Raad van State 06-03-2019, ECLI:NL:RVS:2019:679

Datum publicatie06-03-2019
Zaaknummer201805071/1/A3
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Gravenhage
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2018:4906, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
RechtsgebiedenBestuursrecht
TrefwoordenOverig; Geslachtsnaam (art. 1:5 t/m 1:9 BW);
Kinderen; Family/private life / nauwe pers. betrekking
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Aangetoond dat achterwege blijven geslachtsnaamswijziging de licham. of geestelijke gezondheid van dochter in ernstige mate zou schaden; hiermee toepassing gegeven aan art. 6 Besluit geslachtsnaamswijziging. Aan feit dat de Surinaamse naam van vader dochter kan helpen bij het vormen van haar identiteit, behoefde de minister geen doorslaggevend gewicht toe te kennen. Geslachtsnaamswijziging belemmert niet dat dochter in toekomst contact opneemt met haar Surinaamse familie. Geen strijd met art. 8 EVRM en art. 3 IVRK.

Volledige uitspraak


201805071/1/A3.

Datum uitspraak: 6 maart 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 mei 2018 in zaak nr. 17/6408 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Veiligheid en Justitie, thans: de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2017 heeft de minister een aanvraag van [belanghebbende] om de geslachtsnaam van haar minderjarige dochter te wijzigen van "[appellant]" in "[belanghebbende]", toegewezen.

Bij besluit van 26 september 2017 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister en [belanghebbende] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2019, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. N.M.L. van den Herik, is verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    Op verzoek van [belanghebbende] is de geslachtsnaam van haar [dochter], geboren op [2011], gewijzigd van "[appellant]" in "[belanghebbende]". De minister is daartoe overgegaan, omdat is aangetoond dat het achterwege blijven van de gevraagde geslachtsnaamswijziging de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de betrokkene in ernstige mate zou schaden en heeft daarmee toepassing gegeven aan artikel 6 van het Besluit geslachtsnaamswijziging. [appellant], de vader van [dochter], kan zich hier niet in vinden. De minister heeft zijn bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dat besluit in stand gelaten.

Hoger beroep

3.    [appellant] kan zich niet met die uitspraak verenigen. Hij voert aan dat de minister ten onrechte is overgegaan tot wijziging van de geslachtsnaam van [dochter] op grond van artikel 6 van het Besluit geslachtsnaamswijziging. Ten onrechte wordt in de belangenafweging een doorslaggevend gewicht toegekend aan het feit dat zij zich moet kunnen identificeren met de familie van [belanghebbende]. Volgens [appellant] is niet duidelijk gemaakt welke nadelen [dochter] ondervindt bij het dragen van de naam [appellant]. Zij is een kind van twee culturen. De achternaam [appellant], waaruit haar Surinaamse afstamming blijkt, kan [dochter] helpen bij het vormen van haar identiteit. Dat deze achternaam behouden blijft, is te meer van belang nu [dochter] geen omgang heeft met haar vader en op die manier niet van haar afkomst op de hoogte kan raken. Het is mogelijk dat [dochter] in de toekomst onder meer door omgang met haar vader en haar zusje kennis zal maken met de rijke Surinaamse cultuur. De minister heeft niet onderkend dat het besluit tot naamswijziging definitief is en daarmee gevolgen heeft voor de toekomst van [dochter] en de vorming van haar identiteit. [appellant] acht dit in strijd met de artikelen 3, eerste lid, en 8 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

3.1.    Bij de beoordeling van aanvragen om geslachtsnaamswijziging waarin artikel 6 van het Besluit is ingeroepen, wordt de vaste gedragslijn gehanteerd die is neergelegd in de "Bijsluiter bij aanvragen om geslachtsnaamswijziging" (hierna: de Bijsluiter). In de Bijsluiter wordt de ernstige schade van geestelijke en/of lichamelijke gezondheid aangeduid met het begrip ‘psychische hinder’. Omdat de politierechter [appellant] op 3 maart 2015 bij mondeling vonnis wegens mishandeling, begaan tegen de moeder van [dochter], heeft veroordeeld en die veroordeling onherroepelijk is geworden, heeft de minister - overeenkomstig de Bijsluiter - ambtshalve psychische hinder mogen vaststellen. Dit wordt door [appellant] in hoger beroep niet betwist.

3.2.    Partijen zijn in hoger beroep verdeeld over de vraag of de minister gebruik mocht maken van zijn discretionaire bevoegdheid als bedoeld in artikel 6 van het Besluit geslachtsnaamwijziging. Hierover overweegt de Afdeling als volgt.

Uit het besluit op bezwaar volgt dat de minister heeft onderzocht of de geslachtsnaamswijziging in het belang van [dochter] is. De bestendigheid van de gezinssituatie heeft de minister als een van de mee te wegen belangen bij het besluit mogen betrekken. De minister heeft daarom in redelijkheid van belang mogen achten dat [dochter] zich door de geslachtsnaamswijziging met het gezin van [belanghebbende] kan identificeren. Aan het feit dat de Surinaamse naam [appellant] [dochter] kan helpen bij het vormen van haar identiteit, behoefde de minister geen doorslaggevend gewicht toe te kennen. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geslachtsnaamswijziging er niet aan in de weg staat dat [dochter] in de toekomst op zoek gaat naar en contact opneemt met haar Surinaamse familie. De minister heeft er voorts terecht op gewezen dat [dochter] volgens de huidige regelgeving, indien gewenst, zodra zij meerderjarig is zelfstandig kan verzoeken de naamswijziging ongedaan te maken.

Aangezien de geslachtsnaamswijziging op zichzelf geen wijziging meebrengt in de familierechtelijke betrekkingen met [appellant], ziet de Afdeling, zonder nadere onderbouwing van [appellant], geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de minister in strijd komt met artikel 8 van het EVRM. Ook heeft [appellant] niet nader onderbouwd waarom het wijzigen van de geslachtsnaam naar die van [belanghebbende] een inbreuk op de identiteit en daarmee op artikel 8 van het IVRK met zich zou brengen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:777) dient door de bestuursrechter gelet op het bepaalde in artikel 3 van het IVRK te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Gezien het hiervoor overwogene bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich in de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van [dochter]. Voor het oordeel dat is gehandeld in strijd met artikel 3 van het IVRK is reeds daarom evenmin sprake.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat de minister hem in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. Indien invulling was gegeven aan de hoorplicht, dan had de minister zich een beeld kunnen vormen van hem als vader en mogelijk tot een ander besluit kunnen komen. In het besluit op bezwaar wordt de Surinaamse identiteit van [dochter] niet meegenomen. De belangen zijn daarom niet zorgvuldig afgewogen. De rechtbank heeft dat niet onderkend, aldus [appellant].

4.1.    Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:838), mag van het horen worden afgezien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Voorts wijst de Afdeling op het belang dat de wetgever hecht aan de mondelinge toelichting als waarborg voor het bestuursorgaan en belanghebbenden om tot een zorgvuldige en zo mogelijk oplossingsgerichte heroverweging van de besluitvorming te komen teneinde tijdrovende procedures bij de bestuursrechter te voorkomen.

De beslissing om artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb toe te passen dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de door [appellant] aangevoerde bezwaren niet van dien aard dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat zij niet konden leiden tot een ander besluit. Zo hadden op de hoorzitting de verbroken banden tussen [dochter] en haar vader en diens familie en haar half Surinaamse achtergrond nader kunnen worden besproken, evenals de aard van het strafrechtelijke misdrijf dat aan de naamswijziging ten grondslag ligt. Juist nu de toepassing van de bevoegdheid in artikel 6 van het Besluit een belangenafweging vereist, kan naar het oordeel van de Afdeling niet zonder meer worden geoordeeld dat het verblijf van het kind bij [belanghebbende] bij voorbaat doorslaggevend is, zonder [appellant] te hebben gehoord. De rechtbank had daarom tot de conclusie moeten komen dat de minister er ten onrechte van heeft afgezien [appellant] te horen. De rechtbank had dit gebrek vervolgens met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kunnen passeren, omdat [appellant] daardoor niet is benadeeld. Hij is ter zitting bij de rechtbank immers in de gelegenheid gesteld zijn belangen naar voren te brengen.

De conclusie is dat het betoog in zoverre terecht is voorgedragen, maar dat dit in zoverre niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2660, ligt het in de rede om in beginsel bij het passeren van een gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken en een vergoeding van het griffierecht te gelasten. In dit geval is niet gebleken van proceskosten in beroep die voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank heeft evenwel nagelaten te gelasten het griffierecht te vergoeden, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.

Conclusie en proceskosten

5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank niet heeft gelast dat de minister het betaalde griffierecht aan [appellant] terug diende te betalen. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

6.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ook in hoger beroep niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 mei 2018 in zaak nr. 17/6408, voor zover de rechtbank niet heeft gelast dat de minister voor Rechtsbescherming het betaalde griffierecht aan [appellant] terug diende te betalen;

III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV.    gelast dat de minister voor Rechtsbescherming aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Konings

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019

612.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Verdrag inzake de rechten van het kind

Artikel 3

1 Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.

2 De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.

3 De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.

Artikel 8

1 De Staten die partij zijn, verbinden zich tot eerbiediging van het recht van het kind zijn of haar identiteit te behouden, met inbegrip van nationaliteit, naam en familiebetrekkingen zoals wettelijk erkend, zonder onrechtmatige inmenging.

2 Wanneer een kind op niet rechtmatige wijze wordt beroofd van enige of alle bestanddelen van zijn of haar identiteit, verlenen de Staten die partij zijn passende bijstand en bescherming, teneinde zijn identiteit snel te herstellen.

Burgerlijk Wetboek

Artikel 1:7

1. De geslachtsnaam van een persoon kan op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger, door de Koning worden gewijzigd.

[…]

5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regelen gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamswijziging kan worden verleend, de wijze van indiening en behandeling van verzoeken als in het eerste en het tweede lid bedoeld en betreffende het voor wijziging van de geslachtsnaam verschuldigde recht.

Besluit geslachtsnaamswijziging

Artikel 6

Een verzoek tot geslachtsnaamswijziging dat niet op een van de voorgaande artikelen kan worden gebaseerd, kan worden ingewilligd, indien de verzoeker aantoont dat het achterwege blijven van de geslachtsnaamswijziging de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de betrokkene in ernstige mate zou schaden.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733