Rechtbank Gelderland 21-03-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1376

Datum publicatie29-03-2019
ZaaknummerNL18.18862
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Opzettelijk verzwijgen 3:194 BW
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vrouw stelt dat man een tot de huwelijksgemeenschap behorende polis met waarde van € 9.687,85 heeft verzwegen en vordert toedeling van waarde van gehele polis aan haar (art. 1:194 lid 2 BW). Rb: de polis is destijds ter kennis van beide partijen, dus ook van de vrouw, gekomen. Partijen hebben hierop allebei waarschijnlijk onvoldoende acht geslagen. Geen sprake van opzettelijk verzwijgen. Rb wijst vordering af; man moet helft van waarde aan vrouw vergoeden. Vordering van man van te verrekenen kosten deels toegewezen.

Volledige uitspraak


vonnis

_________________________________________________________________ _

RECHTBANK GELDERLAND

Civiel recht

Zittingsplaats Arnhem

zaaknummer: NL18.18862

Vonnis van 21 maart 2019

in de zaak van

[naam eiseres]
wonend in [woonplaats eiseres] ,
eiseres van de vordering,
verweerster op de tegenvordering,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat C.H.M. Jacobs in Nijmegen,

tegen

[naam verweerder] ,
wonend in [woonplaats verweerder] ,
verweerder op de vordering,
eiser van de tegenvordering,
hierna te noemen: de man,
advocaat Y.G.F.M. Coenders in Arnhem.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de procesinleiding met producties 1 tot en met 4

  • het verweerschrift met een tegenvordering en met producties 1 tot en met 10

  • het verweerschrift op de tegenvordering met producties 5 tot en met 13

  • de brief van mr. Coenders van 5 februari 2019 met producties 1 tot en met 13

  • de brief van mr. Coenders van 8 februari 2019 met productie 14

  • de brief van mr. Coenders van 12 februari 2019 waarmee zij productie 11 heeft ingetrokken

  • de akte inbreng stukken zijdens de vrouw met producties 14 tot en met 16

  • de spreekaantekeningen van mr. Jacobs

  • de spreekaantekeningen van mr. Coenders

  • de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling op 19 februari 2019.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald en dit wordt bij vervroeging uitgesproken.

2De feiten

2.1.

Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest in gemeenschap van goederen. Zij hebben samen vier kinderen.

2.2.

Op 8 januari 2016 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding gedaan. In een beschikking van 4 oktober 2016 heeft de rechtbank Gelderland de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 16 november 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk is geëindigd.

2.3.

Na de scheiding waren partijen nog samen, ieder voor de helft, eigenaar van de voormalige echtelijke woning aan de [adres echtelijke woning] (hierna: de woning).

2.4.

Aan de beschikking van 4 oktober 2016 zijn gehecht een door partijen ondertekend ouderschapsplan en convenant. Daarin staan de afspraken die partijen hebben gemaakt in verband met het einde van hun huwelijk. Partijen hebben, voor zover hier van belang, in het convenant afgesproken dat als peildatum geldt de datum van het tekenen van het convenant, te weten 5 september 2016. Partijen hebben elkaar finale kwijting verleend.

2.5.

Artikelen 3.2 en 5.4 van het convenant luiden:

De echtelijke woning van partijen aan de [adres echtelijke woning] is nog niet

verkocht en de man betaalt tot 1 januari 2017 alle lasten van de woning. Met ingang

van 1 januari 2017 worden de lasten gedeeld des dat de lopende hypotheekrente door

iedere partij voor de helft wordt voldaan. De eigenaarslasten die betrekking hebben op

de periode na 1 januari 2017 worden geheel door de man betaald en verrekend bij de

overdracht van de [adres echtelijke woning] .

De kosten van de woning zullen, totdat de woning is verkocht, tot 1 januari 2017

geheel door de man worden voldaan. Met ingang van 1 januari 20l7 worden de lasten

door partijen ieder voor de helft gedragen. Zie het bepaalde onder artikel 3.2.

2.6.

Artikel 10.3 van het convenant luidt:

De en/of-rekening wordt aangehouden totdat de verkoop van de woning is afgewikkeld

waarna verdeling naar redelijkheid zal plaatsvinden

2.7.

Artikel 11 van het convenant luidt:

Artikel 11 Levensverzekering-, kapitaal- en/of lijfrenteverzekeringen e.o.

11.1

De levensverzekering [polisnummer levensverzekering] bij verzekeringsmaatschappij Fortis

ASR is gekoppeld aan de hypotheek.

11.2

Partijen verklaren dat met uitzondering van de in lid 1 genoemde polis

levensverzekering, geen andere levens-, kapitaal- of lijfrentepolissen aanwezig zijn,

dan wel andere verzekeringspolissen die een bepaalde waarde vertegenwoordigen.

2.8.

De woning is op 11 mei 2017 verkocht en op 11 september 2017 geleverd aan een derde.

3. De vordering en het verweer

3.1.

De vrouw wil, samengevat weergegeven, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

  1. van recht verklaart dat de bij Nationale Nederlanden gehouden polis met [polisnummer] een door de man verzwegen goed is en dat de man op grond van het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW zijn aandeel in deze verzwegen polis heeft verbeurd aan de vrouw;

  2. de man veroordeelt om aan de vrouw te betalen € 9.687,85, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2018;

  3. de man veroordeelt om aan de vrouw te betalen € 859,39 ter zake buitengerechtelijke kosten;

  4. de man veroordeelt in de proceskosten.

3.2.

De vrouw zegt dat de man wist dat in de huwelijksgemeenschap een bij Nationale Nederlanden gehouden polis viel en dat daarin kapitaal werd opgebouwd. De man heeft desondanks niet tegen de vrouw verteld over de polis en in het convenant in strijd met de waarheid verklaard dat er geen andere polissen waren dan de in het convenant genoemde polis. De vrouw is in november 2017 achter het bestaan van de polis gekomen en zij heeft de man er toen naar gevraagd. Pas daarna heeft de man verteld over het bestaan van de polis. Hij heeft deze eerder dus bewust verzwegen, aldus de vrouw.

3.3.

De man voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw, althans de vordering die ziet op het te betalen bedrag ter zake de polis met de helft te matigen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van de vrouw in de proceskosten.

4De tegenvordering en het verweer

4.1.

De man wil, samengevat weergegeven, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

  1. de vrouw veroordeelt om aan de man te betalen € 7.779,28, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het vonnis;

  2. de vrouw veroordeelt om aan de man te betalen € 859,39 ter zake van buitengerechtelijke kosten.

4.2.

De man zegt dat de vrouw na 1 september 2016 veel geld heeft opgenomen van de gemeenschappelijke bankrekening die partijen nog hadden. De vrouw stortte er ook wel geld op, maar veel minder dan de man. De man heeft dus, zo zegt hij, allerlei privé-uitgaven van de vrouw betaald. Daarnaast heeft de man eigenaarslasten in verband met de woning betaald, die de vrouw voor de helft moest betalen. Ten slotte heeft de vrouw het resterende saldo van de gezamenlijke rekening voor zichzelf gehouden en niet met de man gedeeld. De man wil het geld nu terug en beroept zich op de artikelen 3.2 en 11 van het convenant.

4.3.

De vrouw voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van de man in de proceskosten.

5. De beoordeling

van de vordering

De man/vrouw-polis

5.1.

De polis waar het geschil over gaat, is een in 1990 bij Nationale Nederlanden afgesloten Man/Vrouw-polis met polisnummer [polisnummer] . Het is een niet verpande overlijdensrisicoverzekering waarin ook waarde wordt opgebouwd. De man is verzekeringnemer en beide partijen zijn verzekerde en begunstigde onder de polis. De man heeft een kopie van de polis overgelegd als productie 1 bij verweerschrift. De premie bedroeg, zo leidt de rechtbank uit productie 4 bij verweerschrift van de man af, € 602,52 per jaar. Niet in geschil is dat de waarde van de polis op 1 maart 2018 € 9.687,85 was en uit de vordering en het verweer blijkt dat partijen in deze procedure van die waarde uitgaan.

5.2.

Tijdens de zitting is duidelijk geworden dat in oktober 2015 een bespreking plaats heeft gevonden in de woning. Daarbij waren de man, de vrouw, hun zoon [naam zoon] en de heer [naam tussenpersoon] van Bongers & Lemmers Verzekeringen, de door partijen voor hun verzekeringen ingeschakelde tussenpersoon (hierna: [naam tussenpersoon] ), aanwezig. De man heeft gesteld dat bij die gelegenheid de polissen van alle verzekeringen aanwezig waren, zodat partijen zicht kregen op hun financiële situatie. Volgens de man was dit met name omdat hij de vrouw duidelijk wilde maken dat zij niet in de woning kon blijven wonen, maar dat deze moest worden verkocht.

5.3.

De vrouw heeft niet gemotiveerd betwist dat de polis bij de bespreking in oktober 2015 beschikbaar was. Gelet op het onderwerp van het gesprek, te weten dat de woning waar de vrouw op dat moment met de kinderen woonde, moest worden verkocht en de emotie die daarmee verbonden zal zijn geweest, is wel voorstelbaar dat partijen op grond van deze bespreking niet het volledige overzicht van alle verzekeringen in hun hoofd hadden.

5.4.

De man heeft vervolgens in februari 2016 aan [naam tussenpersoon] gevraagd om een overzicht van alle verzekeringen. Hij heeft dit ook gekregen en niet weersproken is dat de polis bij Nationale Nederlanden op het overzicht vermeld was. Wat echter onduidelijk blijft, is of de man op grond van het overzicht en/of andere informatie waarover hij destijds beschikte, wist dat in de verzekering kapitaal werd opgebouwd. De man heeft dit betwist. Hij stelt dat partijen alleen hebben stilgestaan bij de overlijdensrisicocomponent van de verzekering. De vrouw heeft erop gewezen dat de man jaarlijks waarde-overzichten ontving van Nationale Nederlanden. De rechtbank leidt echter af uit wat partijen tijdens de zitting hebben gezegd, dat de overzichten naar het adres van de woning werden gestuurd en de man daar zo nu en dan een grote hoeveelheid deels geopende en deels ongeopende post ophaalde. Het kan dus heel goed zo zijn dat de brief van Nationale Nederlanden te midden van die stapel post geen aandacht heeft gekregen van de man, zoals hij ook stelt.

5.5.

De vrouw stelt dat zij de hele waarde van de verzekering zou moeten krijgen. Zij beroept zich op artikel 3:194 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarin staat dat iemand die opzettelijk een tot een gemeenschap behorend goed verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in dat goed verbeurt aan de andere deelgenoot. De vrouw stelt daarbij dat voor het aannemen van het in dit wetsartikel genoemde opzet voldoende is dat, in dit geval, de man wist dat de verzekering tot de gemeenschap behoorde. Volgens de vrouw blijkt dit uit het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:565).

5.6.

Dit staat echter niet in deze uitspraak van de Hoge Raad. Daarin is nu juist nogmaals benadrukt dat voor een geslaagd beroep op het wetsartikel opzet moet worden aangenomen en dat het verbeuren van een aandeel in een gemeenschappelijk goed een zware sanctie is, waarvoor onvoldoende is dat aannemelijk wordt geacht dat iemand (niet wist maar) behoorde te weten dat het verzwegen goed in de gemeenschap viel. Met andere woorden en toegespitst op de zaak waarover nu wordt geoordeeld, de rechtbank moet voor het verbeurd verklaren van het aandeel van de man tot het oordeel komen dat de man wist van de verzekering en het feit dat deze een relevante waarde vertegenwoordigde, want daar gaat het uiteraard om, en dat hij dit opzettelijk heeft verzwegen voor de vrouw.

5.7.

De rechtbank komt niet tot dit oordeel. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bij Nationale Nederlanden afgesloten verzekering in oktober 2015 ter kennis van beide partijen, dus ook van de vrouw, is gekomen. Van het van aanvang af niet noemen, laat staan opzettelijk verzwijgen, van de verzekering door de man is dus al geen sprake. Partijen hebben destijds allebei op deze verzekering, althans het feit dat daarin een waarde werd opgebouwd, waarschijnlijk onvoldoende acht geslagen. Daarin treft de man geen bijzonder verwijt. Daarna heeft de man in februari 2016 opnieuw kennis genomen van het bestaan van de verzekering, maar niet kan worden vastgesteld dat hij zich heeft gerealiseerd dat deze een relevante waarde vertegenwoordigde. Dat hij dit wist op grond van de door Nationale Nederlanden verstrekte waarde-overzichten, kan ook niet worden aangenomen. De rechtbank vindt evenmin dat de man dit behoorde te weten, maar dat is gezien het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad ook niet voldoende en dus niet relevant.

5.8.

De man kan , zo vindt de rechtbank, ook niet worden aangerekend dat hij door artikel 11 van het convenant heeft verklaard dat er geen andere verzekeringen aanwezig waren die een waarde vertegenwoordigden. De rechtbank vindt dus dat onvoldoende kan worden vastgesteld dat sprake is van een opzettelijk verzwijgen door de man van (de waarde van) de verzekering voor de vrouw.

5.9.

Dit oordeel leidt ertoe dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de volledige waarde van de verzekering. Wel krijgt zij, en dat is ook niet in geschil, de helft van de door partijen tot uitgangspunt genomen waarde van de polis. Zoals gezegd gaan partijen uit van een waarde van € 9.687,85, dus de vordering van de vrouw wordt toegewezen tot een bedrag van € 4.843,93. De rechtbank zal dat bedrag toewijzen, te vermeerderen met de niet gemotiveerd betwiste wettelijke rente vanaf 1 maart 2018.

van de tegenvordering

De en/of-rekening

5.10.

Partijen hadden een gezamenlijke bankrekening (en/of-rekening) bij de ING Bank. Het ging om een betaalrekening met rekeningnummer [nummer betaalrekening] . Daaraan was een zogenaamde bonusrekening met hetzelfde rekeningnummer gekoppeld.

5.11.

Partijen hebben in het convenant afgesproken dat zij de bankrekening zouden aanhouden totdat de woning zou zijn verkocht en geleverd. Dit deden zij omdat de betalingen in verband met de hypothecaire geldlening van de en/of-rekening werden afgeschreven. De woning is geleverd aan een derde op 11 september 2017. De en/of-rekening is opgeheven per 26 maart 2018. De vrouw heeft dit gedaan en zij heeft het op dat moment op de betaalrekening bestaande debetsaldo van minus € 30 voldaan en het op de bonusrekening aanwezige saldo van € 600 onder zich genomen. De vrouw heeft dus per saldo € 570 ontvangen.

5.12.

De man zegt dat de vrouw, tegen de afspraken in, na 1 september 2016 bedragen heeft opgenomen van de en/of-rekening. Ook de man heeft bepaalde betalingen vanaf de en/of-rekening laten lopen. Volgens de man heeft hij echter veel meer geld op de en/of-rekening gestort dan de vrouw. Hij stelt dat hij daardoor allerlei privé-uitgaven van de vrouw heeft betaald. Daarnaast heeft de vrouw wel de helft van de hypothecaire lasten van de woning voldaan, maar niet de helft van de eigenaarslasten. Ook die heeft de man, zo stelt hij, voor de vrouw betaald. Verder heeft de vrouw uitgaven gedaan in verband met het opknappen van de woning waarover de vrouw niet met de man heeft overlegd. De man heeft berekend dat de vrouw in totaal nog € 7.779,28 aan hem moet betalen. De man heeft verwezen naar de overzichten die hij als producties 5 tot en met 10 bij verweerschrift heeft overgelegd.

5.13.

De vrouw heeft als eerste gezegd dat de vordering onvoldoende onderbouwd is en dat deze alleen al daarom moet worden afgewezen. De rechtbank verwerpt dit verweer. Op basis van de overzichten van de man is voldoende duidelijk hoe hij is gekomen tot het volgens hem door de vrouw verschuldigde bedrag. Dat de vrouw het niet eens is met de door de man gemaakte opstelling, maakt nog niet dat sprake is van een gebrek aan onderbouwing door de man.

5.14.

De rechtbank leest in de verdere stellingen van de vrouw in het verweerschrift op de tegenvordering een beroep op de redelijkheid, in die zin dat zij kennelijk betoogt dat een verrekening achteraf niet van haar kan worden gevergd. Ook is, in de procesinleiding, gesteld dat de in artikel 10.3 van het convenant genoemde redelijkheid enkel zou meebrengen dat het bij opheffing resterende saldo moest worden verdeeld. Ook deze stellingen passeert de rechtbank omdat in het convenant het begrip redelijkheid niet verder is uitgelegd en niet is gesteld of gebleken dat partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs moesten aannemen dat bedoeld begrip zo zou moeten worden uitgelegd als door de vrouw nu bepleit. Ook overigens leiden de stellingen van de vrouw niet tot de conclusie dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat er een verrekening plaatsvindt van de door partijen aan de en/of-rekening onttrokken bedragen.

5.15.

Door het echtscheidingsverzoek werd de huwelijksgemeenschap ontbonden. De en/of-rekening geldt daarna als eenvoudige gemeenschap tussen partijen, waarvoor zij in beginsel ieder voor de helft verantwoordelijk waren. Die situatie hebben partijen in het convenant laten gelden vanaf 5 september 2016, de datum van het tekenen van het convenant, door dat moment als peildatum te kiezen. De man wil bepaalde kosten verrekenen per 1 september 2016, omdat hij vanaf die datum kinderalimentatie is gaan betalen. Dat kan echter niet omdat partijen hebben afgesproken dat zij over de periode tot de peildatum (5 september 2016) niets meer van elkaar te vorderen hadden (finale kwijting). Ook geldt dat de man in het licht van de betwisting van de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat in verband met het opknappen van de woning onnodige uitgaven zijn gedaan en evenmin is onderbouwd dat de vrouw onvoldoende overleg heeft gevoerd met de man hierover. Ook is het zo dat de man alle uitgaven die hij niet als strikt privé aanmerkt, ook van zijn zijde, als gemeenschappelijk uitgaven beschouwt. De rechtbank vindt die berekeningswijze onvoldoende nauwkeurig om de vordering van de man te kunnen dragen.

5.16.

Om die redenen wordt niet uitgegaan van de opstelling van de man. De rechtbank vindt dat hij recht heeft op de uitgaven die door de vrouw worden erkend als door haar ten behoeve van haarzelf en de kinderen gedaan. Op dat laatste punt geldt dat de vrouw het onredelijk vindt dat de man daaraan niet bijdraagt, maar de man deed dat in die periode onweersproken via het betalen van kinderalimentatie. Dat de vrouw het door haar ontvangen bedrag aan kinderalimentatie (€ 504 per maand voor [naam dochter] ) onvoldoende vond, kan zo zijn, maar dat maakt niet dat zij via de en/of-rekening uitgaven voor de kinderen ten laste van de man mocht brengen. Een uitzondering geldt voor het bedrag van € 167,50 dat kennelijk is betaald in verband met software voor de laptop van [naam dochter] , dochter van partijen, die zij voor school nodig had. De rechtbank gaat daarbij uit van een niet in de reguliere kinderalimentatie begrepen verblijfsoverstijgende kostenpost, waaraan de man moest bijdragen.

5.17.

Evenmin vindt de rechtbank dat de man over de periode tot 1 december 2016, althans de rechtbank neemt aan dat de vrouw die datum bedoelt, niets kan vorderen, omdat de vrouw het door haar kennelijk bedoelde beroep op rechtsverwerking (verweerschrift op de tegenvordering onder 12 en 13) onvoldoende heeft toegelicht.

5.18.

Uitgaande van de door de vrouw erkende bedragen (productie 6 van de vrouw), moet zij aan de man € 2.541,33 vergoeden over de periode vanaf 5 september 2016 tot en met oktober 2017. De vrouw heeft deze bedragen aan de en/of-rekening onttrokken, terwijl zij in die periode alleen betalingen aan de en/of-rekening heeft verricht die zagen op concrete, door partijen gezamenlijk te dragen, kostenposten (productie 8 bij verweerschrift van de man).

5.19.

Daarbij komt het bedrag dat de vrouw had moeten betalen in verband met de eigenaarslasten van de woning vanaf 1 januari 2017 tot aan de datum van overdracht (11 september 2017). Op grond van artikel 3.2 van het convenant heeft de man deze voldaan en mocht hij het voor de vrouw betaalde deel verrekenen. Op grond van de eindafrekening van de notaris in verband met de levering van de woning (productie 10 van de vrouw), moeten deze kosten worden berekend op € 734,78 (€ 1.053,88 -/- € 319,10). De vrouw mocht, anders dan zij stelt, op grond van de eindafrekening niet aannemen dat er al verrekend was. De daarin opgenomen afrekening zag immers op verrekening van de lasten tussen partijen en de koper van de woning. De vrouw moet de helft van de hiervoor genoemde lasten aan de man betalen, dus een bedrag van € 367,39.

5.20.

Ten slotte moet de vrouw aan de man betalen de helft van het resterende saldo van de gezamenlijke rekeningen, dus € 285 (de helft van € 570). Per saldo is de vrouw aan de man verschuldigd € 3.193,72 (€ 2.541,33 + € 367,39 + € 285). Dit bedrag wordt vermeerderd met de onbetwiste wettelijke rente vanaf de datum van deze uitspraak.

verder van de vordering en de tegenvordering

Buitengerechtelijke kosten en proceskosten

5.21.

Beide partijen hebben buitengerechtelijke kosten gevorderd. De rechtbank leidt uit de stellingen daarover en de overgelegde declaraties af dat de standpunten over en weer al snel duidelijk waren. De door de advocaten verrichte werkzaamheden zijn dan ook uitgevoerd ter voorbereiding van deze procedure en niet om te proberen het bedrag bij de andere partij te incasseren, althans daarvan moest duidelijk zijn dat dit niet zou slagen. De gemaakte kosten vallen onder de proceskosten, waarover hierna wordt geoordeeld. Voor toewijzing van buitengerechtelijke kosten aan de man of de vrouw ziet de rechtbank geen reden. De rechtbank verwijst naar artikel 6:96 lid 3 BW.

5.22.

In zaken tussen partijen die getrouwd zijn geweest, wordt normaal gesproken geoordeeld dat zij ieder hun eigen proceskosten moeten dragen. Dit heet compensatie van kosten. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen en zal dus tot genoemde compensatie van proceskosten beslissen.

6De beslissing

De rechtbank

op de vordering

6.1.

veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 4.843,93, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2018 tot de dag van volledige betaling,

6.2.

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,

6.3.

wijst het meer of anders gevorderde af,

6.4.

compenseert de proceskosten zo dat ieder van partijen de eigen kosten moet dragen,

op de tegenvordering

6.5.

veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 3.193,72, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,

6.6.

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,

6.7.

wijst het meer of anders gevorderde af,

6.8.

compenseert de proceskosten zo dat ieder van partijen de eigen kosten moet dragen.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.C. van Leeuwen en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2019.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733