Rechtbank Noord-Holland 28-02-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:1516

Datum publicatie07-03-2019
ZaaknummerAWB - 18 _ 3369
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Toeslagen; Partnerbegrip
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Bij vrouw worden zorg-/huurtoeslag en KGB over 2017 teruggevorderd omdat zij deel van 2017 toeslagpartner zou hebben gehad. Vrouw voert aan dat: ex-partner in dec. 2016 vertrok naar buitenland, bij terugkeer door haar de deur is gewezen (gepaard met mishandeling), en zich pas in mei 2017 uitschreef van adres vrouw. Afwijzing beroep vrouw: ogv art. 3 Uitvoeringsregeling Awir wordt voor partnerbegrip uitgegaan van inschrijving op zelfde adres in BRP. Geen ruimte voor afwijking, want man woonde nog niet op zijn latere adres.

Volledige uitspraak


Rechtbank Noord-Holland

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 18/3369

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

28 februari 2019 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiseres
(gemachtigde: mr. S. Roble-van Deursen),

en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

Het besluit van verweerder van 26 juni 2018, waarbij het bezwaar van eiseres tegen de voorschotbeschikking zorgtoeslag 2017, kindgebonden budget 2017 en huurtoeslag 2017 en de terugvorderingsbesluiten daarover, ongegrond is verklaard.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019.

Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Büchli.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Bij besluit van 13 april 2018 heeft verweerder de voorschotten zorgtoeslag 2017, kindgebonden budget 2017 en huurtoeslag 2017 opnieuw berekend en vastgesteld en bij besluit van 4 april 2018 zijn de door eiseres teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres in de periode

1 januari 2017 tot 1 juni 2017 een toeslagpartner ( [A] ) had.

2. Eiseres heeft – kort samengevat – aangevoerd dat verweerder ten onrechte de voorschotten terugvordert, omdat zij in 2017 geen toeslagpartner had. [A] is in december 2016 naar het buitenland vertrokken en eind januari 2017 onverwacht teruggekeerd naar Nederland. Toen eiseres aangaf hem niet meer in huis te willen hebben, is één en ander uitgelopen op een mishandeling. [A] is sindsdien zwervende en heeft zich niet eerder dan in mei 2017 in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) uitgeschreven op haar adres.

3. Verweerder heeft niet betwist dat [A] per 1 januari 2017 niet meer feitelijk woonachtig was op hetzelfde adres als eiseres, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat
[A] terecht als toeslagpartner van eiseres is aangemerkt, nu de door eiseres overgelegde bewijsstukken niet aantonen dat [A] vanaf 1 januari 2017 al woonachtig was op het adres [b] .

4. Niet in geschil is dat eiseres vanaf 15 januari 2014, met haar minderjarige kinderen, staat ingeschreven op het adres [c] . Uit de door verweerder overgelegde gegevens uit de BRP blijkt dat [A] van 15 januari 2014 tot 15 mei 2017 eveneens op dit adres stond ingeschreven en dat hij vanaf 15 mei 2017 op het adres [b] staat ingeschreven.

5. De rechtbank overweegt dat artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) bepalend is voor het bepalen van het partnerschap voor de inkomensafhankelijke regelingen. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir wordt – voor zover relevant – onder partner verstaan de meerderjarige die met een minderjarig kind van tenminste een van beiden op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de BRP. Gelet op deze dwingendrechtelijke wettelijke bepaling (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3898) dient verweerder bij het antwoord op de vraag of [A] als toeslagpartner van eiseres moet worden aangemerkt uit te gaan van de gegevens die zijn opgenomen in de BRP. Verweerder heeft geen mogelijkheid om van de gegevens in het BRP af te wijken, tenzij dat bij wettelijk voorschrift is bepaald (artikel 6, tweede en derde lid, van de Awir) .

6. Een dergelijk wettelijk voorschrift is neergelegd in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Uitvoeringsregeling Awir). Op grond hiervan wordt iemand die in de BRP niet op zijn woonadres is ingeschreven geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de BRP voor de periode tot aan de datum van adreswijziging, bedoeld in artikel 2.20, derde lid, van de Wet basisregistratie personen. Gelet op de toelichting op dit artikel (Stcrt. 27 december 2005, nr. 251) en de jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:394) geldt de bepaling uitsluitend in de situatie dat een adreswijziging in de BRP heeft plaatsgevonden pas nadat feitelijk dat adres als woonadres in gebruik was genomen. Het ziet niet op andere situaties waarin de inschrijving in de BRP onjuist was.

7. De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat [A] per 1 januari 2017 of een andere datum voorafgaand aan 15 mei 2017 is gaan wonen op het adres [b] , zodat hij niet met terugwerkende kracht tot die datum geacht kan worden op dat adres te zijn ingeschreven. Eiseres komt derhalve geen beroep toe op de uitzonderingsbepaling van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir.

8. De rechtbank verwerpt de stelling van eiseres ter zitting dat de toekenning van een bijstandsuitkering vanaf 27 december 2016 naar de norm van een alleenstaande dient te worden aangemerkt als een aantekening van onjuistheid van de inschrijving in de BRP van [A] op het adres van eiseres. Toekenning van een bijstandsuitkering is van een geheel andere orde dan een aantekening van onjuistheid van een inschrijving in de BRP. Overigens is niet gebleken dat de toekenning van de bijstandsuitkering definitief is geworden.

9. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder terecht is uitgegaan van de gegevens in de BRP en bij de vaststelling van het recht van eiseres op de onderhavige toeslagen terecht [A] heeft aangemerkt als haar toeslagpartner.

10. De stelling van eiseres ter zitting dat verweerder toepassing dient te geven aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht slaagt niet. De Uitvoeringsregeling Awir is - anders dan eiseres kennelijk meent - geen beleidsregel, maar een algemeen verbindend voorschrift. Dit betekent dat verweerder niet van de Uitvoeringsregeling Awir mag afwijken.

11.
Voor zover eiseres stelt dat de gevolgen van het wettelijk systeem voor haar onredelijk uitpakken, overweegt de rechtbank dat het haar op grond van artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen niet vrijstaat om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Het beroep van eiseres op de hardheidsclausule in artikel 47 van de Awir faalt ook. Er is geen sprake van een situatie waarin volgens die bepaling de bevoegdheid bestaat om aan onbillijkheden van overwegende aard tegemoet te komen.

12. Nu in artikel 26 van de Awir dwingendrechtelijk is bepaald dat indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd, is verweerder op goede gronden tot terugvordering overgegaan.

13. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, rechter, in aanwezigheid van

mr. J.J. Graanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 februari 2019.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,

2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733