Rechtbank Gelderland 26-02-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1099

Datum publicatie15-03-2019
ZaaknummerC/05/329483 / FA RK 17-3753
ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; IPR ouderlijke verantwoordelijkheid
WetsverwijzingenBurgerlijk Wetboek Boek 1 253c; Burgerlijk Wetboek Boek 1 12; Burgerlijk Wetboek Boek 1 377a

Inhoudsindicatie

Verzoeken m.b.t. gezag, hoofdverblijfplaats en zorg-/omgangsregeling, identiteitskaart en paspoort, vervangende toestemming, geheimhouding woonadres en school/straatverbod. Vader heeft t.t.v. (buitenlandse) erkenning van kind naar NL recht niet mede ouderlijk gezag verkregen. Door verhuizingen nadien en naar NL is daarin geen wijziging gekomen (art. 3 HKBV 1961, art. 16 HKBV 1996). Verzoek vader hem mede te belasten met gezag afgewezen (art. 1:253c BW). Omgangsregeling, waarbij aard, frequentie en duur contacten en wijze van begeleiding worden bepaald door gezinsvoogd.

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

jeugdrecht

Zittingsplaats Arnhem

Zaakgegevens: C/05/329483 / FA RK 17-3753

Datum uitspraak: 26 februari 2019

beschikking van de meervoudige kamer

in de zaak van

[naam] (hierna te noemen: de moeder),

verblijvende in [plaats] , ingeschreven in de Basisregistratie Personen in de gemeente [plaats] ,

advocaat mr. I.P. Rietveld te Arnhem,

tegen

[naam] (hierna te noemen: de vader),

wonende te [plaats] ,

advocaat mr. P.K. de Blieck-Willemsen te Zaandam, voorheen advocaat mr. M. Erkens te Den Haag.

Met betrekking tot de minderjarige:

- [naam] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , (hierna te noemen: [minderjarige] ),

in rechte vertegenwoordigd door de bijzondere curator mevrouw Y. de Best, mediator te Barneveld (hierna te noemen: de bijzondere curator).

1Het verdere verloop van de procedure

1.1.

Het verdere procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

  • de beschikking van deze rechtbank van 9 februari 2018;

  • het verslag van de bijzondere curator van 15 juni 2018;

  • de brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad) van
    23 januari 2019, met als bijlage de raadsrapportage van 22 januari 2019;

  • het aanvullend verzoekschrift, met producties 24 tot en met 31, van de zijde van de moeder, ingekomen op 1 februari 2019;

  • het F9-formulier, met productie, van de zijde van de moeder, van 8 februari 2019;

  • het verweerschrift, tevens houdende een gewijzigd zelfstandig verzoek, met producties 5 tot en met 9, van de zijde van de vader, ingekomen op 11 februari 2019.

1.2.

De behandeling van de zaak is voortgezet ter zitting met gesloten deuren op

12 februari 2019. Daarbij waren aanwezig:

  • de moeder, bijgestaan door mr. I.P. Rietveld;

  • de vader, bijgestaan door mr. P.K. de Blieck-Willemsen;

  • mevrouw E. Sigmond, als zittingsvertegenwoordigster van de Raad;

  • mevrouw R. Grootherder, van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Gelderland , locatie Arnhem.

1.3.

Hoewel behoorlijk opgeroepen is de bijzondere curator niet ter zitting verschenen. Bij e-mailbericht van 17 februari 2019 heeft de bijzondere curator bericht dat zij in verband met ziekte niet in staat was ter zitting te verschijnen. Zij heeft verder aangegeven dat zij dit ook telefonisch op 12 februari 2019 aan de griffie van deze rechtbank heeft medegedeeld.

1.4.

De mondelinge behandeling van het door de Raad ingediende verzoekschrift tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] (geregistreerd onder C/05/348393 / JE RK 19-102) heeft gelijktijdig plaatsgevonden met de behandeling van het voorliggende verzoekschrift op 12 februari 2019.

1.5.

Voor het eerdere verloop van deze procedure wordt verwezen naar de beschikking van 9 februari 2018, waarin als voorlopige zorg-/omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] is vastgesteld dat zolang [minderjarige] in Nederland verblijft:

  • de vader [minderjarige] eenmaal per veertien dagen op vrijdag tussen 16:00 uur en 17:00 uur ophaalt bij de moeder en op zondag om 18:00 uur weer terugbrengt bij de moeder,

  • waarbij de vader rekening houdt met de activiteiten van [minderjarige] , zoals uitvoeringen van dansvoorstellingen, verjaardagspartijen en dergelijke, waarbij de moeder de vader minimaal twee weken van tevoren op de hoogte stelt van deze activiteiten;

  • dat de vakanties en feestdagen in onderling overleg bij helfte worden verdeeld, waarbij de ouders twee maanden van tevoren de verdeling vaststellen en [minderjarige] daarvan op de hoogte stellen.

De rechtbank heeft daarnaast een bijzonder curator benoemd en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank en bepaald dat de verdere behandeling zal worden voortgezet op een nader te bepalen zitting in juni of eerste helft van juli 2018. Iedere verdere beslissing is aangehouden.

1.6.

Aan de bijzondere curator is in voornoemde beschikking verzocht om met [minderjarige] in gesprek te gaan over de wensen van [minderjarige] en aanbevelingen te geven over wat er moet gebeuren. In deze gesprekken kan in het bijzonder aan de orde komen wat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] zou moeten zijn, hoe zij aankijkt tegen een nieuwe verhuizing naar het buitenland en hoe (het belang van [minderjarige] in ogenschouw nemende) een zorg-/omgangsregeling dient te worden vormgegeven. Verder wordt de bijzondere curator verzocht al datgene te doen wat in het belang van [minderjarige] kan worden geacht. Het staat de bijzondere curator vrij om op eigen initiatief een gesprek te voeren met derden, als wordt ingeschat dat deze derde belangrijke informatie kan verschaffen op de punten zoals hiervoor weergegeven. De rechtbank heeft de bijzondere curator verzocht om schriftelijk verslag te doen van de uitvoering van voornoemde taken.

1.7.

Het verslag van de bijzondere curator is op 19 juni 2018 door de rechtbank ontvangen. De bijzondere curator heeft het volgende geconcludeerd:

“Wenst [minderjarige] een wijziging van de zorg-/omgangsregeling, en zo ja, welke zorg/omgangsregeling wil zij? Daarbij dient onderscheid gemaakt te worden tussen de situatie dat [minderjarige] in Nederland verblijft en de situatie dat zij in het buitenland zou verblijven.

Hoewel [minderjarige] zelf met woorden aangeeft niet klem te zitten tussen haar ouders lijkt het, bijvoorbeeld uit het feit dat ze antwoorden schuldig blijft op ‘lastige’ vragen; haar wel degelijk parten te spelen. Verder blijkt uit bijvoorbeeld haar tekeningen dat ze zich meer verbonden voelt met moeder. Ze beschrijft haar relatie met moeder als ‘makkelijker’. Desalniettemin geeft ze heel stellig aan, ook met woorden als ‘het is mijn grootste wens’ en ‘ik hoop dat die wens uitkomt’ enzovoorts, dat ze liefst bij beide ouders evenveel zou verblijven. (…)

Zijn er nog andere feiten of omstandigheden die [minderjarige] ’s belang raken en die mogelijk relevant zijn voor de te nemen beslissing op de verzoeken van de ouders?

Hoewel [minderjarige] op het eerste gezicht vrolijk overkomt, blijkt dat zij de nodige zorgen heeft. Over haar

hoofdverblijfplaats, maar zeker ook over haar eigen plek in de wereld. Ze wil graag populair zijn,

maar heeft geen idee hoe ze dat moet aanpakken.

Daarom zou het positief zijn om [minderjarige] de komende tijd vooral ‘rust’ te gunnen, niet opnieuw verhuizen en daarmee opnieuw de ‘sociaal emotionele ontwikkeling’ van [minderjarige] te verstoren. Geef

haar de kans te leren hoe relaties werken, hoe ze in stand gehouden moeten worden, hoe een echte

vriendschap kan groeien.

[minderjarige] is doordrongen van het feit dat haar ouders geen sympathie voor elkaar hebben. Ze geeft aan

niet te geloven dat dat OOIT goedkomt. (…)

Ouders hebben derhalve de morele verplichting om gezamenlijk te werken aan de onderlinge

communicatie. De moeder geeft aan de vader het gezag te willen ontnemen: het zou de zaak in praktische zin wellicht vergemakkelijken, m.b.t. te nemen beslissingen. Echter, kijkend naar [minderjarige]

zou dat vader in een positie plaatsen die [minderjarige] niet voor ogen heeft (zie de vrees die zij heeft voor

het feit dat ze vader niet meer zou zien).

Zowel de moeder als de vader zouden moeten pogen de eigen problemen en emoties rond hun

bijzondere relatie terzijde te stellen en te werken aan een adequate communicatie m.b.t. hun

gezamenlijke dochter. Mediation zou een optie zijn: een ouderschapsprogramma wellicht ook. De

vader heeft al aangegeven daaraan te willen meewerken. Aan de moeder de opdracht om de positie

van vader te respecteren en te accepteren.”

1.8.

De rechtbank is verder ambtshalve bekend met de volgende beschikking en vonnissen:

1.8.1.

Bij vonnis in kort geding van 11 juni 2014 van deze rechtbank (zaakgegevens C/05/264816 / KG ZA 14-246) is (onder meer) aan de moeder toestemming verleend om met [minderjarige] op 13 juni 2014 te verhuizen naar [plaats] ( [landnaam] ) en is de moeder veroordeeld tot het meewerken aan de in dit vonnis opgenomen omgangsregeling vanaf het moment dat [minderjarige] in [landnaam] of elders buiten Nederland verblijft.

1.8.2.

Bij beschikking van deze rechtbank van 19 maart 2018 (zaakgegevens C/05/324546 / FA RK 17-2545) is bepaald dat de vader met ingang van 4 augustus 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding [minderjarige] aan de moeder zal betalen € 401 per maand.

1.8.3.

Bij vonnis in kort geding van deze rechtbank van 25 september 2018 (zaakgegevens C/05/342297 / KG ZA 18-380) is in conventie en in reconventie aan de moeder vervangende toestemming verleend voor het inschakelen van de benodigde vervolghulp voor [minderjarige] die voortvloeit uit de uitkomst van het psychologische/ psychiatrisch onderzoek, hiermee vervangende de verklaring van toestemming van de vader. Daarnaast is de bij voornoemde beschikking van 9 februari 2018 vastgestelde voorlopige zorg-/ omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] gewijzigd in die zin dat ten aanzien van het halen en brengen geldt dat:

  • de vader [minderjarige] eenmaal per veertien dagen op vrijdag tussen 16:00 uur en 17:00 uur (vroeg) dan wel na 19:30 uur (laat) ophaalt bij de moeder, waarbij de vader tijdig aan de moeder laat weten of hij [minderjarige] op het vroege of op het late tijdstip komt ophalen. Indien hij [minderjarige] tussen 16:00 en 17:00 uur ophaalt, eet [minderjarige] bij de vader. Indien de vader haar na 19:30 uur komt ophalen, dan eet zij bij de moeder. Op zondag haalt de moeder [minderjarige] om 16:00 uur op bij de vader;

  • voor het overige blijft de voorlopige zorg-/omgangsregeling van kracht zoals opgenomen in voormelde beschikking.

Verder is aan de Raad verzocht een onderzoek in te stellen en te rapporteren en te adviseren over de volgende vragen:

  1. In hoeverre is er sprake van een onaanvaardbaar risico dat [minderjarige] klem of verloren raakt tussen de ouders en is niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of is gezamenlijk gezag in strijd met het belang van de [minderjarige] ?

  2. Is een wijziging van de hoofdverblijfplaats in het belang van [minderjarige] ?

  3. Welke mogelijkheden zijn er voor een zorgregeling tussen de ouders, waarbij er onderscheid dient te worden gemaakt in de situatie dat [minderjarige] in [plaats] verblijft en de situatie dat zij verhuisd zou zijn met de moeder dan wel in de situatie dat haar hoofdverblijf bij de vader is?

  4. Op welke wijze dient de zorgregeling qua vorm en frequentie in het belang van [minderjarige] te worden vormgegeven?

  5. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in voornoemde vragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de te nemen beslissing?

1.8.4.

Bij vonnis in kort geding van deze rechtbank van 7 december 2018 (zaakgegevens C/05/345379 / KG ZA 18-490) is in reconventie de zorgregeling zoals vastgelegd in het vonnis van deze rechtbank van 25 september 2018, tot aan de behandeling van de hoofdzaak, geschorst, in die zin dat er gedurende deze periode geen contact zal zijn tussen de vader en [minderjarige] .

1.9.

De Raad heeft op 22 januari 2019 het volgende gerapporteerd en geadviseerd. De Raad acht - gelet op de door de ouders op 14 januari 2019 naar voren gebracht zorgen - aanvullend onderzoek omtrent het gezagsgeschil, de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling betreffende [minderjarige] noodzakelijk. Gelet hierop is verzocht de beslissingen in voornoemde onderwerpen voor de duur van zes maanden aan te houden. Daarnaast heeft de Raad verzocht [minderjarige] voor de duur van twaalf maanden onder toezicht te stellen.

1.10.

Bij beschikking van deze rechtbank van 12 februari 2019 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming regio Amsterdam voor de duur van twaalf maanden, aldus tot 12 februari 2020.

2De verdere beoordeling

2.1.

De rechtbank stelt vast dat de navolgende geschilpunten ter beoordeling voorliggen:

Verzoeken met betrekking tot het gezag

  • zijn partijen gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] als gevolg van de erkenning van [minderjarige] door de vader in [plaats] ( [landnaam] )?

  • in het geval partijen gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag, dient dit gezamenlijk gezag gehandhaafd te worden of is het in het belang van [minderjarige] dat het gezamenlijk gezag wordt beëindigd en dat de moeder alleen wordt belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] ?

  • in het geval de erkenning van [minderjarige] door de vader in [plaats] [landnaam] niet heeft geleid tot het gezamenlijk ouderlijk gezag; is het in het belang van [minderjarige] dat de vader samen met de moeder belast wordt met het ouderlijk gezag over haar?

Verzoeken met betrekking tot de hoofdverblijfplaats en zorgregeling/omgangsregeling

  • dient de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader vastgesteld te worden?;

  • welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken is in het belang van [minderjarige] te achten?

Verzoeken met betrekking tot de identiteitskaart en het paspoort van [minderjarige]

  • in het geval partijen gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag, dient dan aan de moeder vervangende toestemming te worden verleend voor de aanvraag van een paspoort voor [minderjarige] ?

  • in het geval partijen gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag, dient de moeder het beheer te hebben over de identiteitskaart en het paspoort van [minderjarige] ?

Verzoeken met betrekking tot vervangende toestemming

  • in het geval partijen gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag, dient dan aan de moeder vervangende toestemming te worden verleend voor door artsen en psychologen noodzakelijk geachte medische en psychosociale behandelingen en onderzoeken van [minderjarige] ?

  • in het geval partijen gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag, dient dan aan de moeder vervangende toestemming te worden verleend om zich met [minderjarige] in het buitenland te vestigen, zodra zij daar werk vindt waarmee zij in haar en [minderjarige] ’s levensonderhoud kan voorzien?

  • in het geval partijen gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag, dient dan aan de moeder vervangende toestemming te worden verleend voor een verhuizing met [minderjarige] naar [plaats] en het plaatsen van [minderjarige] op een nieuwe school?

Verzoek met betrekking tot geheimhouding van het woonadres en de school van [minderjarige] dan wel een straatverbod

- dient aan de moeder toestemming verleend te worden haar woonadres en de gegevens met betrekking tot de nieuwe school van [minderjarige] geheim te houden of, indien dit niet wordt toegestaan, dient er aan de vader een straatverbod opgelegd te worden, inhoudende dat hij zich niet mag begeven in de directe omgeving van de woning van de moeder en [minderjarige] in Amsterdam en de school van [minderjarige] ?

Deze onderwerpen komen hierna aan de orde.

Het gezag

2.2.

De rechtbank zal allereerst beslissen omtrent de verzoeken van partijen betreffende het ouderlijk gezag, nu een beslissing hierover het meest verstrekkend is.

Gezag van rechtswege?

2.3.

De moeder heeft verzocht vast te stellen dat zij vanaf de geboorte alleen het gezag over [minderjarige] heeft uitgeoefend.

2.4.

De moeder heeft gesteld dat ten tijde van de erkenning van [minderjarige] door de vader haar gewone verblijfplaats in Nederland lag. De moeder stond immers op dat moment in Nederland ingeschreven en huurde slechts tijdelijk woonruimte in [landnaam] . Zij, de vader en [minderjarige] hebben alle drie de Nederlandse nationaliteit. De moeder acht zich dan ook niet gebonden aan de [landnaam] regelgeving, maar beroept zich op artikel 1:252 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Zij is dan ook van mening dat er nooit gezamenlijk ouderlijk gezag heeft bestaan.

2.5.

De vader heeft verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel dit verzoek af te wijzen. Indien de rechtbank het verzoek toewijst heeft de vader verzocht te bepalen dat hij het ouderlijk gezag over [minderjarige] gezamenlijk met de moeder uitoefent.

2.6.

Hij heeft gesteld dat de moeder destijds heeft meegewerkt aan de erkenning van [minderjarige] in [landnaam] . Dat zij destijds in Nederland stond ingeschreven doet daaraan niet af. Haar en [minderjarige] ’s werkelijke verblijfplaats waren in [landnaam] . Ook op de geboorteakte van [minderjarige] staat dat de woonplaats van de moeder ‘ [plaats] ’ was. Uit de Basisregistratie Personen van [minderjarige] blijkt dat zij in maart 2008 is geëmigreerd vanuit [landnaam] naar [plaats] . Nu naar [landnaam] recht een erkenning van rechtswege ouderlijk gezag met zich meebrengt en een verhuizing van een minderjarige hierin geen verandering brengt, is hij mede met de moeder belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] , aldus de vader.

2.7.

De rechtbank overweegt ter zake als volgt. De vader heeft met toestemming van de moeder op 23 augustus 2007 in [plaats] ( [landnaam] ) erkend de vader te zijn van de ongeboren vrucht. [minderjarige] is geboren op [geboortedatum] in [landnaam] .

2.8.

Op grond van artikel 372 van de zogenoemde [wetboek] volgt dat bij erkenning van een kind van rechtswege het gezag wordt verkregen, zodat de vader op grond van [landnaam] recht mede belast is met het ouderlijk gezag. De vraag is echter of de beoordeling op grond van [landnaam] recht moet plaatsvinden of op grond van Nederlands recht en, indien dat laatste het geval is, of kan worden vastgesteld dat de vader samen met de moeder belast is met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .

2.9.

Het rechtbank stelt vast dat ten tijde van de geboorte en erkenning van [minderjarige] de van rechtswege ontstane gezagsverhouding tussen [minderjarige] en haar vader beheerst wordt door het destijds geldende verdrag, het Verdrag betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen, Trb. 1968, 101 (hierna: HKBV 1961).

2.10.

Volgens artikel 3 HKBV 1961 dient het recht van de nationaliteit van de minderjarige toegepast te worden bij de vaststelling of van rechtswege een gezagsverhouding is ontstaan.

2.11.

Tussen partijen is niet in geschil dat [minderjarige] (en haar ouders) de Nederlandse nationaliteit heeft (hebben) en dat naar Nederlands recht een erkenning niet van rechtswege gezag met zich meebrengt. Nu de ouders nimmer zijn gehuwd, is de moeder naar Nederlands recht van rechtswege alleen met het gezag over [minderjarige] belast. Op grond van het HKBV 1961 en het Nederlands recht is de vader aldus niet van rechtswege met het gezag over [minderjarige] belast.

2.12.

De vraag die vervolgens ter beantwoording aan de rechtbank voorligt is of de verhuizingen van de moeder en [minderjarige] nadien en vervolgens in augustus 2015 naar Nederland een verandering in de gezagsverhouding tussen [minderjarige] en de vader teweeg hebben gebracht.

2.13.

Na de inwerkingtreding per 1 mei 2011 is het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, Trb. 1997, 299 (hierna: HKBV 1996) van toepassing.

2.14.

Op grond van artikel 30 lid 4 van de Uitvoeringswet wordt het van rechtswege ontstaan van ouderlijke verantwoordelijkheid van een persoon die deze vóór de inwerkingtreding van het HKBV 1996 niet reeds heeft, door laatstgenoemd verdrag beheerst. In het HKBV 1996 is afstand genomen van de nationaliteit van het kind als aanknopingspunt. In plaats daarvan bepaalt artikel 16 lid 1 HKBV 1996 dat het van rechtswege ontstaan van ouderlijke verantwoordelijkheid, zonder tussenkomst van een rechterlijke of administratieve autoriteit, wordt beheerst door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind.

2.15.

De rechtbank is van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] sinds augustus 2015 in Nederland is gelegen. Immers, zij verblijft sindsdien onafgebroken in Nederland. Op grond van artikel 16 lid 1 HKBV 1996 is na de inwerkingtreding van dit verdrag aldus Nederlands recht van toepassing op de van rechtswege ontstane gezagsverhoudingen tussen de vader en [minderjarige] . Voor de periode tussen 1 mei 2011 en augustus 2015 geldt dat [minderjarige] in diverse landen ( [landnaam] en [landnaam] ) heeft gewoond met de moeder. Gesteld noch gebleken is dat zij daar ook hun gewone verblijfplaats hebben gehad als hiervoor bedoeld en evenmin dat, zo dat al het geval zou zijn geweest, op grond van het recht van die verblijfplaatsen gezamenlijk gezag is ontstaan. Partijen hebben enkel stellingen ingenomen ter zake de erkenning in [landnaam] .

2.16.

Ingevolge artikel 1:252, eerste lid, BW oefenen ouders die niet met elkaar gehuwd zijn of een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan het gezag over hun minderjarige kinderen gezamenlijk uit, indien dit op hun beider verzoek in het register, bedoeld in artikel 1:244, is aangetekend. Nu partijen een dergelijk verzoek niet hebben gedaan, is de moeder ook naar Nederlands recht op grond van artikel 1:253b, eerste lid 1, BW van rechtswege alleen belast met het gezag over [minderjarige] .

2.17.

Concluderend is de rechtbank dan ook van oordeel dat de vader ten tijde van de erkenning in [landnaam] van [minderjarige] naar Nederlands recht niet mede het ouderlijk gezag heeft verkregen en dat door de verhuizingen nadien en naar Nederland hierin geen wijziging is gekomen.

2.18.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat de moeder vanaf de geboorte van [minderjarige] van rechtswege alleen belast is geweest met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .

2.19.

De rechtbank is bekend met het vonnis in kort geding van 11 juni 2014 van deze rechtbank. In dit vonnis heeft de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.5. overwogen dat de vader door erkenning van [minderjarige] mede het ouderlijk gezag heeft verkregen.

De rechtbank is van oordeel dat het voorlopig oordeel in voornoemd vonnis niet leidend is voor de beoordeling van de verzoeken die partijen in deze bodemprocedure aan de rechtbank hebben voorgelegd. De rechtbank is, anders dan de vader lijkt te stellen, in haar beoordeling niet gebonden aan de overwegingen in het vonnis in kort geding van 11 juni 2014.

2.20.

Het verzoek van de moeder om vast te stellen dat zij vanaf de geboorte van [minderjarige] alleen het gezag over [minderjarige] heeft uitgeoefend zal dan ook worden toegewezen.

2.21.

Gelet op voornoemd oordeel is de rechtbank van oordeel dat de aantekening in het gezagsregister, waarin is bepaald dat de vader als gevolg van de erkenning van [minderjarige] in [landnaam] mede belast is met het ouderlijk gezag, dient te worden doorgehaald. De rechtbank zal de griffier van deze rechtbank daartoe opdracht geven.

Gezamenlijk gezag ingevolge artikel 1:253c, eerste lid, BW?

2.22.

De volgende vraag die voorligt is of de vader, ingevolge artikel 1:253c, eerste lid, BW, gezamenlijk met de moeder met het ouderlijk gezag over [minderjarige] belast dient te worden.

2.23.

De vader heeft het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. Hij acht gezamenlijk gezag in het belang van [minderjarige] . Het stelt hem als vader in staat om de benodigde informatie over [minderjarige] op te vragen en hij kan in het belang van [minderjarige] tegenwicht bieden in de situaties dat de moeder haar eigen belang verwart met het belang van [minderjarige] . Dat de onderlinge communicatie tussen partijen niet goed verloopt, is onvoldoende om het eenhoofdig gezag van de moeder te handhaven. Ondanks de discussies tussen partijen komen ze er altijd wel uit. In het geval zijn verzoek niet zal worden toegewezen, heeft hij verzocht de beslissing voor de duur van een jaar aan te houden in afwachting van de resultaten van de begeleiding van de gezinsvoogd in het kader van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] .

2.24.

De moeder heeft verzocht het verzoek van de vader af te wijzen. Zij is van mening dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat [minderjarige] klem of verloren zal raken tussen partijen en dat niet de verwachting is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. De vader is niet in staat in het belang van [minderjarige] te handelen. In het verleden heeft hij meerdere malen geweigerd zijn toestemming te verlenen voor bijvoorbeeld het verstrekken van een identiteitskaart, het aanvragen van een paspoort, het op vakantie gaan en het aanmelden voor therapie. Hij stelt zich dwingend en eisend jegens haar op en houdt geen rekening met het welbevinden van [minderjarige] . De moeder wil dat er een einde komt aan de voortdurende conflicten met de vader en acht handhaving van haar eenhoofdige gezag daarvoor de oplossing.

2.25.

De Raad heeft met betrekking tot het gezag over [minderjarige] het volgende gerapporteerd en geconcludeerd:

“Aanvankelijk was de RvdK van mening dat beëindiging van het gezamenlijk gezag en het belasten van moeder met het eenhoofdig gezag het meest passend zou zijn in de huidige situatie. Gezien echter de door beide ouders tijdens het adviesgesprek geuite zorgen, is de RvdK van mening dat aanvullend onderzoek dient plaats te vinden alvorens een definitief advies kan worden uitgebracht. (…)

De RvdK heeft de situatie dat het gezamenlijk gezag (in combinatie met een verzoek tot ondertoezichtstelling) gehandhaafd wordt, overwogen. Uit het raadsonderzoek komt naar voren dat sprake is van een forse strijd tussen ouders en dat [minderjarige] hieronder lijdt. Dit is een contra-indicatie voor het in stand laten van het gezamenlijk gezag. Ouders liggen over het belang van [minderjarige] geheel niet op één lijn. Dit komt mede doordat zij elkaar niet informeren of kunnen informeren over hoe het bij hen met [minderjarige] gaat. Hierdoor hebben zij zeer uiteenlopende opvattingen over hoe het met [minderjarige] gaat en wat zij nodig heeft.

Er is reeds veel ingezet om de communicatie tussen ouders te verbeteren, maar dit heeft niet tot een positief resultaat geleid. De voortdurende strijd (…) maakt dat [minderjarige] klem zit tussen de ouders. Het is van belang dat de strijd tussen ouders en daarmee ook de juridische strijd stopt. Duidelijk is geworden dat ouders (en stiefouders) niet met elkaar in overleg komen of hun communicatie kunnen

verbeteren. Het is voor de RvdK duidelijk geworden dat [minderjarige] klem en verloren is geraakt. (…)

De RvdK heeft overwogen te adviseren vader alleen te belasten met het gezag ( in combinatie met een verzoek tot ondertoezichtstelling), maar ook in die situatie blijven er zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] . Daarbij komt dat [minderjarige] sinds haar geboorte bij haar moeder woont. Haar moeder is de meest beschikbare persoon geweest in haar leven, mede gezien hun verblijf in het buitenland. De

loyaliteit van [minderjarige] aan haar moeder kan hierdoor onder druk komen te staan. Ook is er geen gezinsleven geweest dat maakt dat [minderjarige] gehecht is aan vader als haar primaire opvoeder en is er momenteel geen contact met vader.

Gelet op vorenstaande heeft de RvdK overwogen om te adviseren moeder alleen te belasten met het gezag (in combinatie met een verzoek tot ondertoezichtstelling) maar ook in situatie blijven er zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] bestaan. Zo heeft de RvdK zorgen over de rol die moeder vader zal

(blijven) geven in het leven van [minderjarige] . De RvdK vraagt zich af hoe het contact tussen [minderjarige] en vader vormgegeven zal worden aangezien moeder en stiefvader duidelijk van mening zijn dat de reden voor de verbetering van het gedrag en de gemoedstoestand van [minderjarige] op dit moment het stoppen van het contact met vader is.

Ten slotte heeft de RvdK overwogen in deze - uitzonderlijke - situatie te adviseren dat beide ouders niet, al dan niet tijdelijk, het gezag dragen. Dit gelet op de mate waarin [minderjarige] klem is komen te zitten tussen de ouders, de aanhoudende, voortdurende strijd tussen ouders en het gegeven dat beide ouders keuzes maken die niet in het belang van [minderjarige] zijn.”

2.26.

De Raad heeft verzocht de beslissing over de gezagskwestie voor de duur van zes maanden aan te houden. Ter zitting heeft de zittingsvertegenwoordigster van de Raad desgevraagd naar voren gebracht dat, mocht de rechtbank het aanhoudingsverzoek niet honoreren, het aanvankelijke advies van de Raad, zoals ook verwoord in de rapportage van 22 januari 2019, gehandhaafd wordt.

2.27.

De rechtbank overweegt ten aanzien van het aanhoudingsverzoek van de Raad als volgt. De rechtbank acht zich voldoende geïnformeerd om een definitieve beslissing te nemen over het voorliggende verzoek. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de Raad onvoldoende concreet heeft onderbouwd waarop een aanvullend onderzoek zich moet richten en wat de toegevoegde waarde zal zijn, gelet op de reeds beschikbare informatie. De rechtbank acht het bovendien niet in het belang van [minderjarige] om (in afwachting van het aanvullende onderzoek door de Raad dan wel de resultaten van de begeleiding van de gezinsvoogd) de beslissing aan te houden. [minderjarige] heeft er naar het oordeel van de rechtbank belang bij dat er op korte termijn duidelijkheid komt over wie de noodzakelijke beslissingen met betrekking tot haar kan nemen. [minderjarige] vraagt daar zelf ook uitdrukkelijk om.

2.28.

Ingevolge artikel 1:253c, eerste lid, BW kan de tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten. Indien de andere ouder niet instemt, wordt het verzoek, gelet op artikel 1:253c, tweede lid, BW slechts afgewezen indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet is te verwachten dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.

2.29.

De rechtbank stelt vast, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting van

19 januari 2018 en 12 februari 2019, dat tussen partijen op zichzelf niet in geschil is dat [minderjarige] klem zit tussen partijen. De rechtbank leidt dit ook af uit de verklaringen van [minderjarige] bij de bijzondere curator, de Raad en bij de politie naar aanleiding van de melding op 21 oktober 2018. Uit de door de vader overgelegde ‘samenvatting cliëntcontacten’ van PIT psychologen te Velp van 21 december 2018 komt naar voren dat [minderjarige] heeft aangegeven dat ze last heeft van stemmingswisselingen en dat zij ’s nachts aan zelfmoord denkt. Verder heeft zij aangegeven dat ze zich afvraagt hoelang de rechtszaken tussen haar ouders nog gaan duren. Zij wil graag rust. In overleg met de ouders is [minderjarige] verwezen voor uitgebreid diagnostisch onderzoek bij Dimence GGZ Jeugd in Arnhem. Uit het door de vader overgelegde intakeverslag van de Jeugd GGZ komt naar voren dat [minderjarige] aangeeft dat haar hoofd vol zit, met name door de rechtbankprocedures van haar ouders. De Jeugd GGZ heeft geconcludeerd dat angst, sombere stemming en gedragsproblemen bij [minderjarige] voorop staan. Deze houden verband met de turbulente situatie rond het ouderschap. Het toestandsbeeld wordt als zorgelijk omschreven en vormt een duidelijke bedreiging voor haar sociale, cognitieve en persoonlijkheidsontwikkeling.

2.30.

De rechtbank stelt voorts vast dat partijen al meer dan vier jaar onafgebroken strijd voeren over de praktische zaken rondom [minderjarige] , de noodzakelijke medische behandelingen en de contacten tussen [minderjarige] en haar vader. De strijd tussen partijen heeft (onder meer) het aanvragen van een paspoort dan wel identiteitskaart en het ontvangen van adequate medische behandeling voor [minderjarige] bemoeilijkt en vertraagd, hetgeen tot verdriet en spanningen bij [minderjarige] heeft geleid. De rechtbank is van oordeel dat hieruit en uit hetgeen overigens in de stukken en ter zitting naar voren is gekomen afdoende is gebleken dat partijen telkens pas na heel veel moeite tot gezamenlijke gezagsbeslissingen kunnen komen, waardoor de onderlinge verhoudingen steeds verder worden verstoord. Aldus lijkt het moeten nemen van gezamenlijke gezagsbeslissingen er toe bij te dragen dat het reeds geëscaleerde conflict tussen de ouders wordt vergroot, dan wel op zijn minst in stand wordt gehouden en [minderjarige] steeds meer klem komt te zitten. De wijze waarop partijen met hun ouderlijk gezag zijn omgegaan, heeft angst, stress en onrust bij [minderjarige] gecreëerd, waarmee zij haar belang niet hebben gediend. Gelet op de verklaringen van [minderjarige] bij de verschillende deskundigen is het de rechtbank genoegzaam duidelijk geworden dat [minderjarige] last heeft van de strijd tussen haar ouders en dat zij wil dat dit stopt.

2.31.

Ook al is er sprake van een langdurige situatie waarin tussen partijen constructief contact en constructieve samenwerking niet mogelijk zijn gebleken, valt naar het oordeel van de rechtbank op dit moment niet vast te stellen dat hierin binnen afzienbare tijd niet voldoende verbetering zal komen. Immers, bij beschikking van 12 februari 2019 is [minderjarige] onder toezicht gesteld en partijen hebben zich ter zitting onvoorwaardelijk bereid verklaard deel te nemen aan het hulpverleningstraject Ouderschap Blijft bij Altra. Partijen hebben hiermee twee nieuwe wegen gevonden om te trachten hun strijd te beëindigen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat (op dit moment) niet volledig voldaan is aan het criterium dat [minderjarige] klem zit tussen haar ouders en dat niet is te verwachten dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen.

2.32.

De rechtbank acht het echter wel van wezenlijk belang dat de situatie verandert. Immers, [minderjarige] lijdt onder situatie. De situatie van de afgelopen jaren voortzetten - waarbij partijen ervan zijn uitgegaan dat zij gezamenlijk de beslissingen over [minderjarige] dienden te nemen - acht de rechtbank niet in het belang van [minderjarige] . De rechtbank is van oordeel dat gezamenlijk ouderlijk gezag de strijd (en daarmee ook de juridische strijd) tussen partijen in stand zal houden, hetgeen niet in het belang van [minderjarige] is. Er dient rust in de situatie van [minderjarige] gecreëerd en behouden te worden. De rechtbank zal het verzoek van de vader om hem mede met het gezag over [minderjarige] te belasten daarom afwijzen. Door de moeder alleen het gezag over [minderjarige] te laten behouden, wordt gewaarborgd dat de noodzakelijke beslissingen met betrekking tot de zorg en opvoeding van [minderjarige] zonder uitstel, strijd en juridische procedures genomen kunnen worden.

De hoofdverblijfplaats

2.33.

De vader heeft verzocht de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem vast te stellen.

2.34.

De moeder heeft verzocht het verzoek van de vader af te wijzen.

2.35.

De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:12, eerste lid, BW volgt een minderjarige de woonplaats van degene die het gezag over hem uitoefent.

2.36.

Nu de moeder alleen belast is met het gezag over [minderjarige] is zij enige die over de verblijfplaats van [minderjarige] kan beslissen. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van de vader afwijzen.

De omgangsregeling

2.37.

De moeder heeft bij gewijzigd verzoekschrift verzocht de omgangsregeling over te laten aan de te benoemen gezinsvoogd. Zij heeft aangevoerd dat [minderjarige] sinds het stopzetten van de omgangsregeling in oktober 2018 meer ontspannen en open is. Haar schoolresultaten gaan vooruit en haar sociale contacten versoepelen. Zij acht het in het belang van [minderjarige] dat de gezinsvoogd de omgangsregeling vorm gaat geven.

2.38.

De vader heeft bij gewijzigd verzoek verzocht te bepalen dat de volgende omgangsregeling tussen [minderjarige] en de ouder waarbij zij niet haar hoofdverblijfplaats heeft wordt vastgesteld:

  • om de week van vrijdag tussen 17.00 uur en 18.00 uur, voor het avondeten tot zondag tussen 17.00 uur en 18.00 uur, voor het avondeten;

  • waarbij de moeder [minderjarige] brengt en haalt naar en van [plaats] ;

  • de helft van de schoolvakanties;

  • eenmaal per week op de woensdagmiddag dan wel avond hebben [minderjarige] en de ouder waarbij [minderjarige] op dat moment niet verblijft, telefonisch, dan wel via Skype contact;

  • te bepalen dat de vader altijd kaartjes en pakketjes mag versturen aan [minderjarige] .

Daarnaast heeft de vader verzocht te bepalen dat de moeder voor iedere keer dat zij voormelde omgangsregeling niet nakomt een dwangsom verbeurt van € 250 per keer.

2.39.

De Raad heeft met betrekking tot de zorgregeling betreffende [minderjarige] het volgende gerapporteerd en geadviseerd:

“De RvdK heeft overwogen dat het in het belang van [minderjarige] zou zijn dat zij in de mogelijkheid wordt gesteld om contact te hebben met haar vader. [minderjarige] geeft zelf ook aan in de gesprekken dat zij contact wil. Uit de gesprekken komt naar voren dat [minderjarige] nieuwsgierig is naar haar vader en stiefmoeder en hun leefwereld. Moeder en stiefvader hebben zorgen hebben over een mogelijke ‘terugval’ bij [minderjarige] omdat zij gezien hebben hoe zeer haar gedrag en gemoedstoestand is verbeterd na het stopzetten van het contact met vader. De RvdK is van mening dat er een grote kans is dat het gedrag en de gemoedstoestand van [minderjarige] zijn verbeterd doordat de spanningen en de voor [minderjarige] zichtbare strijd verminderd is en dat het niet zozeer te maken heeft met de aard van het contact met vader. De combinatie van [minderjarige] ’s gevoeligheid en haar angststoornis maakt dat zij enorm lijdt onder de spanningen tussen ouders.

De RvdK heeft overwogen om het contact tussen vader en [minderjarige] geheel te stoppen om de rust te bewaren, zoals moeder en stiefvader wensen. De RvdK heeft echter ook overwogen dat [minderjarige] recht heeft op contact met beide ouders, ook al zou dit wellicht onrust voor [minderjarige] met zich meebrengen. De RvdK overweegt daarbij dat wanneer het contact niet wordt hersteld, het mogelijk is dat [minderjarige] op de langere termijn veel moeite zal hebben met het feit dat haar de mogelijkheid om contact te hebben met haar vader en stiefmoeder haar (door moeder en stiefvader) ontnomen is. Wanneer het contact zou worden stopgezet wordt tevens een deel van [minderjarige] ’s wensen genegeerd. Ook acht de RvdK het voor [minderjarige] ’s identiteitsontwikkeling van groot belang dat zij contact heeft met vader. Daarbij acht de RvdK het van groot belang dat [minderjarige] gaat ervaren dat ouders in staat zijn om haar (onder begeleiding van een gezinsvoogd) een prettig contact te laten hebben met vader. Hierbij is het van belang dat moeder, al dan niet met behulp van een gezinsvoogd, naar [minderjarige] uitdraagt dat zij openstaat voor contact met haar vader.

De RvdK heeft overwogen om gelet op het standpunt dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij contact heeft met haar vader en het gegeven dat er geen contra indicaties waren voor een langer verblijf van [minderjarige] bij de vader, om een ‘reguliere weekendregeling’ te adviseren met een korte opbouw, gelet op het feit dat er sinds oktober 2018 geen contact meer heeft plaatsgevonden. Gezien de

door moeder tijdens het adviesgesprek geuite zorgen, is de RvdK van mening dat aanvullend onderzoek dient plaats te vinden om de veiligheid van [minderjarige] nog beter in beeld te kunnen krijgen, alvorens een definitief advies te kunnen uitbrengen.

De RvdK acht het wel van belang dat [minderjarige] in het contact met vader weer positieve ervaringen kan opdoen. Dit kan bijvoorbeeld worden opgebouwd door het sturen van een kaartje om vervolgens, onder begeleiding van een gezinsvoogd, te starten met korte omgangscontacten met vader en deze

omgangcontacten uit te breiden met de draagkracht van [minderjarige] als uitgangspunt. De gezinsvoogd kan hier verder regie in voeren.”

2.40.

De Raad heeft verzocht de verzoeken van de partijen tot het vaststellen van een zorgregeling voor de duur van zes maanden aan te houden.

2.41.

De rechtbank overweegt ten aanzien van het aanhoudingsverzoek van de Raad als volgt. De rechtbank acht zich voldoende geïnformeerd om een definitieve beslissing te nemen over de voorliggende verzoeken. Daarbij acht de rechtbank van belang dat bij beschikking van 12 februari 2019 een ondertoezichtstelling over [minderjarige] is uitgesproken en dat beide partijen hebben verklaard mee te willen werken aan de begeleiding van de gezinsvoogd. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de omgangsregeling onder regie van de gezinsvoogd weer moet worden opgebouwd. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de gezinsvoogd een bij deze beschikking vastgestelde opbouwregeling dient te volgen of dat de regie voor het hervatten van de omgangsmomenten tussen [minderjarige] en de vader volledig aan de gezinsvoogd dient te worden overgelaten. De rechtbank heeft voldoende informatie om op voornoemd geschilpunt te beslissen en ziet niet in wat de toegevoegde waarde van een aanvullend onderzoek van de Raad zal zijn. Het verloop van de opbouw van de omgangsregeling kan in de ondertoezichtstelling geëvalueerd worden, zodat aanhouding van deze procedure daarvoor niet noodzakelijk is. Ten slotte heeft de rechtbank in haar overwegingen betrokken dat [minderjarige] er belang bij heeft dat de juridische procedures tot een einde komen.

2.42.

De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:377a, eerste lid, BW heeft een kind het recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. De rechter stelt op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.

2.43.

Voor zover de rechtbank ter zitting heeft begrepen zijn er geen contra-indicaties vastgesteld met betrekking tot de wijze waarop de vader [minderjarige] verzorgt en opvoedt. Gelet op de belangen van [minderjarige] is de rechtbank van oordeel dat de situatie voor partijen en [minderjarige] dient te worden genormaliseerd, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat [minderjarige] de gelegenheid heeft op een onbelaste wijze bij beide ouders gedurende een langere aaneengesloten periode te verblijven. De rechtbank onderschrijft het standpunt van de Raad dat het voor [minderjarige] ’s identiteitsontwikkeling van groot belang is dat zij contact heeft met de vader en dat zij gaat ervaren dat de ouders in staat zijn om haar (onder begeleiding van een gezinsvoogd) een prettig contact te laten hebben met de vader. Het gaat de rechtbank echter nog te ver, gelet op de nog conflictueuze situatie tussen partijen, waarbij er niet effectief wordt gecommuniceerd, en de omstandigheid dat [minderjarige] de vader sinds oktober 2018 niet meer heeft gezien, om nu al de door de vader verzochte regeling vast te stellen. De rechtbank ziet evenmin mogelijkheden om het door de vader verzochte ‘raamwerk’ voor de gezinsvoogd vast te stellen, nu de rechtbank van oordeel is dat de draagkracht van [minderjarige] leidend moet zijn bij het opbouwen van een omgangsregeling met de vader. De rechtbank is wel van oordeel dat door de gezinsvoogd toegewerkt dient te worden naar een omgangsregeling, waarbij [minderjarige] gedurende een weekend om de twee weken, alsmede gedurende de helft van de schoolvakanties bij de vader verblijft. De rechtbank is voorts van oordeel dat het eerste omgangscontact en de overdracht onder begeleiding van de gezinsvoogd dient plaats te vinden. Of verdere begeleiding van de omgangscontacten dan wel de overdracht noodzakelijk is, dient naar het oordeel van de rechtbank de gezinsvoogd verder zelfstandig te beoordelen. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de vader omgang heeft met [minderjarige] , waarbij de aard, de frequentie en de duur van de omgang, alsmede de wijze van begeleiding worden bepaald door de gezinsvoogd.

2.44.

De vader heeft verzocht te bepalen dat de moeder [minderjarige] brengt en haalt naar en van [plaats] . De rechtbank stelt vast dat de moeder hiertegen geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat de praktische zaken rondom het halen en brengen van [minderjarige] onder regie van de gezinsvoogd dienen te worden afgesproken. De rechtbank wenst daarbij op te merken dat het in het belang van [minderjarige] kan zijn dat de moeder [minderjarige] naar de vader brengt en de vader [minderjarige] terugbrengt naar de moeder. Op deze wijze kan [minderjarige] ervaren dat beide partijen (emotionele) toestemming verlenen om bij de andere ouder te verblijven. Echter, gelet op de conflictueuze situatie tussen partijen is het de rechtbank niet duidelijk of partijen in staat zijn de overdracht van [minderjarige] op een voor haar onbelaste wijze te laten plaatsvinden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat partijen in overleg met de gezinsvoogd afspraken dienen te maken over het halen en brengen van [minderjarige] in het kader van de omgangsregeling. Het verzoek van de vader zal dan ook worden afgewezen.

2.45.

De vader heeft voorts verzocht te bepalen dat hij eenmaal per week op de woensdagmiddag dan wel avond telefonisch, dan wel via Skype, contact heeft met [minderjarige] . De rechtbank stelt vast dat de moeder hiertegen geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat de draagkracht van [minderjarige] leidend is voor het aangaan van contact met de vader. Nu de rechtbank de draagkracht van [minderjarige] niet kan beoordelen, is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van de gezinsvoogd ligt om te onderzoeken of [minderjarige] - naast eventuele omgangscontacten - wekelijkse telefonische dan wel Skype contacten met de vader aankan. Het verzoek van de vader zal dan ook worden afgewezen.

2.46.

De vader heeft verder verzocht te bepalen dat hij altijd kaartjes en pakketjes mag versturen aan [minderjarige] . De rechtbank is van oordeel dat de wettelijke grondslag voor dit verzoek ontbreekt. Reeds om deze reden zal het verzoek van de vader worden afgewezen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het aan de gezinsvoogd is om te beoordelen of het in het belang van [minderjarige] is dat zij kaartjes en pakketjes van de vader ontvangt.

2.47.

Ten aanzien van de door de vader verzochte dwangsom overweegt de rechtbank als volgt. Nu de rechtbank van oordeel is dat de gezinsvoogd de aard, de frequentie en de duur van de omgangscontacten, alsmede de wijze van begeleiding dient te bepalen, zal dit verzoek worden afgewezen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het opleggen van een dwangsom de verstandhouding tussen partijen zal verharden, hetgeen niet in het belang van [minderjarige] wordt geacht. De rechtbank gaat ervanuit dat partijen - in het belang van [minderjarige] - de regie en aanwijzingen van de gezinsvoogd correct zullen nakomen. Het verzoek van de vader zal dan ook worden afgewezen.

Vervangende toestemming

2.48.

De moeder heeft verzocht aan haar vervangende toestemming te verlenen voor:

- het aanvragen van een paspoort voor [minderjarige] , en de vader te veroordelen om een gewaarmerkte kopie van zijn geldige paspoort aan de moeder te verstrekken binnen 14 dagen na de in deze zaak te wijzen beschikking, op verbeurte van een dwangsom van

€ 500 voor iedere dag dat de vader na ommekomst van de 14 dagen, daartoe niet overgaat;

  • door artsen en psychologen noodzakelijk geachte medische en psychosociale behandelingen en onderzoeken;

  • een vestiging van haar en [minderjarige] in het buitenland, zodra zij daar werk vindt waarmee zij in levensonderhoud van zichzelf en [minderjarige] kan voorzien;

  • een verhuizing met [minderjarige] naar [plaats] en de plaatsing van [minderjarige] op een nieuwe school.

2.49.

De vader heeft verzocht de verzoeken van de moeder af te wijzen.

2.50.

De rechtbank overweegt als volgt. Nu de rechtbank van oordeel is dat de moeder (vanaf de geboorte van [minderjarige] ) alleen belast is met het ouderlijk gezag over [minderjarige] heeft zij voor de door haar gewenste aanvragen ten behoeve van [minderjarige] niet de toestemming van de vader nodig. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zij geen belang (meer) heeft bij toewijzing van de verzoeken. Gelet hierop zal de rechtbank de verzoeken met betrekking tot de verzochte vervangende toestemming van de moeder afwijzen.

Verzoeken met betrekking tot de identiteitskaart

2.51.

De moeder heeft verzocht te bepalen dat:

  • de identiteitskaart en het paspoort van [minderjarige] beheerd worden door haar, waarbij de vader wordt veroordeeld om binnen 14 dagen na de in deze zaak te wijzen beschikking de identiteitskaart van [minderjarige] aan haar te verstrekken, op verbeurte van een dwangsom van € 500 voor iedere dag dat de vader na ommekomst van de 14 dagen, daartoe niet over gaat;

  • de vader de identiteitskaart en het paspoort aan haar teruggeeft, na afloop van de vakantie dan wel het weekend, waarin hij deze nodig had, op het moment dat [minderjarige] niet langer bij hem verblijft, op verbeurte van een dwangsom van € 500 voor iedere dag dat de vader de identiteitskaart dan wel het paspoort in zijn bezit houdt, terwijl [minderjarige] niet bij hem verblijft.

2.52.

De vader heeft verzocht het verzoek af te wijzen. Hij heeft aangevoerd dat hij bereid is de identiteitskaart van [minderjarige] aan de moeder af te geven als dat nodig is. Zij moet hem wel vooraf informeren.

2.53.

De rechtbank overweegt ter zake als volgt. Partijen hebben op 12 juli 2016 schriftelijk afspraken rondom vakantie naar het buitenland en ID-kaart voor [minderjarige] gemaakt. Partijen zijn hierin overeengekomen dat:

“4) De ouders zullen op 13 juli 2016 gezamenlijk een ID-kaart voor [minderjarige] aanvragen (…). Na de afgifte zal de ID-kaart voorlopig in beheer van vader zijn. (…)

5) De ouders komen overeen dat zij na terugkomst van [minderjarige] van haar vakantie met vader in augustus 2016 de ID-kaart voorlopig in beheer laten van vader en in overleg zullen treden met een mediator teneinde een definitieve regeling te treffen over het beheer van de ID-kaart.

6) Als [minderjarige] ’s ID-kaart voor een ander doel nodig is en een kopie onvoldoende is, zal de ouder die de ID-kaart onder zich heeft de ID-kaart afgeven aan de andere ouder die de ID-kaart voor dat andere doel nodig heeft.”

2.54.

Nu de rechtbank van oordeel is dat de moeder (vanaf de geboorte van [minderjarige] ) alleen belast is met het ouderlijk gezag over [minderjarige] dient zij het beheer over de identiteitskaart dan wel het paspoort van [minderjarige] te hebben. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vader binnen 14 dagen na deze beschikking de identiteitskaart van [minderjarige] aan de moeder dient te verstrekken. Het verzoek van de moeder zal worden toegewezen

2.55.

De rechtbank is verder van oordeel dat het verzoek van de moeder om te bepalen dat de vader de identiteitskaart en het paspoort van [minderjarige] aan haar teruggeeft, na afloop van de vakantie dan wel het weekend, waarin hij deze nodig had, op het moment dat [minderjarige] niet langer bij hem verblijft, ook voor toewijzing gereed ligt.

2.56.

Ten aanzien van de door de moeder verzochte dwangsom overweegt de rechtbank als volgt. Zoals reeds hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat een dwangsom de verstandhouding tussen partijen zal verharden, hetgeen niet in het belang van [minderjarige] wordt geacht. Niet is gebleken dat de vader geen waarde hecht aan rechterlijke beslissingen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de vader – in het belang van [minderjarige] – haar identiteitskaart en paspoort vrijwillig aan de moeder zal afgeven, zoals hiervoor is overwogen. Het verzoek van de moeder tot het opleggen van een dwangsom zal worden afgewezen.

Geheimhouding woonadres en school van [minderjarige] dan wel straatverbod

2.57.

De moeder heeft verzocht aan haar toestemming te verlenen om haar woonadres en de gegevens met betrekking tot de nieuwe school van [minderjarige] geheim te houden. Indien dit niet wordt toegestaan heeft zij verzocht aan de vader een straatverbod op te leggen, inhoudende dat hij zich niet mag begeven in de directe omgeving van de woning van de moeder en [minderjarige] in [plaats] en de school van [minderjarige] .

2.58.

De vader heeft verzocht het primaire en subsidiaire verzoek van de moeder af te wijzen.

2.59.

De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:377b, eerste lid, BW is de ouder die met het gezag is belast gehouden de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de rechter, indien het belang van het kind dit vereist, zowel op verzoek van de met het gezag belaste ouder als ambtshalve bepalen dat het eerste lid van dit artikel buiten toepassing blijft.

2.60.

De rechtbank is van oordeel dat er door de moeder onvoldoende concreet is onderbouwd dat het belang van [minderjarige] vereist dat de vader niet weet waar zij woont en op welke school zij zit. In het verleden is er nimmer sprake geweest van stalkingsgedrag van de vader jegens [minderjarige] . Dat de reisafstand voor de vader door de verhuizing van de moeder en [minderjarige] naar [plaats] is verkleind, acht de rechtbank onvoldoende reden om aan te nemen dat de vader in toekomst stalkingsgedrag zal gaan vertonen. De rechtbank ziet dan ook geen enkele reden om het verzoek van de moeder toe te wijzen en de gegevens van het woonadres en de (basis)school van [minderjarige] aan de vader te onthouden.

2.61.

Ten aanzien van het door de moeder verzochte straatverbod overweegt de rechtbank als volgt. Een gebod of verbod kan worden gegeven bij dreigend onrechtmatig handelen op grond van artikel 3:296, eerste lid, BW. Een straatverbod vormt een inbreuk op het aan een ieder toekomend recht om zich vrijelijk te verplaatsen. Voor een zo ingrijpende maatregel moet sprake zijn van in hoge mate aannemelijke feiten en omstandigheden die zo’n inbreuk kunnen rechtvaardigen.

De rechtbank is van oordeel dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van feiten en omstandigheden die zo’n inbreuk kunnen rechtvaardigen. Het verzoek van de moeder zal om die reden worden afgewezen.

De bijzondere curator

2.62.

De bijzondere curator heeft haar taak als bijzondere curator van [minderjarige] voltooid en zij wordt om die reden van haar taak ontslagen.

De proceskosten

2.63.

Gelet op het familierechtelijke karakter van deze procedure zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3De beslissing

De rechtbank

3.1.

stelt vast dat de moeder vanaf de geboorte van de minderjarige:

- [naam] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;

alleen belast is met het ouderlijk gezag over voornoemde minderjarige;

3.2.

stelt vast dat de vader en voornoemde minderjarige omgang met elkaar hebben, waarbij de aard, de frequentie en de duur van de contacten, alsmede de wijze van begeleiding worden bepaald door de gezinsvoogd;

3.3.

bepaalt dat de identiteitskaart en het paspoort van voornoemde minderjarige worden beheerd door de moeder en veroordeelt de vader om binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking de identiteitskaart van [minderjarige] aan de moeder te verstrekken;

3.4.

bepaalt dat de vader de identiteitskaart en het paspoort van voornoemde minderjarige aan de moeder teruggeeft, na afloop van de vakantie dan wel het weekend, waarin hij deze nodig had, op het moment dat [minderjarige] niet langer bij hem verblijft;

3.5.

compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

3.6.

bepaalt dat de griffier van deze rechtbank de aantekening in het gezagsregister, waarin is opgenomen dat de vader als gevolg van de erkenning van de minderjarige in [landnaam] mede belast is met het ouderlijk gezag, doorhaalt;

3.7.

ontslaat mevrouw Y. de Best, mediator te Barneveld, van haar taak als bijzondere curator van voornoemde minderjarige;

3.8.

wijst af wat meer of anders is verzocht.

Deze beschikking is gegeven door mr. A.G. Broek-de Stigter, rechter en voorzitter,

mr. F.G. van Arem en mr. M.J.C. van Leeuwen, rechters, in tegenwoordigheid van

mr. L.E. Huberts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2019.

Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:

- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733