Rechtbank Midden-Nederland 13-02-2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:563

Datum publicatie04-03-2019
Zaaknummer446894 HA ZA 17-744
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsUtrecht
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenErfrecht; Ouderlijke boedelverdeling;
Familieprocesrecht; Verjaring / rechtsverwerking
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Ouderlijke boedelverdeling. Vanwege de reeds gesloten executele dient een nagekomen vordering op de nalatenschap te worden afgewikkeld door de gezamenlijke erfgenamen van erflaatster. Nu de nalatenschap op grond van de wet (art. 4:1167 BW (oud)) is verdeeld en de onderbedelingsvordering ook op die grond is ontstaan, geldt dat bij gebreke van een andere verjaringstermijn in de wet, deze rechtsvordering op grond van art. 3:306 BW pas verjaart door verloop van twintig jaren.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht

locatie Utrecht

zaaknummer / rolnummer: C/16/446894 / HA ZA 17-744

Vonnis van 13 februari 2019

in de zaak van

[eiseres] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente Bergeijk,

eiseres,

hierna te noemen: [eiseres] ,

advocaat mr. A.B. Noordhof,

tegen,

1 [gedaagde sub 1] ,

in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van mevrouw [A] , overleden op [overlijdensdatum 1] 2012 te [plaatsnaam] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde, hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,

advocaat mr. V.R. Pool,

2. [gedaagde sub 2],

wonende te [woonplaats] , gemeente Utrechtse Heuvelrug,

gedaagde, hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,

advocaat mr. N.B.F. Telders,

3. [gedaagde sub 3],

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde, hierna te noemen: [gedaagde sub 3] ,

niet verschenen,

4. [gedaagde sub 4],

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde, hierna te noemen: [gedaagde sub 4] ,

niet verschenen,

5. [gedaagde sub 5],

wonende te [woonplaats] , gemeente Utrechtse Heuvelrug,

gedaagde, hierna te noemen: [gedaagde sub 5] ,

niet verschenen,

6. [gedaagde sub 6],

wonende te [woonplaats] , gemeente Houten

gedaagde, hierna te noemen: [gedaagde sub 6] ,

advocaat mr. D. van Haaften,

7 [gedaagde sub 7] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente Bunnik,

gedaagde, hierna te noemen: [gedaagde sub 7] ,

advocaat mr. R.A. Reijnen,

8. [gedaagde sub 8],

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde, hierna te noemen: [gedaagde sub 8] ,

advocaat mr. M.K. de Bruin .

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het vonnis van 14 februari 2018;

  • het proces-verbaal van de zitting van 16 november 2018.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

De heer [B] (hierna te noemen: erflater) was in gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [C] (hierna te noemen: [C] ). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren: [D (voornaam)] en [E (voornaam)] .

2.2.

Op [overlijdensdatum 2] 1978 is [C] overleden. Zij heeft bij testament van

26 september 1978 over haar nalatenschap beschikt door middel van een ouderlijke boedelverdeling (artikel 4:1167 BW (oud)) en daarbij alle aan haar toebehorende baten toebedeeld aan erflater, met de verplichting om uit hoofde van overbedeling aan [D (voornaam)] en [E (voornaam)] een uitkering in contanten te voldoen ten bedrage van ieders erfdeel. In het testament is tevens bepaald dat deze uitkering eerst opeisbaar is zes maanden na het overlijden van erflater.

2.3.

[D (voornaam)] en [E (voornaam)] hebben op 23 februari 1979 een “verklaring” ondertekend waarin staat dat zij “vorenstaande uiterste wilsbeschikkingen, opgenomen in bedoeld testament, bij deze eerbiedigen en bekrachtigen en geen beroep zullen doen op hun wettelijk erfdeel”.

2.4.

Op 2 juni 1980 is een boedelbeschrijving van de nalatenschap van [C] gemaakt. Daaruit volgt dat het erfdeel van [D (voornaam)] en [E (voornaam)] en hun niet-opeisbare vordering op erflater ƒ 98.327,89 voor ieder bedraagt.

2.5.

Erflater is hertrouwd (op huwelijkse voorwaarden) met mevrouw [A] (hierna: erflaatster). Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren. Op 20 april 1999 zijn de huwelijkse voorwaarden opgeheven, waarna voor erflater en erflaatster alsnog sprake was van een huwelijksgoederengemeenschap.

2.6.

[D (voornaam)] is op [overlijdensdatum 3] 1998 overleden. Eiseres was zijn enige erfgenaam.

2.7.

Erflater is op [overlijdensdatum 4] 1999 overleden. In zijn testament is aan erflaatster het levenslang recht op vruchtgebruik over de nalatenschap gelegateerd en is zijn dochter [E (voornaam)] (onder bezwaar van dit vruchtgebruiklegaat en enige andere legaten) tot enige erfgenaam benoemd. Erflaatster heeft een overeenkomst met [E (voornaam)] gesloten. In de akte van verdeling van 10 september 2001 staat dat alle baten van de gemeenschap in volle eigendom worden toebedeeld aan erflaatster, onder de last om alle schulden en de crematie- en boedelkosten voor haar rekening te nemen, en dat wegens overbedeling van erflaatster zij een bedrag aan [E (voornaam)] verschuldigd is gebleven, belast met het recht van vruchtgebruik, zoals omschreven in het testament van erflater.

2.8.

Erflaatster is op [overlijdensdatum 1] 2012 overleden. In haar testament heeft zij een execteur benoemd die, na aanvaarding van zijn benoeming, voor zich in de plaats gesteld als executeur de heer [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1). [gedaagde sub 1] heeft zijn benoeming tot executeur aanvaard.

3Het geschil

3.1.

[eiseres] vordert bij vonnis, samengevat, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, elk van gedaagden naar evenredigheid van hun erfdeel te veroordelen om binnen 14 dagen na vonnis aan haar een bedrag van in totaal € 44.619,25 te betalen, met veroordeling van gedaagden in de kosten van deze procedure.

3.2.

[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] en [gedaagde sub 8] voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , dan wel afwijzing van haar vordering. Zij hebben tevens verzocht om [eiseres] te veroordelen in de kosten van de procedure.

3.3.

[gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] (gedaagden sub 3, 4 en 5) zijn niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend.

4De beoordeling

De vordering jegens [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1)

4.1.

Executele geëindigd?

4.1.1.

[eiseres] heeft naast de erfgenamen, ook [gedaagde sub 1] , in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van erflaatster, in rechte betrokken. Door alle verschenen gedaagden is deze kwestie aan de orde gesteld, in die zin dat van belang is of de executele en daarmee de werkzaamheden van [gedaagde sub 1] als executeur testamentair zijn beëindigd. Dit is van belang voor de vraag tegen wie deze procedure zich dient te richten. Indien de executele nog niet is geëindigd, vertegenwoordigt [gedaagde sub 1] als executeur tot op heden de erfgenamen binnen en buiten rechte op grond van artikel 4:145 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Indien de executele reeds is geëindigd, dient de vordering zich te richten tegen de erfgenamen.

4.1.2.

De rechtbank is met [gedaagde sub 1] van oordeel dat zijn werkzaamheden als executeur zijn geëindigd. De taken van een executeur eindigen op grond van artikel 4:149 lid 1 BW indien (onder andere) zijn werkzaamheden zijn voltooid. Daarna dient de executeur het beheer over de nalatenschap terug te geven aan de erfgenamen (artikel 4:150 lid 2 BW) , waarna hij rekening en verantwoording moet afleggen aan de erfgenamen (artikel 4:151 BW) . [gedaagde sub 1] heeft aan alle voorgaande vereisten voldaan. Uit de door [gedaagde sub 1] overgelegde producties 2 tot en met 8 volgt ook dat hij rekening en verantwoording heeft afgelegd aan de erfgenamen en dat zij hem daarna finale kwijting hebben verleend.

4.1.3.

Het feit dat [eiseres] – na beëindiging van deze executele – alsnog pretendeert een vordering te hebben op de nalatenschap van erflaatster, maakt niet dat de executele weer is heropend, zoals [eiseres] heeft gesteld. Vanwege de reeds gesloten executele dient deze nagekomen vordering op de nalatenschap te worden afgewikkeld door de gezamenlijke erfgenamen van erflaatster. Op grond van het voorgaande is [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vordering tegen [gedaagde sub 1] als executeur testamentair. [eiseres] zal worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] .

Deze kosten worden aan de zijde van [gedaagde sub 1] begroot op:

 griffierecht: € 883,00;

 liquidatietarief: € 1.086,00 (2 punten tarief II, à € 543,00 per punt);

 totaal: € 1.969,00.

De vorderingen jegens de niet verschenen gedaagden sub 3, 4 en 5

4.2.

Veroordeling bij verstek

4.2.1.

[gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] zijn niet verschenen in deze procedure en tegen hen is verstek verleend. Op grond van artikel 139 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) wordt een vordering in verstekzaken toegewezen, tenzij de rechter de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Nu de rechtbank de door de wel verschenen gedaagden gevoerde verweren niet ambtshalve mag toepassen, en de rechtbank de vordering tegen [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] voor het overige niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal de vordering tegen hen dan ook worden toegewezen, waarbij deze gedaagden tevens – als de in het ongelijk gestelde partij in de zin van artikel 237 Rv – in de proceskosten zullen worden veroordeeld, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen vanaf de datum van dit vonnis.

Deze kosten worden aan de zijde van [eiseres] begroot op:

 dagvaarding € 101,05

 griffierecht: € 883,00;

 liquidatietarief: € 1.086,00 (2 punten tarief II, à € 543,00 per punt);

 totaal: € 2.070,05.

De vorderingen jegens [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] en [gedaagde sub 8] (gedaagden sub 2, 6, 7 en 8)

4.3.

Verjaring of rechtsverwerking

4.3.1.

[gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] en [gedaagde sub 8] hebben in hun afzonderlijke conclusies van antwoord allen een beroep gedaan op de onaanvaardbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de door [eiseres] ingeroepen rechtsgevolgen, dan wel op rechtsverwerking. Ter onderbouwing daarvan voeren zij aan dat zij in bewijsnood verkeren, omdat [eiseres] pas 18 jaar na het overlijden van erflater de vordering heeft ingesteld. Ter zitting hebben [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] en [gedaagde sub 8] ook een beroep gedaan op verjaring. [gedaagde sub 2] heeft dit weliswaar niet expliciet gedaan, maar zij heeft in haar conclusie van antwoord, nr. 6, wel naar voren gebracht dat sprake is van rechtsverwerking omdat zij – onder andere vanwege het tijdsverloop – erop mocht vertrouwen dat zij na zovele jaren niet meer geconfronteerd zou worden met deze vordering. Dit verweer zal op grond van artikel 25 Rv mede worden opgevat als een beroep van [gedaagde sub 2] op verjaring.

4.3.2.

De rechtbank is van oordeel dat de vordering van [eiseres] niet verjaard is.

De nalatenschap van [C] is met haar overlijden op [overlijdensdatum 2] 1978 opengevallen. Het testament van [C] omvat een ouderlijke boedelverdeling in de zin van artikel 4:1167 BW (oud), aldus dat alle goederen aan erflater zijn toebedeeld en [D (voornaam)] en [E (voornaam)] daarbij een (eerst zes maanden na het overlijden van erflater opeisbare) vordering op erflater hebben verkregen. Vast staat dat deze vordering destijds f 98.327,89 bedroeg.

Anders dan namens [eiseres] is betoogd (dagvaarding, nr. 20), is geen sprake van de opeising van een nalatenschap door [eiseres] in de zin van artikel 3:315 BW. Met de (hiervoor onder 2.3. geciteerde) verklaring van 23 februari 1979 hebben [D (voornaam)] en [E (voornaam)] deze verkrijging – namelijk van voornoemde bij leven van erflater niet-opeisbare vordering – aanvaard. De nalatenschap van [C] is bij haar overlijden op [overlijdensdatum 2] 1978 verdeeld, waarbij aan [D (voornaam)] voornoemde vordering is toegedeeld, waarbij [D (voornaam)] deze making reeds op 23 februari 1979 heeft aanvaard. [D (voornaam)] heeft daarmee in feite zijn aandeel in de nalatenschap van zijn moeder [C] al in 1979 opgeëist, zodat het instellen door [eiseres] van deze vordering niet meer als zodanig kan worden aangemerkt.

Zoals hiervoor overwogen is de nalatenschap van [C] op het moment van haar overlijden ( [overlijdensdatum 2] 1978) verdeeld op grond van de wettelijke verdeling van artikel 4:1167 BW (oud), zoals dat destijds gold.

Aldus is geen sprake van een tussen de deelgenoten in de nalatenschap van [C] (erflater, [D (voornaam)] en [E (voornaam)] ) afgesproken overeenkomst van verdeling, waarbij voornoemde deelgenoten de verdeling (en de daaruit voortvloeiende onderbedelingsvorderingen van [D (voornaam)] en [E (voornaam)] ) zelf hebben vastgesteld. In dat geval zouden de vorderingen van [D (voornaam)] en [E (voornaam)] bij deze overeenkomst van verdeling zijn vastgesteld, waardoor de vordering tot nakoming van deze verbintenis uit overeenkomst op grond van artikel 3:307 lid 1 zou zijn verjaard vijf jaar na het opeisbaar worden (zes maanden na het overlijden van erflater op [overlijdensdatum 4] 1999), dus per [datum] 2005.

Nu de nalatenschap op grond van de wet (artikel 4:1167 BW (oud)) is verdeeld en de onderbedelingsvordering van [D (voornaam)] ook op die grond is ontstaan, geldt dat bij gebreke van een andere verjaringstermijn in de wet, deze rechtsvordering op grond van artikel 3:306 BW pas verjaart door verloop van twintig jaren. Deze termijn van twintig jaren is op grond van artikel 3:313 BW aangevangen op [datum] 2000. Nakoming van deze vordering kon immers niet eerder worden gevorderd dan zes maanden na het overlijden van erflater.

4.3.3.

De rechtbank is verder van oordeel dat het beroep van gedaagden op rechtsverwerking evenmin slaagt. Voor het kunnen aannemen van rechtsverwerking is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop (“stilzitten” van de schuldeiser) daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt (zie bv. HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR: 2016:2574, rov. 4.2).

Door gedaagden is in het kader van hun beroep op rechtsverwerking in feite niet meer aangevoerd dan dat [eiseres] onnodig lang heeft gewacht met het instellen van haar vordering (ten gevolge waarvan gedaagden in bewijsnood zijn komen te verkeren). Verder is namens [gedaagde sub 8] (gedaagde sub 8) tijdens de comparitie nog aangevoerd dat uit de verklaring van [eiseres] bij diezelfde gelegenheid blijkt dat zij zich reeds voor het overlijden van [D (voornaam)] bewust was van het bestaan van deze vordering, zodat ook om die reden van haar mocht worden verwacht om de vordering eerder in te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus niet gebleken van de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden (anders dan enkel tijdsverloop en het “stilzitten” van [eiseres] als schuldeiser), zodat het beroep op rechtsverwerking niet slaagt. Hierbij verdient nog opmerking dat het niet tot de taak van de rechter behoort om in het kader van rechtsverwerking te bepalen dat – nu de vordering van [eiseres] is onderworpen aan de verjaringstermijn van twintig jaar van artikel 3:306 BW – dergelijke vorderingen toch binnen een andere (kortere) termijn dan de in de wet voorgeschreven verjaringstermijn van twintig jaar moet worden ingesteld (vgl. HR 14 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9601, rov. 3.4.1). Anders gezegd: het aannemen van rechtsverwerking op basis van uitsluitend tijdsverloop zou de rechtszekerheid voortvloeiend uit de vaste verjaringstermijnen ondermijnen.

4.3.4.

De slotsom van het voorgaande is dat de vordering van [eiseres] niet is verjaard en dat geen sprake is van rechtsverwerking.

4.4.

De omvang van de vordering op/de schuld van de nalatenschap van erflaatster

4.4.1.

Zoals hiervoor overwogen staat vast dat de vordering (bij zijn ontstaan ten tijde van het overlijden van [C] op [overlijdensdatum 2] 1978) f 98.327,89 bedroeg. Door [gedaagde sub 6] (gedaagde sub 6) en [gedaagde sub 7] (gedaagde sub 7) is betwist dat deze vordering in zijn geheel op de nalatenschap van erflaatster verhaald kan worden. Zij stellen dat de vordering slechts voor de helft van voornoemd bedrag ten laste van deze nalatenschap komt (conclusie van antwoord [gedaagde sub 6] , nr. 9 en conclusie van antwoord [gedaagde sub 7] , nrs. 16-18). Naar de rechtbank begrijpt komt hun betoog erop neer, kort gezegd, dat de schuld van erflater aan [D (voornaam)] – door het opheffen van de huwelijkse voorwaarden per 20 april 1999 – vervolgens in de huwelijksgoederengemeenschap van erflater en erflaatster is gevallen. Na het overlijden van erflater op [overlijdensdatum 4] 1999 en de verdeling van de huwelijksgemeenschap van erflater en erflaatster bij helfte, is [E (voornaam)] – vanwege het vooroverlijden van [D (voornaam)] – enig erfgenaam van erflater (aan erflaatster kwam enkel het vruchtgebruik van de nalatenschap van erflater toe), waardoor de vordering slechts voor de helft ten laste komt van de erfgenamen van erflaatster en voor de andere helft ten laste van de erfgenamen van [E (voornaam)] .

4.4.2.

De rechtbank verwerpt dit betoog. Indien (met [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 7] ) tot uitgangspunt wordt genomen dat de schuld van erflater aan [D (voornaam)] (vanwege de ontbinding van de huwelijksgemeenschap na het overlijden van erflater) slechts voor de helft tot de nalatenschap van erflater behoorde (en voor de andere helft tot het vermogen van erflaatster), geldt het volgende. Uit de (als productie 6 bij dagvaarding overgelegde) akte van verdeling van 10 september 2001 blijkt dat [E (voornaam)] volgens het testament van erflater tot enig erfgenaam is benoemd, waarbij afgezien van enkele andere legaten, aan erflaatster het levenslang recht van vruchtgebruik van zijn nalatenschap is toegekend. Bij dezelfde akte zijn erflaatster en [E (voornaam)] overeengekomen dat alle baten van de nog onverdeelde huwelijksgemeenschap van erflater en erflaatster, aan erflaatster worden toegedeeld, onder de last om alle schulden voor haar rekening te nemen, waarbij erflaatster uit hoofde van overbedeling een bedrag schuldig heeft erkend jegens [E (voornaam)] . Tot voornoemde schulden (waarvoor erflaatster dus op zich heeft genomen om die voor haar rekening te nemen) behoort ook de schuld uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling aan ( [eiseres] als enig erfgenaam van) [D (voornaam)] . Aldus behoort deze volledige schuld tot de nalatenschap van erflaatster.

4.5.

Is de vordering van [D (voornaam)] reeds voldaan door erflater?

4.5.1.

Tussen partijen is verder in geschil of erflater op enig moment in de periode vanaf het ontstaan van deze vordering op [overlijdensdatum 2] 1978 en het overlijden van [D (voornaam)] op [overlijdensdatum 3] 1998 deze vordering geheel of gedeeltelijk heeft voldaan.

4.5.2.

De rechtbank overweegt dat de feitelijke grondslag van de vordering van [eiseres] door alle gedaagden erkend wordt. Zoals gezegd staat immers tussen partijen vast dat deze (aanvankelijk niet-opeisbare) vordering van [D (voornaam)] uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling jegens erflater per [overlijdensdatum 2] 1978 bij het overlijden van [C] is ontstaan. De verweerders stellen – als zelfstandig bevrijdend verweer, waarvoor op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv zowel de stelplicht als de bewijslast op verweerders rust – dat deze vordering inmiddels teniet is gegaan doordat erflater bij leven de vordering van [D (voornaam)] heeft voldaan.

4.5.3.

Verweerders stellen het volgende. Zij hebben gewezen op de (als productie 6 bij dagvaarding overgelegde) notariële akte van verdeling van 10 september 2001, waarin onder meer staat dat erflater aan zowel [D (voornaam)] als [E (voornaam)] een schuld had van f 98.327,89 en:

“(…) Deze schuld is door de erflater geheel afgelost aan zijn zoon; de schuld aan zijn dochter bestaat nog”.

De notaris mr. […] , die deze akte in 2001 heeft verleden en die de nalatenschap van erflater destijds heeft afgewikkeld, heeft in door hem ondertekende schriftelijke verklaringen van 28 september 2015 respectievelijk 18 november 2016 onder meer verklaard:

“(…) De zoon van de erflater zou rond 1981 zijn moederlijk erfdeel hebben ontvangen, althans de contante waarde daarvan in verband met het testament van zijn moeder. Door wie die uitkering is gedaan is mij onbekend” (…).

en

“(…) mij staat bij, dat de heer [B] mij mondeling heeft meegedeeld, dat hij de contante waarde van het erfdeel van zijn zoon in de 80-jaren aan hem heeft uitgekeerd; normaliter werd de contante waarde bepaald op dezelfde wijze als in de Uitvoeringsbeschikking Successiewet; ik kan niet meer nagaan, of de uitkering al dan niet via de kas van mijn ambtsvoorganger of via mijn kantoorrekening heeft plaatsgevonden. (…)”.

Verder is van belang dat ook [gedaagde sub 6] (gedaagde sub 6) op 1 november 2017 een schriftelijke verklaring heeft opgesteld. [gedaagde sub 6] heeft in het verleden gewerkt bij een accountants-/belastingadvieskantoor en verzorgde voor aanvankelijk alleen erflaatster (en haar moeder), maar later ook voor erflater de aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting. Hij verklaart:

“In de jaren tachtig zijn er betalingen gedaan door dhr. [B] aan zijn zoon [D (voornaam)] . Deze betalingen heb ik zelf gezien. Wanneer en hoeveel kan ik mij niet meer voor de geest halen. Op een later tijdstip heeft dhr. [B] mij meegedeeld dat de schuld aan zijn zoon wegens het kindsdeel van zijn moeder geheel was afbetaald. Vanaf dat moment is alleen nog de schuld aan zijn dochter betreffende haar kindsdeel in zijn aangifte IB/VB opgenomen”.

Tijdens de comparitie heeft [gedaagde sub 6] het volgende verklaard:

“Ik heb gezien dat er door erflater betalingen zijn gedaan aan [D (voornaam)] . Die zijn in eerste instantie opgevoerd als leningen en daarna zijn die verrekend met de vordering van [D (voornaam)] . Op de vraag of ik nog weet hoe vaak er een bedrag is overgemaakt en hoe groot dat bedrag dan was, antwoord ik: nee, dat weet ik niet. Dit speelde namelijk in de jaren ’80. De contante waarde van de vordering is door de erflater betaald. Ik weet 100 procent zeker dat de vordering al is betaald. De laatste jaren stond alleen nog de schuld van [E (voornaam)] op de aangifte inkomstenbelasting van erflater. De notaris die de akte van verdeling van 10 september 2001 heeft opgemaakt, was de vaste notaris van de familie”.

4.5.4.

[eiseres] heeft betwist dat de schuld die erflater aan [D (voornaam)] had op enig moment voldaan is. Zij heeft tijdens de comparitie hierover als volgt verklaard:

“U vraagt mij of het kan zijn dat de vordering van [D (voornaam)] al is uitgekeerd. Ik weet zeker dat dit niet zo is. Ik ben met [D (voornaam)] gehuwd geweest vanaf 1972 tot aan zijn overlijden in 1998. [D (voornaam)] en ik wisten financieel gezien alles van elkaar. Ik had het geweten als er een bedrag van ongeveer een ton naar ons was overgemaakt. We hebben nooit iets gekregen van mijn schoonvader, behalve cadeaus voor bijvoorbeeld een verjaardag. We hebben ook nooit iets van hem geleend, mijn man wilde zelf zijn broek ophouden. Mijn man heeft wel altijd gezegd dat ik vanwege de nog openstaande vordering me geen zorgen hoefde te maken over mijn pensioen”.

4.5.5.

De rechtbank verwerpt het betoog van enkele gedaagden dat de hiervoor geciteerde notariële akte van 10 september 2001 voor zover daarin staat dat erflater zijn schuld aan [D (voornaam)] geheel heeft afgelost, dwingende bewijskracht heeft op grond van artikel 157 lid 1 Rv. Voorafgaand aan de hiervoor bedoelde zin staat in dezelfde akte: “De verschenen persoon verklaarde:”. De notariële akte levert aldus enkel het dwingend bewijs dat erflaatster destijds ten overstaan van de notaris heeft verklaard dat de schuld is afgelost (formele bewijskracht). De akte ontbeert echter materiële bewijskracht ten aanzien van de inhoud van die verklaring.

4.5.6.

Niettemin geldt dat vooralsnog enkel de andersluidende verklaring van [eiseres] – dat zij geen weet heeft van tijdens haar huwelijk met [D (voornaam)] door erflater betaalde bedragen – steun biedt voor haar standpunt dat de oorspronkelijke vordering van [D (voornaam)] op erflater nog onvoldaan is. Uit de hiervoor in 4.5.4. geciteerde verklaringen blijkt dat zowel de vaste notaris als de vaste boekhouder van erflater en erflaatster hebben verklaard dat erflater reeds in de jaren ’80 de schuld heeft voldaan door de contante waarde van deze schuld aan erflater uit te betalen. Verder kan uit de notariële akte worden afgeleid dat kennelijk ook erflaatster in 2001, kort na het overlijden van erflater, ervan uitging dat erflater die schuld aan [D (voornaam)] wel had voldaan, maar die aan [E (voornaam)] nog niet. Deze personen – erflaatster, de boekhouder en de notaris – hebben hierover onafhankelijk van elkaar vrijwel gelijkluidende verklaringen afgelegd, terwijl vooralsnog iedere concrete aanwijzing dat deze drie personen hierover (bewust) onjuist hebben verklaard. In ieder geval heeft de betrokken notaris geen eigen belang om hierover onjuist te verklaren.

4.5.7.

Op basis van de hiervoor geciteerde overgelegde verklaringen is de rechtbank voorshands van oordeel – behoudens door [eiseres] te leveren tegenbewijs – dat de vordering van [D (voornaam)] op erflater uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling uit de nalatenschap van [C] begin jaren ’80 van de vorige eeuw door erflater is voldaan door uitbetaling van de destijds contante waarde daarvan aan [D (voornaam)] . [eiseres] zal worden toegelaten tot tegenbewijs.

4.5.8.

De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.

5De beslissing

De rechtbank

in de zaak van [eiseres] jegens [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1):

5.1.

verklaart [eiseres] niet ontvankelijk in haar vordering tegen [gedaagde sub 1] ;

5.2.

veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] begroot op € 1.969,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen vanaf de dag van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening,

5.3.

verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,

in de zaak van [eiseres] jegens [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] (gedaagden sub 3, 4 en 5):

5.4.

veroordeelt [gedaagde sub 3] tot betaling van € 6.023,59 aan [eiseres] ,

5.5.

veroordeelt [gedaagde sub 4] tot betaling van € 2.454,05 aan [eiseres] ,

5.6.

veroordeelt [gedaagde sub 5] tot betaling van € 2.454,05 aan [eiseres] ,

5.7.

veroordeelt [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] begroot op € 2.070,05, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen vanaf de dag van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening,

5.8.

verklaart de veroordelingen onder 5.4. tot 5.7. uitvoerbaar bij voorraad,

5.9.

wijst af het meer of anders gevorderde,

in de zaak van [eiseres] jegens [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] en [gedaagde sub 8] (gedaagden sub 2, 6, 7 en 8):

5.10.

laat [eiseres] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands vaststaande feit dat de vordering van [D (voornaam)] op erflater uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling uit de nalatenschap van [C] , al begin jaren ’80 van de vorige eeuw door erflater is voldaan,

5.11.

bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 27 februari 2019 voor uitlating door [eiseres] óf zij bewijs wil leveren en zo ja, of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,

5.12.

bepaalt dat [eiseres] , indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,

5.13.

bepaalt dat [eiseres] , indien zij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op maandagen, dinsdagen, donderdagen en vrijdagen in de maanden februari april 2019 tot en met juli 2019 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,

5.14.

bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. J.F. Beens in het gerechtsgebouw te Utrecht aan Vrouwe Justitiaplein 1,

5.15.

bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,

5.16.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Beens, rechter, in tegenwoordigheid van

mr. I.M. Reinders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2019.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733