Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 06-12-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10611

Datum publicatie22-03-2019
Zaaknummer200.231.469
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Terugbetaling alimentatie bij wijziging; Terugwerkende kracht alimentatie;
Familieprocesrecht; Deel-/eindbeschikking / tussentijds appel
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

M is ontvankelijk in appel tegen tussenbeschikking, nu deze kan worden gekwalificeerd als deelbeschikking. V heeft incidenteel appel ingesteld tegen de eindbeschikking, maar omdat dit na de appeltermijn is gebeurd is zij n-o (art. 358 lid 5 Rv n.v.t. omdat M geen appel had ingesteld tegen eindbeschikking).
Hof bekrachtigt oordeel Rb t.a.v. ingangsdatum gewijzigde alimentatie. M had op een eerder tijdstip wijziging kunnen verzoeken en het komt voor zijn rekening en risico dat hij dat niet heeft gedaan.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.231.469

(zaaknummer rechtbank Gelderland 316682)

beschikking van 6 december 2018

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [plaatsnaam] ,

verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. J.W. Koekebakker te Ede,

en

[verweerster] ,

wonende te [plaatsnaam] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. R.C.H. Bruinier te Ede.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 16 oktober 2017 en 23 januari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het beroepschrift, ingekomen op 16 januari 2018;

  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroepschrift met producties 1 tot en met 7, ingekomen op 16 juli 2018;

  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;

  • een journaalbericht van mr. Bruinier van 3 oktober 2018 met producties 8 tot en met 17; een journaalbericht van mr. Koekebakker van 4 oktober 2018 met producties 56 tot en met 59 en

  • een journaalbericht van mr. Bruinier van 10 oktober 2018 met producties 18 en 19.

2.2

De hierna nader te noemen dochter van partijen, [kind 1] genaamd, is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot de onderhavige procedure, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

2.3

De mondelinge behandeling heeft op 18 oktober 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3De feiten

3.1

Partijen zijn op [datum] op huwelijkse voorwaarden in de gemeente Wageningen met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op [datum] ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Arnhem van 18 juni 2010 in de registers van de burgerlijke stand.

3.2

De kinderen van partijen zijn:

  • [kind 1] (roepnaam: [kind 1] ), geboren op [geboortedatum] te [plaatsnaam] ,

  • [kind 2] (roepnaam: [kind 2] ), geboren op [geboortedatum] te [plaatsnaam] , en

  • [kind 3] (roepnaam: [kind 3] ), geboren op [geboortedatum] te [plaatsnaam] .

3.3

In de echtscheidingsbeschikking van 18 juni 2010 is onder meer bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] en [kind 1] van € 455,- per kind per maand en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 3] van € 455,- per maand zal betalen. Voorts is in die beschikking het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ten laste van de man vast te stellen (verder ook te noemen: partneralimentatie) afgewezen.

3.4

De vrouw is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 juni 2010 voor zover de rechtbank haar verzoek met betrekking tot de partneralimentatie heeft afgewezen. Het gerechtshof Arnhem heeft op 19 april 2011 een beschikking gegeven. Daarin is de beschikking van de rechtbank voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd en in zoverre opnieuw beschikkende, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 19 november 2010 als partneralimentatie € 2.085,- per maand zal betalen.

3.5

De bijdrage voor [kind 3] is vervallen, [kind 2] woont inmiddels bij de man en [kind 1] woont bij de vrouw.

3.6

In het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft dit hof in een beschikking van 18 maart 2014 de beschikking van de rechtbank Arnhem van 19 juli 2012, voor zover het betreft het bepaalde onder 3.1, vernietigd, en in zoverre opnieuw beschikkende, bepaald dat de man aan de vrouw ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en ter verrekening van de verkoopopbrengst van de woning aan [adres] , binnen een week vanaf de datum van die beschikking dient te betalen € 310.070,71, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 260.638,97 met ingang van 26 juli 2012 en over € 49.431,74 met ingang van een week na de datum van de beschikking tot aan de dag der algehele voldoening.

3.7

Bij vonnis van 10 juni 2015 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, [Bedrijf X] - onder andere - veroordeeld te betalen al hetgeen de vrouw te vorderen heeft van de man uit hoofde van voornoemde beschikking van de rechtbank Arnhem van 18 juni 2010, voornoemde beschikking van het hof van 19 april 2011 en voornoemde beschikking van het hof van 18 maart. 2014. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. In het arrest in het incident ex artikel 351 Rv van 29 maart 2016 heeft dit hof de tenuitvoerlegging van het vonnis van 10 juni 2015 geschorst, tot op de vordering van de vrouw onherroepelijk zal zijn beslist. De betreffende procedure is aangehouden tot 5 februari 2019 voor beraad van partijen.

3.8

De man en de vrouw hebben ter beëindiging van een procedure bij de rechtbank Arnhem op 21 september 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Zij zijn met betrekking tot de gemeenschappelijke woning te [plaatsnaam] overeengekomen dat de vrouw de incasso- en executiemaatregelen betreffende haar vordering op de man uit hoofde van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden en de achterstallige termijn van kinder- en partneralimentatie staakt, onder de voorwaarde dat de man met ingang van 1 oktober 2018 de bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 23 januari 2018 vastgestelde kinder- en partneralimentatie weer tijdig en volledig betaalt en blijft betalen.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij voormelde (deel)beschikking van 16 oktober 2017 van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, is de ingangsdatum van de - eventueel - door de rechtbank gewijzigde onderhoudsverplichting van de man jegens [kind 1] en de vrouw vastgesteld op 3 maart 2017 en iedere verdere beslissing aangehouden.

4.2

Bij voormelde (eind)beschikking van 23 januari 2018 is, uitvoerbaar bij voorraad:

- de beschikking van de rechtbank Arnhem van 18 juni 2010 ten aanzien van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [kind 1] gewijzigd, de bijdrage voor [kind 1] is met ingang van 3 maart 2017 vastgesteld op € 262,- per maand;

- de beschikking van het gerechtshof Arnhem van 19 april 2011 gewijzigd ten aanzien van de partneralimentatie, in die zin dat de partneralimentatie met ingang van 3 maart 2017 is vastgesteld op € 530,- per maand.

4.3

De man is op 16 januari 2018 met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 oktober 2017. Deze grief ziet op de ingangsdatum van de beslissing op de door hem verzochte wijziging van de bijdrage voor [kind 1] en de partneralimentatie.

De man verzoekt in het principaal hoger beroep het hof de beschikking van 16 oktober 2017 te vernietigen voor zover dit betreft het bepaalde onder 5.1, en opnieuw beschikkende, te bepalen zoals door hem verzocht.

4.4

Partijen hebben getracht in onderling overleg tot overeenstemming te komen, maar dit heeft niet tot resultaat geleid.

4.5

De vrouw heeft vervolgens op 16 juli 2018 een verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep ingediend. Zij voert verweer in het principaal hoger beroep en is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 januari 2018. De grieven zien op de informatie en de (hoogte van de) inkomsten van de man waarop de rechtbank de mate van draagkracht van de man heeft gebaseerd. In de brief van 3 oktober 2018, die als bijlage bij voormeld journaalbericht van 3 oktober 2018 is gevoegd, heeft de vrouw een aanvullende grief ingesteld. Zij beroept zich op het bepaalde in artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

De vrouw verzoekt het hof, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:

  1. in het principaal hoger beroep de door de man opgeworpen grief te verwerpen met bekrachtiging van de bestreden beschikking van 16 oktober 2016;

  2. in het incidenteel hoger beroep de beschikking van 23 januari 2018 te vernietigen en opnieuw beschikkende de verzoeken van de man volledig af te wijzen.

4.5

De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof:

  1. als instructie te bepalen dat de vrouw tijdig voor de mondelinge behandeling van 18 oktober 2018 haar aangiften IB 2013, 2014, 2016 en 2017 zal overleggen;

  2. de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het incidenteel hoger beroep, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het incidenteel hoger beroep aan de zijde van de man.

5De motivering van de beslissing

ontvankelijkheid van het principaal en incidenteel beroep

5.1

Het hof stelt vast dat de man hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van 16 oktober 2017. In deze beschikking heeft de rechtbank op een onderdeel van het geschil tussen partijen beslist, te weten de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de kinderalimentatie en de partneralimentatie. De rechtbank is van oordeel dat als ingangsdatum dan 3 maart 2017 moet worden gehanteerd. Het hof stelt vast dat het hier gaat om een uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gegeven beslissing omtrent een deel van het verzochte en die beslissing is opgenomen in het dictum. Tegen een dergelijke deelbeschikking dient binnen de toepasselijk termijn beroep in te worden gesteld en daarmee kan niet worden gewacht tot de rechtbank ook alle overige geschilpunten heeft beslecht. De man is derhalve ontvankelijk in zijn hoger beroep.

5.2

Toen de man op 16 januari 2018 in hoger beroep kwam bij dit hof van de beschikking van 19 oktober 2017 had door de rechtbank nog geen eindbeschikking ten aanzien van de overige onderdelen van het geschil gegeven. De eindbeschikking van de rechtbank dateert van 23 januari 2018: in die beschikking zijn de onderhoudsbijdrage voor [kind 1] en de partneralimentatie verlaagd met ingang van de in de deelbeschikking van 16 oktober 2017 vastgestelde ingangsdatum van 3 maart 2017. De man verzoekt het hof uitsluitend een andere ingangsdatum te bepalen.

De beschikking van de rechtbank van 23 januari 2018 ligt derhalve in het principaal beroep niet ter beoordeling voor.

5.3

De vrouw heeft bij verweerschrift in het principaal beroep incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 23 januari 2018.

Volgens de man is zij niet-ontvankelijk in dat hoger beroep omdat de termijn daarvoor inmiddels was verstreken. Het daarop betrekking hebbende deel van de stellingen en de stukken van de vrouw moeten volgens hem daarom buiten beschouwing worden gelaten.

De vrouw heeft daartegenover aangevoerd dat de man juist heeft gesteld dat de discussiepunten tussen partijen over de hoogte van de onderhoudsbijdragen en ingangsdatum van een wijziging in één procedure moeten worden behandeld en uit procesrechtelijke efficiëntie ligt dat ook voor de hand. Indien het hof van oordeel is dat het hoger beroep buiten de wettelijke termijn is ingesteld dan dient op basis van de aard van deze procedure een uitzondering te worden gemaakt. Zij beroept zich op artikel 1:401 lid 4 BW. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van de juistheid van de door de man overgelegde stukken waardoor de door de rechtbank bij beschikking van 23 januari 2018 vastgestelde onderhoudsbijdragen niet beantwoorden aan de wettelijke maatstaven.

5.4

Het hof overweegt als volgt.

Tegen de beschikking van 23 januari 2018 had binnen drie maanden vanaf de dag van de uitspraak hoger beroep moeten worden ingesteld (artikel 358 lid 2 en 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). Het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep is ter griffie van dit hof ingekomen op 16 juli 2018, derhalve na het verstrijken van de beroepstermijn. Nu de man geen hoger beroep had ingesteld tegen de beschikking van 23 januari 2018 is artikel 358 lid 5 Rv, inhoudende dat ondanks het verstrijken van de termijn bij verweerschrift incidenteel hoger beroep kan worden ingesteld indien - principaal - hoger beroep is ingesteld, niet van toepassing.

Derhalve is de vrouw in verband met de overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk in haar beroep tegen de beschikking van 23 januari 2018 en ligt aan het hof slechts de beschikking van 16 oktober 2017 (verder: de bestreden beschikking) ter beoordeling voor.

beoordeling van het principaal hoger beroep.

5.5

De man voert in zijn grief - kort gezegd - aan dat de rechtbank 1 maart 2013 als ingangsdatum voor de verlaging van de onderhoudsbijdrage voor [kind 1] en de partneralimentatie had moeten hanteren. Hij heeft belang bij zijn verzoek, omdat - in het geval het hof van oordeel is dat een andere ingangsdatum moet worden gehanteerd - deze gewijzigde ingangsdatum ook geldt voor de latere beschikking van 23 januari 2018.

De man stelt dat hij de vrouw al heel lang heeft voorgehouden dat hij onvoldoende draagkracht had en heeft om de vastgestelde onderhoudsbijdrage te kunnen voldoen. Dat de vrouw te kennen heeft gegeven dat zij niet wilde en wil meewerken aan een verlaging en dat hij dan maar een verzoekschrift moest indienen, is niet voldoende om een latere ingangsdatum te bepalen.

De omstandigheden die hij heeft aangevoerd, rechtvaardigen volgens de rechtbank in beginsel een wijziging van de onderhoudsbijdragen. In 2012 heeft hij in een kort gedingprocedure al als verweer gevoerd dat hij de vastgestelde bedragen niet kon betalen. Op 1 maart 2013 was hij nog niet in staat om het ontbreken van draagkracht met jaarcijfers te onderbouwen, omdat deze - zoals gebruikelijk - pas later gereed zijn.

De vrouw heeft nog geen kinderalimentatie en partneralimentatie ontvangen, zoals zij tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft erkend. Weliswaar heeft de vrouw een aanzienlijk bedrag bij hem geïncasseerd, maar dit betrof een betaling in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft rekening kunnen houden met een verlaging en ondervindt geen feitelijk nadeel van de vaststelling van een eerdere ingangsdatum, aldus nog steeds de man.

5.6

De vrouw voert verweer.

Zij wijst er op dat - gelet op de rechtszekerheid - behoedzaam gebruik moet worden gemaakt van de mogelijkheid van wijziging van een alimentatiebijdrage met terugwerkende kracht en dat alle relevante omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Zij heeft vorderingen op de man uit hoofde van een drietal beschikkingen dan wel vonnissen met betrekking tot de onderhoudsbijdragen voor de kinderen, de partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Verder staat vast dat zij met de kinderen behoefte had aan de vastgestelde onderhoudsbijdragen. Zij zag zich gelet op haar financiële situatie genoodzaakt het door haar geïncasseerde bedrag van € 135.495,74, aan te wenden ter dekking van haar kosten en die van de bij haar woonachtige kinderen. In redelijkheid kan geen terugbetaling van haar worden verlangd.

De man heeft weliswaar medegedeeld dat hij niet in staat was om de onderhoudsbijdragen te voldoen, maar hij heeft steeds nagelaten verdere stappen te ondernemen dan wel deze mededeling te onderbouwen met verifieerbare stukken. Pas bij zijn verzoekschrift van 3 maart 2017 heeft hij een eerste aanzet tot onderbouwing gedaan en een draagkrachtberekening overgelegd. Dat de financiële stukken pas in een laat stadium beschikbaar zijn, komt voor rekening en risico van de man. De door de man overgelegde stukken waren bovendien onvoldoende voor haar om een deskundigenbericht te kunnen laten opstellen.

Indien de grief van de man slaagt en het hof van oordeel is dat een andere ingangsdatum heeft te gelden, dan blijft de beschikking van 23 januari 2018 en dus ook de daarin vastgestelde ingangsdatum voor de gewijzigde bijdrage voor [kind 1] en voor de partneralimentatie volgens haar in stand.

5.7

Het hof overweegt als volgt.

Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Volgens vaste jurisprudentie liggen als ingangsdatum drie data het meest voor de hand:

  • de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn,

  • de datum van het inleidend processtuk en

  • de datum waarop de rechter beslist.

De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde omdat daardoor een terugbetalingsverplichting ontstaat. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep.

5.8

Het hof schaart zich, na eigen onderzoek, achter de rechtsoverwegingen 4.8. op bladzijde 4 tot en met rechtsoverweging 4.20. op bladzijde 6 van de bestreden beschikking en maakt die tot de zijne. De standpunten van de man en de vrouw in hoger beroep betreffen, weliswaar met aanvullingen op specifieke punten, een herhaling van de ook in eerste aanleg ingenomen standpunten. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de man op een eerder tijdstip wijziging van de door hem verschuldigde onderhoudsbijdragen had kunnen verzoeken en dat het voor zijn rekening en risico dient te komen dat hij dat niet heeft gedaan. Dit geldt temeer nu de vrouw van meet af aan duidelijk heeft gemaakt dat zij niet wilde en wil instemmen met een verlaging van de onderhoudsbijdragen.

Het hof laat in het midden of de door de vrouw geïncasseerde bedragen zien op hetgeen de man verschuldigd is uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap of op de door de man verschuldigde onderhoudsbijdragen. Gelet op de hoogte van de behoefte van de vrouw en de bij haar woonachtige kinderen is het aannemelijk dat zij het geïncasseerde bedrag - naast haar eigen inkomen - in ieder geval voor een deel heeft moeten aanwenden voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en voor haar eigen levensonderhoud.

5.9

Nu de grief van de man faalt, gaat het hof voorbij aan de stellingen van partijen met betrekking tot de gevolgen voor de latere beschikking van 23 januari 2018 van een eventuele wijziging van de ingangsdatum.

Slotsom en kosten

5.10

Nu de grief van de man in het principaal hoger beroep faalt zal het hof zijn verzoek in principaal hoger beroep afwijzen.

5.11

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage een uit die relatie geboren kind en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

6De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 16 oktober 2017;

verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het incidenteel hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 23 januari 2018;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, Z.J. Oosting en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door de griffier, en is op 6 december 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733