Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16-04-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3586

Datum publicatie24-04-2019
Zaaknummer200.235.619/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Recherchebureau bij bewijzen samenwoning; Concrete omstandigheden / behoeftelijst; Verdiencapaciteit (NBI); Winst uit onderneming
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man onderbouwt samenwoning in de zin door vrouw ondanks rechercherapport onvoldoende gelet op gemotiveerde betwisting door de vrouw: wel sprake van affectieve en relatie van duurzame aard, maar andere elementen zijn onvoldoende onderbouwd.
Behoeftelijst: kosten voor vakanties/etentjes ondanks gebrek aan bewijsstukken wél meegenomen. Eigen inkomen vrouw in mindering op behoefte, ook huurinkomsten box 3, nu zij niet heeft aangetoond dat deze zijn weggevallen. Draagkracht man (IB-ondernemer) adhv jaarcijfers 2014 t/m 2016.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.235.619/01

(zaaknummer rechtbank C/19/115059 / FA RK 16-1264)

beschikking van 16 april 2019

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. C.M. de Jonge te Emmen,

en

[verweerster] ,

wonende te [A] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: voorheen mr. E.D. Kruidhof-Dijk te Emmen,

thans mr. A.J. Kremer-Volmbroek te Emmen.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 15 maart 2017 en 20 december 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s) van de man, ingekomen op 19 maart 2018;

- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s) van de vrouw;

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s) van de man;

- een journaalbericht van mr. De Jonge van 19 april 2018 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. De Jonge van 3 december 2018 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Kruidhof-Dijk van 6 december 2018 met productie(s).

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 17 december 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn de man en zijn advocaat, en namens de vrouw mr. A.J. Kremer, kantoorgenoot van mr. Kruidhof-Dijk, die mede het woord heeft gevoerd aan de hand van zittingsnotities.

2.3

Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht met bijlagen van mr. Kruidhof-Dijk van 18 december 2018.

3De feiten

Partijen zijn [in] 1975 in het huwelijk getreden. Het huwelijk van partijen is [in] 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 15 maart 2017.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 20 december 2017 bepaald op € 5.170,- per maand. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.2

De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 december 2017. De grieven zien enerzijds op de behoefte van de vrouw en anderzijds op de draagkracht van de man, en wel op het punt van de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering.

Hij heeft tevens zijn verweer ten aanzien van de verzochte partneralimentatie uitgebreid met een beroep op artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW) aangezien de vrouw zou samenleven met een derde (de heer [B] ) als ware zij gehuwd of als ware zij een geregistreerd partnerschap aangegaan.

De man verzoekt de beschikking te vernietigen en primair te bepalen dat de onderhoudsverplichting met ingang van 4 augustus 2017 definitief is geëindigd, dan wel subsidiair de bijdrage vast te stellen met inachtneming van de door de man gestelde behoefte van de vrouw althans een redelijke behoefte, en de vrouw te veroordelen in de volledige gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten van de man in eerste aanleg en in hoger beroep.

4.3

De vrouw is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.

De vrouw verzoekt de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende haar behoefte vast te stellen op € 5.975,- netto per maand, de partneralimentatie te bepalen op € 6.472,- bruto per maand, en te bepalen dat ieder van partijen de eigen kosten draagt (van het geding).

4.4

Het hof zal eerst het beroep van de man op artikel 1:160 BW behandelen, nu dit het meest verstrekkende standpunt is en de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep geen bespreking meer behoeven wanneer dit beroep gegrond is.

5De motivering van de beslissing

de samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW

5.1

De man verzoekt (in zijn petitum) het hof te bepalen dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw per 4 augustus 2017 definitief is geëindigd. Hij verwijst daartoe (in de toelichting) naar de datum van inschrijving van de echtscheiding, zijnde 4 april 2017. Ter zitting heeft de man bevestigd dat de datum in het petitum op een vergissing berust en dat 4 april 2017 als de datum van beëindiging wordt bedoeld.

5.2

Tussen partijen is in geschil of, en zo ja per wanneer de vrouw met haar nieuwe partner is gaan samenleven als ware zij gehuwd of als ware zij een geregistreerd partnerschap aangegaan, een en ander als bedoeld in artikel 1:160 BW.

5.3

Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is (geweest) van een samenwoning van de vrouw in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en de ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren (HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603 en HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961). Het uitgangspunt dient te zijn – zo blijkt uit voornoemde beschikkingen – dat artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest.

5.4

De man heeft in dit kader aangevoerd dat de vrouw een relatie heeft met en verblijft bij de heer [B] . Zij staat formeel ingeschreven bij de dochter van partijen maar verblijft daar niet, anders dan om op het kleinkind van partijen te passen op vrijdagmiddag.

Verder voert de man aan dat de vrouw haar aandeel in de verkoopopbrengst van de woning op [C] ad € 160.000,- in januari 2017 in verband met een door haar verwachte beslaglegging door de man meteen doorgesluisd heeft naar een bankrekening van de heer [B] ; volgens de man duidt dat op het bestaan van een meer dan oppervlakkige relatie tussen de vrouw en de heer [B] . Ook heeft de man vernomen dat de vrouw en de heer [B] samen op familiebezoek en vakantie gaan. Hij wijst er verder op dat de vrouw niet in staat lijkt haar eigen woonlasten aan te tonen.

Ten slotte verwijst de man naar de overgelegde rapportage van het recherchebureau [D] opgemaakt op 23 maart. 2018, dat naar zijn mening de stelling dat sprake is van een samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW onderbouwt, en maakt hij aanspraak op vergoeding door de vrouw van de kosten van dit rapport ad € 6.225,45.

5.5

De vrouw erkent dat zij een relatie met de heer [B] heeft, maar betwist dat zij met hem samenwoont of samengewoond heeft. Doordat zij niet de beschikking kreeg over de financiële middelen uit de boedelverdeling kon zij pas een huis kopen – in maart 2018 – nadat de partneralimentatie definitief door de rechtbank was vastgesteld. Tot die tijd heeft zij tijdelijk op verschillende adressen verbleven en "uit de koffer" geleefd, onder meer bij de heer [B] . Hij en de vrouw delen hun sociaal leven niet (hij kent veel van haar vriendinnen niet, de vrouw ontvangt geen bezoek bij hem, hij gaat soms mee naar een verjaardag in haar familie, de vrouw gaat niet mee naar verjaardagen van zijn dochters) en zij hebben geen gemeenschappelijke huishouding. De vrouw en de heer [B] houden hun financiën strikt gescheiden: de vrouw betaalt hem de kosten van maaltijden terug als hij die betaald heeft; hij betaalt zijn lasten van zijn woning; soms gaan ze samen op vakantie maar dan betaalt ieder zijn of haar eigen deel. Als de heer [B] betaalt, schiet hij het voor en betaalt de vrouw hem terug. Samen verplaatsen zij zich inderdaad meestal met zijn auto; dat heeft de voorkeur van de heer [B] .

Ten aanzien van het rapport van [D] stelt de vrouw dat dit rapport het standpunt van de man niet onderbouwt. In de periode van 8 december 2017 tot 22 maart 2018 zijn op veertien dagen observaties gedaan, waarvan twee dagen vielen in een vakantie van de vrouw en de heer [B] op [E] . Er resteren dan (slechts) twaalf dagen observatie. Verder is de constatering van de observant dat de heer [B] de aankopen bij IKEA heeft afgerekend onjuist. De vrouw meent, kort gezegd, dat het rapport geen onderbouwing vormt van het standpunt van de man ten aanzien van het samenleven van de vrouw in de zin van artikel 1:160 BW. De kosten van de rapportage dienen dan ook voor rekening van de man te blijven.

5.6

Het hof stelt vast dat hetgeen de man gesteld heeft wel duidt op het bestaan van een affectieve relatie tussen de vrouw en de heer [B] ; de vrouw ontkent het bestaan daarvan ook niet. Indachtig de duur van de relatie is het hof van oordeel dat ook de duurzame aard van de relatie kan worden aangenomen. Hieraan doet niet af dat de vrouw ter zitting van het hof heeft verklaard dat zij en de heer [B] geen toekomstplannen hebben en hebben afgesproken dat zij de relatie per dag zullen nemen. Met name ten aanzien van de uit de duurzame relatie voortvloeiende wederzijdse verzorging, de samenwoning met elkaar en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding is de man er niet in geslaagd zijn stellingen voldoende te onderbouwen.

5.7

De man heeft in dit kader een beroep gedaan op de inhoud van het rapport van [D] van 23 maart 2018. Ter zitting heeft hij toegelicht dat naar zijn mening het rapport de wederzijdse verzorging en de gemeenschappelijke huishouding onderbouwt doordat eruit blijkt dat de vrouw en de heer [B] zich onder één dak bevinden, samen dingen kopen, samen eten, samen een verjaardagsbloemetje voor de dochter van partijen regelen en samen op vakantie en op familiebezoek gaan. Dat kosten tussen de vrouw en de heer [B] worden verrekend, blijkt volgens de man niet.

5.8

Het hof is van oordeel dat ook het rapport van [D] onvoldoende aanknopingspunten bevat voor de conclusie dat er sprake is van een situatie van samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW. De observatieperiode bedroeg ongeveer 3,5 maand, waarbinnen op veertien afzonderlijke dagen (veelal meerdere malen per dag) observaties zijn gedaan. In een aantal gevallen werd de vrouw samen met en/of ten huize van de heer [B] gesignaleerd terwijl herhaaldelijk de auto van de vrouw (BMW) zich bij de woning van de heer [B] bevond, ook op observatiemomenten waarbij zij niet in persoon ten huize van de heer [B] is gezien. Dit is echter niet voldoende om samenleving aan te nemen.

5.9

Verder kan uit het rapport, anders dan de man voorstaat, niet worden afgeleid dat de vrouw en de heer [B] samen boodschappen doen op een zodanige wijze dat daaruit moet worden afgeleid dat zij elkaar wederzijds verzorgen. Aan dit oordeel draagt bij dat aan een belangrijk onderdeel van de observatie, namelijk de schijnbare betaling door de heer [B] van aankopen bij IKEA op 22 maart 2018, niet de conclusie kan worden getrokken die de man wenst, namelijk dat de heer [B] kosten voor de vrouw betaalt. Hoewel op de betreffende foto in het rapport zichtbaar lijkt te zijn dat de heer [B] bij de kassa van IKEA staat te pinnen – wat af te leiden lijkt te zijn uit zijn houding – op een tijdstip dat volgens de observant rond 14:35 uur moet hebben gelegen, blijkt uit het door de vrouw bij het journaalbericht van 18 december 2018 overgelegde en op haar naam staande afschrift van de bankrekening bij de [F-bank] (nummer [00000] ) dat op 22 maart 2018 om 14:28 uur en om 15:22 uur bedragen van € 283,68 respectievelijk € 1.218,- ten laste van die rekening en ten gunste van IKEA zijn afgeschreven, kennelijk ten gevolge van pinbetalingen. Uit de eveneens overgelegde overeenkomsten Internetbankieren en Betaalpakket en de brief van [F-bank] van 10 januari 2017 blijkt dat genoemde bankrekening bij de [F-bank] (enkel) op naam van de vrouw en niet (mede) op naam van de heer [B] staat. Uit de observatie volgt daarom niet dat de heer [B] op 22 maart 2018 goederen voor de vrouw bij IKEA heeft betaald.

5.10

De overige observaties kunnen slechts tot de conclusie leiden dat de vrouw en de heer [B] gedurende de geobserveerde periode van tijd tot tijd bij elkaar verbleven en samen activiteiten ondernamen, maar niet dat zij (toen of op enig ander moment) met elkaar samenwoonden, een gemeenschappelijke huishouding voerden en elkaar wederzijds verzorgden. Niet alleen is de duur van de onderzoeksperiode alsmede het aantal en de omvang van de observaties beperkt maar deze bevindingen moeten ook worden bezien in het licht van de verklaring van de vrouw dat zij, na het verlaten van de voormalige echtelijke woning, genoodzaakt is geweest tijdelijk bij familie en vrienden te verblijven, onder wie de heer [B] . Dit heeft zij mede onderbouwd door het overleggen van verklaringen van deze vrienden die haar verblijf bij hen bevestigen. Hier komt bij dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij sinds 22 maart 2018 over eigen woonruimte beschikt en sedertdien niet meer "uit de koffer" hoeft te leven, hetgeen te meer aannemelijk maakt dat haar verblijf tot die dag op diverse adressen, waaronder dat van de heer [B] , als tijdelijk bedoeld is geweest.

5.11

Nu de man zijn beroep op artikel 1:160 BW aldus, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd, komt het hof niet toe aan het bewijsaanbod van de man. Het beroep wordt dan ook gepasseerd. De kosten van het [D] -onderzoek blijven om die reden voor rekening van de man.

5.12

De klacht van de vrouw over het inzetten van een recherchebureau en de onrechtmatigheid van de verkregen informatie door het stelselmatig volgen met technische hulpmiddelen, in het bijzonder het plaatsen van een gps-tracker onder haar auto, behoeft door deze conclusie van het hof geen bespreking meer. Overigens wordt bij kwesties omtrent artikel 1:160 BW in de praktijk regelmatig gebruik gemaakt van bewijs dat is vergaard met behulp van een recherchebureau en dat bewijs wordt in beginsel als toelaatbaar geaccepteerd (vergelijk HR 18 april 2014 ECLI:NL:HR:2014:942).

5.13

Het hof zal thans overgaan tot de behandeling van de door partijen opgeworpen grieven betreffende de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.

de partneralimentatie

de ingangsdatum

5.14

Geen van partijen heeft een grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de ingangsdatum van de partneralimentatie te bepalen op 20 december 2017. Het hof zal daarom ook van deze ingangsdatum uitgaan.

de behoefte van de vrouw

5.15

Beide partijen komen op tegen de door de rechtbank aan de hand van een gecorrigeerde behoeftelijst vastgestelde behoefte van de vrouw ten bedrage van € 4.275,- netto per maand. De man stelt – grief 1 in het principaal hoger beroep – dat de behoefte van de vrouw ongeveer € 2.500,- netto per maand bedraagt. De vrouw meent – grief A in het incidenteel hoger beroep – dat haar behoefte moet worden vastgesteld op een bedrag van € 6.094,- netto per maand.

5.16

Het hof stelt voorop dat de hoogte van behoefte van de vrouw mede gerelateerd is aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.

5.17

In de praktijk wordt de behoefte wel vastgesteld door middel van de zogenaamde hofnorm. Deze hofnorm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. De hofnorm – zijnde 60% van genoemd netto besteedbaar gezinsinkomen verminderd met de kosten van de kinderen – kan op die wijze een beeld geven van de huwelijksgerelateerde behoefte. Het inkomen en het uitgavenpatroon van partijen tijdens het huwelijk bepaalt mede de welstand die partijen tijdens het huwelijk gewoon waren en is daarmee ook van invloed op het oordeel over de redelijkheid van de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud, die veelal blijkenuit de zogenaamde behoeftelijsten c.q. behoefteoverzichten.

5.18

Tegen deze achtergrond geldt als uitgangspunt dat de vrouw haar welstandsgerelateerde behoefte dient te stellen en bij voldoende betwisting dient te onderbouwen.

5.19

De vrouw heeft ter onderbouwing van haar behoefte ook in hoger beroep een zogenaamde behoeftelijst overgelegd (bijlage 13 bij journaalbericht van 6 december 2018) uitkomende op een totaalbedrag van € 6.094,- netto per maand. Zij heeft ter zitting aan de man toegegeven dat de inkomstenbelasting die zij als afzonderlijke post voor een bedrag van € 1.600,- per maand heeft opgenomen inderdaad niet thuishoort in de lijst. Gecorrigeerd met deze post inkomstenbelasting heeft zij haar behoefte becijferd op een bedrag van € 4.494,- netto per maand, min of meer vergelijkbaar met de behoefte die zij bij de rechtbank heeft gesteld. De man heeft deze behoefte bestreden.

5.20

Het hof constateert in de eerste plaats dat partijen met verschillende blik naar de welstand tijdens het huwelijk kijken, waar de vrouw stelt dat ‘ruim’ en ‘op grote voet’ is geleefd, stelt de man dat enkel ‘goed’ is geleefd. Wat verder ook zij van de subjectieve beleving van ieder van partijen over de welstand, de man heeft de omvang van de door de vrouw genoemde privéonttrekkingen over de jaren 2013 tot en met 2015, de laatste jaren van het samenwonen van partijen – door de vrouw in haar pleitaantekeningen van de zitting van 11 juli 2017 bij de rechtbank berekend op een gemiddeld bedrag van ruim € 150.000,- exclusief het privé-voordeel auto – niet weersproken. De man heeft bovendien, waar het gaat om de resultaten van zijn onderneming en het (negatief) vermogen, uitdrukkelijk benoemd dat partijen in ieder geval in de laatste jaren boven hun stand hebben geleefd, dat wil zeggen in meerdere jaren meer hebben uitgegeven dan op basis van hun gezamenlijke inkomen passend zou zijn geweest, en dat dat uiteindelijk in maart 2017 heeft geleid tot een (later teruggedraaid) faillissement. Dat de privébestedingen meerdere jaren groter zijn geweest dan de winst uit onderneming wordt bevestigd in de brief van 10 juli 2017 van de accountant van de man die daarbij een winst van ongeveer € 120.000,- heeft genoemd als lijn van de resultaten van de jaren 2012 tot en met 2016. Verder is uit de stukken duidelijk geworden dat partijen tijdens het huwelijk de beschikking hebben gehad over een vakantiehuis op [C] en een boot in [G] en dat zij ieder jaar meermalen daarvan gebruik maakten. Een en ander leidt het hof tot het oordeel dat partijen tijdens het huwelijk in aanzienlijke welstand hebben geleefd.

5.21

Met de hiervoor genoemde behoeftelijst en de daarop gegeven toelichting heeft de vrouw een toereikende onderbouwing gegeven van haar huidige en haar toekomstige in redelijkheid te maken kosten van haar levensonderhoud, sinds zij over eigen woonruimte beschikt. De man heeft in de procedure bij de rechtbank en bij het hof de omvang van een aantal posten van de behoeftelijst bestreden. De vrouw heeft een deel van de huidige bestaande lasten voldoende onderbouwd door onderliggende stukken, in het bijzonder uit de bankafschriften die zij als bijlage 12 bij haar journaalbericht van 6 december 2018 in het geding heeft gebracht. Daaruit blijken onder meer haar woonlasten van ongeveer € 1.200,- per maand aan rente en aflossing en € 143,- per maand aan bijdrage van de vereniging van eigenaren waarbij de lasten verbonden aan de hypothecaire financiering ook blijken uit de hypotheekofferte die als bijlage 15 bij genoemd journaalbericht van 6 december 2018 is overgelegd. Daarbij merkt het hof op dat aannemelijk is dat de duur van de aan de vrouw verstrekte hypothecaire lening – deels twaalf jaar en deels dertig jaar zo blijkt uit genoemde bijlage 15 – mede is afgestemd op de leeftijd van de vrouw waardoor de betalingsverplichtingen, in het bijzonder de aflossing, hoger uitvallen dan bij de gebruikelijke leningsduur van volledig 30 jaar. De kosten van nutsvoorzieningen, diverse verzekeringen, telefoon- en televisie-abonnementen en motorrijtuigenbelasting blijken eveneens uit de overgelegde bankafschriften terwijl de in de behoeftelijst opgenomen waterschapslasten en gemeentelijke lasten alsmede de verdere kosten verbonden aan de auto – onderhoud/afschrijving en benzine – het hof niet onredelijk voorkomen. Ditzelfde geldt voor de kosten van de persoonlijke verzorging van de vrouw die gedeeltelijk blijken uit eerdergenoemde bankafschriften. Waar het verder gaat om toekomstige in redelijkheid te maken kosten – in het bijzonder ten aanzien van vakanties, etentjes en verdere uitstapjes van de vrouw alsmede een door haar gewenste levensverzekering – acht het hof, met de vrouw, een onderbouwing door onderliggende stukken (nog) niet goed mogelijk. In het licht van de afwikkeling van de financiële gevolgen van de echtscheiding – waaronder niet alleen de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap maar ook de nog altijd onzekere hoogte van de partneralimentatie – is niet onbegrijpelijk dat de vrouw dergelijke kosten nog niet dan wel niet in dezelfde omvang als tijdens het huwelijk heeft willen maken. De door de vrouw opgenomen kosten voor die uitgaven acht het hof in het licht van hiervoor genoemde welstand tijdens het huwelijk echter redelijk.

5.22

Gelet op het inkomen en het uitgavenpatroon van partijen tijdens het huwelijk zoals hiervoor overwogen alsmede de voldoende onderbouwde behoeftelijst van de vrouw, stelt het hof de behoefte van de vrouw, gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk, dan ook in redelijkheid vast op het door de vrouw genoemde bedrag van afgerond € 4.494,- netto per maand.

5.23

Tussen partijen is voorts in geschil in hoeverre de vrouw door middel van eigen inkomsten kan voorzien in de hiervoor berekende behoefte dan wel een aanvullende bijdrage van de zijde van de man nodig heeft.

5.24

Het hof stelt bij de beoordeling van de hiervoor genoemde vraag voorop dat niet alleen rekening moet worden gehouden met het inkomen dat de vrouw ontvangt – uit arbeid en/of vermogen – maar ook met het inkomen dat zij, kort gezegd, redelijkerwijs in staat is te verdienen. Als uitgangspunt geldt dat in de eigen kosten van levensonderhoud wordt voorzien en in dat kader rust op de vrouw een inspanningsverplichting om de bij haar aanwezige verdiencapaciteit optimaal te benutten.

5.25

Niet in geschil is dat de vrouw ten tijde van het huwelijk als zelfstandige werkzaamheden als schoonheidsspecialiste heeft verricht onder de naam " [H] ". Deze onderneming werd uitgeoefend in een deel van de voormalige echtelijke woning. Als gevolg van de echtscheiding en de verkoop van die woning heeft de vrouw in de loop van 2016 haar onderneming beëindigd. De vrouw heeft geen inzicht gegeven welke inspanningen zij nadien heeft verricht om betaalde werkzaamheden te verrichten dan wel haar positie op de arbeidsmarkt te verbeteren. De leeftijd van de vrouw betekent niet dat van haar op dit punt geen inspanningen gevergd mogen worden. Evenzeer is onduidelijk gebleven of de door de vrouw gestelde lichamelijke beperkingen als gevolg van bij haar aanwezige medische klachten de uitoefening van die werkzaamheden tijdens het huwelijk hebben belemmerd en of deze thans in de weg staan aan het verrichten van werkzaamheden. De man heeft er terecht op gewezen dat de meest recente medische informatie van de vrouw dateert van medio 2017 en dat daaruit weliswaar enige heup- en rugklachten met beperkingen blijken maar dat daaruit geenszins blijkt van zodanige belemmeringen dat de vrouw niet in staat is werkzaamheden te verrichten. In het licht van de gemotiveerde betwisting van de man, had het op de weg van de vrouw gelegen om nader inzicht te verschaffen over de ernst en duur van de medische klachten en de daaruit eventueel voortvloeiende belemmeringen, nu zij stelt – en de man gemotiveerd betwist – dat mede om die reden bij haar op dit moment geen althans nauwelijks enige verdiencapaciteit aanwezig is. De vrouw heeft dit nagelaten. Het hof is van oordeel dat de vrouw, mede gezien haar leeftijd, haar (beperkte) werkervaring tijdens het huwelijk en rekening houdend met enige lichamelijke beperkingen als door haar gesteld, redelijkerwijs in staat moet worden geacht twintig uur per week te werken als schoonheidsspecialiste. Dit kan zijn in loondienst dan wel als zelfstandige, al dan niet vanuit haar huidige woning. Het hof raamt de verdiensten van de vrouw uit deze werkzaamheden in redelijkheid op € 1.000,- netto per maand.

5.26

Partijen zijn het verder niet eens over het antwoord op de vraag of rekening moet worden gehouden met enige huurinkomsten uit hoofde van de zogenaamde NAM-locatie die is gevestigd op grond die behoort tot de nalatenschap van de moeder van de vrouw. De vrouw is, samen met haar broer en zus, als mede-erfgenaam tot deze nalatenschap gerechtigd. Niet in geschil is dat door de moeder van de vrouw voor het gebruik van de grond ten behoeve van deze locatie in het verleden een bedrag van jaarlijks € 33.000,- werd ontvangen. De vrouw heeft de stelling dat deze locatie door een sluiting c.q. buitengebruikstelling geen inkomsten meer oplevert dan wel zal opleveren onvoldoende onderbouwd. Zij heeft bij haar verweerschrift tevens incidenteel appel (productie 16) enkel een (niet volledig) afschrift van een brief van 12 december 2017 van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V overgelegd waarin wordt medegedeeld dat de locatie niet langer gebruikt wordt voor gaswinning en waarin de opruiming van de locatie (met bijbehorende infrastructuur) wordt aangekondigd. De man heeft er terecht op gewezen dat niet duidelijk is of de brief inderdaad gericht is tot de moeder van de vrouw dan wel de erven, nu de adressering op het overgelegde afschrift niet zichtbaar is. Doorslaggevend is echter dat in de brief ook uitdrukkelijk wordt aangegeven dat deze geen formele opzegging is van de huurovereenkomst maar een vooraankondiging van de plannen van de NAM terwijl daarin tevens wordt aangegeven dat de NAM de mogelijkheden van hergebruik door derde partijen onderzoekt. Enig andere onderbouwing van het wegvallen dan wel weggevallen zijn van de huurinkomsten is evenmin geleverd. Daarom is niet komen vast te staan dat er geen huurinkomsten meer zijn. Het hof zal er dan ook van uitgaan dat door de erfgenamen ter zake van genoemde grond/locatie nog altijd een bedrag van € 33.000,- wordt ontvangen en dat de vrouw aanspraak kan maken op het haar toekomende deel ervan. Weliswaar heeft de vrouw dit laatste betwist maar ook hiervan heeft zij geen enkele onderbouwing gegeven. Het hof acht het daarom redelijk om aan de zijde van de vrouw rekening te houden met een inkomen uit vermogen van € 11.000,- netto. De vrouw heeft ten aanzien van dit inkomen uit vermogen betoogd dat rekening moet worden gehouden met de belasting die zij verschuldigd is in box 3. Deze belasting is de vrouw verschuldigd over het fictief rendement van haar vermogen – waarbij een heffingsvrij vermogen geldt – maar ten aanzien van haar vermogen in box 3 heeft zij niets gesteld. Het hof zal daarom geen rekening houden met enige belasting.

5.27

Uitgaande van eigen inkomsten uit arbeid van € 1.000,- netto per maand (neerkomende op € 13.320,- bruto per jaar) en eigen inkomsten uit vermogen van € 917,- netto per maand kan de vrouw gedeeltelijk voorzien in haar eigen behoefte van € 4.494,- netto per maand. Haar behoefte aan een aanvullende bijdrage van de zijde van de man stelt het hof vast op afgerond € 2.577,- netto per maand, neerkomende op € 5.045,-bruto per maand en € 60.540,- bruto per jaar. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de belastingtarieven over 2017 (tweede helft) alsmede de inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet die de vrouw over de partneralimentatie verschuldigd is.

de draagkracht van de man

5.28

Wat betreft de draagkracht van de man, is tussen partijen in geschil welk inkomen tot uitgangspunt moet worden genomen – grief B van de vrouw in incidenteel hoger beroep – en de vraag met welk bedrag aan premie arbeidsongeschiktheidsverzekering rekening moet worden gehouden – grief 2 van de man in principaal hoger beroep –.

5.29

De man heeft een eigen onderneming, [I] , die hij uitoefent als eenmanszaak. Bij het vaststellen van de draagkracht van een ondernemer dient te worden beoordeeld welke middelen hem ter beschikking staan of geacht kunnen worden te staan. Gebruikelijk bij de bepaling van het inkomen van een zelfstandig ondernemer is dat de winst uit onderneming wordt vastgesteld door middeling van de bedrijfsresultaten over de laatste drie jaren. Van voornoemd uitgangspunt kan onder meer worden afgeweken indien het bedrijfsresultaat van (een van) deze jaren als niet representatief moet worden beschouwd op grond van bijzondere omstandigheden.

5.30

Het hof zal, evenals de rechtbank, aansluiting zoeken bij de bedrijfsresultaten over de jaren 2014, 2015 en 2016. De rechtbank is daarbij uitgegaan van een winst van € 104.568,- over 2014 en een winst van € 103.103,- over 2015. Deze bedragen zijn in hoger beroep niet (langer) in geschil. Tijdens de procedure in hoger beroep zijn verder de definitieve jaarcijfers over 2016 vastgesteld, terwijl de rechtbank slechts beschikte over de conceptcijfers. Partijen zijn het er over eens dat voor het jaar 2016 moet worden uitgegaan van deze definitieve cijfers. Het hof zal daarom voor 2016 uitgaan van een winst uit onderneming van € 148.145,- zoals deze blijkt uit de jaarstukken over 2016 die bij het verweerschrift in incidenteel appel zijn overgelegd. Weliswaar heeft de man ook in hoger beroep verdedigd dat deze winst gecorrigeerd dient te worden met een incidentele bate van € 27.595,- maar het hof ziet daartoe - net als de rechtbank - geen aanleiding. Deze incidentele bate betreft de boekwinst die in 2016 is gerealiseerd bij de verkoop van een BMW en de afschrijvingen daarvan hebben in de eerdere jaren als kosten op de resultaten gedrukt. Het hof ziet evenmin als de rechtbank aanleiding de winst uit onderneming over 2014 aan te passen vanwege dubieuze debiteuren. Het hof komt aldus op een gemiddelde winst uit onderneming van € 118.605,- per jaar.

5.31

Waar de jaarcijfers over 2014 tot en met 2016 bekend zijn, ziet het hof geen aanleiding om (mede) aansluiting te zoeken bij de voorlopige cijfers over 2017. De vrouw meent dat deze hoger (moeten) liggen en de man stelt dat deze, volgens de accountant, in lijn liggen met de prognose die bij de rechtbank in het geding is gebracht (journaalbericht van 29 juni 2017). Daarbij merkt het hof wel op dat de prognose van de accountant over de jaren 2017 tot en met 2019 (ontleend aan de begrote winst- en verliesrekening) resulteert in een gemiddelde winst van € 115.508,-, aldus nauwelijks lager dan de hiervoor berekende gemiddelde winst over de jaren 2014 tot en met 2016.

5.32

Wat betreft de arbeidsongeschiktheidsverzekering zal het hof rekening houden met een premie van € 8.781,84 per jaar. De man heeft bij journaalbericht van 3 december 2018 door middel van het transactieoverzichten van de bank de betalingen van de premie over de jaren 2016 en 2017 alsmede de eerste maanden van 2018 onderbouwd. Uit deze bescheiden blijkt afdoende dat de premie over de jaren 2016 en 2017 afgerond € 8.782,- per jaar heeft bedragen. Het hof zal daarom dit bedrag aan premie in de berekening van de draagkracht van de man betrekken.

5.33

Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man verder aansluiting zoeken bij de berekening van de draagkracht die de rechtbank heeft gemaakt. De man noch de vrouw heeft in hoger beroep geklaagd over de beslissingen ter zake van deze draagkracht op het punt van de investeringsaftrek, de ondernemersaftrek, de mkb-vrijstelling en de gehanteerde heffingskortingen. Het hof neemt ook de lasten van de man uit de door de rechtbank gehanteerde berekening over waar het betreft de bijstandsnorm, de woonlasten en de ziektekosten. Partijen hebben ook tegen deze posten geen grieven gericht.

5.34

Volgens aangehechte berekening van de draagkracht van de man resulteert de hiervoor genoemde gemiddelde winst uit onderneming van € 118.605,- in een netto besteedbaar inkomen van € 6.581,- per maand en uiteindelijk in een draagkrachtruimte van € 4.537,- per maand. Hiervan is 60% zijnde een bedrag van € 2.722,- netto per m aand beschikbaar voor de vrouw. Na brutering is de man in staat een partneralimentatie te betalen van € 4.911,-per maand.

de omvang van de bijdrage

5.35

Gelet op zijn draagkracht is de man in staat een bijdrage van € 4.911,- per maand aan partneralimentatie te betalen. De vrouw heeft behoefte aan een bijdrage van € 5.045,- per maand. Het hof zal daarom de partneralimentatie vaststellen op het bedrag van € 4.911,- per maand.

6De slotsom

6.1

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep ten dele. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

6.2

Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Partijen zijn (gewezen) echtgenoten en de procedure betreft de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. In een dergelijke familierechtelijke procedure is een compensatie van proceskosten gebruikelijk. Het hof heeft geen aanleiding gezien hiervan af te wijken.

7Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 20 december 2017, en opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 20 december 2017 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 4.911,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten draagt van het geding in beide instanties;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. J.L. Roubos, bijgestaan door mr. J. Robben als griffier, en is op 16 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733