Gerechtshof 's-Hertogenbosch 04-04-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1245

Datum publicatie05-04-2019
Zaaknummer200.239.027_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Behoeftig/behoefte; Terugbetaling alimentatie na vernietiging in appel; Limitering (nieuwe gevallen); Verdiencapaciteit (NBI)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Huurtoeslag buiten beschouwing gelaten bij behoeftelijst vrouw. Behoefte verbleekt niet. Van V (56 jaar, nooit ander werk gedaan dan schoonmaak) kan niet gevergd worden dat zij naast 2 dienstverbanden nog werk zoekt bij een 3e werkgever. In redelijkheid wordt rekening gehouden met een door inwonende meerderjarige zoon aan V te betalen woonvergoeding.
Geen sprake van bijzondere omstandigheden die afwijking van het Trema rapport zouden rechtvaardigen op het punt van de advocaatkosten. Geen limitering, geen terugbetaling.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling familie- en jeugdrecht

zaaknummer : 200.239.027/01

zaaknummer rechtbank : C/03/241315 / FA RK 17-3795

beschikking van de meervoudige kamer van 4 april 2019

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. R. Engwegen te Echt,

tegen

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. D.P.A.M. Haerkens-Vlemmix te Roermond.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 14 februari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De man is op 9 mei 2018 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 14 februari 2018.

2.2.

De vrouw heeft op 6 juli 2018 een verweerschrift ingediend.

2.3.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 22 januari 2018;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 28 mei 2018 met bijlagen, ingekomen op 28 mei 2018;

- een journaalbericht van de zijde van vrouw van 28 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 30 januari 2019;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 1 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op 4 februari 2019.

2.4.

De mondelinge behandeling heeft op 14 februari 2019 plaatsgevonden.

Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.3.

Partijen zijn de ouders van thans twee meerderjarige kinderen, waarvan de jongste zoon [jongste zoon] , 26 jaar, bij de vrouw woont.

3.4.

Bij beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 27 januari 2016 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 22 februari 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij door de man op 14 december 2015 en door de vrouw op 15 december 2015 ondertekend echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de vrouw de echtelijke woning tot de datum van verkoop mocht blijven bewonen, hetgeen in de echtscheidingsbeschikking door de rechtbank is bepaald.

In het echtscheidingsconvenant zijn partijen voorts overeengekomen dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) maar dat de man gelet op de doorbetaling van de lasten van de echtelijke woning (hypotheekrente, premie opstalverzekering en de helft van de aanslag BsGW) geen draagkracht heeft voor de betaling van partneralimentatie. Partijen waren het niet eens over de behoefte van de vrouw.

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 december 2017 bepaald op € 694,- per maand, met ingang van 1 december 2018 op € 806,- per maand en met ingang van 1 februari 2019 op

€ 870,- per maand.

4.2.

De grieven van de man zien op de behoefte van de vrouw, op haar verdiencapaciteit en haar aanvullende behoefte, en op de draagkracht van de man.

De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie alsnog af te wijzen, subsidiair te bepalen dat de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) in 30 maanden zal worden afgebouwd, waarbij er telkens een derde verlaging plaatsvindt na het verstrijken van tien maanden, althans een reëel afbouwschema vast te stellen voor een periode die het hof juist acht.

4.3.

De vrouw heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het door hem verzochte af te wijzen.

5De motivering van de beslissing

Ingangsdatum

5.1.

Nu geen der partijen een grief heeft gericht tegen de door rechtbank bepaalde ingangsdatum, 1 december 2017, gaat ook het hof ervan uit dat de hierna vast te stellen partneralimentatie dient in te gaan op 1 december 2017. Om redenen van doelmatigheid rekent het hof met ingang van 1 december 2017 reeds met de fiscale cijfers van het jaar 2018.

Behoefte van de vrouw

5.2.1.

De man heeft het navolgende gesteld. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw ten onrechte gesteld op € 1.941,05 netto per maand. Zes punten van de door de vrouw overgelegde behoeftelijst, zoals in de grieven 2 tot en met 7 door de man is aangegeven, heeft de rechtbank op te hoge bedragen gewaardeerd. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met de huurtoeslag, die op de door de vrouw gestelde woonlast in mindering moet worden gebracht. De man stelt de behoefte van de vrouw totaal primair (rekening houdend met huurtoeslag) op € 1.245,05 netto per maand, en subsidiair (zonder rekening te houden met huurtoeslag) op € 1.551,05 netto per maand.

De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.

5.2.2.

Het hof overweegt het navolgende.

Uit de bestreden beschikking blijkt (pagina 4 midden) dat een aantal posten tussen partijen niet in geschil is. Het betreft een totaalbedrag van € 808,50 per maand. Ten aanzien van de door de man betwiste posten overweegt het hof als volgt.

Bij de bepaling van de woonlast houdt het hof geen rekening met (eventueel door de vrouw te ontvangen) huurtoeslag. Het betreft een overheidsbijdrage met een aanvullend karakter. Het meetellen van een dergelijke overheidsbijdrage bij de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte doorkruist de bedoelingen die de wetgever met de verstrekking van dergelijke bijdragen van aanvullende aard heeft gehad (Hoge Raad 27 januari 1995, ECLI:NL:

HR:1995:ZC1632). Het hof houdt rekening met een huur van afgerond € 593,- per maand (niveau 2017).

Gelet op hetgeen uit de stukken en het verhandelde ter zitting, ook in eerste aanleg, naar voren is gekomen met betrekking tot de welstand van partijen tijdens het huwelijk en de door de vrouw in redelijkheid te maken kosten, houdt het hof naar redelijkheid en billijkheid voorts met betrekking tot de posten uitgaan, ontspanning en afschrijving inboedel, rekening met een bedrag van € 25,- per post per maand (totaal € 75,-), met de posten vervanging auto, sparen algemeen met een bedrag van € 50,- per post per maand (totaal € 100,-) en met betrekking tot de overige kosten met een bedrag van € 150,- per maand.

Gelet op het voorgaande stelt het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw totaal op afgerond € 1.727,- netto per maand.

Verbleking behoefte?

5.3.1.

De man heeft het navolgende gesteld. Partijen leven reeds sinds juli 2017 gescheiden. Voor de duur van de echtscheidingsprocedure hebben partijen afgesproken dat de vrouw de echtelijke woning zou blijven bewonen, dat de man de lasten van de woning zou voldoen en dat hij om die reden geen partneralimentatie aan de vrouw verschuldigd zou zijn. De vrouw leeft al 2,5 jaar van een eigen inkomen van € 842,- netto per maand, met lage woonlasten en de vrouw is deze periode vrij van schulden doorgekomen. Nu de vrouw haar uitgavenpatroon gedurende de periode van 2,5 jaar heeft aangepast aan haar huidige inkomen, is haar huwelijksgerelateerde behoefte verbleekt.

De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.

5.3.2.

Het hof overweegt het navolgende.

De door de man gestelde omstandigheden kunnen naar het oordeel van het hof noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien meebrengen dat de huidige behoefte van de vrouw niet meer gelijk kan worden gesteld met haar oorspronkelijke huwelijksgerelateerde behoefte. Derhalve kan van een verbleking van de behoefte geen sprake zijn. Enkel tijdsverloop kan niet tot de conclusie leiden dat de huwelijksgerelateerde behoefte is verbleekt. Er dient te worden gelet op alle omstandigheden van het geval (zie A-G bij de uitspraak van de Hoge Raad van 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:313). De omstandigheid dat de vrouw, nu de man enkel de lasten van de woning en geen partneralimentatie aan de vrouw betaalde, noodgedwongen haar uitgavenpatroon zo heeft moeten inrichten dat zij met de door haar gegenereerde inkomsten in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien, leidt niet tot een ander oordeel.

Behoeftigheid van de vrouw

5.4.1.

De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw genoegzaam aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan om haar verdiencapaciteit te benutten. De vrouw heeft slechts een aantal keer gesolliciteerd, aldus de man. Nu de vrouw niet meer de zorg draagt voor de kinderen heeft de vrouw alle gelegenheid veelvuldig te solliciteren en te trachten in haar eigen levensonderhoud te voorzien, hetgeen zij heeft nagelaten.

De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.

5.4.2.

Het hof overweegt het navolgende.

5.4.2.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw, thans 56 jaar, nooit ander werk heeft gedaan dan schoonmaakwerk, dat zij geringe opleiding heeft gevolgd, dat zij op 19 december 2018 het examen Basismodule algemene schoonmaak met goed gevolg heeft afgelegd en ten slotte dat zij gewrichtsbeperkingen heeft aan haar handen. De vrouw is werkzaam voor twee werkgevers voor wie zij schoonmaakwerkzaamheden verricht. De vrouw werkt, zoals zij onbetwist ter zitting heeft verklaard, op alle dagen van de week op twee verschillende locaties in wisselende diensten. Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien is het hof van oordeel dat de vrouw op dit moment haar arbeidsvermogen voldoende aanspreekt, althans dat van haar niet gevergd kan worden dat zij naast de twee huidige dienstverbanden, met werkzaamheden op twee verschillende adressen, werk zoekt bij een derde werkgever. Evenmin is van de vrouw te vergen dat zij haar huidige twee dienstverbanden opzegt om elders werk te vinden. Wel dient de vrouw haar werkzaamheden bij haar twee huidige werkgevers uit te breiden indien zich daartoe de mogelijkheid voordoet.

5.4.2.2. Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 1.441,- per maand. Daarbij is uitgegaan van het navolgende.

Het cumulatieve fiscaal loon van de vrouw bij [onderneming 1] b.v. bedraagt

€ 4.847,50 en het cumulatieve fiscaal loon bij [onderneming 2] € 11.329,80, zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde en door de man als zodanig niet weersproken salarisstroken van de beide werkgevers van december 2018. Het betreft een totaal fiscaal loon van € 16.177,30. De vrouw heeft ter zitting weliswaar gesteld dat er in 2018 sprake is geweest van een eenmalige gratificatie van € 250,- die bij de berekening van haar netto besteedbaar inkomen buiten beschouwing moet worden gelaten, doch nu er in 2019 sprake is van een lichte stijging van het inkomen van de vrouw acht het hof het redelijk om ook voor het jaar 2019 uit te gaan van voormeld fiscaal loon van € 16.177,30. Partijen hebben hiermee ter zitting ingestemd.

De man heeft gesteld dat er bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ook rekening mee moet worden gehouden dat van zoon [jongste zoon] , thans 26 jaar met een fulltime baan, verlangd kan worden een vergoeding voor kost en inwoning aan de vrouw te voldoen van € 500,- per maand, hetgeen de vrouw gemotiveerd heeft betwist.

Het hof overweegt als volgt.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [jongste zoon] een inkomen heeft van ongeveer € 1.800,- netto per maand. Weliswaar heeft de andere (oudste) zoon tot zijn 25ste jaar bij de ouders ingewoond zonder dat hij daarvoor, zoals partijen destijds voor deze zoon met elkaar hadden besproken, enige vergoeding aan de ouders behoefde te voldoen, doch het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat om die reden ook [jongste zoon] thans geen vergoeding aan de vrouw behoeft te voldoen. Een dergelijke vergelijking met het verleden kan in redelijkheid niet worden gemaakt nu de omstandigheden na de echtscheiding tussen partijen zijn veranderd en het hof thans een oordeel dient te geven over de aanvullende behoefte van de vrouw in relatie tot de door de man te betalen partneralimentatie. Onder deze omstandigheden acht het hof het redelijk om rekening te houden met een door [jongste zoon] te betalen woonvergoeding aan de vrouw conform de woonnorm in de Participatiewet van € 226,- per maand. Dat [jongste zoon] , zoals de vrouw heeft gesteld, de bijzondere zorg van de vrouw nodig heeft en om die reden genoodzaakt is om bij de vrouw te blijven wonen, is door de man gemotiveerd betwist, maar kan ook overigens niet tot een ander oordeel leiden.

Gelet op het voorgaande becijfert het hof de aanvullende behoefte van de vrouw op € 286,- netto per maand, dat komt overeen met € 525,- bruto per maand.

Draagkracht van de man

5.5.

De man heeft gesteld dat zijn draagkracht nimmer hoger kan zijn dan € 524,- bruto per maand, rekening houdend met een huurlast van € 500,- per maand inclusief servicekosten en met aflossing op schulden. De vrouw is van mening dat de man voldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie aan de vrouw te voldoen.

Inkomen van de man

5.6.

Zoals met partijen ter zitting besproken gaat het hof voor de berekening van de draagkracht van de man uit van de door hem overgelegde jaaropgaven 2018, ook voor het jaar 2019, waarmee partijen ter zitting hebben ingestemd. Het fiscaal loon van de man bij [onderneming 3] BV bedraagt € 27.441,-, het pensioen van [bouw] Bouw bedraagt € 1.895,- en de WAO en ZW uitkeringen bedragen respectievelijk € 5.294,- en € 353,-. Het betreft een totaal fiscaal inkomen van € 34.983,-.

Lasten van de man

5.7.

Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.

5.8.1.

Met betrekking tot zijn woonlasten heeft de man het navolgende gesteld. Ten onrechte is de rechtbank tot 20 april 2018 uitgegaan van een huurlast van € 400,- per maand. Rekening moet worden gehouden met de servicekosten van € 100,-, dus met een totale huurlast van € 500,- per maand. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.

5.8.2.

Het hof houdt, evenals de rechtbank, rekening met een huurlast van € 400,- per maand, daar de man de verplichting tot betaling van servicekosten niet, althans niet voldoende heeft onderbouwd en onder meer niet is gebleken dat de door de man gestelde servicekosten met de verhuurder zijn overeengekomen.

5.8.3.

Met ingang van 20 april 2018, althans om pragmatische redenen met ingang van 1 mei 2018, houdt het hof rekening met de gewijzigde huurlast van de man ad € 461,44 per maand. Dit is tussen partijen niet in geschil.

5.9.

Tussen partijen is voorts niet in geschil dat rekening gehouden moet worden met de premie zorgverzekering van € 136,- per maand en met de terugbetalingsverplichting aan het UWV van € 64,12 per maand tot en met januari 2019, zoals de rechtbank heeft overwogen.

5.10.1.

De man heeft verder gesteld dat de rechtbank ten onrechte gedurende slechts een jaar rekening heeft gehouden met aflossing op advocaatkosten met een bedrag van € 114,- per maand. Nu de feitelijke kosten van de eerste aanleg € 3.045,40 bedragen en de man ook kosten moet maken voor het hoger beroep, dient over een langere periode rekening te worden gehouden met aflossing op advocaatkosten, aldus de man. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.

5.10.2.

Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de aanbevelingen in het Trema rapport op dit punt. Niet is gesteld, noch is gebleken, dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van het Trema rapport zouden rechtvaardigen. Evenals de rechtbank houdt het hof rekening met aflossing op advocaatkosten met een bedrag van

€ 114,- per maand gedurende een jaar, derhalve tot 1 december 2018.

5.11.1.

Ten slotte heeft de man gesteld dat de rechtbank ten onrecht geen rekening heeft gehouden met aflossing op zijn aandeel in de huwelijkse schuld bij Wehkamp. De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.

5.11.2.

Het hof overweegt als volgt.

In beginsel kan van de man verlangd worden dat hij na de echtscheiding zijn aandeel in de Wehkampschuld aflost, zoals de vrouw dat ook met haar aandeel in de schuld aan Wehkamp heeft gedaan. Ter zitting heeft de man onder meer verklaard dat hij twee en een half jaar de hypotheeklasten van de woning heeft betaald, alsmede de premie levensverzekering, mede waardoor hij de schuld aan Wehkamp niet heeft kunnen aflossen, dat alles naast het feit dat hij € 4.000,- van zijn broer heeft moeten lenen en aan hem heeft terug moeten betalen. Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien houdt het hof in redelijkheid tot 1 februari 2019 rekening met de aflossing op de schuld aan Wehkamp. Uit de door de man in hoger beroep overgelegde productie 19 blijkt dat het een bedrag betreft van € 112,- per maand, welk bedrag de vrouw niet heeft betwist, zodat het hof daarvan tot 1 februari 2019 uitgaat.

Vaststelling van de alimentatie

5.12.

Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van

€ 2.193,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende draagkrachtberekeningen I tot en met IV.

5.13.

Uit het voorgaande volgt dat het hof de draagkracht van de man moet berekenen in vier perioden :

- van 1 december 2017 tot 1 mei 2018 (in verband met de gewijzigde huurlast van de man);

- van 1 mei 2018 tot 1 december 2018 (in verband met het vervallen van de advocaatkosten);

- van 1 december 2018 tot 1 februari 2019 (in verband het vervallen van de aflossing op de schuld aan het UWV en aan Wehkamp);

- met ingang van 1 februari 2019.

5.14.

Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen in de voormelde perioden heeft de man een draagkrachtruimte:

- van 1 december 2017 tot 1 mei 2018 van € 632,- per maand;

- van 1 mei 2018 tot 1 december 2018 van € 571,- per maand;

- van 1 december 2018 tot 1 februari 2019 van € 685,- per maand;

- met ingang van 1 februari 2019 van € 861,- per maand.

Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage aan de vrouw.

Het hof houdt er voorts rekening mee dat betaalde partneralimentatie voor de man aftrekbaar is voor de inkomstenbelastingen. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit fiscaal voordeel, heeft de man in alle voornoemde perioden voldoende draagkracht om een partneralimentatie aan de vrouw te betalen tot het bedrag waar zij behoefte aan heeft, te weten, rekenend met de cijfers van 2018, met ingang van 1 december 2017 een bedrag van € 525,- per maand (zie de bijgaande berekeningen I tot en met IV). Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2019 € 535,50 per maand.

Limitering

5.15.

In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering op een kortere termijn dan de wettelijke alimentatietermijn van twaalf jaar rechtvaardigen.

Het hof is van oordeel dat de door de man gestelde omstandigheden, die door de vrouw zijn betwist en waaraan het hof met betrekking tot de behoeftigheid van de vrouw voorbij is gegaan, niet zodanig bijzonder zijn, dat limitering gerechtvaardigd is. Het hof wijst het verzoek van de man tot limitering dan ook af. Ter zitting heeft de man nog gesteld dat de partneralimentatie op termijn op nihil dient te worden, maar ook daarvoor ziet het hof gelet op hetgeen in deze zaak is gesteld en gebleken, onvoldoende aanleiding.

Terugbetaling

5.16.

Voor zover de man tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.14. vermelde bijdrage, kan van de vrouw, gelet op al hetgeen uit de stukken en ter zitting is gebleken omtrent de financiële omstandigheden van partijen en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, van de vrouw in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere aan de man terug betaalt.

5.17.

Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 14 februari 2018, uitsluitend voor zover het betreft de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw,

en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 december 2017 tot 1 januari 2019 als bijdrage in haar levensonderhoud € 525,- per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2019 € 535,50 per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de vrouw, indien en voor zover de man tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan in deze beschikking is bepaald, het meerdere niet aan de man behoeft terug te betalen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens, E.L. Schaafsma-Beversluis en bijgestaan door de griffier, en is op 4 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733