Gerechtshof Amsterdam 16-04-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1323

Datum publicatie23-04-2019
Zaaknummer200.227.246/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Vergoedingsrechten
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man vordert tonnen van ex-partner vanwege door hem verleende bijstand en gegeven adviezen. Deze zijn verricht tijdens de affectieve relatie en samenwoning. Afgewezen: niet iedere overeenkomst op grond waarvan iemand werkzaamheden verricht, geeft recht op betalingen voor die werkzaamheden. Daarvoor is nodig dat is afgesproken dat daartegenover betalingen zullen staan. Zeker als relatie bestaat waarin partners dingen voor elkaar doen zonder daarvoor betaling te verlangen, dient deze afspraak uitdrukkelijk te worden gemaakt.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer: 200.227.246/01

zaaknummer rechtbank Noord-Holland: C/15/249794/HA ZA 16-665

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 april 2019

inzake:

[appellant] ,

wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1]

appellant,

advocaat: mr. K. Tülü te Alkmaar,

tegen:

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente 2] ,

geïntimeerde.

advocaat: mr. T. IJsenbrandt te Nijmegen.

1Het geding in hoger beroep

1.1

Partijen worden in het hiernavolgende [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.2

Bij dagvaarding van 13 oktober 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het op 13 september 2017 door de rechtbank Noord-Holland, afdeling privaatrecht, zittingsplaats Alkmaar, uitgesproken vonnis (hierna: het vonnis), onder voormeld zaaknummer gewezen tussen hem als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.3

Bij memorie heeft [appellant] een aantal grieven tegen het vonnis aangevoerd, producties in het geding gebracht, zijn eis vermeerderd, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot het (alsnog) toewijzen van zijn onder 3.2 weer te geven vorderingen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.

1.4

[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord de grieven van [appellant] bestreden en verweer gevoerd tegen de in hoger beroep voor het eerst ingestelde vorderingen, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaring van [appellant] , althans tot afwijzing van het hoger beroep en bekrachtiging van het vonnis met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van (het hof begrijpt) de procedure in hoger beroep.

1.5

Op 22 maart 2019 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Partijen waren aanwezig vergezeld van hun voornoemde advocaten, die de standpunten van partijen nader hebben toegelicht. Mr. Tülü heeft zich bediend van schriftelijke aantekeningen die aan het hof zijn overgelegd.

1.6

Ten slotte is arrest gevraagd.

2Feiten

De rechtbank heeft in het vonnis onder “De feiten” (2.1 en 2.2) de feiten vastgesteld die zij bij haar beslissing tot uitgangspunt heeft genomen. Omtrent deze feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat met dien verstande dat het hof daarbij ook andere feiten betrekt die tussen partijen vast staan.

3Beoordeling

3.1

Het gaat in deze zaak om het volgende:

a. Partijen hebben elkaar in september 2011 leren kennen en hebben een affectieve relatie gekregen. Zij hebben van eind 2011 tot begin 2015 beiden gewoond in een huis aan de [adres] , dat eigendom is van [geïntimeerde] . [appellant] heeft die woning op 23 februari 2015 verlaten.

b. [appellant] heeft de huur van de woning waarin hij destijds woonde met ingang van 1 augustus 2013 opgezegd. Overgelegd is een huurovereenkomst tussen partijen betreffende de “gestoffeerde en gemeubileerde etage/studio” in de genoemde [geïntimeerde] in eigendom toebehorende woning waarin staat dat [appellant] huurde tegen een huurprijs van € 525,-- per maand en ingaande 1 augustus 2013.

c. Op 23 februari 2012 is [geïntimeerde] met een vriendin, [A] , een maatschapsovereenkomst aangegaan onder de naam DRM Consultancy CS. Het doel van de maatschap was volgens de maatschapsakte het optreden voor of het (laten) verstrekken van adviezen aan mensen in - al dan niet financiële - nood. Blijkens het in het geding gebrachte uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel is [appellant] van 23 februari 2012 tot 1 januari 2015 gevolmachtigde van die maatschap geweest. Partijen hebben ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep verklaard dat de in het geding gebrachte volmacht gedateerd 14 augustus 2007 met het oog op de hiervoor genoemde volmacht verlening is getekend en dus een onjuiste datering heeft. Vóór 2012 heeft [appellant] met zijn toenmalige echtgenote een maatschap gehad onder de naam DRM Consultancy.

3.2

[appellant] vorderde in eerste aanleg veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 253.455,30 te vermeerderen met wettelijke rente ter zake van het verlenen van bijstand en het verrichten van advieswerkzaamheden (€ 168.222,--), ter zake van incassokosten (€ 25.233,30), ter zake van voor [geïntimeerde] verrichte betalingen
(€ 7.000,--) en ter zake van door hem geleden schade (€ 53.000,--) omdat [appellant] niet al zijn bezittingen – onbeschadigd - zou hebben teruggekregen uit de woning van [geïntimeerde] . [appellant] vorderde voorts veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de schade die hij geleden zou hebben ten gevolge van het niet nakomen door [geïntimeerde] van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst. Hij stelde in eerste aanleg dat die schade € 10.000,-- bedroeg. In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis ter zake van deze (immateriële) schade vermeerderd tot0 € 30.000,--. Hij heeft zijn vordering in hoger beroep voorts vermeerderd met een bedrag van € 13.000,-- ter zake van door hem voor [geïntimeerde] betaalde kosten, die volgens hem nog niet eerder zijn gedeclareerd. Ten slotte vordert hij in appel veroordeling van [geïntimeerde] - op straffe van verbeurte van een dwangsom - tot afgifte van de goederen “waarvan in rechte komt vast te staan dat die nog niet door [geïntimeerde] aan [appellant] zijn geretourneerd”.

3.3

De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] , voor zover in eerste aanleg reeds aan de orde, - na verweer zijdens [geïntimeerde] - afgewezen. Tegen die beslissing en de daarin ten grondslag gelegde overwegingen richten zich de (niet genummerde) grieven van [appellant] .

3.4

[appellant] klaagt er in hoger beroep in de eerste plaats over dat de rechtbank zijn vordering ter zake van het verlenen van bijstand en het geven van advies aan [geïntimeerde] heeft afgewezen. Hij stelt dat [geïntimeerde] hem vanaf december 2011 regelmatig opdracht heeft gegeven werkzaamheden voor haar te verrichten en adviezen te geven, dat zij met het oog daarop de in overweging 3.2 onder c genoemde volmacht heeft verstrekt, dat tussen partijen was afgesproken dat hij voor zijn werkzaamheden € 65,-- per uur in rekening mocht brengen, welke afspraak is vastgelegd in een e-mail van hem aan [geïntimeerde] van 3 december 2011 waarvan toen ook een exemplaar aan [geïntimeerde] , die immers in hetzelfde huis woonde, ter hand is gesteld, dat hij ieder kwartaal een (concept)factuur voor zijn werkzaamheden aan [geïntimeerde] heeft overhandigd en dat die facturen onbetaald zijn gebleven. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is er dus wel een overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen met betrekking tot door [appellant] namens [geïntimeerde] te verrichten werkzaamheden en te geven adviezen. De omvang van de door [appellant] verrichte werkzaamheden is “aanzienlijk” geweest. [appellant] heeft gedurende drieënhalf jaar werkzaamheden voor [geïntimeerde] verricht. Het ging, anders dan de rechtbank heeft overwogen, derhalve niet om de hand- en spandiensten, die in affectieve en vriendschappelijke relaties voor elkaar worden verricht maar om werkzaamheden die [appellant] als juridisch deskundige verrichtte omdat [geïntimeerde] bij diverse geschillen was betrokken, aldus steeds [appellant] .

3.5

[geïntimeerde] betwist dat zij [appellant] opdracht heeft gegeven tegen betaling werkzaamheden voor haar te verrichten of haar te adviseren. Zij ontkent ook dat zij de door [appellant] in het geding gebrachte e-mail van 3 december 2011 heeft ontvangen en dat deze haar ter hand is gesteld. [appellant] , met wie zij van eind 2011 tot eind 2014 een affectieve relatie heeft gehad, heeft bij afwezigheid van haar en toen zij in 2013 en 2014 enige tijd ziek was als haar contactpersoon gefungeerd bij verschillende instanties en rechtshulpverleners, maar er is geen sprake geweest van omvangrijke werkzaamheden. De noodzakelijke juridisch-inhoudelijke werkzaamheden werden voor [geïntimeerde] verricht door Tophoff advocaten te Alkmaar. [geïntimeerde] betwist dat zij voordat [appellant] de onderhavige procedure entameerde facturen van [appellant] heeft ontvangen. Zij ontving evenmin urenspecificaties of overzichten van verrichte werkzaamheden. Zij wijst er ten slotte op dat de facturen op naam van de maatschap staan en niet aan haar privé zijn gericht.

3.6

[appellant] heeft zowel bij de comparitie van partijen in eerste aanleg als bij de comparitie in hoger beroep betwist dat partijen een affectieve relatie hebben gehad, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld. Het hof gaat evenals de rechtbank aan die betwisting voorbij. [appellant] heeft tijdens de comparitie in hoger beroep - desgevraagd - verklaard dat hij in de periode dat hij in het huis van [geïntimeerde] woonde alle ruimtes van het huis gebruikte exclusief de drie kamers die [geïntimeerde] aan derden had verhuurd, dat [geïntimeerde] diezelfde ruimtes gebruikte en dat partijen in die tijd beiden sliepen in zijn bed, dat in de slaapkamer van [geïntimeerde] stond. Dat feit, het feit dat [appellant] in de inleidende dagvaarding zelf over een affectieve relatie spreekt en het feit dat [geïntimeerde] [appellant] bij testament tot erfgenaam had benoemd, zoals [appellant] heeft verklaard, maken de stelling van [appellant] dat partijen geen affectieve relatie hadden ongeloofwaardig.

3.7

Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen is op grond waarvan [appellant] tegen betaling werkzaamheden voor [geïntimeerde] zou verrichten of haar zou adviseren. De werkzaamheden waarvoor [appellant] betaling verlangt zijn verricht in de periode dat partijen een affectieve relatie hadden en samenwoonden. Anders dan [appellant] blijkbaar meent, is niet iedere overeenkomst op grond waarvan iemand werkzaamheden voor een ander verricht een overeenkomst die recht geeft op betalingen voor die werkzaamheden. Voor het bestaan van de door [geïntimeerde] bedoelde overeenkomst van opdracht is niet alleen nodig dat partijen hebben afgesproken dat de ene partij werkzaamheden voor de andere partij zal verrichten, maar ook dat tegenover die werkzaamheden betalingen zullen staan. Een dergelijke betalingsafspraak moet zeker in het geval als het onderhavige, waarin tussen de partijen bij de overeenkomst een affectieve relatie bestaat waarin de partners veelal dingen voor elkaar doen zonder daarvoor betaling te verlangen, uitdrukkelijk worden gemaakt, te meer als het om omvangrijke werkzaamheden zou gaan (hetgeen [geïntimeerde] , zoals hiervoor werd overwogen, betwist). [appellant] heeft zijn stelling dat tussen partijen een betalingsafspraak is gemaakt onvoldoende onderbouwd. Hij heeft niet gesteld dat partijen in een gesprek waar beiden aanwezig waren, hebben afgesproken dat [geïntimeerde] hem zou betalen. [appellant] heeft slechts verwezen naar een e-mail die hij op 3 december 2011 aan [geïntimeerde] zou hebben gestuurd en haar ter hand zou hebben gesteld. Niet alleen betwist [geïntimeerde] dat zij de e-mail heeft ontvangen en wordt in het stuk vermeld dat dat ook per post is verzonden - en dus, anders dan [appellant] stelt, niet ter hand is gesteld -, maar houdt de e-mail ook geen bevestiging van een (beweerdelijk) gemaakte afspraak in. [appellant] “bevestigt” in de e-mail weliswaar zijn uurtarief maar uit de e-mail volgt niet dat [geïntimeerde] met betaling van enig uurtarief akkoord is gegaan. Dat een overeenkomst als door [appellant] gesteld tot stand is gekomen, volgt ook niet uit de hiervoor in overweging 3.2 onder c bedoelde volmacht of andere door hem in het geding gebrachte meer specifieke volmachten. Integendeel, de desbetreffende volmachten vermelden niets over enige betaling aan de gevolmachtigde, waarbij nog komt dat de volmacht niet door [geïntimeerde] privé maar door de tussen haar en Koster bestaande maatschap aan [appellant] is verleend. Dat die maatschap juist is aangegaan met het oog op de door [appellant] te verrichten werkzaamheden, zoals [appellant] nog heeft gesteld, heeft hij onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft niet kunnen uitleggen waarom hij de desbetreffende werkzaamheden niet rechtstreeks aan [geïntimeerde] had kunnen declareren (indien partijen dat waren overeengekomen) en zelfs als de maatschap is opgericht om [appellant] in staat te stellen werkzaamheden voor [geïntimeerde] te verrichten of haar te kunnen adviseren, betekent dat nog niet dat ook is overeengekomen dat [appellant] die werkzaamheden en advisering tegen betaling zou verrichten/doen. Het vooroverwogene leidt tot de conclusie dat de rechtbank de vordering van [appellant] terecht heeft afgewezen voor zover die betrekking heeft op verrichte werkzaamheden en verleende adviezen.

3.8

De volgende grief van [appellant] betreft de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gevorderde bedragen door [geïntimeerde] verschuldigde betalingen betreffen. Hij stelt verder dat hij nog € 13.000,-- voor [geïntimeerde] heeft betaald, welk bedrag hij nog niet bij haar in rekening heeft gebracht en met welk bedrag hij zijn eis in hoger beroep heeft vermeerderd.

3.9

De rechtbank heeft met betrekking tot de onderhavige vordering van [appellant] overwogen dat [appellant] niets heeft aangevoerd waaruit de juistheid van zijn vordering blijkt. Hij heeft, zo overwoog de rechtbank, wel bankafschriften overgelegd waarop afschrijvingen in 2013 en 2014 staan vermeld maar de onderliggende facturen ontbreken zodat niet kan worden vastgesteld dat de betalingen [geïntimeerde] betreffen. Dat oordeel van de rechtbank is juist. Ook in hoger beroep heeft [appellant] zijn desbetreffende vordering en zijn bij wijze van eisvermeerdering in hoger beroep voor het eerst ingediende vordering - tegenover de betwisting door [geïntimeerde] - onvoldoende onderbouwd. Hij heeft bij zijn memorie van grieven weliswaar een aantal facturen overgelegd maar niet gesteld dat en wanneer hij de facturen heeft betaald en dat en op grond waarvan hij (terug)betaling van de desbetreffende bedragen van [geïntimeerde] kan vorderen. [appellant] heeft ook niet aangeboden zijn onderhavige vordering alsnog te bewijzen. De rechtbank heeft de vordering dus terecht afgewezen en de bij wijze van eisvermeerdering in hoger beroep ingestelde vordering is niet toewijsbaar.

3.10

[appellant] klaagt erover dat de rechtbank zijn vordering van € 10.000,-- aan immateriële schadevergoeding wegens het tekortschieten van [geïntimeerde] in haar verplichtingen uit hoofde van de in overweging 3.2 onder b genoemde huurovereenkomst heeft afgewezen. [geïntimeerde] heeft de huurovereenkomst volgens [appellant] eenzijdig opgezegd zonder in achtneming van een opzegtermijn en de sloten veranderd, ten gevolge waarvan hij geen toegang meer tot het gehuurde had.

3.11

Partijen verschillen blijkens hun stellingen van mening over de reden waarom de huurovereenkomst destijds is opgesteld. Daarop behoeft niet te worden ingegaan. Uit hetgeen [appellant] heeft verklaard over de wijze waarop partijen de woning van [geïntimeerde] feitelijk bewoonden (weergegeven hiervoor onder 3.6) volgt dat partijen in ieder geval geen uitvoering hebben gegeven aan het in de huurovereenkomst bepaalde. Aan [appellant] is geen studio of etage in de woning van [geïntimeerde] in bezit gesteld en uit de door van [appellant] in het geding gebrachte bankafschriften blijken maar zes huurbetalingen. [appellant] heeft in de tijd dat hij in de woning van [geïntimeerde] woonde slechts medegebruik gemaakt van ruimtes in die woning die ook door [geïntimeerde] werden gebruikt. Nu partijen kennelijk met beider instemming geen uitvoering aan de in overweging 3.2 genoemde huurovereenkomst hebben gegeven - gesteld noch gebleken is dat zij elkaar vóór 23 februari 2015, op welke datum [appellant] de woning heeft verlaten, tot nakoming van die overeenkomst hebben aangesproken -, kan er ook geen sprake zijn geweest van het niet nakomen door [geïntimeerde] van verplichtingen uit die overeenkomst. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] ter zake van immateriële schade, wat daar verder ook van zij, terecht afgewezen. De bij wijze van eisvermeerdering in dit verband ingestelde vordering is evenmin toewijsbaar.

3.12

[appellant] heeft zijn eis in hoger beroep vermeerderd met een vordering tot afgifte van de goederen “waarvan in rechte komt vast te staan dat die nog niet door [geïntimeerde] aan [appellant] zijn geretourneerd”. Deze vordering is reeds niet toewijsbaar omdat [appellant] niet aangeeft om welke goederen het gaat en hij daarom bij de door hem gevorderde veroordeling geen belang heeft. In een eventueel nog door hem te entameren procedure met betrekking tot specifieke niet geretourneerde goederen kan [appellant] afgifte van die goederen vorderen.

3.13

De rechtbank heeft ten slotte ook de vordering van [appellant] afgewezen voor zover die betrekking had op door hem gestelde schade (€ 53.000,--) ten gevolge van het feit dat [appellant] niet al zijn bezittingen onbeschadigd zou hebben teruggekregen uit de woning van [geïntimeerde] . De rechtbank heeft met betrekking tot dit deel van de vordering overwogen dat [appellant] zijn onderhavige vordering op geen enkele wijze heeft onderbouwd en heeft voorts overwogen dat uit twee door [geïntimeerde] in het geding gebrachte verklaringen van de verhuizers die de goederen van [appellant] uit de woning van [geïntimeerde] hebben opgehaald - waarvan [appellant] de juistheid onvoldoende heeft betwist - volgt dat alle op de lijsten van mee te nemen spullen staande goederen door hen zijn meegenomen zodat de rechtbank er van uit gaat dat zich geen spullen van [appellant] meer in de woning van [geïntimeerde] bevinden. De rechtbank heeft voorts geconstateerd dat niet gebleken is dat de spullen van [appellant] zijn beschadigd. [appellant] heeft, anders dan van hem verwacht had mogen worden, ook in hoger beroep zijn vordering tot schadevergoeding niet voldoende onderbouwd en niet betwist dat de verhuizers alle goederen die op de lijsten van mee te nemen goederen stonden hebben meegenomen uit het huis van [geïntimeerde] . Dat zij die goederen (met uitzondering van de inmiddels alsnog afgegeven IPad en IPhone) destijds hebben meegenomen, volgt ook uit het op 17 juni 2015 tussen partijen gewezen vonnis in kort geding, waarvan een afschrift in deze procedure is overgelegd. [appellant] heeft slechts verwezen naar een door hem in het geding gebrachte verklaring van Y. Groen. Uit die verklaring volgt evenwel niet dat er eigendommen van [appellant] in het huis van [geïntimeerde] zijn achtergebleven noch dat [geïntimeerde] goederen die wel zijn afgegeven, heeft beschadigd. Ook dit onderdeel van de vordering is terecht afgewezen.

3.14

[appellant] heeft geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel dan het voorgaande nopen. Zijn bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.

3.15

De grieven falen. Het vonnis wordt bekrachtigd en de bij wijze van eisvermeerdering in hoger beroep ingestelde vordering wordt afgewezen. Als de in het ongelijk te stellen partij, wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis;

wijst af het bij wijze van eisvermeerdering in hoger beroep gevorderde;

veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.628,-- aan verschotten en op

€ 7.838,-- aan salaris;

verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, M.L.D. Akkaya en G.C. Boot en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 april 2019.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733