Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12-03-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2339

Datum publicatie20-03-2019
Zaaknummer200.243.658/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Inkomenscomponenten bij NBI; NBI bij bepalen behoefte
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Berekening gezinsinkomen tbv behoefte kinderen. Hof houdt rekening met volledige studiefinanciering die vrouw ontving ten tijde van uiteengaan van partijen, omdat die van invloed is geweest op welstand waarin kinderen hebben geleefd. Het andersluidende standpunt van man, inhoudende dat de studiefinanciering geheel buiten beschouwing dient te worden gelaten, omdat het merendeel daarvan is verstrekt in de vorm van een lening, volgt het hof in het kader van de behoeftebepaling dus niet.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.243.658/01

(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland C/16/445579 / FL RK 17-1742 en C/16/445582/FL RK 17-1744)

beschikking van 12 maart 2019

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [A] ,
verzoeker,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. K.N. Holtrop te Lelystad,

en

[verweerster] ,

wonende te [A] ,

verweerster,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. E. Lucas te Lelystad.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 15 mei 2018, uitgesproken onder voormelde zangnummers.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking met productie(s), ingekomen op 3 augustus 2018;

- het verweerschrift;

- een journaalbericht van mr. Holtrop van 19 september 2018 met productie(s).

2.2

Het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking waarvan beroep is behandeld ter zitting van 18 september 2018. Het hof heeft bij beschikking van 27 september 2018 dit verzoek afgewezen en de man veroordeeld in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de vrouw begroot op € 605,--, en deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.3

De mondelinge behandeling in de hoofdzaak heeft op 4 februari 2019 plaatsgevonden. De man is niet in persoon verschenen maar werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn advocaat. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat.

2.4

Ter mondelinge behandeling heeft mr. Lucas met toestemming van het hof de meest recente jaaropgave van [B] N.V. van de vrouw (van 2018) overgelegd.

2.5

Na de mondelinge behandeling is, met toestemming van het hof, ingekomen een journaalbericht van mr. Holtrop van 5 februari 2019 met de in het dossier van het hof ontbrekende productie 3 van het beroepschrift (overzicht van de sollicitatieactiviteiten).

3De feiten

3.1

De man en de vrouw zijn de ouders van:

- [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2008, en

- [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2013.

3.2

Partijen hebben op 15 december 2016 een ouderschapsplan ondertekend.

In artikel 7 van het ouderschapsplan betreffende de kinderalimentatie is het volgende bepaald:

" Artikel 7.1 - Kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]

Moeder is voor de duur van 20 uur per week werkzaam bij de [B] en studeert HBO rechten aan de [a-school] . In verband met de studie ontvangt moeder een DUO uitkering. Het netto salaris en de DUO uitkering bij elkaar bedraagt circa € 1.900,-. Vader werkt via een uitzendbureau bij [C] op oproepbasis en geniet thans een netto maandinkomen ad € 1.900,-. Moeder ontvangt diverse toeslagen. Op grond van deze situatie achten ouders zichzelf in staat om de kosten van de kinderen te dragen. Daarbij speelt ook een rol dat ouders nog gezamenlijk in de huurwoning verblijven en dus alle kosten delen.

Zodra bovenstaande situatie wijzigt zullen ouders omtrent de kosten van de kinderen opnieuw in overleg treden."

3.3

De samenwoning van partijen is nadien verbroken. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw. De vrouw heeft samen met haar nieuwe partner [in] 2018 een dochter, [D 1] , gekregen.

4De omvang van het geschil

4.1

In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (hierna ook: kinderalimentatie).

Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, (met wijziging van de in het ouderschapsplan van 15 december 2016 vastgelegde afspraken) de kinderalimentatie met ingang van 1 september 2017 bepaald op € 400,-- per kind per maand.

4.2

De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 mei 2018. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man kinderalimentatie dient te voldoen ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] alsnog af te wijzen.

4.3

De vrouw heeft in haar verweerschrift het verzoek van de man in hoger beroep bestreden en het hof verzocht onder a) de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek af te wijzen, en onder b) de beschikking waarvan beroep te vernietigen en te bepalen dat de man met ingang van 1 september 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen per kind per maand een bedrag van € 50,-- dient te voldoen.

Ter zitting heeft de vrouw haar verzoek in hoger beroep, desgevraagd, nader toegelicht en gewijzigd en beperkt in die zin dat zij thans verzoekt de door de man aan haar te betalen kinderalimentatie met ingang van de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van
1 september 2017 vast te stellen op € 50,-- per kind per maand.

5De motivering van de beslissing

De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]

5.1

Tussen partijen is in geschil op welk bedrag de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te worden vastgesteld.

5.2

Niet in geschil is dat partijen medio 2016 hun relatie hebben verbroken en dat de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] berekend kan worden aan de hand van de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" van 2016, behorend bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen.

5.3

Naast het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen, is in de tabel het netto gezinsinkomen in de laatste periode van de relatie dan wel het huwelijk een bepalende factor. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de behoefte van het kind is gerelateerd aan het welstandsniveau van de ouders.

5.4

De rechtbank is bij het vaststellen van de behoefte van de kinderen, bij gebrek aan andersluidende gegevens, uitgegaan van het in het ouderschapsplan genoemde netto besteedbaar gezinsinkomen van € 3.800,--, te weten € 1.900,-- netto aan de zijde van de vrouw en € 1.900,-- aan de zijde van de man. Hiertegen heeft de man zijn eerste grief gericht.

5.5

Ter zitting van het hof is komen vast te staan dat het in het ouderschapsplan genoemde inkomen van de man van € 1.900,-- netto per maand - zoals de man ook heeft gesteld - niet zijn daadwerkelijk over 2016 genoten inkomen betrof. De vrouw heeft dienaangaande ter zitting van het hof toegelicht dat de man pas in oktober 2016 via een uitzendbureau bij [C] is gaan werken en dat het in het ouderschapsplan opgenomen inkomen van € 1.900,-- netto per maand is gebaseerd op deze tijdelijke dienstbetrekking. Dit inkomen betrof derhalve het te verwachten toekomstige inkomen van de man. Het hof constateert dat niet in geschil is dat het voor de behoefte in aanmerking genomen inkomen van de man te hoog is vastgesteld.

5.6

Wat dit inkomen in 2016 dan wel is geweest valt echter uit de overgelegde bescheiden onvoldoende af te leiden. Zo heeft de man ter onderbouwing van zijn inkomen over 2016 slechts een voorlopige aanslag IB overgelegd, waarvan op voorhand duidelijk is dat deze geen volledig beeld geeft. Tussen partijen is immers niet in geschil dat de man eigenaar is van een voetbalschool, [D 2] ( [D 2] ), en daaruit (ook toen al) inkomen genereert. Dit inkomen uit de onderneming van de man is echter niet opgenomen in genoemde voorlopige aanslag IB 2016. Deze voorlopige aanslag IB is dan ook, zonder meer gegevens, niet toereikend om op basis daarvan de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te kunnen vaststellen. Het hof acht het gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen de ingangsdatum van de alimentatieverplichting -1 september 2017- het meest voor de hand liggend om bij de berekening van de behoefte van de kinderen dan uit te gaan van de bij het hof wel bekende financiële gegevens van partijen over 2017.

5.7

Voor wat betreft de man gaat het om de door hem in het geding gebrachte jaaropgave over 2017 van het UWV, waaruit blijkt van een bruto uitkering van € 2.073,--, de jaarrekening 2017 van [D 2] , waaruit blijkt van een winst uit onderneming van € 1.158,-- en de aangifte inkomstenbelasting 2017, waaruit blijkt van een bruto loon van € 12.546,--, welke bedragen bij elkaar opgeteld resulteren in een bruto jaarinkomen van € 15.777,--.

Uitgaande van dit inkomen had de man - na inhouding van belastingen (naar de tarieven van 2017), waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen - een netto besteedbaar inkomen van € 1.189,-- per maand.

5.8

Het hof zal wat betreft het inkomen van de vrouw, net als de rechtbank, uitgaan van het in het ouderschapsplan genoemde inkomen van de vrouw van in totaal € 1.900,-- netto per maand, van welk inkomen de man de cijfermatige juistheid niet heeft betwist. Het hof houdt daarbij rekening met de volledige studiefinanciering die de vrouw ontving ten tijde van het uiteengaan van partijen, omdat die van invloed is geweest op de welstand waarin [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben geleefd in de laatste periode van de relatie. Het andersluidende standpunt van de man, inhoudende dat de studiefinanciering geheel buiten beschouwing dient te worden gelaten, omdat het merendeel daarvan is verstrekt in de vorm van een lening, volgt het hof in het kader van de behoeftebepaling dus niet. Bepalend voor de behoefte is immers de mate van welstand waarin de minderjarige heeft geleefd in de laatste periode van de relatie en daaraan doet niet af dat (een deel van) de studiefinanciering na afloop van de studie weer terug moet worden betaald, omdat die is verstrekt in de vorm van een lening.

5.9

Het bovenstaande betekent dat het hof het netto gezinsinkomen tijdens het samenwonen van partijen stelt op € 1.189,-- + € 1.900,-- = € 3.089,-- per maand.

5.10

Gelet op de leeftijd van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in 2016 berekent het hof het aantal kinderbijslagpunten op 6. Uit voornoemd gezinsinkomen volgt dat de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in 2016 op € 693,14 per maand gesteld kunnen worden. Per 1 januari 2017 bedraagt deze behoefte, als gevolg van de wettelijke indexering, € 707,70 per maand. Dat is afgerond € 354,-- per kind per maand.

Partijen dienen in principe naar rato van draagkracht in die behoefte te voorzien.

Het aandeel van partijen in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]

5.11

Het hof dient thans te beoordelen in welke verhouding partijen dienen bij te dragen in deze behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .

5.13

De man stelt zich op het standpunt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de verzochte kinderalimentatie van € 50,-- per kind te voldoen. De vrouw betwist dit.

5.14

Het hof oordeelt als volgt.

Indien een onderhoudsplichtige ouder zich erop beroept dat hem de draagkracht ontbreekt om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind of kinderen, dient hij die stukken in het geding te brengen die inzage geven in zijn financiële situatie.

Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het bovendien niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij moet worden geacht zich redelijkerwijs te kunnen verwerven (verdiencapaciteit).

5.15

De rechtbank heeft in eerste aanleg geconstateerd dat de man onvoldoende stukken in het geding heeft gebracht om zijn huidige draagkracht te kunnen beoordelen en heeft zijn stelling dat hij geen draagkracht heeft bij gebrek aan onderbouwing gepasseerd.

Ook in hoger beroep blijft voor het hof de inkomstensituatie van de man volstrekt onduidelijk, nu de man over de periode na 2017 niet alleen geen (inkomens)bescheiden meer heeft overgelegd maar bovendien ook geen helderheid heeft verschaft over zijn activiteiten op de arbeidsmarkt om inkomen te genereren.

5.16

Nu deugdelijke informatie omtrent de recente financiële situatie van de man en zijn verdiencapaciteit ontbreekt, kan het hof niet vaststellen of de man, zoals hij stelt, geen draagkracht heeft om de verzochte € 50,-- per kind per maand ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te voldoen.

5.17

Het ontbreken van onderliggende stukken aangaande de recente financiële omstandigheden van de man en zijn verdiencapaciteit komt naar het oordeel van het hof voor risico van de man, in die zin dat hij door deze niet over te leggen moet worden geacht onvoldoende te hebben voldaan aan zijn informatieverplichting. Het enkele ongespecificeerde overzicht met een opgave van een dertigtal sollicitaties in de periode oktober 2017 tot medio mei 2018 (zie r.o. 2.5) verandert daar niets aan. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de man met ingang van 1 september 2017 draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte bijdrage van € 50,-- per kind per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te voldoen.

5.18

Omdat door het ontbreken van voldoende gegevens aan de zijde van de man zijn inkomen en dus zijn draagkracht ongewis blijven, kan geen draagkrachtvergelijking worden gemaakt.

5.19

De man heeft geen grief gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum. Gelet op het vorenstaande stelt het hof de door de man te betalen kinderalimentatie vast op het door de vrouw verzochte bedrag van € 50,-- per kind per maand per 1 september 2017.

6De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 15 mei 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2008, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2013, € 50,-- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, J.D.S.L. Bosch en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 12 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733