Gerechtshof Den Haag 19-02-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:357

Datum publicatie22-02-2019
Zaaknummer200.231.496/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht; Civiel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenErfrecht; (Misbruik) volmacht tijdens leven erflater; Schenking tijdens leven erflater
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Erfgenaam had samen met erflaatster en/of-rekening. Bij vraag of volmacht is verleend komt het aan op hetgeen betrokkenen over en weer hebben verklaard en uit elkaars gedragingen en verklaringen hebben mogen begrijpen (HR 12 oktober 2012 ECLI:NL:HR:2012:BW9243 ). Reeds uit hoofde van tenaamstelling van rekeningen was erfgenaam bevoegd om uitgaven te doen; daarvoor was geen volmacht nodig. Ook geen misbruik van omstandigheden in de zin van art. 7:176 BW.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

afdeling civiel, team familie

zaaknummer : 200.231.496/01

rol-/zaaknummer rechtbank : 6013198 CV EXPL 17-3777

arrest van 19 februari 2019

inzake

[Broer een] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna te noemen: [Broer een] ,

advocaat: mr. M.G. Hees,

tegen

[Broer twee] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

hierna te noemen: [Broer twee] ,

advocaat: mr. M. Hoogenboom

Het geding

Bij exploot van 10 januari 2018 is [Broer een] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam, gewezen op 12 oktober 2017 tussen [Broer een] als eiser in conventie/verweerder in reconventie en [Broer twee] als gedaagde in conventie/eiser in reconventie (hierna: het bestreden vonnis).

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen daarover is vermeld op blz. 1 van het bestreden vonnis.

Bij memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis heeft [Broer een] drie grieven geformuleerd.

Bij memorie van antwoord heeft [Broer twee] de grieven weersproken.

[Broer een] heeft een akte genomen, waarna [Broer twee] een antwoordakte heeft genomen.

Partijen hebben hun procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Feiten

1. Het hof gaat uit van de volgende feiten. [Broer een] en [Broer twee] zijn broers van elkaar. De moeder van [Broer een] en [Broer twee] , mevrouw [volgt naam moeder] , is overleden [in] 2014 (hierna: de moeder of erflaatster).

2. [Broer een] en [Broer twee] zijn de enige erfgenamen van erflaatster. Op de nalatenschap van de moeder is het wettelijke versterferfrecht van toepassing, waardoor [Broer een] en [Broer twee] ieder voor de helft erfgenaam zijn.

3. In mei 2015 is een boedelbeschrijving gemaakt. Vervolgens hebben [Broer een] en [Broer twee] gecorrespondeerd over diverse uitgaven vanaf de en/of-rekeningen die de moeder met [Broer twee] had zowel bij de ING als de ABN AMRO.

Eerste aanleg

4. Tussen [Broer een] en [Broer twee] is een meningsverschil ontstaan over diverse uitgaven van in totaal € 10.806,31 die door [Broer twee] zijn gedaan vanaf de en/of-rekeningen. Volgens [Broer een] zijn deze uitgaven gedaan ten gunste van [Broer twee] , zonder dat de moeder daarvoor toestemming had gegeven. [Broer twee] heeft zich hierdoor schuldig gemaakt aan onrechtmatig handelen of misbruik van omstandigheden. [Broer een] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [Broer twee] wordt veroordeeld tot betaling aan hem van de helft van deze uitgaven, te weten € 5.403,16.

5. [Broer twee] heeft verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat de uitgaven in opdracht en/of ten behoeve van de moeder zijn gedaan. Voor zover de uitgaven zijn gedaan ten gunste van [Broer twee] , heeft de moeder daarmee steeds ingestemd. In reconventie heeft [Broer twee] gevorderd, kort gezegd, dat [Broer een] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 800,- alsmede van de helft van een voor de taxatie van Napoleon bordjes en zilveren lepeltjes op te maken taxatierapport, en voorts tot het verlenen van medewerking aan het afronden van de nalatenschap en tot het stoppen van het doen van negatieve uitlatingen/onwaarheden over [Broer twee] .

6. [Broer een] heeft de vordering in reconventie bestreden.

7. Bij vonnis van 12 oktober 2017 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam de vorderingen in conventie en reconventie afgewezen en de proceskosten gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Vordering in hoger beroep

8. [Broer een] is tijdig in hoger beroep gekomen. Hij vordert in hoger beroep, na eiswijziging, dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest:

- [Broer twee] wordt veroordeeld om aan [Broer een] te betalen een bedrag van € 5.403,16, althans € 4.983,56, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;

- [Broer twee] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure, het salaris van de gemachtigde daaronder begrepen;

- de verdeling van de nalatenschap van erflaatster alsmede de wijze van verdeling wordt vastgesteld, daarbij zoveel mogelijk rekening houdend met de inhoud van de memorie van grieven en het standpunt van [Broer een] , inclusief vaststelling van de overbedelingsschuld en overbedelingsvordering, met veroordeling van diegene die is overbedeeld tot betaling aan diegene die is onderbedeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van het in deze te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening;

- [Broer twee] wordt veroordeeld om binnen veertien dagen, althans een in goede justitie te bepalen termijn, na betekening van het in deze te wijzen arrest, zijn medewerking te verlenen aan opheffing van de bankrekeningen (mede) ten name van erflaatster bij de ING ( [volgt nummer] ) en de ABN AMRO ( [volgt nummer] ), zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- althans een in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of dagdeel dat [Broer twee] daartoe in gebreke blijft, zulks met machtiging van [Broer een] om zelf tot opheffing over te gaan, althans een in goede justitie te bepalen en aan [Broer een] te verlenen machtiging;

- [Broer twee] wordt veroordeeld in de kosten van de onderhavige procedure, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van het in deze te wijzen arrest tot de dag der algehele voldoening.

9. [Broer twee] heeft geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, [Broer een] niet-ontvankelijk verklaart dan wel zijn grieven als ongegrond aanmerkt en het door hem gevorderde afwijst, met veroordeling van [Broer een] in de proceskosten en de kosten vallende na het arrest, zulks met de bepaling dat voor zover deze proceskosten en nakosten niet uiterlijk binnen zeven dagen na een in deze te wijzen arrest zijn voldaan, [Broer een] de wettelijke rente daarover aan [Broer twee] verschuldigd is.

Bespreking van de grieven

10. [Broer een] keert zich met drie grieven (1 t/m 3) tegen het bestreden vonnis.

Volmacht

11. Grief 1 ziet op rov. 3.1 van het bestreden vonnis waarin de kantonrechter het beroep van [Broer een] op art. 3:68 BW heeft verworpen, omdat deze bepaling van toepassing is wanneer sprake is van een volmacht terwijl het in dit geval gaat om en/of-rekeningen op naam van de moeder en/of [Broer twee] , hetgeen betekent dat zowel de moeder als [Broer twee] zelfstandig bevoegd zijn gebruik te maken van de bankrekeningen zonder dat daarvoor toestemming van de ander is vereist. Volgens de grief heeft de kantonrechter met dit oordeel miskend dat tussen de moeder en [Broer twee] sprake was van een rechtsverhouding krachtens volmacht, waardoor het [Broer twee] als gevolmachtigde op grond van art. 3:68 BW niet was toegestaan rechtshandelingen ten behoeve van zichzelf te verrichten. Volgens de grief worden de uitgaven van in totaal € 10.806,31 die vanaf de en/of-rekeningen zijn gedaan door dit verbod getroffen, nu deze uitgaven ten gunste van [Broer twee] zijn gedaan en niet is gebleken dat de in art. 3:68 BW genoemde uitzondering op dit verbod zich voordoet. Dit betekent volgens de grief dat de uitgaven zonder rechtsgrond zijn gedaan, zodat vanuit de nalatenschap een vordering op [Broer twee] bestaat tot terugbetaling van het totaalbedrag van deze uitgaven.

12. De grief neemt tot uitgangspunt dat tussen de moeder en [Broer twee] een rechtsverhouding krachtens volmacht heeft bestaan. Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat het bestaan van een volmacht in de verhouding tussen de moeder en [Broer twee] niet is vast komen te staan. Het hof motiveert dat als volgt. Bij de vraag of een volmacht is verleend komt het aan op hetgeen de betrokkenen over en weer hebben verklaard en over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen hebben mogen begrijpen, waarbij in het bijzonder van belang is de verklaring of gedraging waarbij de volmacht is verleend (HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9243). Uit de door [Broer een] in MvG, nr. 30 aangevoerde (en deels door [Broer twee] betwiste) omstandigheden kan het bestaan van een volmacht naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid, waarbij van belang is dat de uitgaven zijn gedaan vanaf de en/of-rekeningen die op naam staan van de moeder en/of [Broer twee] . Reeds uit hoofde van de tenaamstelling van deze rekeningen was [Broer twee] bevoegd om de uitgaven te doen; daarvoor was geen volmacht nodig. Het is het hof, op basis van de gedingstukken, niet gebleken dat [Broer twee] bij de uitgaven vanaf de en/of-rekeningen heeft gehandeld als gevolmachtigde van de moeder, zodat moet worden aangenomen dat hij daarbij als mederekeninghouder van de en/of-rekeningen heeft gehandeld. Dit betekent dat niet is voldaan aan het in art. 3:60 lid 1 BW genoemde vereiste dat de volmachtgever aan een ander de bevoegdheid heeft verleend om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten.

13. Het beroep van [Broer een] op art. 3:68 BW zal niet kunnen slagen, omdat deze bepaling uitgaat van het bestaan van een volmacht terwijl uit rov. 12 volgt dat het hof het bestaan van een volmacht in de verhouding tussen de moeder en [Broer twee] niet heeft kunnen vaststellen. Dit betekent dat de vordering van [Broer een] tot terugbetaling van het totaalbedrag aan uitgaven die zijn gedaan vanaf de en/of-rekeningen op de grondslag van art. 3:68 BW zal worden afgewezen. In zoverre faalt grief 1 dan ook.

14. Verder bevat grief 1 een eiswijziging (MvG, nrs. 35-37), in die zin dat [Broer een] in appel tevens vordert, kort gezegd, dat (i) de verdeling van de nalatenschap van de moeder wordt vastgesteld alsmede de wijze van verdeling wordt gelast en (ii) [Broer twee] wordt veroordeeld mee te werken aan de opheffing van de en/of-rekeningen.

15. Wat de onder (i) vermelde verdelingsvordering betreft voert de grief aan dat de nalatenschap van erflaatster thans nog onverdeeld is met betrekking tot het restant van het banksaldo op de en/of-rekeningen van € 1.737,89 en de – in het kader van grief 1 besproken – vordering op [Broer twee] van € 10.806,31 althans € 9.967,13. Nu het hof de vordering op [Broer twee] van € 10.806,31 althans € 9.967,13 op de grondslag van art. 3:68 BW zal afwijzen (rov. 13), maakt die vordering geen deel uit van een onverdeelde nalatenschap. Zoals uit de hierna volgende bespreking van grief 2 volgt, omvat de nalatenschap evenmin een vordering uit andere hoofde op [Broer twee] .

Wat het restant van het banksaldo op de en/of-rekeningen betreft, overweegt het hof als volgt. [Broer twee] heeft gesteld (MvA, punt 36) dat er na het overlijden van de moeder betalingen van de bankrekeningen hebben plaatsgevonden, te weten een belastingaanslag IB 2014 en een aanslag terugbetaling zorgtoeslag 2014, waardoor er nog maar € 449,09 beschikbaar is op de en/of-rekeningen. [Broer twee] heeft echter nagelaten hiervan bewijsstukken in het geding te brengen, hoewel dat wel op zijn weg had gelegen, te meer omdat [Broer een] daar verschillende malen om heeft verzocht. [Broer twee] heeft verder nog naar voren gebracht dat er na augustus 2015 iedere maand bankkosten zijn afgeschreven, maar het hof zal daarmee geen rekening houden nu [Broer twee] deze bankkosten niet heeft gespecificeerd. Dit betekent dat de nalatenschap van erflaatster volgens het hof onverdeeld is voor wat betreft het banksaldo op de en/of-rekeningen van totaal € 1.737,89. Het hof zal dit banksaldo volledig toedelen aan [Broer twee] en bepalen dat hij wegens overbedeling gehouden is de helft daarvan te vergoeden aan [Broer een] . De door [Broer een] gevorderde wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de dag der dagvaarding is niet toewijsbaar, nu eerst uit de vaststelling van de verdeling de betalingsverplichting voortvloeit. Voor zover nog aan beide broers ten laste van deze rekeningen een voorschot is uitgekeerd ( [Broer twee] heeft onbetwist gesteld dat er op deze rekeningen nog een bedrag aan inkomstenbelasting 2014 is ontvangen en beide broers ieder een bedrag van € 1.000,- hebben ontvangen), dient hiermee bij de vergoeding rekening te worden gehouden.

16. Wat de onder (ii) vermelde vordering betreft dat [Broer twee] wordt veroordeeld mee te werken aan de opheffing van de en/of-rekeningen, overweegt het hof als volgt. Bij gebreke van een daartoe strekkende stelling is het voor het hof niet duidelijk geworden welk belang [Broer een] heeft bij een rechterlijke voorziening met betrekking tot de opheffing van deze bankrekeningen. Daarbij komt dat het kennelijk ook de bedoeling van [Broer twee] is om de en/of-rekeningen op te heffen nadat de nalatenschap is afgewikkeld (CvA, p. 3). Niet is gesteld en evenmin is in appel gebleken dat [Broer twee] weigert zijn medewerking hieraan te verlenen zodra de nalatenschap is afgewikkeld.

Misbruik van omstandigheden

17. Grief 2 keert zich tegen rov. 3.2 van het bestreden vonnis waarin de kantonrechter het beroep van [Broer een] op misbruik van omstandigheden in de zin van art. 7:176 BW heeft afgewezen, omdat [Broer een] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. Van [Broer een] had gezien de gemotiveerde betwisting door [Broer twee] ten minste verwacht mogen worden dat hij het gestelde misbruik nader zou concretiseren en met feiten en omstandigheden zou onderbouwen, hetgeen [Broer een] volgens de kantonrechter heeft nagelaten. Met een beroep op art. 7:176 jo. art. 3:44 lid 4 BW voert de grief aan, kort gezegd, dat, ervan uitgaande dat de aan de orde zijnde uitgaven vanaf de en/of-rekeningen zijn aan te merken als schenkingen van de moeder aan [Broer twee] , deze schenkingen door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen gelet op de zowel in financieel als persoonlijk opzicht volledig afhankelijke positie van de moeder van [Broer twee] en gelet op de geestelijke gesteldheid van de moeder.

18. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat [Broer een] , mede gelet op de betwisting door [Broer twee] , niet heeft voldaan aan zijn stelplicht dat, voor zover de aan de orde zijnde uitgaven te kwalificeren zijn als schenkingen, deze schenkingen door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. Met name heeft [Broer een] onvoldoende onderbouwd dat de moeder in financieel en persoonlijk opzicht volledig afhankelijk was van [Broer twee] en dat ten aanzien van de moeder sprake was van een abnormale geestestoestand in de zin van art. 3:44 lid 4 BW. Daarbij acht het hof van belang dat [Broer twee] zich tegen de vordering van [Broer een] op de grondslag van misbruik van omstandigheden heeft verweerd door onder meer aan te voeren dat de uitgaven zijn gedaan vanaf de en/of-rekeningen waarvan hij mederekeninghouder is, dat de moeder bepaalde waarvoor het saldo op de en/of-rekeningen werd aangewend en dat zij daartoe geestelijk in staat was, dat de moeder steeds heeft ingestemd met de uitgaven die door [Broer twee] zijn gedaan, dat zij niet in een afhankelijke positie verkeerde van [Broer twee] , en dat een deel van de uitgaven is verrekend met contant geld dat [Broer twee] aan zijn moeder gaf. Gelet op het verweer van [Broer twee] , had [Broer een] zijn stellingen nader dienen te onderbouwen hetgeen hij heeft nagelaten (MvG, nr. 52). Het hof komt dan ook tot de slotsom dat het beroep van [Broer een] op misbruik van omstandigheden in de zin van art. 7:176 BW faalt.

Veeggrief

19. Grief 3 betreft een veeggrief en heeft geen zelfstandige betekenis.

Bewijsaanbod

20. Gelet op het vorenstaande komt het hof niet toe aan het bewijsaanbod van [Broer een] , nog daargelaten of dit bewijsaanbod voldoende gespecificeerd is.

Proceskosten

21. Gelet op de aard van de zaak zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het bestreden vonnis;

in aanvulling daarop:

deelt toe aan [Broer twee] het saldo op de en/of-rekeningen van totaal € 1.737,89;

veroordeelt [Broer twee] om uit hoofde van overbedeling te betalen aan [Broer een] een bedrag van
€ 868,95;

verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. F. Ibili, C.M. Warnaar en S.H.M. van der Heiden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2019 in aanwezigheid van de griffier.

Jurisprudentie 1

ECLI:NL:HR:2012:BW9243


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733