Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26-03-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2616

Datum publicatie05-04-2019
Zaaknummer18/00201
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2018:377, Bekrachtiging/bevestiging
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Inkomen uit sparen en beleggen (box 3)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vermogensrendementsheffing 2015 is op regelniveau niet in strijd met eigendomsrecht van art. 1 EP EVRM.ECLI:NL:HR:2017:2517 Temeer niet omdat wetgever het forfait per 01-01-2017 heeft aangepast, waarbij rekening is gehouden met de opbouw van beleggingen en het gemiddeld rendement dat daarmee wordt behaald. Daarmee heeft de wetgever de beoogde benadering van de werkelijkheid naar ’s Hofs oordeel in voldoende mate hersteld. Geen sprake van een individuele en buitensporige last.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem

nummer 18/00201

uitspraakdatum: 26 maart 2019

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 februari 2018, nummer AWB 17/4432, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende en zijn vrouw hadden op 1 januari 2015 de volgende bank- en

spaartegoeden:

ING Betaalrekening

[00000]

€ 532

ING Profijtrekening

[00001]

€ 168.200

ING Betaalrekening

[00002]

€ 1.459

ING Betaalrekening

[00001]

€ 256

ABN AMRO Privérekening

[00003]

€ 1.441

ABN AMRO Direct Sparen

[00004]

€ 207

ING Gelddeel Beleggingsrekening

[00005]

€ 1.050

ING Betaalrekening

[00006]

€ 66

ING Profijtrekening

[00007]

€ 155.500

ING Betaalrekening

[00007]

€ 105

Rabobank DirectRekening

[00008]

€ 584

Rabobank InternetSparen

[00009]

€ 11.125

Totaal bank- en spaartegoeden

€ 340.525

2.2.

Belanghebbende had op 1 januari 2015 de volgende beleggingen:

ING Portefeuilledeel Beleggingsrekening

[00005]

€ 375

ABN AMRO Zelf Beleggen

[00010]

€ 2.508

Totaal beleggingen

€ 2.883

2.3.

Belanghebbende en zijn vrouw hebben in 2015 in totaal een bedrag van € 3.859 genoten aan opbrengsten op de rekeningen en de beleggingen.

2.4.

Het wettelijk bepaalde voordeel van 4% over deze tegoeden en beleggingen bedraagt € 12.029, en de daarover naar een tarief van 30 % te heffen inkomstenbelasting € 3.608.

2.5.

Belanghebbendes inkomsten in box 1 bedroegen in 2015 nihil. In zijn aangifte is de eigen woning opgenomen met een waarde van € 503.000. Er was geen eigenwoningschuld zodat op grond van artikel 3.123a van de Wet IB 2001 op de huurwaarde van de woning ten bedrage van € 3.772 een gelijk bedrag aan aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld in mindering werd gebracht.

2.6.

De echtgenote van belanghebbende had in 2015 € 7.752 aan inkomsten in box 1. De algemene heffingskorting van € 2.203 was voor ieder van beide echtgenoten van toepassing.

2.7.

Na toepassing van de algemene heffingskorting beloopt de onderhavige aanslag een bedrag van € 1.405.

3Geschil

3.1.

In geschil is of de forfaitaire rendementsheffing van box 3 terecht en tot het juiste bedrag is toegepast, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend heeft beantwoord.

3.2.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op risicoarme beleggingen het door de wetgever veronderstelde rendement van 4% voor een lange reeks van jaren niet meer haalbaar is en dat hij daardoor wordt geconfronteerd met een buitensporig zware last. Volgens belanghebbende is de aanvaardbare marge tussen werkelijk risicoloos rendement en forfaitair rendement overschreden, en is daarom de facto sprake van een vermogensbelasting. Op die grond concludeert belanghebbende primair tot vernietiging van de aanslag.

3.3.

Subsidiair stelt belanghebbende dat de forfaitaire rendementsheffing onredelijk is en in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP). In dit standpunt dient volgens belanghebbende de belasting te worden verminderd voor zover deze buitensporig is. Belanghebbende concludeert subsidiair tot vermindering van de heffing in box 3 tot 52% over het reële rendement, hetgeen uitkomt op € 2.006 voor toepassing van de algemene heffingskorting.

3.4.

De Inspecteur heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4Beoordeling van het geschil

Strijd met artikel 1 EP, toetsing op regelniveau

4.1.

Artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2015) bepaalt dat het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen.

4.2.

Belanghebbende heeft betoogd dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 EP, nu het destijds door de wetgever veronderstelde rendement van 4% op risico-arme beleggingen niet meer haalbaar is. Belanghebbende onderbouwt dit betoog door erop te wijzen dat het gemiddelde rendement op risico-arme beleggingen vanaf de invoering van de Wet IB 2001 beneden 4% ligt en vanaf dat moment niet meer haalbaar is. Voorts wijst hij erop dat het gemiddelde reële rendement op risico-arm belegd vermogen in de periode 2001 tot en met 2015 gemiddeld 2,57% bedroeg.

4.3.

Belanghebbende heeft ter onderbouwing van evenvermelde stelling ter zitting van De Nederlandsche Bank afkomstige gegevens overgelegd betreffende op spaarrekeningen en termijndeposito’s over de jaren 2001 tot en met 2016 behaald rendement, alsmede een overzicht van het gewogen gemiddelde van die rendementen. Volgens die gegevens beliep de bancaire rente over die jaren de volgende percentages:

Met opzegtermijn (spaarrekening)

Met vaste looptijd (termijndeposito)

Gewogen

jaar

rente-

percentage

Jaar

rente-

percentage

jaar

rente-

percentage

2001

3,5

2001

3,6

2001

3,52

2002

3,2

2002

3,3

2002

3,22

2003

2,85

2003

3,73

2003

2,98

2004

2,67

2004

3,58

2004

2,81

2005

2,46

2005

3,64

2005

2,64

2006

2,45

2006

3,56

2006

2,61

2007

2,67

2007

3,77

2007

2,83

2008

2,93

2008

4,25

2008

3,13

2009

2,62

2009

4,37

2009

2,89

2010

2,02

2010

3,57

2010

2,62

2011

2,21

2011

3,58

2011

2,41

2012

2,21

2012

3,62

2012

2,42

2013

1,61

2013

3,53

2013

1,90

2014

1,3

2014

3,37

2014

1,61

2015

1,00

2015

3,11

2015

1,32

2016

0,58

2016

2,82

2016

0,91

Gemiddeld t/m 2015

2,38

Gemiddeld t/m 2015

3,64

Gemiddeld t/m 2015

2,57

4.4.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129, geoordeeld dat van het forfaitaire stelsel van box 3 niet kan worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP. Volgens de Hoge Raad zou dit stelsel slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest te blijven uitgaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen, aldus de Hoge Raad. Verder heeft de Hoge Raad in voornoemd arrest geoordeeld dat voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP niet voldoende is dat het rendement van een bepaalde bezitting structureel blijft beneden de 4% van het daarin geïnvesteerde vermogen (zie ook HR 29 september 2017, nr. 16/01584, ECLI:NL:HR:2017:2517).

4.5.

Het Hof stelt voorop dat, gelet op het hierboven aangehaalde arrest van de Hoge Raad, in beginsel ervan dient te worden uitgegaan dat in 2011 geen sprake was van een situatie waarin gedurende een lange reeks van jaren met dergelijke beleggingen een reëel rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar zou zijn. Voor zover dit voor het jaar 2015 anders zou zijn – hetgeen belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist – staat vast dat de wetgever het forfait per 1 januari 2017 heeft aangepast, waarbij rekening is gehouden met de opbouw van beleggingen en het gemiddeld rendement dat wordt behaald met dergelijke beleggingen. Daarmee heeft de wetgever de beoogde benadering van de werkelijkheid naar ’s Hofs oordeel in voldoende mate hersteld. Verder heeft de wetgever, voor zover dit vanaf 2015 noodzakelijk was, dit herstel voldoende voortvarend uitgevoerd. Het Hof komt in dat geval niet toe aan een beoordeling van de vraag of, mede gelet op het toepasselijke tarief, belastingplichtigen in 2015 worden geconfronteerd met een buitensporig zware last vanwege het veronderstelde rendement van 4%.

Individuele buitensporige last

4.6.

Het vorenstaande laat onverlet dat het Hof nog dient te toetsen of in het geval van belanghebbende sprake is van een individuele buitensporige last. Wil daarvan sprake zijn, dan moet de last zich bij belanghebbende sterker laten voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3103 en HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442). Indien dat het geval is, kan de aan belanghebbende opgelegde aanslag, ondanks de aan de wetgever toekomende beoordelingsmarge, niet in stand blijven.

4.7.

Belanghebbende stelt dat over het door hem reëel behaalde rendement van € 3.859 een heffing van € 3.608 een belastingdruk meebrengt van circa 94%. Het Hof is echter met de Inspecteur van oordeel dat voor de bepaling van de belastingdruk moet worden uitgegaan van het bedrag van de aanslag, hetgeen na toepassing van de algemene heffingskorting leidt tot een belastingdruk van circa 36%.

4.8.

Gelet op de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende en zijn echtgenote - inkomsten in box 1 ter grootte van € 7.752 van de echtgenote, waarop de algemene heffingskorting van toepassing is, een eigen woning ter waarde van € 503.000, zonder eigenwoningschuld, spaartegoeden ad € 340.525, beleggingen ten bedrage van € 2.883 - kan naar ’s Hofs oordeel niet worden gezegd dat door het opleggen van de aanslag van € 1.405 sprake is van een individuele en buitensporige last in evenbedoelde zin.

Overige stellingen belanghebbende

4.9.

Belanghebbendes stelling dat de aanvaardbare marge tussen werkelijk risicoloos rendement en forfaitair rendement is overschreden, en dat daarom de facto - hetgeen het Hof opvat als: in economische zin - sprake is van een vermogensbelasting, wat daarvan overigens zij, neemt niet weg dat in juridische zin sprake is van heffing van inkomsten uit vermogen en dat die heffing dient te worden getoetst aan de hiervoor vermelde criteria.

4.10.

Belanghebbendes stelling dat de vermogensrendementsheffing onredelijk is, stuit af op het bepaalde in artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, op grond waarvan het de rechter verboden is de innerlijke waarde of billijkheid der wet te beoordelen.

Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. J.P.M. Kooijmans, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.

De beslissing is op 26 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak

te ondertekenen. In verband daarmee

is de uitspraak ondertekend door

mr. A. van Dongen.

(J.W.J. de Kort) (A. van Dongen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 maart 2019.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH DEN HAAG.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Jurisprudentie 1

ECLI:NL:HR:2017:2517


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733