Rechtbank Den Haag 26-02-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:1972

Datum publicatie20-03-2019
ZaaknummerC/09/544047 / FA RK 17-9206
ProcedureBeschikking
Zittingsplaats's-Gravenhage
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verrekening aangebracht vermogen art. 1:133; Eigen woning;
Pensioen; Conversie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Echtscheiding met huwelijkse voorwaarden

Volledige uitspraak


Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige Kamer

Rekestnummers: FA RK 17-9206 (echtscheiding) en FA RK 18-6486 (verdeling)

Zaaknummers: C/09/544047 (echtscheiding) en 559465 (verdeling)

Datum beschikking: 26 februari 2019

Scheiding

Beschikking op het op 29 november 2017 ingekomen verzoek van:

[de vrouw],

de vrouw,

wonende te [woonplaats]

advocaat: mr. E. Keijzerwaard te Rotterdam.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de man,

volgens de Basisregistratie Personen wonende te [woonplaats] feitelijk wonende te [feitelijke woonplaats] ,

advocaat: mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk aan den IJssel.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

- het verzoekschrift van de zijde van de vrouw;

- het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken van de zijde van de man;

- de brief d.d. 9 juli 2018 met bijlage van de zijde van de vrouw;

- de brief d.d. 9 juli 2018 van de zijde van de man;

- het verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken van de zijde van de vrouw, tevens houdende een aanvullend verzoek;

- het F9-formulier d.d. 6 augustus 2018 van de zijde van de vrouw;

- de brief d.d. 21 augustus 2018 met bijlage van de zijde van de man;

- de reactie naar aanleiding van het aanvullend verzoek, van de zijde van de man;

- het verweerschrift met betrekking tot het aanvullend zelfstandige verzoek van de man, tevens houdende zelfstandige verzoeken, van de zijde van de vrouw;

- de brief d.d. 4 januari 2019 met bijlage van de zijde van de man;

De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.

Op 15 januari 2019 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man en de vrouw met hun advocaten.

Ter zitting heeft de advocaat van de man pleitaantekeningen overgelegd en heeft de advocaat van de vrouw het door beide partijen ondertekende ouderschapsplan overgelegd.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de vrouw zoals dat thans luidt strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:

- aanhechting van het ouderschapsplan;

- de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen overeenkomstig haar verzoek en daarbij:

 de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen een bedrag ad € 160.392,-, danwel € 218.964,-, danwel een zodanig bedrag als door de rechtbank in goede justitie nader te bepalen, binnen één maand na de ten deze te wijzen beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van de ten deze te wijzen beschikking tot aan de gehele voldoening;

 voor recht te verklaren dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de restschuld na verkoop van de echtelijke woning van partijen;

 inzake de verevening van de pensioenrechten partijen te gelasten hun medewerking te verlenen aan het omzetten van het pensioen in eigen beheer van de man in een oudedagsvoorziening en dat deze vervolgens zal worden verrekend tussen partijen en dat de pensioenrechten van de vrouw eveneens zullen worden verevend;

een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

De man refereert zich ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding en aanhechting van het ouderschapsplan en voert voor het overige verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Tevens heeft de man zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorziening tot:

- de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen overeenkomstig zijn verzoek en daarbij:

 de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van in totaal

€ 433.757,-, zulks binnen een maand na de ten deze te wijzen beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van de ten deze te wijzen beschikking tot aan de algehele voldoening;

 de vrouw te veroordelen om binnen veertien dagen na de ten deze te wijzen beschikking informatie te verstrekken over de door haar genoemde effectenportefeuille, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag voor iedere dag dat zij in gebreke blijft;

 voor recht te verklaren dat partijen over de jaren 2016, 2017, 2018 en 2019 de volledige voor fiscale aftrekbaarheid in aanmerking te nemen en betaalde hypotheekrente ter zake van de echtelijke woning c.a. in verhouding 50/50 voor ieder der partijen in aanmerking nemen;

 voor recht te verklaren dat ter zake van verrekening overgespaarde inkomsten in de vennootschap van de man niets te verrekenen is;

 voor recht te verklaren dat de besloten vennootschap [bedrijfsnaam] B.V. niet in staat is om uitkeringen te doen ter zake van de pensioenafspraken, de lijfrente en het stamrecht, aanwezig in de vennootschap;

een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Feiten

- De man en de vrouw zijn op 28 maart 1998 gehuwd te Rotterdam.

- Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:

- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats] ;

- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag] 2005 te [geboorteplaats] .

- Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden.

Beoordeling

1. Echtscheiding en ouderschapsplan

Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.

De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat de daarop steunende niet weersproken verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.

De rechtbank zal verder overeenkomstig het niet weersproken verzoek van de vrouw bepalen dat het ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking.

2. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden De man en de vrouw zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende een gemeenschap van inboedel met uitsluiting van elke andere gemeenschap van goederen.

De huwelijkse voorwaarden bevatten verder een periodiek verrekenbeding. Tussen partijen staat vast dat zij tijdens het huwelijk niet hebben voldaan aan de overeengekomen periodieke verrekenplicht. Nu er sprake is van een niet nageleefd periodiek verrekenbeding geldt het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW), te weten dat het aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.

Partijen hebben tijdens het huwelijk een stuk land gekocht en daarop een woning laten bouwen (hierna als geheel aan te duiden als ‘de echtelijke woning’) waarvan zij ieder voor de helft eigenaar zijn. Op de woning rust een hypothecaire geldlening.

Van de afwikkeling van het huwelijkse vermogen maken derhalve mede op grond van de huwelijkse voorwaarden de volgende onderdelen deel uit:

    een eenvoudige gemeenschap, te weten de echtelijke woning met de daarop rustende hypothecaire geldlening;

    te verrekenen vermogen;

    een beperkte gemeenschap, te weten een gemeenschap van inboedel.


De rechtbank zal in het navolgende bovenstaande punten één voor één bespreken.

2.1.

Eenvoudige gemeenschap
Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning aan het [echtelijke woning] te [plaatsnaam] verkocht moet worden. De woning staat al te koop. Partijen zijn het er verder over eens dat de verkoopkosten bij helfte zullen worden gedeeld en de verkoopopbrengst gebruikt zal worden ter aflossing van de hypothecaire geldlening bij de ABN AMRO ( [nr. 1] ). Naar verwachting resteert er vervolgens een onderwaarde, welke onderwaarde bij helfte tussen partijen zal worden gedeeld. De rechtbank zal aldus bepalen.

Tussen partijen is niet in geschil dat de man geld heeft geleend van zijn onderneming [bedrijfsnaam] B.V. (hierna: de vennootschap), wat is geïnvesteerd in de (bouw van de) gemeenschappelijke echtelijke woning (partijen noemen dit de ‘stichtingskosten’). Partijen zijn het erover eens dat de man terzake een vergoedingsrecht heeft. Zij verschillen van mening over de precieze hoogte van het vergoedingsrecht.

Voor de vaststelling van de omvang van het vergoedingsrecht acht de rechtbank het volgende relevant. Partijen zijn het erover eens dat er aan rekeningen ten behoeve van de bouw van de woning aan (onder)aannemers en leveranciers is betaald een bedrag van

€ 306.498,30. Tussen partijen is niet in geschil dat van voornoemd bedrag € 36.719,64 is voldaan van de gezamenlijke en/of bankrekening van partijen en € 20.580,00 van de rekening van de vrouw. Het resterende bedrag van (€ 306.498,30 minus € 36.719,64 minus € 20.580,-) = € 249.198,66 is voldaan door de vennootschap van de man en is in rekeningcourant geboekt ten laste van de man. Ter zitting heeft de vrouw erkend dat de man daarnaast bij de vennootschap een lening is aangegaan van € 54.554,- ten behoeve van de aankoop van het grasland. Dit betekent dat de man uit privé middelen (bestaande uit van de vennootschap geleend geld) een bedrag van in totaal € 303.752,66 in de echtelijke woning heeft geïnvesteerd.

De man heeft derhalve een vergoedingsrecht van € 303.752,66 te verhalen op de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning. Tussen partijen staat evenwel vast dat er na verkoop van de echtelijke woning geen overwaarde zal resteren. Dit betekent dat de vrouw de helft derhalve een bedrag van € 151.876,33 dient te vergoeden aan de man. Partijen zijn het er voorts over eens dat de vrouw uit privémiddelen een bedrag van € 20.580,- in de echtelijke woning heeft geïnvesteerd. Op grond van wat hiervoor al is overwogen dient de man de helft van dit bedrag derhalve € 10.290,- aan de vrouw te vergoeden. Per saldo is de vrouw een bedrag van € 141.586,33 aan de man verschuldigd (€ 151.876,33 minus

€ 10.290,-). De rechtbank zal de vrouw veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de man.

De rechtbank acht de door de man verzochte betalingstermijn van een maand niet redelijk. Vast staat immers dat de echtelijke woning van partijen een behoorlijke onderwaarde heeft en dat – naar de man niet heeft betwist – die (inclusief het aandeel van de man daarin) door de vrouw gefinancierd zal worden met een lening bij de bank. Tegen deze achtergrond en de omstandigheid dat de woning reeds lange tijd te koop staat, ziet de rechtbank aanleiding een betalingstermijn van zes maanden toe te kennen.

2.2.

Te verrekenen vermogen

2.2.1.

Peildatum
Partijen verschillen van mening over de vraag welke peildatum gehanteerd dient te worden voor het bepalen van de omvang van het te verrekenen vermogen. Artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden luidt als volgt.

“Geen periodieke verrekening heeft plaats:
a. vanaf de dag waarop de rechtsvordering of het verzoek tot echtscheiding van tafel en bed is ingesteld respectievelijk ingediend; (…)
d. voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.”


De man wenst voor de bepaling van de peildatum aansluiting te zoeken bij artikel 13 sub a van de huwelijkse voorwaarden en de peildatum derhalve te bepalen op 29 november 2017, te weten de datum van indiening verzoekschrift.

De vrouw doet een beroep op artikel 13 sub d van de huwelijkse voorwaarden en verzoekt primair als peildatum te hanteren 1 maart 2015. Zij voert hiertoe aan dat partijen met ingang van die datum gescheiden zijn gaan wonen en er geen sprake meer is geweest van een gemeenschappelijke huishouding. Partijen delen sindsdien enkel nog de kosten van de kinderen en de man voldoet nog een bijdrage in de kosten van de gemeenschappelijke woning. De maandelijkse lasten van de vrouw ten behoeve van de woning zijn echter meer dan de € 2.500,- per maand die de man bijdraagt en zij draagt niet bij aan de lasten van de man, zodat er sprake is van een feitelijke scheiding van de financiële huishoudens van partijen per 1 maart 2015.

De rechtbank volgt het standpunt van de man. Nog daargelaten de vraag of het beëindigen van een gemeenschappelijke huishouding een bijzondere omstandigheid is in de zin van artikel 13 sub d van de huwelijkse voorwaarden, is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat partijen niet volledig een eigen (financiële) huishouding zijn gaan voeren. De financiën van partijen zijn na 1 maart 2015 immers nog sterk verweven gebleven. Tussen partijen zijn afspraken gemaakt over een bijdrage van de man in de lasten van de echtelijke woning. De enkele omstandigheid dat de man niet exact de helft van de woonlasten voor zijn rekening neemt, maakt niet dat er helemaal geen sprake meer is van het voeren van een gemeenschappelijke (financiële) huishouding.

Gelet op het voorgaande bepaalt de rechtbank op grond van de artikel 13a van de huwelijkse voorwaarden de peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen op 29 november 2017.

2.2.2.

Te verrekenen vermogen vrouw
Tot het vermogen van de vrouw behoren de navolgende bestanddelen:

    eigen vermogen in [bedrijfsnaam vrouw] (de eenmanszaak van de vrouw, hierna: de eenmanszaak);

    het loonstamrecht van de vrouw in de vennootschap van de man;

    de waarde van de effectenportefeuille [fondsnaam] .


Ad 1.
Partijen zijn het erover eens dat het eigen vermogen in de eenmanszaak in 2017
€ 120.982,- bedroeg en dat dit eigen vermogen voor verrekening in aanmerking komt.

Ad 2:

Bij het vertrek van de vrouw bij een voormalig werkgever heeft zij een ontslagvergoeding ontvangen van € 120.108,-. De ontslagvergoeding is in de vennootschap van de man gestort en bedraagt thans met rente € 135.104,-. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het loonstamrecht aan haar is verknocht en niet tot het te verrekenen vermogen behoort. De man stelt zich op het standpunt dat het stamrecht tot het te verrekenen vermogen van de vrouw behoort en dat de vennootschap op dit moment niet in staat is het loonstamrecht uit te keren, zodat het in de verrekening op nul gewaardeerd dient te worden.

De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van de vrouw dat het loonstamrecht aan haar is verknocht, nu het hier om verrekening van het vermogen gaat en niet over verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap. Het loonstamrecht betreft een vordering van de vrouw op de vennootschap. In het kader van de vermogensverrekening moet deze vordering gewaardeerd worden. Beide partijen zijn het erover eens dat de vennootschap op dit moment niet in staat is om (een deel van) het loonstamrecht aan de vrouw uit te keren, zodat de rechtbank de vordering terzake van het stamrecht op nihil waardeert in het kader van het te verrekenen vermogen. De waardering in het kader van het te verrekenen vermogen betekent niet dat de vrouw daarmee geen vordering meer heeft op de vennootschap. Zij behoudt een vordering op de vennootschap ter hoogte van de actuele waarde van het loonstamrecht.

Ad 3.
Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de effectenportefeuille is gevormd door vermogen afkomstig uit de erfenis van de vader van de vrouw en derhalve niet uit overgespaard inkomen. Gelet hierop komt de waarde van de effectenportefeuille niet voor verrekening in aanmerking. Het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen binnen veertien dagen nadere informatie te verstrekken over de effectenportefeuille beschouwt de rechtbank daarmee als ingetrokken.

2.2.3.

Te verrekenen vermogen man
Tot het vermogen van de man behoren de navolgende bestanddelen:

    Aandelen in de vennootschap;

    De polis bij Nationale Nederlanden ( [nr. 2] ).


Ad 1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het eigen vermogen in de B.V. op 31 december 2017
€ 638.833,- bedroeg en de rekening courant vordering op diezelfde datum € 850.344,-. Tegenover het eigen vermogen stonden op 31 december 2017 voorzieningen van in totaal
€ 675.963,-.

De vrouw stelt zich op het standpunt dat het eigen vermogen van de man in de vennootschap opgepotte winst is en meegenomen dient te worden bij het te verrekenen vermogen. De rekeningcourant uitgaven zijn vooral gedaan na de bouw van de woning en het uiteengaan van partijen. De vrouw is van mening dat de man met de opnames onverantwoord heeft gehandeld en dat zij niet voor deze schuld verantwoordelijk is.

De man stelt zich op het standpunt dat het eigen vermogen geen overgespaard inkomen is, maar volledig is uitgegeven aan het huishouden van partijen. Tegenover het eigen vermogen staat immers een hoge rekeningcourant vordering. De fiscus heeft zich reeds bij de man gemeld en hij zal op korte termijn met een voorstel moeten komen ten behoeve van de verlaging van de rekeningcourant schuld.

De rechtbank dient de waarde van de aandelen van de man in de vennootschap te bepalen. De vennootschap betreft het advocatenkantoor van de man waarin de omzet vooral door de man zelf wordt behaald. Uit de jaarcijfers 2017 volgt dat er een redelijke omzet is behaald en in de jaren vanaf 2015 steeds een positief resultaat is behaald dat jaarlijks aan de reserves is toegevoegd. Het eigen vermogen van de vennootschap is aanzienlijk. Daartegenover staan hoge voorzieningen en een buitengewoon hoge rekening courant schuld, die oninbaar lijkt te zijn. Gezien deze stand van zaken waardeert de rechtbank de aandelen van de man op nihil.
Het verzoek van de man om een verklaring voor recht af te geven wijst de rechtbank af bij gebrek aan belang.


Ad 2.
Partijen zijn het erover eens dat ter zake van de polis bij Nationale Nederlanden uit moet worden gegaan van een waarde van € 51.398,54 die aan de zijde van de man voor verrekening in aanmerking komt.

2.2.4.

Conclusie te verrekenen vermogen
Gelet op het bepaalde in 2.2.2 en 2.2.3 komt voor verrekening in aanmerking € 120.982,- aan eigen vermogen uit de eenmanszaak, alsmede de waarde van € 51.398,54 van de polis bij Nationale Nederlanden, in totaal € 172.380,54. Van laatstgenoemd bedrag komt aan ieder der partijen € 86.190,27 toe, zodat de vrouw nog aan de man dient te voldoen
€ 34.791,73 (120.982 - 86.190,27). De rechtbank zal de vrouw veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de man. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1. (laatste alinea) is overwogen stelt de rechtbank de betalingstermijn vast op zes maanden na de datum van deze beschikking.

2.3.

Beperkte gemeenschap van inboedel
De man stelt zich op het standpunt dat hij na zijn vertrek uit de echtelijke woning uitgaven heeft gedaan voor de inrichting van zijn huurhuizen van in totaal € 8.516,10, waarvan de vrouw de helft dient te vergoeden op grond van de omstandigheid dat het uitgaven ten behoeve van de huishouding van partijen waren en deze niet waren begrepen in de reguliere afspraken over de kosten van de huishouding.

De vrouw heeft verweer gevoerd en stelt hiertoe dat alle inboedelgoederen op grond van huwelijkse voorwaarden in de gemeenschap vallen. Bovendien heeft ook zij na het vertrek van de man uit de woning nieuwe inboedelgoederen aangeschaft.

De rechtbank stelt vast dat partijen in de huwelijkse voorwaarden een gemeenschap van inboedel zijn overeengekomen. Derhalve zijn alle inboedelgoederen aangeschaft vóór de datum van indiening verzoekschrift gemeenschappelijk en dienen deze goederen verdeeld te worden. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat zij op het moment dat de echtelijke woning is verkocht, de inboedel van beide woningen in onderling overleg zullen verdelen.
Het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag dient te vergoeden inzake de inrichting van zijn huurwoning zal dan ook worden afgewezen.

3Schulden

3.1.

Schuld aan ouders van de man
Tussen partijen staat vast dat zij gedurende het huwelijk een lening zijn aangegaan bij de ouders van de man. Partijen zijn het erover eens dat de hoogte van de schuld € 110.500,- bedraagt.

De rechtbank overweegt dat schulden niet in aanmerking komen voor verdeling omdat een schuld geen goed is zoals bedoeld in artikel 3:182 BW. Verder is het niet mogelijk om wijzigingen aan te brengen in de aansprakelijkheid van beide (ex-)echtgenoten tegenover schuldeisers. In de onderlinge verhouding tussen de man en de vrouw geldt dat voornoemde schulden door hen beiden voor een gelijk deel moeten worden gedragen. Als één van hen wordt aangesproken door een schuldeiser en hierdoor meer heeft bijgedragen in de schuld dan het gedeelte dat hem of haar aangaat, dan heeft hij of zij voor dit meerdere op grond van artikel 6:10 BW een regresrecht op de andere (ex)echtgenoot. De rechtbank zal overeenkomstig bepalen.

3.2.

De rekening courant schuld aan de B.V.
De man meent dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de rekening courant schuld aan de vennootschap ter hoogte van € 348.551,-, aangegaan voor de aankoop van effecten. De oorspronkelijke beleggingen zijn in de loop der jaren verkocht, waarna de opbrengst voor het onderhoud dan wel vervanging van de inrichting van de echtelijke woning is gebruikt, dan wel voor de financiering van de gezamenlijke huishouding. Geen sprake is geweest van een verdeling van de kosten van de huishouding naar rato.

De vrouw betwist dat zij aansprakelijk is voor de schuld. Zij stelt geen zicht te hebben op de effecten die door de man zijn aangekocht en verkocht en betwist dat er niet naar rato van ieders inkomen is bijgedragen in de kosten van de huishouding.

De rechtbank stelt voorop dat de rekeningcourant schuld een schuld van de man betreft aan zijn vennootschap. Partijen zijn niet in gemeenschap van goederen gehuwd zodat de vrouw niet op grond van de wet mede aansprakelijk is voor die aflossing van die schuld. De man stelt zich – eerst ter zitting – op het standpunt dat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt omdat de man meer zou hebben bijgedragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding dan waartoe hij op grond van de huwelijkse voorwaarden gehouden was. De rechtbank is van oordeel dat de man dit standpunt onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd. De stelling van de man vraagt om volledige inzage in de uitgaven van beide partijen ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding en ieders bijdrage daarin, nog daargelaten de vraag of de vaststelling van een wanverhouding daarin vervolgens als ongerechtvaardigde verrijking valt te betitelen. Een volledig overzicht hiervan ontbreekt echter. De man heeft enkel een overzicht (zonder onderbouwende stukken) overgelegd van zijn uitgaven in de loop der jaren. Geen inzage is verschaft in de uitgaven van de vrouw. Gelet op het voorgaande zal het verzoek van de man worden afgewezen.

4. Hypotheekrenteaftrek De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat zij over de jaren 2015 en 2016 recht heeft op meer dan de helft van de hypotheekrenteaftrek, nu zij over die jaren aanzienlijk meer dan de helft heeft betaald van de kosten van de huishouding, waaronder de hypotheekrente. Zij verzoekt voor 2015 een verhouding van de te ontvangen hypotheekrenteaftrek vast te stellen van 65-35 en voor 2016 van 60-40. De man heeft vervolgens verzocht voor recht te verklaren dat partijen over de jaren 2016 tot en met 2019 ieder voor de helft van de hypotheekrenteaftrek in aanmerking komen. Partijen zijn het erover eens dat hun verzoeken in het kader van artikel 827 lid 1 sub f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in deze echtscheidingsprocedure betrokken kunnen worden.

Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de wederzijdse verzoeken omtrent de hypotheekrenteaftrek in het kader van artikel 827 lid 1 sub f Rv in deze procedure behandeld kunnen worden. Echter moet er wel sprake zijn van een materieelrechtelijke grondslag voor deze verzoeken. Partijen verzoeken te bepalen wat de verdelingsmaatstaf is van een fiscale claim. Wat hiervan de juridische grondslag is, is gesteld noch gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank kan de rechtbank niet oordelen over een fiscale claim, nu dit behoort tot de bevoegdheid van de fiscus. De verzoeken hiertoe zullen dan ook worden afgewezen.

5. Pensioenen De vrouw heeft verzocht inzake de verevening van de pensioenrechten partijen te gelasten hun medewerking te verlenen aan het omzetten van het pensioen in eigen beheer van de man in een oudedagsvoorziening en dat deze vervolgens zal worden verrekend tussen partijen en dat de pensioenrechten van de vrouw eveneens zullen worden verevend. Ingevolge artikel 1:155 BW en artikel 2 van de Wet Verevening Pensioenen bij Scheiding heeft in geval van scheiding en voor zover de ene echtgenoot na de huwelijkssluiting en voor de scheiding pensioenaanspraken heeft opgebouwd, de andere echtgenoot recht op pensioenverevening, tenzij de echtgenoten de toepasselijkheid van deze wet hebben uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding. Nu van een uitsluiting in de huwelijkse voorwaarden of bij overeenkomst niet is gebleken, gelden de regels zoals neergelegd in de Wet Verevening Pensioenen bij Scheiding (Wet VPS). Ingevolge artikel 5 Wet VPS is voor conversie vereist dat partijen overeenstemming hebben. Nu niet gebleken dat de man instemt met conversie, kan het verzoek van de vrouw niet worden toegewezen.

6Verklaringen voor recht

De man heeft tot slot nog verzocht om voor recht te verklaren dat de vennootschap niet in staat is om uitkeringen te doen ter zake van de pensioenafspraken, de lijfrente en het stamrecht, aanwezig in de vennootschap. Dit verzoek ziet op de vennootschap en betreft derhalve geen nevenvoorziening in de zin van artikel 827 Rv, zodat de rechtbank dit verzoek zal afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op 28 maart 1998 te Rotterdam;

neemt op de door partijen getroffen onderlinge regeling van hun betrekkingen na de echtscheiding, zoals neergelegd in het (in fotokopie) aan deze beschikking gehechte ouderschapsplan;

bepaalt dat de echtelijke woning te [plaatsnaam] aan het [echtelijke woning] [postcode] zal worden verkocht en geleverd aan een derde, waarbij de verkoopkosten bij helfte worden gedeeld, dat met de verkoopopbrengst de hypothecaire geldlening bij de ABN AMRO wordt afgelost en dat de nadien resterende onderwaarde bij helfte tussen partijen wordt gedeeld;

veroordeelt de vrouw tot betaling van een bedrag van € 141.586,33 aan de man inzake het vergoedingsrecht met betrekking tot de echtelijke woning;

veroordeelt de vrouw tot betaling van een bedrag van € 34.791,73 aan de man inzake het te verrekenen vermogen;

bepaalt dat in de onderlinge verhouding tussen partijen elk van hen de helft van de schuld aan de ouders van de man van € 110.500,- voor zijn/haar rekening dient te nemen;

verklaart deze beschikking tot zover – met uitzonderling van de echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.T.W. van Ravenstein, mr. H.M. Boone en

mr. M.P. Verloop, rechters tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. F.W. Zalm als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 februari 2019.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733