Gerechtshof 's-Hertogenbosch 21-03-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1088

Datum publicatie22-03-2019
Zaaknummer200.250.861_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW
WetsverwijzingenWetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 810a

Inhoudsindicatie

Machtiging tot uithuisplaatsing kind in stand gehouden gezien veelvuldig schoolverzuim, onvoldoende medische onderbouwing daarvan en onbereikbaarheid van moeder voor de hulpverlening. Geen contra-expertise op grond van art. 810a lid 2 Rv, nu moeder niet meewerkt aan persoonlijkheidsonderzoek.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

Uitspraak : 21 maart 2019

Zaaknummer : 200.250.861/01

Zaaknummers 1e aanleg: C/02/349016 / JE RK 18-1590

C/02/346314 / JE RK 18-635

in de zaak in hoger beroep van:

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante in principaal appel,

verweerster in incidenteel appel,

hierna te noemen: de moeder,

advocaat: mr. M.S. Krol,

tegen

Stichting Jeugdbescherming Brabant,

gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,

verweerster in principaal appel,

appellante in incidenteel appel,

hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: de vader.

In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming,

regio: Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,

hierna te noemen: de raad.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 13 november 2018.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift van 29 november 2018 met producties, ingekomen ter griffie op diezelfde datum, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI met betrekking tot de uithuisplaatsing af te wijzen en subsidiair een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Rv, waarbij kan worden gekozen voor een NIFP-onderzoek.

2.2.

Bij verweerschrift met producties van 21 januari 2019, ingekomen ter griffie op 23 januari 2019, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten en de beschikking bij bekrachtiging alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

2.3.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

- het V2-formulier van 31 december 2018, ingekomen ter griffie van het hof op dezelfde datum, waarin mr. M.S. Krol zich stelt in plaats van mr. H. Asal;

- het V6-formulier van 22 februari 2019 van de advocaat van de moeder, ingekomen ter griffie van het hof op dezelfde datum;

- het schrijven van de advocaat van de moeder van 25 februari 2019, ingekomen ter griffie van het hof op dezelfde datum.

2.4.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 februari 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;

- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;

- de vader.

2.4.1.

De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.4.2.

Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

3De beoordeling

3.1.

Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:

[minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] .

3.2.

[minderjarige] heeft over de periode 5 maart 2012 tot 5 maart 2016 onder toezicht gestaan van de GI. Vervolgens is zij vanaf 4 januari 2017 onafgebroken onder toezicht gesteld van de GI.

3.3.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling verlengd tot

3 juni 2019 en is daarnaast een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een accommodatie jeugdhulpaanbieder van 13 november 2018 tot 3 juni 2019. Het meer of anders verzochte is afgewezen. De beschikking is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3.4.

De GI heeft de machtiging tot uithuisplaatsing ten uitvoer gelegd, op grond waarvan [minderjarige] eind 2018 in een accommodatie jeugdhulpaanbieder heeft verbleven. Inmiddels woont [minderjarige] weer bij de moeder, aangezien de beschikking niet ten uitvoer kon worden gelegd.

3.5.

De moeder kan zich met de bestreden beschikking, voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing betreft, niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.

3.6.

De moeder voert het volgende aan. De machtiging tot uithuisplaatsing is niet noodzakelijk in het belang van [minderjarige] nu minder ingrijpende middelen binnen het kader van de ondertoezichtstelling voldoende waarborgen bieden om [minderjarige] een gezonde opvoedingssituatie te geven. Van belang daarbij is dat in dat kader nog niet alle mogelijkheden zijn uitgeput, nu de GI de moeder bijvoorbeeld geen schriftelijke aanwijzing heeft gegeven. De moeder erkent evenwel het schoolverzuim van [minderjarige] , maar wijt dit aan de auto-immuunziekte van [minderjarige] . Sinds [minderjarige] weer bij de moeder woont is er sprake van een stijgende lijn omdat [minderjarige] weer naar school gaat en er een zorgplan is opgesteld.

Ten aanzien van de doelen die tijdens de ondertoezichtstelling zijn gesteld voert de moeder aan dat de doelen enerzijds zijn behaald, maar anderzijds niet volgens de van toepassing zijnde richtlijn zijn opgesteld en onvoldoende concreet zijn. De doelen zijn bovendien niet gericht op het voorkomen van een uithuisplaatsing, hetgeen in strijd is met artikel 10 IVRK.

De uithuisplaatsing is ook in strijd met artikel 8 EVRM en nu er geen sprake is van een noodzakelijke inmenging in het privé en gezinsleven van de moeder en [minderjarige] . Ook heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom de scheiding van [minderjarige] en de moeder de juiste maatregel is in het licht bezien van artikel 3 IVRK, waarbij de moeder verwijst naar jurisprudentie van het EHRM. 1

Subsidiair verzoekt de moeder om op grond van artikel 810a lid 2 Rv een deskundige te benoemen om via een contra-expertise onderzoek te doen naar de opvoedbehoeften van [minderjarige] en de opvoedvaardigheden van de moeder. Ook moet onderzocht worden of [minderjarige] een overplaatsing aankan en of een thuisplaatsing tot de mogelijkheden behoort. De moeder voert aan dat een dergelijk verzoek door de rechter in beginsel toegewezen moet worden en verwijst hiervoor naar jurisprudentie in dit kader.

3.7.

De GI voert het volgende aan. De GI vraagt om bekrachtiging van de bestreden beschikking. Daarnaast verzoekt de GI bij wijze van incidenteel appel de bestreden beschikking alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, omdat de rechtbank op dit verzoek in eerste aanleg geen beslissing heeft genomen en de beschikking vervolgens ook niet heeft aangevuld zoals door de GI verzocht. Dit heeft tot gevolg gehad dat [minderjarige] niet langer op de crisisplaats kon blijven en sinds 21 december 2018 weer bij de moeder thuis is. Die situatie is niet in het belang van [minderjarige] aangezien er geen sprake is van verbetering. [minderjarige] is kennelijk tot eind januari 2019 niet naar school gegaan. Voor het schoolverzuim heeft [minderjarige] een taakstraf opgelegd gekregen. Ook komt de benodigde hulpverlening opnieuw niet van de grond, terwijl het nodig is zicht te krijgen op de thuissituatie en de moeder haar medewerking zou moeten verlenen aan een persoonlijkheidsonderzoek. De GI kan geen schriftelijke aanwijzing geven aan een volwassene om een persoonlijkheidsonderzoek af te laten nemen. De moeder is daarnaast inmiddels opnieuw met [minderjarige] verhuisd. In de zomer van 2018 is de moeder ook al verhuisd, zonder de GI hierover te informeren, zodat de moeder en [minderjarige] opgespoord moesten worden. De GI ziet hierin een patroon waarbij er eerst geen contact met moeder te krijgen valt en er daarna geen hulpvraag van de moeder is.

Gebleken is overigens dat [minderjarige] het op de crisisopvang goed deed en weinig (pijn)klachten had. Opvallend is dat telkens na een telefoongesprek met de moeder de klachten van [minderjarige] weer toenamen.

3.8.

De vader voert het volgende aan. De vader heeft [minderjarige] al 5,5 jaar niet gezien en de moeder geeft de vader geen informatie over het welzijn van [minderjarige] . De situatie bij de moeder is niet veilig voor [minderjarige] nu de moeder niet bekwaam is haar op te voeden. De vader staat daarom achter de machtiging tot uithuisplaatsing.

De vader heeft overigens reeds zeven jaar geleden op eigen kosten een persoonlijkheids-onderzoek ondergaan en begrijpt daarom niet waarom dit bij de moeder zo lang duurt. De vader vindt het opvallend dat [zoon] , de andere zoon van de vader en de moeder, niet meer ziek is sinds hij op zichzelf woont.

3.9.

Het hof overweegt het volgende.

3.9.1.

Het hoger beroep richt zich tegen de machtiging tot uithuisplaatsing en de uitvoerbaar bij voorraad verklaring.

3.9.2.

Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.

3.9.3.

Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat voldaan is aan de gronden voor de uithuisplaatsing. De voortdurende onbereikbaarheid van de moeder en [minderjarige] voor de hulpverlening en het gebrek aan medische onderbouwing van het veelvuldige schoolverzuim van [minderjarige] maken de uithuisplaatsing noodzakelijk in het belang van [minderjarige] . Overigens heeft de moeder in de periode dat de procedure bij de rechtbank – tot twee keer toe – is aangehouden geen blijk gegeven de mogelijkheden te benutten om tot (bestendige) verbetering van de situatie te komen. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van de moeder dat de doelen niet zouden zijn gericht op het voorkomen van de uithuisplaatsing van [minderjarige] neemt het hof niet over. De uithuisplaatsing is er immers op gericht om het ongeoorloofd schoolverzuim van [minderjarige] drastisch terug te brengen en ervoor te zorgen dat zij passende hulpverlening krijgt.

Ook op dit moment is de noodzaak om [minderjarige] uit huis te plaatsen nog aanwezig. De huidige situatie is op dit moment immers onvoldoende verbeterd om de zorgen weg te nemen die er destijds waren en er nu nog steeds zijn. De benodigde hulpverlening is door de houding van de moeder nog steeds niet van de grond gekomen en heeft nieuwe vertraging opgelopen door de verhuizing van de moeder en [minderjarige] naar Zeeland. Weliswaar gaat [minderjarige] daar sinds kort naar school, de vraag is echter hoe bestendig dit is.

Hoewel het hof zich realiseert dat een uithuisplaatsing van [minderjarige] ingrijpend is voor [minderjarige] en de moeder, acht het hof een doorbreking van de huidige situatie noodzakelijk in het belang van [minderjarige] , mede gelet op het langdurige verloop daarvan en de afhoudende houding van de moeder daarbij.

Ten aanzien van het beroep van de moeder op het IVRK en het EVRM oordeelt het hof dat op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden voldoende vast is komen te staan dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van [minderjarige] en dat het IVRK en het EVRM zich onder de gegeven omstandigheden niet tegen een dergelijke maatregel verzetten.

Het verzoek van de moeder om een contra-expertise op grond van artikel 810a lid 2 Rv uit te laten voeren zal eveneens worden afgewezen, nu van een contra-expertise nog geen sprake kan zijn aangezien de moeder het noodzakelijk geachte persoonlijkheidsonderzoek tot op heden niet heeft laten afnemen. Het ligt op de weg van de moeder zich eerst te laten onderzoeken en haar opvoedvaardigheden te laten evalueren. Dit heeft zij tot op heden echter niet gedaan.

Het hof zal tenslotte zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren zodat de uithuisplaatsing, in het belang van de minderjarige, kan worden uitgevoerd.

3.10.

Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd en aangevuld.

4De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 november 2018 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en vult deze beschikking aan met de bepaling dat de beschikking uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, R.C.A.M. Philippart, C.A.R.M. van Leuven en is op 21 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

1

De moeder verwijst in dit verband naar de zaak Venema / Netherlands (EHRM 17 december 2002, Appl. No. 35731/97).



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733