woning zou zijn afbetaald.

3.12

Op 24 oktober 2008 zijn erflaatster en de man getrouwd zonder huwelijkse voorwaarden te maken. [F] , die als getuige is gehoord door de politie, heeft daarover verklaard:

“Ik ben eens bij een gesprek geweest tussen (erflaatster) en (de man). (…) Het gesprek ging over het huwelijk en op welke manier er dan gehuwd zou moeten worden. Het voorstel van (de man) was om in gemeenschap van goederen te trouwen. (Erflaatster) wilde onder huwelijkse voorwaarden (te) trouwen. Dit is een normale gang van zaken wanneer er een zakelijk belang is. (De man) wilde dat niet, hij wilde alleen maar in gemeenschap van goederen trouwen. (De man) was helemaal in tranen. Hij vond dat het puur een kwestie was van vertrouwen en dat hij haar vertrouwen nooit zou beschamen. (…) Uit eindelijk heeft (erflaatster) ingestemd met een huwelijk in gemeenschap van goederen.”

3.13

Het vermogen van erflaatster op het moment dat zij de man ontmoette bestond uit:

  • een woning in [A] met een overwaarde van ongeveer € 200.000;

  • de aandelen in een besloten vennootschap (holding), die alle aandelen hield in een andere besloten vennootschap (werkmaatschappij). In deze laatste B.V. exploiteerde erflaatster haar boekhandel. Erflaatster heeft de boekhandel op 17 januari 2008 verkocht voor € 325.000. Tot de activa van de holding behoort het winkelpand in [A] . Dit pand is verhuurd aan de nieuwe eigenaar van de boekwinkel tegen een huurprijs die in 2012 € 8.563 (inclusief omzetbelasting) bedroeg. De overwaarde van dit pand bedroeg in 2007 ruim € 650.000 en in 2012 € 940.000. In 2009 is door de holding een netto bedrag aan dividend uitgekeerd aan erflaatster van € 357.000 en in 2010 € 47.600;

  • spaargeld van ongeveer € 30.000.

Vanaf 2008 ontving erflaatster loon uit de holding van € 20.000 per jaar en een lijfrente-uitkering van eveneens € 20.000 per jaar.

3.14

De man ontving al vele jaren een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UVW, die in 2011 € 18.517 per jaar bedroeg. De waarde van zijn bezittingen in box 3 was volgens zijn aangifte Inkomstenbelasting op 1 januari 2007 € 37.933 en op 31 mei 2012 € 6.386. In de aangifte zijn geen schulden vermeld. Er zijn wel getuigen die verklaard hebben over vermogen van de man in Marokko (onroerende zaken), maar er is geen verdere bruikbare informatie voorhanden om de samenstelling van het vermogen van de man vast te stellen. Met de erfgenamen moet het hof er in deze zaak dan ook van uitgaan dat zijn vermogen verwaarloosbaar was. De man heeft dat ook niet betwist of aangeboden nadere informatie te (willen) geven.

3.15

Erflaatster heeft op 11 juli 2007 haar testament uit 2004, waarin zij haar broer en zus tot haar erfgenamen had benoemd, gewijzigd en met instandhouding van de erfstelling van haar broer en zus aan de man legaten van haar woonhuis en inboedel gemaakt. Vervolgens heeft zij haar testament nogmaals gewijzigd op 29 april 2008 (instandhouding erfstelling broer en zus en legaten van woning, inboedel en aandelen in de holding aan de man), op 21 april 2009 (benoeming van de man tot enig erfgenaam met legaten aan geïntimeerden) en op 9 april 2010 (benoeming van de man tot enig erfgenaam met herroeping van de legaten aan geïntimeerden).

3.16

De man heeft na het sluiten van de samenlevingsovereenkomst aan erflaatster gevraagd hem geldbedragen te geven. Tussen 7 september 2007 en 9 mei 2012 heeft de man een totaalbedrag van € 318.393 vanaf verschillende en/of bankrekeningen opgenomen. Hij heeft erflaatster voorgelogen over de bestemming van die geldbedragen. Zo heeft hij haar verteld dat hij dat geld nodig had om schulden in Marokko af te lossen, dat hij zijn tweede echtgenote moest afkopen en tandartskosten in Frankrijk moest betalen. Niets van dit alles is waar. Van het door de man opgenomen geld is na de moord op erflaatster € 150.000 teruggevonden, verstopt op zolder van een vriendin van de man die hem ook het natriumazide heeft verschaft waarmee de man erflaatster heeft vergiftigd. Die vriendin dacht dat de man het gif nodig had om een muizenplaag in Marokko te bestrijden. De rest van het geld is overgemaakt naar bankrekeningen van de man in Marokko en gebruikt voor de aankoop van een appartement in Marokko voor € 90.000.

3.17

Uit de getuigenverklaringen bij de politie blijkt dat de man ook tijdens de samenwoning en het huwelijk met erflaatster vriendinnen had en van die vriendinnen geld kreeg. De tweede echtgenote van de man heeft als getuige in de strafzaak verklaard dat de man telkens weer vrouwen aansprak om met hen iets leuks op te bouwen met het doel hen vervolgens geld af te troggelen en dat hij ook haar heeft voorgelogen en financieel heeft gedupeerd.

3.18

Gedurende het huwelijk verbleef de man bijna de helft van de tijd in Marokko zonder dat erflaatster wist wat hij daar deed.

3.19

De gang van zaken rond de moord op erflaatster volgt uit de uitspraak van het hof in de strafzaak. Het hof stelt in de strafzaak op grond van de rapporten van een patholoog en een apotheker en de contra-expertiserapportage van een toxicoloog en een forensisch medisch specialist eerst vast dat erflaatster op 13 mei 2012 is overleden aan de gevolgen van een chronische vergiftiging met natriumazide.

3.20

Het hof stelt vervolgens de vraag hoe de natriumazide in het lichaam van erflaatster is terecht gekomen. Hieronder is een deel van de overwegingen van het hof in de strafzaak opgenomen die een goed beeld geven van wat er is gebeurd.

“Notitieboek en e-mail

Mevrouw [slachtoffer] heeft vanaf eind oktober 2011 tot en met 9 april 2012 in een notitieboek bijgehouden welke klachten zij had en op welke momenten die zich voordeden. In dit notitieboek staat dat haar klachten zich alleen voordeden wanneer zij alleen thuis was en altijd tijdens het eten. Ook heeft mevrouw [slachtoffer] in dit notitieboek vermeld dat het eten een metaalsmaak had en prikte op haar tong. Andere door haar beschreven klachten en verschijnselen waren: wazig zien, zweten, verslapte (hand)spieren, trillende handen, benauwdheid, draaierig, koud, misselijk, moe, hoofdpijn.

Mevrouw [slachtoffer] heeft in een e-mailbericht van 4 mei 2012 aan familie en vrienden bericht dat zij op 13 maart (het hof begrijpt: 2012) is opgenomen in [G] in [H] . Zij heeft geschreven dat de klachten eind oktober (het hof begrijpt: 2011) waren begonnen met draaiduizelingen ten gevolge van lage bloeddruk en dat zij in korte tijd er van alles bij kreeg: gevoelloosheid in handen, voeten en benen, afname van kracht tot verlamming aan toe. Uiteindelijk kon zij bijna niet meer lopen en had ze veel last van zenuwpijn, aldus mevrouw [slachtoffer].

Huisarts, neuroloog en [G]

Volgens de huisarts, [huisarts] , kreeg mevrouw [slachtoffer] in oktober 2011 last van duizeligheid en vanaf 2012 last van polyneuropathie aan handen en onderste extremiteiten.

Neuroloog [neuroloog] heeft aangegeven dat mevrouw [slachtoffer] van 9 februari tot en met 13 maart 2012 was opgenomen in het Ziekenhuis Gelderse Vallei vanwege gevoelsstoornissen (krachtverlies) in de voeten.

Op 13 maart 2012 werd mevrouw [slachtoffer] opgenomen in het [G] te [H] . Volgens [revalidatiearts] , revalidatiearts, die daar werkzaam was, waren de belangrijkste klachten van mevrouw [slachtoffer] bij de opname: neuropatische pijn in handen en benen, sensibiliteitsuitval, een verminderde belastbaarheid, problemen met balans, lopen en fijnmotorische vaardigheden, parese van armen en benen. In april 2012 ontstonden er duizeligheidsklachten met misselijkheid die in aanvallen leken te komen en spontaan weer herstelden.

[revalidatiearts] heeft aangegeven dat mevrouw [slachtoffer] in de weekenden met verlof naar huis ging. Meestal was haar echtgenoot dan thuis. Op (onder meer) de volgende momenten had mevrouw [slachtoffer] verlof:

- 8 april vanaf het middaguur tot en met 10 april na het huisbezoek;

- 13 tot en met 15 april;

- 21 april rond 16.00 uur tot en met 22 april in de avond;

- 27 april na het diner tot en met 30 april in de middag;

- nadien elk weekend twee nachten naar huis, van vrijdagmiddag 16.00 uur tot zondagavond 21.00 uur.

De aanvallen van duizeligheid traden (onder meer) op de volgende momenten op:

- dinsdag 10 april ’s avonds;

- maandag 16 april overdag;

- weekend 21/22 april;

- maandag 30 april;

- maandag 7 mei ’s ochtends.

Het hof stelt vast dat de klachten zich telkens voordeden (kort) nadat mevrouw [slachtoffer] thuis was geweest.

Beerenburg en knäckebröd

De zuster van mevrouw [slachtoffer] , mevrouw [zus van slachtoffer] heeft verklaard dat zij vaak met haar zus een glas Beerenburg dronk. [zus van slachtoffer] heeft verklaard dat zij op 6 januari 2012 op bezoek was bij mevrouw [slachtoffer] en dat mevrouw [slachtoffer] toen een borrelglas Beerenburg voor haar had ingeschonken vanuit een reeds aangebroken fles. Volgens [zus van slachtoffer] had zij een nipje genomen waarna zij zich ontzettend duizelig voelde, heel koud werd en begon te trillen en veel pijn had. Ze kon niet zelfstandig opstaan. [zus van slachtoffer] heeft verder verklaard dat mevrouw [slachtoffer] toen zei dat het leek alsof ze zichzelf zag omdat zij dit ook altijd had.

De dochter van [zus van slachtoffer] , mevrouw [nicht van slachtoffer] , was op dat moment aanwezig en zij heeft bevestigd dat haar moeder na het drinken van een klein slokje Beerenburg meteen niet goed werd.

De fles Beerenburg is op 15 mei 2012 door de politie in beslag genomen en op 21 mei 2012 door de politie aan het NFI overgedragen. Het NFI heeft de inhoud van de fles onderzocht en de vloeistof die in de fles zat, bleek natriumazide te bevatten.

De huishoudelijke hulp van mevrouw [slachtoffer] , mevrouw [huishoudelijke hulp], heeft verklaard dat zij op 15 maart 2012 in de woning van verdachte en mevrouw [slachtoffer] een knäckebröd had gegeten dat zij daar in een bewaardoosje in de keukenla had gevonden. Zij proefde dadelijk dat het anders smaakte dan normaal. Zij begon zich tijdens het eten duizelig te voelen, zij begon heel erg te zweten, haar hart begon hevig te bonzen en ze had bijna geen gevoel meer vanaf haar ellebogen naar haar handen en vanaf haar knieën naar haar voeten. Zij is met een ambulance naar het ziekenhuis gebracht en heeft daar een nacht ter observatie doorgebracht.

Deze verklaring wordt gedeeltelijk ondersteund door de verklaring van de buurvrouw van mevrouw [slachtoffer] , mevrouw [buurvrouw] , die heeft verklaard dat zij op een donderdagochtend 112 had gebeld nadat de hulp van mevrouw [slachtoffer] op haar voordeur had gebonsd, vervolgens ineen zeeg, dreigde flauw te vallen en zei dat ze niets meer kon zien. De bloeddruk van mevrouw [buurvrouw] bleek extreem laag.

Mevrouw [getuige]

Bij de eerste doorzoeking in de woning van mevrouw [slachtoffer] en verdachte in [A] werd een vliegticket voor 25 mei 2012 op naam van verdachte aangetroffen met als adres [adres] te [plaats] . De bewoonster van de woning met dit adres bleek mevrouw [getuige] te zijn. In de woning werden door de politie tassen aangetroffen met daarin informatiestukken over natriumazide. In die stukken staat onder meer dat natriumazide “zeer giftig bij inname mond” is en dat “kleine hoeveelheden fataal (kunnen) zijn in korte tijd”.

Mevrouw [getuige] is door de politie, de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris als getuige gehoord. Zij is ook als verdachte gehoord. Zij heeft - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.

In de ten laste gelegde periode werkte zij als analist in het Universitair Medisch Centrum St Radboud. Zij kende verdachte al jaren en had in de loop der jaren regelmatig contact met hem gehad. Verdachte had een sleutel van haar woning en bewaarde daar spullen van zichzelf. De aangetroffen stukken over natriumazide hadden betrekking op informatie die zij naar aanleiding van een verzoek van verdachte op internet had gevonden. Verdachte had haar verteld dat hij op zijn bedrijf in Marokko last had van ongedierte en muizen en hij vroeg haar om een vloeibaar middel waarmee de muizen snel gedood konden worden. [getuige] heeft in het najaar van 2011 azide uit het ziekenhuis meegenomen en aan verdachte gegeven. Na die keer vertelde verdachte haar dat het niet goed had gewerkt en dat hij iets sterkers moest hebben. Vervolgens heeft [getuige] in mei 2012 nogmaals azide uit het ziekenhuis meegenomen en dit op 11 mei 2012 aan verdachte gegeven. Zij heeft op verzoek van verdachte een sterkere hoeveelheid gegeven omdat naar zijn zeggen het eerder gegeven spul niet goed had gewerkt.

Motief

Verdachte heeft mevrouw [slachtoffer] in augustus 2006 in haar boekwinkel leren kennen. Vrij kort daarna is hij bij haar gaan wonen en op 24 oktober 2008 zijn zij in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Verdachte drong er op aan dat dit huwelijk in gemeenschap van goederen zou zijn. Mevrouw [slachtoffer] heeft bij testament van 29 april 2008 aan verdachte haar woonhuis, haar aandelen in de besloten vennootschap “ [naam BV] ” en het bedrijfspand gelegateerd. Bij testament van 29 april 2009 heeft zij verdachte benoemd tot haar enige en algehele erfgenaam, met legaten aan haar broer, zus en de kinderen van haar ex-partner. Bij testament van 9 april 2010 heeft mevrouw [slachtoffer] verdachte benoemd tot haar enige en algehele erfgenaam. Verdachte had dus een financieel belang bij het overlijden van mevrouw [slachtoffer]. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen anderen naar voren gekomen die belang bij haar dood hadden.

Conclusie

Onder het kopje “doodsoorzaak” is reeds vastgesteld dat mevrouw [slachtoffer] op 13 mei 2012 is overleden aan de gevolgen van een chronische vergiftiging met natriumazide.

Op grond van het voorgaande stelt het hof voorts het volgende vast:

  • verdachte kreeg in oktober 2011 en op 11 mei 2012 de beschikking over een hoeveelheid natriumazide, een gif dat maar zeer beperkt verkrijgbaar is;

  • nadat verdachte in oktober 2011 de beschikking kreeg over de natriumazide werd mevrouw [slachtoffer] ziek;

  • op 11 mei 2012 kreeg verdachte de beschikking over een tweede hoeveelheid natriumazide, kort daarna verslechterde de gezondheidstoestand van mevrouw [slachtoffer] sterk en op 13 mei 2012 is zij overleden;

  • verdachte was als geen ander in de gelegenheid om mevrouw [slachtoffer] de natriumazide toe te dienen.

Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat buiten redelijke twijfel vast is komen te staan dat het verdachte is geweest die opzettelijk mevrouw [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door op tijdstippen in de periode van oktober 2011 tot en met 13 mei 2012 natriumazide aan voeding en/of drank toe te voegen, waarvan verdachte wist dat mevrouw [slachtoffer] deze tot zich zou nemen.

Met betrekking tot de ‘voorbedachte raad’ overweegt het hof dat op grond van het bovenstaande vast is komen te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op de door hem te nemen besluiten - te weten: om natriumazide aan de voeding en/of de drank toe te voegen - en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijk gemoedsopwelling, zodat verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Van contra-indicaties dat verdachte na kalm beraad en rustig overleg heeft gehandeld, is niet gebleken. Het hof zal derhalve de primair ten laste gelegde moord bewezen verklaren.

Het hof overweegt ten slotte nog dat de stelling van verdachte dat er sprake is van een complot en dat de familie van mevrouw [slachtoffer] en/of het openbaar ministerie getuigen en deskundigen zou hebben beïnvloed om onjuist en belastend over hem te verklaren of te rapporteren, op geen enkele wijze aannemelijk is geworden. Verdachtes stelling dat mevrouw [getuige] zo belastend over hem heeft verklaard omdat zij bang is voor de politie acht het hof evenmin aannemelijk.”

3.21

Het hof oordeelt dat gelet op de ernst van het ten laste gelegde feit, de omstandigheden waaronder dit feit is begaan en de persoon van de verdachte de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 jaren passend en geboden is. Bij de straftoemeting neemt het hof het volgende in aanmerking:

“Verdachte heeft op enig moment en in ieder geval in het najaar van 2011, het plan opgevat om zijn echtgenote, mevrouw [slachtoffer], van het leven te beroven. Hij heeft een vriendin onder valse voorwendselen (hij zou een muizenplaag in Marokko willen bestrijden) zo ver gekregen dat zij het gif natriumazide van haar werk meenam voor verdachte. Met dit gif heeft verdachte eten en/of drank in zijn huis bewerkt, waarvan hij wist dat zijn echtgenote dit/deze zou nuttigen. Hierdoor is mevrouw [slachtoffer] ernstig ziek geworden. Vervolgens is hij nogmaals via dezelfde vriendin aan een hoeveelheid natriumazide gekomen. Ook met dat gif heeft hij eten en/of drinken van mevrouw [slachtoffer] bewerkt. Als gevolg van deze vergiftiging is mevrouw [slachtoffer] op 13 mei 2012 overleden.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een gruwelijke moord op zijn echtgenote. Aan het overlijden van het slachtoffer is een ware lijdensweg voorafgegaan.

Uit de aantekeningen van mevrouw [slachtoffer] in haar notitieboekje en haar e-mailbericht van 4 mei 2012 aan familie en vrienden blijkt hoezeer zij heeft geleden onder haar “ziekte”. Zij heeft maandenlang pijn geleden en in onzekerheid verkeerd over haar herstel.

Moord behoort tot de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en is naar zijn aard een misdrijf dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur rechtvaardigt. Een straf van zeer lange duur is hier eens te meer op zijn plaats omdat het slachtoffer erg heeft geleden in de maanden dat zij vergiftigd werd. Van dit lijden is verdachte getuige geweest maar dit heeft hem niet weerhouden op de door hem ingeslagen weg voort te gaan.

Uit onder meer de slachtofferverklaringen van de zuster en de broer van mevrouw [slachtoffer] blijkt dat door de moord de naaste familie onnoemelijk veel en onherstelbaar leed is toegebracht. Ook de vrienden van mevrouw [slachtoffer] is veel leed toegebracht. Ten slotte is ook de rechtsorde ernstig geschokt door het onderhavige feit.

In het nadeel van verdachte houdt het hof er voorts rekening mee dat verdachte op geen enkel moment berouw van zijn daad heeft getoond. Zijn houding stond uitsluitend in het teken van het vermeende onrecht dat hem door justitie en de familie van mevrouw [slachtoffer] zou zijn aangedaan.

Verdachte heeft geen rechtens relevante justitiële documentatie.

Uit de over verdachte opgemaakte rapportages blijkt dat verdachte persoonlijkheidseigenschappen heeft die kunnen worden samengevat als egoïstisch, ongevoelig en zonder wroeging gebruik maken van anderen. Er zijn sterke aanwijzingen dat verdachte een parasitaire levensstijl heeft. De psycholoog en de psychiater van het PBC zijn in 2013 tot de conclusie gekomen dat bij verdachte geen sprake is van een geestesstoornis en dat er geen uitspraak kan worden gedaan over het al dan niet aanwezig zijn van een gebrekkige ontwikkeling. In 2016 hebben beide deskundigen aanvullend gerapporteerd over verdachte en zijn zij bij hun eerder getrokken conclusies gebleven. Gelet op deze conclusies houdt het hof verdachte ten volle verantwoordelijk voor het door hem gepleegde feit.”

3.22

Het hof oordeelt dat het in de hiervoor (weer)gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man bij verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap aanspraak kan maken op (zijn aandeel in) de overwaarde.

3.23

De gedragingen van de man in onderlinge samenhang bezien en beoordeeld – kort gezegd: het doorzetten van zijn wil met erflaatster te trouwen in gemeenschap van goederen, het wegsluizen en verstoppen van grote geldbedragen van erflaatster en de langdurige vergiftiging van en de moord op erflaatster – hebben ertoe geleid dat erflaatster na een vreselijke en pijnlijke lijdensweg ten gevolge van de vergiftiging niet meer leeft en dat de man haar vermogen heeft willen krijgen en gekregen, aanvankelijk haar gehele vermogen door boedelmenging (de wettelijke gemeenschap van het huwelijk) en erfopvolging (het laatste testament) en, nadat de veroordeling wegens moord op erflaatster onherroepelijk was geworden, door boedelmenging in elk geval toch nog de helft van haar vermogen. Erflaatster had immers een aanzienlijk vermogen terwijl het vermogen van de man verwaarloosbaar was toen hij met haar huwde. Erflaatster had verder inkomsten uit arbeid/uitkeringen die meer dan het dubbele bedroegen van die van de man. Dat betekent dat de man door de boedelmenging in dit geval per saldo is bevoordeeld en ook de enige is die profijt heeft gehad van de boedelmenging. Erflaatster heeft door de boedelmenging geen enkel voordeel gehad. Het hof is van oordeel, mede gezien de overwegingen van het hof in de strafzaak, dat de man van meet af aan uit is geweest op het vermogen van erflaatster en dat al zijn gedragingen in het teken van dat streven hebben gestaan en louter op zijn eigen financieel gewin waren gericht.

3.24

De man is niet langer erfgenaam van erflaatster doordat hij onwaardig is in de zin van artikel 4:3 BW. Aan die regel ligt een algemeen rechtsbeginsel ten grondslag dat degene die opzettelijk de dood van een ander veroorzaakt daarvan geen voordeel behoort te hebben, ook wel uitgedrukt in de rechtsspreuk: de bloedige hand erf niet. Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht kent niet de wettelijke regel dat de echtgenoot die opzettelijk de dood van de andere echtgenoot heeft veroorzaakt zonder meer geen voordeel hoort te hebben van boedelmenging. Toch is het hof van oordeel dat de man in dit geval op grond van ditzelfde rechtsbeginsel (vgl. art. 3:12 BW) geen voordeel behoort te hebben uit de boedelmenging, omdat dit ook naar (civiele) maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. 1 Uiteindelijk incasseert hij net als het erfrechtelijke voordeel ook dat voordeel (uit de boedelmenging) door erflaatster te vermoorden. Ook ten aanzien van het voordeel uit boedelmenging heeft te gelden dat dit voortvloeit uit de moord op erflaatster. Door erflaatster te vermoorden krijgt de man de helft van haar vermogen. Zou hij dat niet hebben gedaan dan had erflaatster het bestuur gehouden over het gehele vermogen van de huwelijksgemeenschap en had zij daarover zelf kunnen beschikken op de wijze die haar zou goeddunken, met inachtneming van de regels van het huwelijksvermogensrecht. Natuurlijk is het zo dat de man dit voordeel ook had kunnen verzilveren door echtscheiding te verzoeken. In dat geval zou hij recht hebben gehad op de helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Een vergelijking van deze fictieve situatie met wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan gaat echter mank, omdat het een zeer wezenlijk verschil is of een huwelijk eindigt door echtscheiding of doordat de ene echtgenoot de andere vermoordt.

3.25

Het hof houdt bij zijn oordeel niet alleen rekening met het genoemde algemene rechtsbeginsel, maar ook met de persoonlijke belangen van de man en de erflaatster en haar erfgenamen. Het persoonlijke belang van de man in deze zaak kan niet anders zijn dan het verkrijgen van het vermogen van erflaatster. Hij is daarbij zo ver gegaan dat hij alle persoonlijke belangen van erflaatster en haar leven daaraan ondergeschikt heeft gemaakt. De man was erflaatster hulp, getrouwheid en bijstand verschuldigd (artikel 1:81 BW) , maar heeft die niet gegeven. Terwijl zij door zijn toedoen ernstig ziek was, verbleef hij langere tijd in Marokko in plaats van haar te verzorgen. Hij heeft haar ziek gemaakt door haar te vergiftigen met natriumazide, haar willens en wetens gedurende langere tijd laten lijden aan de verschrikkelijke gevolgen van die vergiftiging en heeft uiteindelijk haar bestaan geheel uitgewist door haar op gruwelijke wijze te vermoorden. Een grotere schending van de persoonlijke belangen van erflaatster en van zijn huwelijkse plichten hulp, getrouwheid en bijstand te geven is niet denkbaar. Het hof is van oordeel dat deze persoonlijke belangen van erflaatster identiek zijn aan de persoonlijke belangen van haar erfgenamen die haar persoon in vermogensrechtelijke zin als het ware voortzetten en in haar plaats zijn gerechtigd in de ontbonden huwelijksgemeenschap.

onderdeel II (wijze van verdeling)

3.26

De erfgenamen hebben in hoger beroep hun eis verminderd. Zij zijn bereid vanuit praktische overwegingen en omdat zij “het boek” willen sluiten als wijze van verdeling te accepteren dat het vermogen in Marokko (goederen en schulden) aan de man wordt toegedeeld, ook als dat vermogen oorspronkelijk afkomstig zou zijn van erflaatster, en het vermogen in Nederland, zoals dat is gespecificeerd op de producties 10 en 11 bij de procesinleiding, aan hen wordt toegedeeld zonder dat deze wijze van verdeling leidt tot overbedeling van de erfgenamen (onderdeel 4.3 memorie van antwoord). Wat de erfgenamen betreft slagen de grieven van de man voor zover het gaat om de beslissing van de rechtbank ten aanzien van het Marokkaanse vermogen. Het hof zal hen daarin volgen. Dat betekent dat het hof de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap zal gelasten en zal bepalen dat de deelgenoten het vermogen in Nederland zullen toedelen aan de erfgenamen en het vermogen in Marokko aan de man en dat geen van de deelgenoten verplicht is tot enige vergoeding van de overwaarde.

onderdeel III (verdeling en vereffening)

3.27

De vraag die nu rijst is of de rechter deze wijze van verdeling nu al kan gelasten. De vereffening van de ontbonden huwelijksgemeenschap is immers nog niet voltooid. De regel is dat de verdelingsrechter, zolang de vereffening niet is voltooid, in overleg met partijen moet onderzoeken of er mogelijkheden zijn om toch te verdelen op een wijze die ook voldoende rekening houdt met de belangen van de schuldeisers van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Daarbij kan gedacht worden aan het aanhouden van de zaak totdat alsnog vereffening heeft plaatsgevonden, aan een verdeling onder voorwaarden die de positie van schuldeisers waarborgt of aan een gedeeltelijke verdeling die de rechten van schuldeisers onverlet laat. 2

3.28

Het hof zal - mede vanwege de maatregelen voor de coronacrisis - met het oog op een spoedige voortgang van deze zaak partijen vragen zich schriftelijk uit te laten over de vraag welke mogelijkheden zij zien ondanks de vereffening toch te verdelen. Daarvoor is ook van belang dat zij het hof inzicht geven in de schulden en schuldeisers van de ontbonden huwelijksgemeenschap en in de voortgang van de vereffening. Het hof heeft een aantal belangrijke geschilpunten beslist. Het hof vraagt partijen dan ook te onderzoeken of zij en de vereffenaar zelf afspraken kunnen maken over de verdere afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.

3.29

Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

verwijst de zaak naar de rol van 16 juni 2020 voor schriftelijke uitlating bij akte door elk van partijen als bedoeld in 3.28 waarna partijen ieder de gelegenheid zullen krijgen op de rol van 30 juni 2020 een antwoordakte te nemen;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R.A. Dozy en R. Prakke-Nieuwenhuizen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2020.

1

HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0071.

2

HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN