Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16-04-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3426

Datum publicatie18-04-2019
Zaaknummer200.246.969/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; De uitsluitingsclausule;
Familieprocesrecht; Uitleg / Haviltex; Nietigheid/vernietiging/ontbinding;
Erfrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Wilsovereenstemming mbt ovk die pp op of rond 5-3-2012 sloten. Reikwijdte: de ovk en daarmee de kwijtingsclausule had betrekking op gehéle boedel. Vervolgvraag of deze ovk ook nog gold toen partijen in 2014 /15 na tijdelijk herstel relatie alsnog scheidden, en of in 2018/19 nog nakoming kon worden verlangd, bevestigend beantwoord. Vermogenssituatie tussen partijen bij definitieve uiteengaan niet anders dan in 2012, en a fortiori niet in zodanige mate dat vrouw in redelijkheid geen beroep meer op kwijtingsclausule toekwam.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.246.969/01

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/433805 / HL ZA 17-66)

arrest van 16 april 2019

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [A] ,

appellant,

in eerste aanleg: eiser,

hierna: de man,

advocaat: mr. J. de Koning, kantoorhoudend te Lisse,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [B] ,

geïntimeerde,

in eerste aanleg: gedaagde,

hierna: de vrouw,

advocaat: mr. S.H.R. van Heeks, kantoorhoudend te Almere.

1Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van

19 juli 2017 en 27 juni 2018 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft gewezen.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep van 18 september 2018;

- de memorie van grieven met producties;

- de memorie van antwoord.

2.2

Partijen hebben de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en het hof heeft arrest bepaald.

3. De vaststaande feiten

3.1

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het bestreden vonnis van 27 juni 2018, nu daartegen geen grieven zijn ontwikkeld of anderszins van bezwaren is gebleken. Die feiten luiden als volgt.

3.2

Op 19 maart 1993 is de vrouw in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met

de heer [C] , hierna te noemen: de eerste echtgenoot.

3.3

Op 21 mei 1996 is de moeder van de vrouw overleden.

Zij had op 30 juni 1987 een testament laten opmaken. In het testament is bepaald dat

alle activa en passiva aan de echtgenoot van de moeder worden toegedeeld met de volgende

toevoeging:

“6. Ik geef mijn genoemde echtgenoot het recht om de voormelde boedelverdeling geheel of

gedeeltelijk niet te aanvaarden, mits hij zulks binnen drie maanden na mijn overlijden bij

notariële akte te kennen geeft, in welk geval de niet-aanvaarde zaken alsnog tussen mijn

erfgenamen in scheiding moeten worden gebracht."

Voorts is de volgende bepaling in het testament opgenomen:

"8. Ik bepaal dat al hetgeen ieder van mijn erfgenamen uit mijn nalatenschap zal

verkrijgen, zomede de vruchten daarvan, niet zullen vallen in enige gemeenschap van

goederen, waarin de betreffende erfgenaam ten tijde van mijn overlijden of te eniger tijd zal

zijn gehuwd, noch betrokken zullen worden in enig deelgenootschap of andere

verrekeningsovereenkomst tussen de verkrijger en diens huidige of toekomstige

echtgenoot.”

3.4

De vader en de moeder van de vrouw waren in gemeenschap van goederen

gehuwd. In de huwelijksgoederengemeenschap bevond zich de woning gelegen aan de

[a-straat 1] te [B] (hierna: de woning).

3.5

De vader van de vrouw heeft bij notariële akte van 27 december 1996 verklaard de

toedeling aan hem van het woonhuis [a-straat 1] te [B] niet te aanvaarden.

3.6

Bij notariële akte van 28 augustus 1997 is de woning aan de vrouw overgedragen,

waarbij de vrouw wegens overbedeling een bedrag van f1 400.000,00 heeft voldaan.

3.7

Op 25 juni 2005 heeft professor mr. [D] een advies geschreven in het

kader van de echtscheiding tussen de vrouw en haar eerste echtgenoot. [D] schrijft, voor

zover hier van belang:

“Aan de uiterste wil en de uitvoering daarvan kleefden dus geen bezwaren, zodat ook

de uitsluitingsclausule in werking trad. (...) De clausule geldt voor elke verkrijging

krachtens erfrecht en dat de toedeling van het pand aan de vrouw op 28 augustus

1997 een verkrijging krachtens erfrecht was, staat buiten kijf(...) Dit betekent

derhalve, dat de vrouw enig eigenaresse is van het pand (…)”

3.8

Op 23 januari 2006 is het huwelijk tussen de vrouw en haar eerste echtgenoot

ontbonden.


3.9

Op 3 februari 2006 hebben de man en de vrouw een hypothecaire geldlening

gesloten bij de ABN AMRO Bank ter hoogte van € 215.000,00. Uit dit geldbedrag is onder

andere een bedrag van € 65.000,00 betaald aan de eerste echtgenoot van de vrouw ter

afwikkeling van de boedelscheiding.

3.10

De man en de vrouw zijn op 22 september 2006 gehuwd in algehele gemeenschap

van goederen.

3.11

Op 5 maart 2012 heeft de man een stuk getekend, waarop staat “Lijst van zaken

[appellant] ” waarna een opsomming van inboedelgoederen volgt. Daarna staat er:

"Aangeschaft door [appellant] wat evt achter blijft. (regeling???)

Rieten lounche set

Buiten keuken

Sauna

Tuin set

Hypotheek op naam [geïntimeerde]

Rekeningen peter en rekeningen diana blijven bij de persoon

Regeling goederen buiten en was/droger ( [geïntimeerde] betaald bep prijs)

Verder is er besloten dat beide partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben.”

Daaronder staat links “ [appellant] 5/mrt/2012” met daaronder een handtekening en rechts

" [geïntimeerde] 5/mrt,’2012".

3.12

Op 25 juni 2014 is een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van
29 september 2014 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in het daartoe bestemde register op 7 januari 2015.

4Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1

Bij inleidende dagvaarding heeft de man het volgende gevorderd:

I. Primair

De vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag groot € 242.000,--

de helft van de overwaarde van de woning voor zijn aandeel in de woning aan

[a-straat 1] te [B] .

Subsidiair

De vrouw te veroordelen om aan eiser te voldoen een bedrag groot € 181.500,-- (de

helft van 75% van de overwaarde) dan wel een aan de hand het nader te bepalen

bedrag (75% van het ontvangen bedrag bij verkoop woning - de hypothecaire

lening) voor zijn aandeel in de woning aan de [a-straat 1] te [B] .

Meer subsidiair

De vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van € 22.947,96 als

zijn aandeel in de vergoedingsvordering van de vrouw aan de ontbonden

gemeenschap, ter zake de vergoeding voor zijn investeringen gedaan in de woning

te [B] , aan de [a-straat 1] .

II. De vrouw te veroordelen om € 7.500,- aan de man te vergoeden voor de inboedel

van de voormalig echtelijke woning.

V. De vrouw te veroordelen om € 12.500,- aan de man te vergoeden voor de BMW

116.

VI. De vrouw te veroordelen om € 37.500,- aan de man te vergoeden voor de waarde

van haar eenmanszaak, de kapsalon "home hairstyling [geïntimeerde] ”.

VII. De vrouw te veroordelen om inzage te geven in alle banksaldi per peildatum

alsmede dat zij de helft van haar banksaldi per peildatum, te weten van

rekeningnummers:

• RABO [00000] ten name van de vrouw: saldo p.m

• RABO [00001] ten name van de vrouw: saldo p.m.

• Rabobank [00002] ten name van de vrouw; saldo p.m.

aan de man dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de

peildatum tot aan de dag der algehele voldoening.

met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding en eventuele nakosten.”

4.2

De vrouw heeft verweer gevoerd.

4.3

De rechtbank heeft bij vonnis van 27 juni 2018 alle vorderingen van de man afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

5De vordering in hoger beroep

5.1

De man vordert in het hoger beroep - kort gezegd - hetzelfde als wat hij in eerste aanleg heeft gevorderd, met vernietiging van het vonnis van 27 juni 2018 waarvan appel en met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in beide instanties.

5.2

De vrouw voert verweer en concludeert - kort gezegd - tot bekrachtiging van het vonnis waarvan appel met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties.

6De motivering van de beslissing in hoger beroep

6.1

De man heeft zes grieven ontwikkeld tegen het vonnis van 27 juni 2018. Hij beoogt daarmee de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. De grieven stellen - kort gezegd - de vraag aan de orde of partijen op 5 maart 2012 een rechtsgeldig echtscheidingsconvenant hebben afgesloten en zo ja, of dit nog geldig was en diende te worden nagekomen toen zij in 2014 opnieuw uit elkaar gingen.

6.2

Het hof zal de grieven voor zover dat kan gezamenlijk, en voor het overige afzonderlijk bespreken.

6.3

Het standpunt van de man in hoger beroep komt in essentie op het volgende neer.

Op 5 maart 2012 is geen overeenkomst tot stand gekomen. De man wilde toen alleen de boedel alvast verdelen, de verdeling van de woning zou later aan bod komen. De vrouw heeft het voorstel niet ondertekend en niet aanvaard en heeft zich ook niet aan het voorstel gehouden door geen poging te ondernemen de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening te laten ontslaan. De vrouw mocht er niet op vertrouwen dat de man de gemeenschap conform het voorstel wilde verdelen. (grief I)

Als er op 5 maart 2012 al een overeenkomst tot stand is gekomen, dan is die door de verzoening tussen partijen in de zomer van 2013 vervallen, want daardoor herleven alle gevolgen van het huwelijk. (grieven II en III)

Het is niet vreemd dat de man jarenlang geen aanspraak heeft gemaakt op een andere verdeling dan die conform de overeenkomst van 5 maart 2012. Een boedelverdeling verjaart niet en in de echtscheidingsprocedure was de man te laat om nog een zelfstandig verzoek tot boedelverdeling te kunnen indienen. Later vond hij vaststelling van partneralimentatie belangrijker dan een boedelverdeling en over deze zaken tegelijk procederen (in eenzelfde procedure) was niet mogelijk. (grief IV)

De man is er nooit van uitgegaan dat de woning eigendom van alleen de vrouw was gebleven toen partijen trouwden. Dan zou hij nooit samen met de vrouw een hypothecaire lening zijn aangegaan die mede bedoeld was voor de uitkoop van haar vorige echtgenoot, en zou hij evenmin de verbouwing van de woning op zich hebben genomen. De vrouw betaalde wel de lasten van de woning, maar de man betaalde andere lasten zoals de huishouding en vakanties. Als de woning uitsluitend eigendom van de vrouw had moeten blijven had zij huwelijkse voorwaarden moeten laten opstellen. (grief V)

Daar was geen sprake van, en dat partijen hun inkomen en vermogensbestanddelen gescheiden hielden doet niet ter zake. (grief VI)

6.4

Het hof overweegt het volgende.

Als eerste dient de vraag beantwoord te worden wat de status is van het stuk van
5 maart 2012.

6.5

Het hof stelt voorop dat partijen het erover eens zijn dat dit stuk is opgesteld door de man en ook door hem is ondertekend. De vrouw stelt dat partijen dit stuk zijn overeengekomen in 2012 (proces-verbaal comparitie 21 november 2017, pg. 2). Daarmee staat in voldoende mate vast dat er wilsovereenstemming tussen partijen heeft bestaan op of rond 5 maart 2012 over de inhoud van dat stuk, zodat daarmee een overeenkomst met die inhoud tot stand is gekomen.

6.6

Vervolgens rijst de vraag wat partijen met deze overeenkomst beoogd hebben. De man stelt immers dat daarmee de boedel zou worden verdeeld en dat de woning later aan bod zou komen. Wat de man hiermee beoogt te stellen is niet geheel duidelijk. Als hij met de term "boedel" het oog heeft op de inboedel komt dat het hof onaannemelijk voor omdat de overeenkomst mede betrekking heeft op de hypotheek: die zou door de vrouw op haar naam worden genomen (en kennelijk door haar worden gedragen). Als de man daadwerkelijk de boedel bedoelt - daar houdt het hof het derhalve voor - is daarmee de kwijtingsclausule onder aan de overeenkomst op de gehele boedel van toepassing. Uit de stellingen van de man volgt dat hij zich bewust is geweest van het bestaan van de woning als eigendom van ofwel de vrouw ofwel partijen; in beide gevallen moet dan worden aangenomen dat de kwijtingsclausule mede op de woning betrekking heeft.

Nu de man geen specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod heeft gedaan ten aanzien van de bedoeling van partijen bij het sluiten van de overeenkomst van 5 maart 2012 concludeert het hof dat die overeenkomst, inclusief de daarin opgenomen kwijtingsclausule, betrekking heeft gehad op de gehele boedel van partijen.

6.7

De volgende vraag is of deze overeenkomst ook nog gold toen partijen in de zomer van 2014 opnieuw uiteen gingen en een echtscheiding volgde, en daarvan nog nakoming kon worden verlangd.

Aan het geldig blijven van een overeenkomst als die van 5 maart 2012 stelt de wet geen termijn. De stelling van de man, dat door een verzoening alle gevolgen van het huwelijk herleven en dus de overeenkomst na de verzoening van partijen van de baan was, snijdt geen hout omdat van een verzoening in wettelijke zin (artikel 1:176 BW) geen sprake is geweest; daarvoor is een voorafgaande scheiding van tafel en bed nodig en daarvan is geen sprake geweest.

Niettemin ligt het voor de hand en is gebruikelijk dat een dergelijke overeenkomst wordt aangegaan met het oog op een spoedig daarna volgende formele scheiding. In dit geval is daar ruim twee jaar overheen gegaan, in welke periode partijen - naar het hof vaststelt - eerst ongeveer een half jaar volledig uit elkaar zijn geweest, vervolgens gedurende een geruime periode het onderlinge contact hebben hersteld en ten slotte nog tenminste ruim een half jaar weer hebben samengewoond. Het hof acht van belang vast te stellen in hoeverre in deze tussenliggende periode de situatie van partijen veranderd is ten opzichte van de situatie per
5 maart 2012, nu het dit van zwaarwegend belang acht voor de beantwoording van de vraag of de uiteindelijk uitgesproken echtscheiding kan worden beschouwd als de echtscheiding met het oog waarop het convenant is gesloten, en of redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staan dat partijen aan hun eerder gesloten overeenkomst gebonden blijven en daarvan nakoming kan worden verlangd.

De vrouw heeft gesteld dat de man de in de overeenkomst omschreven goederen in 2012 heeft meegenomen, deze bij het herstel van de samenwoning weer mee teruggebracht heeft en dezelfde goederen bij zijn definitief vertrek weer heeft meegenomen. De man heeft dat niet ontkend. Evenmin heeft de man ontkend de stelling van de vrouw dat partijen steeds hun financiën gescheiden hebben gehouden. De man heeft niets aangevoerd waaruit volgt dat de financiële en overige vermogens-situatie tussen partijen bij hun definitieve uiteengaan anders is geweest dan per 5 maart 2012, en a fortiori niet dat dat in zodanige mate het geval is geweest dat zij in redelijkheid en billijkheid geen nakoming van de per 5 maart 2012 gesloten overeenkomst meer zouden kunnen verlangen. Evenmin heeft de man (gemotiveerd en onderbouwd) gesteld dat hij bij het definitief uiteengaan van partijen een andere opvatting had over de boedelverdeling dan op of omstreeks 5 maart 2012. Onder deze omstandigheden ziet het hof geen reden waarom de man niet ook thans nog gebonden zou zijn aan de overeenkomst die hij op 5 maart 2012 met de vrouw sloot.

Het enkele feit dat de vrouw de hypothecaire lening niet uitsluitend op haar naam heeft doen stellen leidt - wat daar verder ook van zij - niet tot een ander oordeel, nu dat een kwestie van uitvoering van de overeenkomst is.

Aan het feit dat de man jaren gewacht heeft met het aanhangig maken van de procedure tot boedelverdeling hecht het hof weinig gewicht en verbindt het geen gevolgen, nu dat vaker voorkomt en een dergelijke vordering inderdaad niet verjaart. Overigens overtuigt de uitleg van de man op dit punt niet, nu hij zowel de alimentatie als de boedelverdeling zelfstandig en gelijktijdig in een hoger beroep van de echtscheidingsbeschikking aan de orde had kunnen stellen (verg. HR 7 april 2000, NJ 2000, 377, ECLI:NL:HR:2000:AA5410).

6.8

Uit het bovenstaande volgt dat het hof, met de rechtbank, van oordeel is dat de man gebonden is aan de overeenkomst van 5 maart 2012 en dat deze een kwijtingsclausule inhoudt die eraan in de weg staat dat de man thans enige vordering ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk tussen partijen kan instellen.

6.9

Ten overvloede voegt het hof hier nog het volgende aan toe.

Het aangaan van een hypothecaire lening op beider naam duidt er in dit geval niet zonder meer op dat de man gedacht moet hebben dat de woning mede aan hem toekwam. Sterker, de hypothecaire lening is afgesloten (op 3 februari 2006) voordat partijen gehuwd waren
(op 22 september 2006) en dus voordat de man überhaupt de gedachte kon koesteren dat de woning mede zijn eigendom was. Daarnaast had de man, zoals de vrouw onweersproken heeft gesteld, een zelfstandig belang (naast dat van de vrouw) bij het afsluiten van deze lening omdat daarmee mede schulden van hem persoonlijk werden afgelost tot een bedrag van ongeveer € 14.000,-. Mocht de man er bij het sluiten van de hypothecaire lening mede op zijn naam van uit zijn gegaan dat hij te zijner tijd mede eigenaar zou worden van de daarvoor verbonden woning, dan betreft dat een teleurgestelde toekomstverwachting die voor zijn rekening en risico komt. Overigens heeft de man ook niet ontkend dat hij het advies van prof. [D] - dat het hof overigens juist voorkomt - kende, zodat het op zijn weg had gelegen om met de vrouw financiële afspraken te maken waarmee de gevolgen van dat advies omzeild werden, als hij dat had gewenst, nu hij op grond van dat advies niet kon verwachten dat partijen het er over eens zouden zijn dat de woning in hun huwelijksgoederengemeenschap zou gaan vallen. Kennelijk heeft de man daarvoor toen geen aanleiding gezien.

6.10

Al hetgeen de man verder nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.

7Slotsom

7.1

Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het vonnis van de rechtbank bekrachtigd dient te worden.

7.2

Wat de proceskosten betreft ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van wat in zaken als deze gebruikelijk is. Deze kosten zullen worden gecompenseerd.

8De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van 27 juni 2018 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, tussen partijen gewezen;

compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. W. Breemhaar en mr. I.M. Dölle en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op

16 april 2019.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733