Gerechtshof 's-Hertogenbosch 14-03-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1000

Datum publicatie19-03-2019
Zaaknummer200.233.440_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Schulden bij kinderalimentatie; Terugbetaling alimentatie na vernietiging in appel; Verdiencapaciteit (NBI)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hof bevestigt het uitgangspunt dat alle schulden van de man in beginsel in aanmerking moeten worden genomen, ongeacht of er sprake is van een huwelijkse schuld. Vaststaat dat de man de hiervoor genoemde schuld is aangegaan ivm de voldoening van een restschuld van de voormalig echtelijke woning die gemeenschappelijk eigendom van partijen was. De afbetaling van de schuld kon hij niet uit eigen middelen voldoen. Sprake van een niet-vermijdbare, niet verwijtbare schuld.
Terugbetalingsverplichting want vrouw heeft vermogen.

Volledige uitspraak


Team familie- en jeugdrecht

zaaknummer : 200.233.440/01

zaaknummer rechtbank : C/01/320895 / FA RK 17-2302

beschikking van de meervoudige kamer van 14 maart 2019

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. M.V. Scheffer te Utrecht,

tegen

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. M.F.J.M. van Rooy te Boxtel.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 november 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De man is op 14 februari 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van
15 november 2017.

2.2.

De vrouw heeft op 27 maart 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3.

De man heeft op 7 mei 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

De mondelinge behandeling heeft op 16 oktober 2018 plaatsgevonden en is voortgezet op 8 januari 2019.

Partijen zijn, beide keren, in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.5.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 18 september 2017;

- het V6-formulier d.d. 2 oktober 2018 met bijlagen van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 3 oktober 2018;

- het faxbericht d.d. 11 oktober 2018 met bijlagen van de advocaat van de man;

- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 16 oktober 2018;

- het V-formulier d.d. 18 december 2018 van de advocaat van de vrouw, met bijlagen;

- het V-formulier d.d. 27 december 2018 van de advocaat van de man, met bijlagen.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de volgende feiten.

3.2.

De echtscheiding is bij beschikking van 23 januari 2015 uitgesproken. Deze beschikking is op 9 februari 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.3.

Partijen zijn de ouders van:

- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2006 (hierna: [minderjarige 1] ),

- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2010 (hierna: [minderjarige 2] ), (hierna ook: de kinderen).

3.4.

In het ouderschapsplan, dat onderdeel uitmaakt van het echtscheidingsconvenant, beide door partijen ondertekend op 23 december 2014, zijn partijen overeengekomen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) € 300,- per kind per maand (derhalve € 600,- in totaal) zal voldoen. De kinderalimentatie wordt jaarlijks verhoogd met de wettelijke indexering, voor het eerst per 1 januari 2016. Het convenant en het ouderschapsplan maken deel uit van de beschikking van 23 januari 2015 beschikking.

3.5.

Bij overeenkomst, door partijen ondertekend op 25 april 2016, zijn partijen, voor zover hier van belang, overeengekomen dat de kinderalimentatie per 1 april 2016 € 725,- per maand bedraagt (zijnde € 362,50 per kind per maand). De wettelijke indexering blijft van kracht.

3.6.

Deze kinderalimentatie bedraagt met ingang van 1 januari 2017 ingevolge de wettelijke indexering € 740,23 (ofwel, € 370,12 per kind) per maand.

3.7.

Op [geboortedatum 3] 2017 hebben de man en zijn nieuwe partner een kind gekregen: [minderjarige 3] . Op [geboortedatum 4] 2018 is [minderjarige 4] geboren.

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking van 15 november 2017 is, uitvoerbaar bij voorraad, de door partijen overeengekomen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gewijzigd en:

- met ingang van 1 januari 2017 nader bepaald op € 67,23 per kind per maand;

- met ingang van [geboortedatum 3] 2017 nader bepaald op € 38,59 per kind per maand;

- met ingang van 1 juni 2017 nader bepaald op € 201,16 per kind per maand.

Ook is bepaald dat op de vrouw geen terugbetalingsplicht rust voor zover de man met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 2017 meer heeft betaald aan kinderalimentatie dan hij op grond van de vastgestelde onderhoudsverplichting dient te betalen.

4.2.

De eerste grief van de man ziet op de beslissing van de rechtbank dat de vrouw niet gehouden is om de teveel ontvangen kinderalimentatie aan de man terug te betalen.

De tweede, derde en vierde grief van de man zien op de draagkracht van de man. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met een schuld (maandelijkse last van € 264,97) bij de berekening van zijn draagkracht. De vijfde grief van de man ziet op de draagkracht (verdiencapaciteit) van de vrouw. Volgens de man kan de vrouw haar dienstverband met een dag uitbreiden nu zij niet langer de administratie van haar vader verzorgt.

4.3.

De man verzoekt om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] :

- met ingang van 1 januari 2017 tot 1 juni 2017 op nihil te stellen, dan wel op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;

- met ingang van € 1 juni 2017 op € 148,- per kind per maand te stellen;

- te bepalen dat de vrouw in de periode van 1 januari 2017 tot 1 juni 2017 teveel ontvangen kinderalimentatie (ad € 1.670,- of € 1.369,08), alsmede de vanaf 1 juni teveel ontvangen kinderalimentatie, binnen drie weken na datum van de in deze te geven beschikking aan de man dient te voldoen. Kosten rechtens.

4.3.1.

De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.4.

De eerste grief van de vrouw ziet op de draagkracht van de man. Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte rekening gehouden met een schuld (maandelijkse last

van € 350,51) bij de berekening van zijn draagkracht. De tweede grief van de vrouw ziet op haar draagkracht (verdiencapaciteit). Volgens de vrouw kan zij niet in staat worden geacht om extra inkomsten te verwerven. De vrouw verzoekt om de kinderalimentatie van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] :

- met ingang van 1 januari 2017 te bepalen op € 189,91 per kind per maand;

- met ingang van 1 april 2017 te bepalen op € 109,- per kind per maand;

- met ingang van 1 juni 2017 te bepalen op € 271,58 per kind per maand,

dan wel op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.

4.4.1.

De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.5.

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5De motivering van de beslissing

In het principaal en het incidenteel hoger beroep

Ingangsdatum

5.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat de ingangsdatum voor een wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie 1 januari 2017 is.

Draagkracht man (grief 2,3 en 4 van de man en grief 1 van de vrouw)

5.2.

Tussen partijen zijn twee door de man opgevoerde schulden aan ABN Amro in geschil. Het betreft een schuld met een maandtermijn van € 350,51 en een schuld met een maandtermijn van € 264,97.

5.3.

Het hof overweegt allereerst dat op grond van vaste rechtspraak bij de bepaling van de draagkracht in beginsel alle schulden in aanmerking moeten worden genomen, waarbij niet vereist is dat op deze schuld wordt afgelost. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld (i) indien die schulden onnodig werden aangegaan, (ii) indien de alimentatieplichtige de mogelijkheid heeft zich van de schulden bevrijden of voor de voldoening daarvan een regeling te treffen dan wel (iii) indien het meenemen van de schulden anderszins onredelijk is jegens de alimentatiegerechtigde.

Schuld met maandtermijn van € 350,51 (grief 1 van de vrouw)

5.4.

De rechtbank heeft overwogen dat de man een bedrag van € 17.500,- aan de vrouw moest voldoen vanwege de toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw, waarvoor hij een schuld bij ABN AMRO is aangegaan. De rechtbank heeft in dit kader rekening gehouden met een maandelijkse last van € 350,51 per maand.

5.5.

De vrouw heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat ten onrechte rekening is gehouden met deze schuld. Het betreft geen huwelijkse schuld. De man is de schuld aangegaan om te voldoen aan zijn verplichtingen uit het echtscheidingsconvenant. De totale schuld bedroeg € 35.000,- en de vrouw heeft ook de helft van deze schuld voor haar rekening genomen. De man dient dat ook te doen, zonder dat dat invloed heeft op zijn draagkracht. Bovendien is de vrouw de man bij de afwikkeling van de echtscheiding op een aantal onderdelen financieel tegemoetgekomen.

Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat het voldoen van kinderalimentatie dient te prevaleren boven de aflossingsverplichting van de man.

Bovendien is de man voldoende in de gelegenheid geweest om de schuld geheel, dan wel voor het overgrote deel af te lossen. De man is sinds december 2014 bekend met de schuld en daarna waren er periodes waarin hij een groot inkomen had. Bovendien is de man mede-eigenaar van een woning in Frankrijk die te koop staat. De man kan de opbrengst aanwenden ter aflossing van de schuld. Verder heeft de man inmiddels een nieuwe woning gekocht en de vrouw kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de lening in de financiering van die woning is meegenomen en dat het maandelijks verschuldigde bedrag daardoor lager is.

Tot slot mag geen rekening worden gehouden met extra lasten aan de zijde van de man, omdat de man zijn woonlasten kan delen met zijn nieuwe partner en de werkelijke woonlasten van de man aanzienlijk lager zijn dan het forfait.

5.6.

De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat voor zover van belang, hieronder besproken zal worden.

5.7.

Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat alle schulden van de man in beginsel in aanmerking moeten worden genomen, ongeacht of er sprake is van een huwelijkse schuld. Vaststaat dat de man de hiervoor genoemde schuld is aangegaan in verband met de voldoening van een restschuld van de voormalig echtelijke woning die gemeenschappelijk eigendom van partijen was.

Voldoende is gebleken de man de schuld niet uit eigen middelen kon voldoen. De man is per 1 januari 2017 aanzienlijk teruggevallen in inkomen. Weliswaar waren er daarna ook perioden waarin hij meer verdiende, maar daartegenover stonden ook lasten, en hij voldeed een hoger bedrag aan kinderalimentatie. Van de man kon niet worden verlangd dat hij, voor zover sprake is van een positief aandeel van de man in de woning in Frankrijk, hetgeen hij betwist, dit aandeel te gelde zou maken.

Het hof is met de man van oordeel dat sprake is van een niet-vermijdbare, niet verwijtbare schuld.

Het hof ziet voorts geen aanleiding om af te wijken in verband met het woonlasten forfait. Niet gebleken is dat de werkelijke lasten van de man aanmerkelijk lager zijn dan het forfait.

De eerste grief van de vrouw faalt derhalve.

Schuld met maandtermijn van € 264,97 (grief 2,3 en 4 van de man)

5.8.

De man heeft in eerste aanleg toegelicht dat hij een persoonlijke lening is aangegaan bij ABN AMRO in verband met verkoop van de woning aan de [adres] en de verdeling van inboedelgoederen en dat de maandelijkse last in dit kader € 264,97 bedraagt. De rechtbank heeft geen rekening gehouden met deze last, vanwege de betwisting door de vrouw en het feit dat de man onvoldoende stukken heeft overgelegd om de vermijdbaarheid en verwijtbaarheid van deze last te kunnen beoordelen.

5.9.

In hoger beroep heeft de man, samengevat, aangevoerd dat uit het echtscheidingsconvenant blijkt dat de tot de gemeenschap behorende woning aan de [adres] zou worden verkocht en dat de overwaarde c.q. restschuld tussen partijen bij helfte zal worden gedeeld. Uit de nota van afrekening die de man heeft overgelegd blijkt dat de restschuld ongeveer € 23.786,64 bedroeg. Voor de voldoening van de restschuld is de man een persoonlijke lening van € 13.100,- aangegaan waarop hij maandelijks € 264,97 aflost. Het verband tussen de schuld en de verkoop van de woning is voldoende aangetoond. De rente is niet voor niets aftrekbaar, aldus de man.

5.10.

De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd, hetgeen hierna, voor zover van belang, besproken zal worden.

5.11.

Het hof overweegt als volgt.

De vrouw heeft zich, kort samengevat op het standpunt gesteld dat de man de verkeerde nota heeft overgelegd en dat de restantschuld in totaal € 10.000,- was. Ter onderbouwing heeft zij een gecorrigeerde nota van afrekening overgelegd. De helft kwam voor rekening van de man en dat bedrag heeft hij bij zijn ouders geleend, waarbij zij verwijst naar een door haar overgelegde verklaring van de ouders van de man. Het bedrag dat de man in verband met de verdeling van de inboedel aan de vrouw verschuldigd was, is in termijnen aan de vrouw betaald.

Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man de gemotiveerde en met stukken onderbouwde betwisting van de vrouw voor het grootste deel erkend. Daarmee is voor het hof onduidelijk wat de grondslag van de gestelde lening en de bijbehorende aflossingsverplichting is. Voor zover de man tijdens deze zitting nog een nadere andere onderbouwing heeft willen geven aan de lening wordt hieraan voorbij gegaan. Niet alleen heeft de man verzuimd tijdig en deugdelijk onderbouwd de wederom eerst ter zitting gewijzigde grondslag van de lening te stellen, bovendien heeft hij nagelaten toe te lichten wat maakt dat aan de eerdere stellingen op dit punt voorbij moet worden gegaan.

De grieven 2,3 en 4 van de man falen derhalve.

Draagkracht vrouw (grief 2 van de vrouw en grief 5 van de man)

5.12.

De rechtbank heeft de vrouw in staat geacht om extra inkomsten te verwerven van tenminste € 100,- (netto) per maand, zoals zij ook tot voor kort van haar vader ontving ten behoeve van door haar verrichte administratieve werkzaamheden.

5.13.

De vrouw heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat zij de werkzaamheden voor haar vader niet meer verricht en dat zij daar ook geen vergoeding meer voor ontvangt. Bovendien waren deze werkzaamheden beperkt en verrichtte zij deze in de avonduren. Zij kan niet in staat worden geacht dergelijke inkomsten nog te verwerven.

5.14.

De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat hieronder, voor zover van belang, zal worden besproken.

5.15.

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vrouw een dergelijk (beperkt) bedrag per maand zoals zij van haar vader ontving voor de door haar verrichte administratieve werkzaamheden naast haar dienstverband van 24 uur per week (elders) zou kunnen bijverdienen.

De tweede grief van de vrouw faalt derhalve.

5.16.

De man heeft met zijn vijfde grief, kort gezegd, betoogd dat de vrouw geacht kan worden vier in plaats van drie dagen te gaan werken. In het verleden werkte de vrouw drie dagen omdat zij tijd nodig had voor de administratieve werkzaamheden die zij voor haar vader verrichtte. Die werkzaamheden heeft zij niet meer, dus kan zij een dag extra werken, aldus de man. Zij kan bovendien haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever uitbreiden naar vier dagen door geen ouderschapsverlof meer op te nemen. De kinderen zijn inmiddels 8 en 12 jaar oud, dus de zorg voor de kinderen kan geen belemmering zijn om de werkzaamheden uit te breiden. De man vindt dat uitgegaan moet worden van een bruto inkomen per jaar van € 27.794,71 per jaar, in plaats van een inkomen (volgens de jaaropgaaf 2016) van € 20.846,- bruto per jaar.

5.17.

De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat, voor zover van belang, hieronder zal worden besproken.

5.18.

Het hof overweegt als volgt. Uit de verklaring van de werkgever van de vrouw van 16 maart 2018 blijkt dat zij een arbeidsovereenkomst heeft van 24 uur per week en dat zij die overeenkomst niet kan uitbreiden. Ter zitting is voorts gebleken dat de vrouw inmiddels nagenoeg de gehele zorg voor de kinderen heeft. De zorgregeling is op verzoek van de man namelijk gewijzigd in die zin dat de kinderen sinds 16 april 2018 in plaats van twee weekenden per maand één weekend per maand naar de man gaan, derhalve een omgangsregeling bestaat van 2 nachten per maand bij de man. Het voorgaande in aanmerking nemende en gelet op de nog jonge leeftijd van de kinderen, kan van de vrouw in redelijkheid niet worden verwacht dat zij meer extra inkomen zal generen dan de hiervoor genoemde € 100,- (netto) per maand.

De vijfde grief van de man faalt derhalve.

Tussenconclusie

5.19.

Al het voorgaande leidt ertoe dat de door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaalde kinderalimentatie in stand blijft.

Tussen partijen is voorts niet in geschil dat er zich vanaf 1 juni 2018 diverse wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigen. De man heeft sinds 1 juni 2018 een nieuwe baan. Daarnaast is de onder 5.4. e.v. genoemde schuld met een maandlast van € 350,51 per maand, per 1 juli 2018 geheel afgelost. Bovendien is de man sinds de geboorte van [minderjarige 4] op [geboortedatum 4] 2018 onderhoudsplichtig voor vier kinderen in plaats van drie.

Het hof zal de kinderalimentatie om pragmatische redenen met ingang van 1 juni 2018 en met ingang van [geboortedatum 4] 2018 opnieuw vaststellen.

Overigens heeft de man nog betoogd dat er per 1 april 2019 sprake is van nog een relevante wijziging van omstandigheden aangezien zijn arbeidsovereenkomst per die datum zal worden ontbonden. Het hof zal echter geen rekening houden met deze toekomstige omstandigheid, nu niet vaststaat dat zijn inkomen per die datum ook daadwerkelijk zal dalen.

5.20.

Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling in hoger beroep is de gewijzigde situatie aan de hand van een door de man overgelegde draagkrachtberekening (productie U) besproken. De geschilpunten in die berekening en de draagkracht van partijen vanaf 1 juni 2018 zullen hieronder aan de orde komen.

Draagkracht man

5.21.

Het hof gaat uit van een bruto-inkomen van de man van € 97.720,- per jaar.

Dit inkomen is door de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist en blijkt genoegzaam uit de overgelegde salarisspecificaties en beëindigingsovereenkomst van de man. Het belastbaar loon van de man bedraagt, rekening houdend met de door de man opgevoerde (pensioen)premies, € 95.200,- per jaar. Na inkomensheffing, rekening houdend met de van toepassing zijnde heffingskortingen, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man

€ 4.603,- per maand.

De draagkracht van de man bedraagt volgens de toepasselijke draagkrachtformule

70% [4.603,- - (0,3 x 4.603,- + 920,-)] = € 1.611,47 per maand.

5.22.

In de periode van 1 juni 2018 tot [geboortedatum 4] 2018 is de man onderhoudsplichtig voor drie kinderen, te weten [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De in de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 573,40 in 2017 bedraagt, geïndexeerd naar 2018,

€ 582,- per maand. De in de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van [minderjarige 3] van

€ 849,67 per maand in 2017 bedraagt, geïndexeerd naar 2018, € 862,42 per maand.

Dat betekent dat 28,7% (zie voor de verdeling van de draagkracht ook de tabel in de bestreden beschikking onder 4.4.9.) van de draagkracht beschikbaar is voor [minderjarige 1] en ditzelfde percentage voor [minderjarige 2] , ofwel een bedrag van € 462,49 per kind per maand. De totale beschikbare draagkracht voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedraagt € 924,98 per maand.

Vanaf [geboortedatum 4] 2018 is de man ook onderhoudsplichtig voor [minderjarige 4] .

Voor de behoefte van [minderjarige 4] heeft de man de behoefte van [minderjarige 3] blijkens zijn berekening (productie V) en het verhandelde ter zitting tot uitgangspunt genomen. Nu de vrouw hiertegen geen verweer heeft gevoerd, neemt het hof dit standpunt van de man over. Vanaf het moment dat de man onderhoudsplichtig is voor vier kinderen is 20,1 % van de draagkracht van de man beschikbaar voor [minderjarige 1] en ditzelfde percentage voor [minderjarige 2] . Dat komt neer op een bedrag van € 323,91 per kind per maand, ofwel € 647,82 totaal voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

Draagkracht vrouw

5.23.

Aan de zijde van de vrouw gaat het hof uit van een bruto-inkomen uit arbeid van

€ 21.037,- per jaar. Haar inkomsten uit verhuur van het onroerend goed dat de vrouw samen met haar drie broers in eigendom heeft, bedragen inmiddels € 5.700,- per jaar. Dit (werkelijk) inkomen van de vrouw is niet in geschil en leidt tot een inkomen na aftrek van inkomensheffing, en rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen, van

€ 25.331,- per jaar. Het hof gaat onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 5.12. e.v. uit van een (extra) verdiencapaciteit van € 100,- netto per maand. Daarnaast houdt het hof rekening met een kindgebonden budget van € 5.054,- per jaar. Al het voorgaande leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.732,- per maand.

De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de toepasselijke draagkrachtformule 70% [2.732,- - (0,3 x 2.732,- + 920,-)] = € 694,68 per maand.

Draagkrachtvergelijking

5.24.

Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen (zowel in de periode tot als vanaf [geboortedatum 4] 2018) hoger is dan de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (totaal: 1.164,- per maand) zal het hof een draagkrachtvergelijking maken.

In de periode van 1 juni 2018 tot [geboortedatum 4] 2018 bedraagt het aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] : € 924,98 / € 1.619,66 x € 1.164,- = € 664,75 per maand.

Voor wat betreft de periode vanaf [geboortedatum 4] 2018 bedraagt het aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] : € 647,82 / € 1.342,50 x € 1.164,- = € 561,67 per maand.

De vrouw dient voor het overige in de behoefte van de kinderen te voorzien.

Zorgkorting

5.25.

Aanvankelijk was tussen partijen niet in geschil dat de zorgkorting 15% bedroeg. Inmiddels is het contact tussen de kinderen en de man beperkt en is er sinds 16 april 2018 een nieuwe regeling vastgesteld. Er is sprake van één omgangsweekend (vrijdag 17.30 uur – zondag 19.30 uur) per maand en de kinderen zullen in de vakantie twee weken bij de man zijn. Het hof zal aansluiting zoeken bij de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen en acht het in dit geval het meest passend om rekening te houden met een zorgkorting van 5%. De zorgkorting bedraagt derhalve € 58,20 in totaal.

Nu partijen samen volledig in de behoefte van de kinderen kunnen voorzien kan de man de zorgkorting volledig verzilveren.

Bijdrage man

5.26.

Gelet op het voorgaande bedraagt de bijdrage van de man voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 1 juni 2018 (€ 664,75 - € 58,20 =) € 606,55 en met ingang van [geboortedatum 4] 2018

(€ 561,67 - € 58,20 =) 503,47 per maand.

Terugbetaling (grief 1 man)

5.27.

De man heeft met zijn eerste grief, kort samengevat betoogd, dat redelijk te achten is om van de vrouw te vergen dat zij de teveel ontvangen kinderalimentatie in vanaf 1 januari 2017 tot 1 juni 2017 terugbetaalt.

De vrouw heeft, gemotiveerd verweer gevoerd.

5.28.

Met de man is het hof van oordeel dat de vrouw de teveel betaalde bedragen kan terugbetalen. Het door de man teveel betaalde bedrag is relatief beperkt en voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw over vermogen beschikt en derhalve in staat kan worden geacht tot terugbetaling. Bovendien heeft de vrouw per 1 januari 2017 haar medewerking verleend aan herberekening van de kinderalimentatie door het LBIO en kon zij vanaf dat moment rekening houden met een eventuele wijziging.

6De slotsom

In het principaal en het incidenteel hoger beroep

6.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover het de wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie en de nader bepaalde kinderalimentatie tot 1 juni 2018 betreft. Voor het overige zal de bestreden beschikking worden vernietigd en zal het hof beslissen als volgt.

6.2.

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de kinderen betreft.

6.3.

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7De beslissing

Op het principaal en het incidenteel hoger beroep

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 november 2017, voor zover het de wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie en de nader bepaalde kinderalimentatie tot 1 juni 2018 en de proceskosten betreft;

vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 november 2017 voor het overige en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juni 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 303,27 per maand en per kind zal betalen;

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van [geboortedatum 4] 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 251,73 per maand en per kind zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de vrouw hetgeen zij teveel aan kinderalimentatie heeft ontvangen over de periode vanaf 1 januari 2017 aan de man dient terug te betalen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.A.R.M. van Leuven en M.L.F.J. Schyns, bijgestaan door de griffier, en is op 14 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733