Gerechtshof 's-Hertogenbosch 12-02-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:492

Datum publicatie15-02-2019
Zaaknummer200.208.689_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Vergoedingsrechten;
Familieprocesrecht; Bewijsrecht; Proceskosten; Rechter is er klaar mee
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vrouw maakte 3 x geld over naar man (taxichauffeur) tijdens kortdurende affectieve relatie, waarvan 2 maal ovv "lening". Onvoldoende door man betwist dat gelden hem geleend zijn. Evenmin verrekening met tegenvordering tzv beweerde autoritten naar ziekenhuis; geen vervoersovereenkomst gesteld en niet gebruikelijk dat voor dit soort ritten in affectieve relatie betaald dient te worden. Ook geen bewijs(aanbod) dat deze ritten plaats vonden. Man moet alles terugbetalen.
Ook proceskostenveroordeling.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.208.689/01

arrest van 12 februari 2019

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. M.C.A. Geerts te Oirschot,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. L.N. Geerman te Sittard ,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 19 december 2017 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 5029934 en rolnummer CV EXPL 16-5125 gewezen vonnis van 20 oktober 2016.

5Het verloop van de procedure

Bij het tussenarrest van 19 december 2017 heeft het hof partijen gelegenheid geboden voor pleidooi omdat [appellant] pleidooi had gevraagd.

Nadat een datum voor pleidooi was bepaald, heeft de voormalig advocaat van [appellant] zich aan de zaak onttrokken en heeft zich voor [appellant] een nieuwe advocaat gesteld. Deze heeft vervolgens namens [appellant] het verzoek om pleidooi ingetrokken.

[geïntimeerde] heeft meegedeeld dat zij geen bezwaar heeft tegen het niet laten doorgaan van het pleidooi.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6De beoordeling

6.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

  • Partijen hebben vanaf april 2015 een kortdurende affectieve relatie met elkaar gehad.

  • [geïntimeerde] heeft op 2 juli 2015 vanaf haar bankrekening € 1.135,-- overgemaakt naar de bankrekening van [appellant] .

  • [geïntimeerde] heeft eveneens op 2 juli 2015 vanaf haar bankrekening € 5.954,-- overgemaakt naar de bankrekening van [appellant] , met als omschrijving “Lening [appellant] ”.

  • [geïntimeerde] heeft op 23 juli 2015 vanaf haar bankrekening € 3.700,-- overgemaakt naar de bankrekening van [appellant] met omschrijving “Lening”.

  • Via een WhatsApp-bericht van 12 oktober 2015 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] meegedeeld:

‘Ik zou het wel fijn vinden als je me het geleende bedrag terug betaald. Graag zo spoedig mogelijk. Gr. [roepnaam geïntimeerde] ’

- Via een WhatsApp-bericht van 26 oktober 2015 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] meegedeeld:

‘We zijn veertien dagen verder. Wanneer maak ja aanstalten om te beginnen met betalen’

  • Bij brief van 25 januari 2016 heeft de advocaat van [geïntimeerde] aan [appellant] geschreven dat [geïntimeerde] op 2 juli 2015 en 23 juli 2015 in totaal € 10.789,-- ter leen heeft verstrekt aan [appellant] . [appellant] is in de brief gesommeerd om het bedrag binnen veertien dagen na de datum van de brief terug te betalen. Ook is in de brief aangekondigd dat, indien het bedrag niet binnen veertien dagen terugbetaald is, [appellant] dan € 882,89 aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd is, te vermeerderen met € 185,41 aan btw, en dat dan een gerechtelijke procedure tegen hem zal worden gestart.

  • Bij brief van 2 februari 2016 heeft [appellant] aan de advocaat van [geïntimeerde] geschreven, samengevat, dat de overboekingen die [geïntimeerde] in juli 2015 heeft gedaan schenkingen betroffen en geen geldleningen.

6.2.1.

In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] veroordeling van [appellant] tot betaling van:

  • een hoofdsom van € 10.789,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 25 maart 2016;

  • € 26,53 aan over de hoofdsom vervallen rente, berekend tot en met 24 maart 2016;

  • € 1.068,30 aan buitengerechtelijke kosten;

met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

6.2.2.

Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding (primair) ten grondslag gelegd dat zij in juli 2015 in totaal € 10.789,-- ter leen heeft verstrekt aan [appellant] en dat [appellant] ten onrechte weigert het geleende geld terug te betalen.

Bij de in eerste aanleg genomen akte heeft [geïntimeerde] de grondslag van haar eis met de navolgende gronden uitgebreid:

  • subsidiair: onverschuldigde betaling;

  • meer subsidiair: ongerechtvaardigde verrijking;

  • nog meer subsidiair: vernietiging van een door misbruik van omstandigheden tot stand gekomen schenking.

6.2.3.

[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

6.2.4.

In het tussenvonnis van 14 juli 2016 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.

6.2.5.

In eindvonnis van 20 oktober 2016 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.

  • Voor de totstandkoming van een overeenkomst van geldlening is niet vereist dat deze schriftelijk is vastgelegd. Een overeenkomst van geldlening kan ook mondeling gesloten worden. [geïntimeerde] heeft haar stelling dat een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen, feitelijk en concreet onderbouwd. [appellant] heeft de stelling niet voldoende gemotiveerd betwist. De vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 10.789,-- is daarom toewijsbaar (rov. 4.5).

  • De vordering tot vergoeding van € 1.083,15 inclusief btw ter zake buitengerechtelijke kosten is eveneens toewijsbaar (rov. 4.6).

Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen:

  • € 10.789,-- vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 25 maart 2016;

  • € 26,53 aan tot en met 24 maart 2016 over de hoofdsom vervallen rente;

  • € 1.083,15 aan buitengerechtelijke kosten.

De kantonrechter heeft [appellant] voorts in de proceskosten veroordeeld, inclusief nakosten en vermeerderd met wettelijke rente.

6.3.

[appellant] heeft in hoger beroep een genummerde grief (grief I) aangevoerd.

Deze grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] het bedrag van € 10.789,-- op basis van een overeenkomst van geldlening aan [appellant] heeft verstrekt. Daarnaast heeft [appellant] in de memorie van grieven als nieuw verweer een beroep gedaan op verrekening met een door hem gestelde tegenvordering. Omdat dit nieuwe verweer ertoe strekt dat de door de kantonrechter uitgesproken veroordeling niet in stand kan blijven, is dit nieuwe verweer te beschouwen als een nadere grief (grief II) tegen het vonnis van de kantonrechter.

[appellant] heeft op basis van deze twee grieven geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot:

  • afwijzing alsnog van de vorderingen van [geïntimeerde] ;

  • veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant] alles terug te betalen wat [appellant] op grond van het vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling;

met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

Met betrekking tot grief I: is tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen?

6.4.1.

Grief I is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] het bedrag van € 10.789,-- op basis van een overeenkomst van geldlening aan [appellant] heeft verstrekt.

6.4.2.

Het hof stelt voorop dat de in geding zijnde bedragen door [geïntimeerde] aan [appellant] zijn verstrekt in de maand juli 2015, derhalve vóór de invoering op 1 januari 2017 van artikel 7:129 lid 1 BW, in welk artikel is neergelegd wat een overeenkomst van geldlening is. Volgens artikel 200* van de Overgangswet NBW is artikel 7:129 lid 1 BW niet van toepassing op overeenkomsten van geldlening die vóór 1 januari 2017 zijn gesloten. Ten tijde van het verstrekken van de in dit geding aan de orde zijnde bedragen, gold artikel 7A-1791 BW. Volgens dat artikel is verbruiklening een overeenkomst waarbij de ene partij aan de andere partij een hoeveelheid van verbruikbare zaken afgeeft, onder de voorwaarde dat de andere partij evenzoveel zaken van gelijke soort en gelijke hoedanigheid teruggeeft aan de eerstgenoemde partij. De overeenkomst van verbruikleen was onder het destijds geldende recht een zogenoemde reële overeenkomst, waarbij de overeenkomst niet reeds tot stand komt door de enkele wilsovereenstemming over de lening, maar pas door de overdracht én verschaffing van het genot van de zaak of het geld. In dit geding staat vast dat geldbedragen zijn verstrekt, maar in geschil is of dat ten titel van geldlening is gebeurd. Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat een overeenkomst van verbruikleen, meer in het bijzonder van geldlening, niet schriftelijk hoeft te zijn vastgelegd. De vraag of de verstrekking van de in geding zijnde bedragen heeft plaatsgevonden ten titel van geldlening moet daarom door de rechter worden beantwoord aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

6.4.3.

Omdat [geïntimeerde] zich in deze procedure beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat de gelden door haar aan [appellant] zijn vertrekt ten titel van geldlening, rust op haar de plicht die stelling voldoende te onderbouwen. Indien [geïntimeerde] de stelling voldoende heeft onderbouwd maar [appellant] de stelling voldoende heeft betwist, draagt [geïntimeerde] de bewijslast van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen is. Dat volgt uit de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling.

6.4.4.

Tegen de achtergrond van de hiervoor in rov. 6.4.2 gegeven maatstaf, concludeert het hof dat [geïntimeerde] haar stelling dat een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen is, voldoende heeft onderbouwd. Aanwijzingen voor de juistheid van de stelling liggen immers besloten in de navolgende feiten en omstandigheden.

  • [geïntimeerde] heeft in juli 2015 in totaal € 10.789,-- overgemaakt naar [appellant] , terwijl partijen pas kort een affectieve relatie hadden. Dat de bedragen niet als geldlening maar als schenking werden overgeboekt, zoals door [appellant] is gesteld, ligt niet zonder meer voor de hand gelet op de omvang van het bedrag en de korte duur dat partijen pas een relatie hadden. Dat geldt te meer nu [appellant] niet, althans niet op voldoende duidelijke wijze, heeft gesteld dat tussen partijen besproken is dat [geïntimeerde] de overgeboekte bedragen bij wege van schenking aan [appellant] verstrekte.

  • [geïntimeerde] heeft bij de overboeking van het bedrag van € 5.954,-- op 2 juli 2015 en bij de overboeking van het bedrag van € 3.700,-- op 23 juli 2015 met zoveel woorden vermeld dat deze overboekingen een geldlening betroffen. [appellant] heeft niet betwist dat [geïntimeerde] bij de overboeking van € 1.135,-- op 2 juli 2015 eenzelfde vermelding had willen plaatsen, maar dit vergeten is. Indien [geïntimeerde] daadwerkelijk, zoals [appellant] heeft gesteld, de bedragen aan hem had willen schenken, valt niet in te zien waarom zij bij de overboekingen tot tweemaal toe als vermelding ‘lening’ heeft geplaatst.

  • [appellant] heeft destijds niet op enigerlei wijze kenbaar gemaakt dat hij niet instemde met de aanduiding ‘lening’ bij het overboeken van de bedragen. Als [appellant] werkelijk meende dat hij de bedragen geschonken kreeg, had van hem verwacht mogen worden dat hij [geïntimeerde] over de vermelding ‘lening’ had aangesproken en daarover opheldering had gevraagd. Vast staat dat [appellant] dat niet gedaan heeft. De hiervoor door [appellant] gegeven reden, dat hij niet heeft gezien welke omschrijving bij de overboekingen was geplaatst omdat hij daar niet naar gekeken heeft, moet voor zijn rekening en risico blijven. Het hof acht het bovendien niet aannemelijk dat [appellant] niet heeft gekeken naar de omschrijving bij de onderhavige omvangrijke bijschrijvingen op zijn bankrekening.

6.4.5.

Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] tegenover de stellingen van [geïntimeerde] , die ondersteund worden door de bovenstaande feiten en omstandigheden, onvoldoende gemotiveerd betwist dat de bedragen aan hem ter leen zijn verstrekt. [appellant] heeft in de toelichting op grief 1 gesteld dat tussen [geïntimeerde] en hem geen afspraken zijn gemaakt. Ook in het geding in eerste aanleg heeft [appellant] niet concreet gesteld dat tussen hem en [geïntimeerde] afspraken zijn gemaakt over het ter beschikking stellen van de gelden. [appellant] baseert zijn conclusie dat sprake is van een schenking, in feite alleen op de omstandigheid dat geen rente en geen termijn van terugbetaling is afgesproken. Dat is echter niet noodzakelijk om van een overeenkomst van geldlening te kunnen spreken.

6.4.6.

Indien [appellant] al gevolgd zou worden in zijn stelling dat tussen hem en [geïntimeerde] geen afspraken zijn gemaakt over de overboekingen, komt bij de vaststelling van wat de partijen over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten bovendien des te meer betekenis toe aan de omschrijving ‘geldlening’ die [geïntimeerde] bij twee van de drie overboekingen heeft geplaatst, en aan het feit dat [appellant] destijds op geen enkele wijze tegen die omschrijving heeft geprotesteerd. Dat is te meer van belang nu tussen de overboekingen van 2 juli 2015 en de overboeking van 23 juli 2015 drie weken zijn verstreken. Als [appellant] in de tussenliggende periode aan [geïntimeerde] duidelijk had gemaakt dat hij de ontvangen gelden niet als ter leen ontvangen bedragen maar als geschonken bedragen beschouwde, had [geïntimeerde] daar rekening mee kunnen houden bij haar besluit over het verrichten van de derde overboeking en had zij die overboeking achterwege kunnen laten.

6.4.7.

De stelling van [appellant] dat, indien het geld ter leen zou zijn verstrekt, [geïntimeerde] daarover wel iets op papier zou hebben gezet, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Ook als de bedragen geschonken zouden zijn, zou het voor de hand hebben gelegen daarover iets op papier te zetten, mede gelet op de verschuldigde schenkbelasting waar [appellant] zelf in het geding in eerste aanleg op heeft gewezen. De enige schriftelijke vastlegging die nu beschikbaar is, is de door [geïntimeerde] bij twee van de drie overboekingen geplaatste vermelding ‘lening’, tegen welke vermelding [appellant] destijds niet heeft geprotesteerd.

6.4.8.

Het hof komt tot de conclusie dat tussen partijen met betrekking tot de overgeboekte bedragen een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen is. [appellant] heeft dat onvoldoende gemotiveerd betwist, nu hij niet op concrete wijze heeft gesteld dat tussen partijen een andere overeenkomst dan een overeenkomst van geldlening is besproken, terwijl de feiten en omstandigheden wijzen op een overeenkomst van geldlening. [appellant] heeft zich niet beroepen op concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan het destijds voor [geïntimeerde] duidelijk had moeten zijn dat [appellant] de overboekingen niet als geldleningen maar als schenkingen beschouwde.

6.4.9.

Het hof acht bij het bovenstaande ook van belang dat [appellant] in de toelichting op grief I niet heeft aangevoerd dat de kantonrechter de overboeking van € 1.135,-- ten onrechte op dezelfde wijze heeft behandeld als de overboekingen van € 5.954,-- en € 3.700,--. Het hof zie daarom evenmin aanleiding om onderscheid te maken tussen de drie overboekingen.

6.4.10.

Omdat [appellant] onvoldoende heeft betwist dat het bedrag van in totaal van € 10.789,-- ter leen is verstrekt, moet het hof dat op grond van artikel 149 lid 1 Rv als vaststaand aannemen. Dit betekent dat het hof niet toekomt aan bewijslevering op dit punt.

6.4.11.

Grief I moet om bovenstaande redenen worden verworpen.

Met betrekking tot grief II: verrekening van het terug te betalen bedrag met een tegenvordering van [appellant] ?

6.5.1.

[appellant] heeft in hoger beroep als nieuw verweer een beroep gedaan op verrekening van zijn verbintenis tot terugbetaling van het bedrag van € 10.789,-- met een tegenvordering ten bedrage van € 10.036,39. Aan die tegenvordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij een eigen taxibedrijf heeft en dat hij, in de periode dat partijen een affectieve relatie hadden, [geïntimeerde] diverse malen met zijn taxi naar afspraken in het ziekenhuis in [plaats] heeft gebracht. [appellant] heeft rittenstaten overgelegd en gesteld dat hij daarin voor elke rit naar het ziekenhuis € 244,79 heeft berekend. Volgens [appellant] blijkt uit de rittenstaten dat hij voor een totaalbedrag van € 10.036,39 aan taxiritten heeft gereden voor [geïntimeerde] . Volgens [appellant] dient dat bedrag verrekend te worden met de vordering van [geïntimeerde] , zodat [appellant] nog hooguit € 752,61 moet terugbetalen aan [geïntimeerde] .

6.5.2.

[geïntimeerde] heeft betwist dat zij meermalen door [appellant] naar het ziekenhuis is vervoerd. Volgens [geïntimeerde] corresponderen de door [appellant] in de rittenstaten genoemde data niet met de data waarop zij in het ziekenhuis is geweest. Volgens [geïntimeerde] is het wel zo geweest dat partijen zich tijdens de duur van hun affectieve relatie meermalen samen verplaatst hebben in de auto van [appellant] . Dit betrof volgens [geïntimeerde] privéritten, die mede in het belang van [appellant] zelf werden gemaakt. Volgens [geïntimeerde] heeft geen van de door [appellant] samen met haar gemaakte autoritten het karakter gehad van een bestelde taxirit voor vervoer.

6.5.3.

Naar het oordeel van het hof moet de door [appellant] gestelde tegenvordering om meerdere zelfstandig dragende redenen worden afgewezen. De eerste reden is dat [appellant] wel heeft gesteld dat hij [geïntimeerde] in de periode waarin partijen een affectieve relatie hadden, meermalen naar het ziekenhuis heeft gebracht, maar niet heeft gesteld dat aan die ritten een vervoersovereenkomst ten grondslag ligt op grond waarvan [geïntimeerde] gehouden zou zijn voor die ritten te betalen. Het ligt niet voor de hand dat partijen die een affectieve relatie hebben, elkaar kosten in rekening brengen als zij elkaar naar het ziekenhuis brengen. Uit de stellingen van [appellant] is niet af te leiden dat hij met [geïntimeerde] een of meer overeenkomsten heeft gesloten op grond waarvan zij aan hem een vergoeding voor de gemaakte ritten verschuldigd is.

6.5.4.

De tweede reden voor afwijzing van de tegenvordering is dat [geïntimeerde] uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft betwist dat [appellant] haar meermalen naar het ziekenhuis heeft vervoerd. De stelling van [appellant] over die ritten staat dus niet vast. De bewijslast ten aanzien van de ritten rust op [appellant] , aangezien hij zijn tegenvordering op die gestelde ritten baseert. [appellant] heeft op dit punt geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan, en het hof ziet geen aanleiding om [appellant] op dit punt ambtshalve tot bewijslevering toe te laten.

6.5.5.

Het voorgaande brengt mee dat het als grief II te beschouwen beroep op verrekening om meerdere redenen geen doel kan treffen.

Conclusie en afwikkeling

6.6.1.

Omdat de grieven geen doel treffen, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen.

6.6.2.

Dit brengt mee dat de vordering van [appellant] tot veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant] alles terug te betalen wat [appellant] op grond van het vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, afgewezen moet worden.

6.6.3.

Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, waaronder begrepen de nakosten en vermeerderd met de daarover gevorderde wettelijke rente. Het hof zal deze proceskostenveroordeling, zoals door [geïntimeerde] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

7De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 5029934 en rolnummer CV EXPL 16-5125 tussen partijen gewezen vonnis van 20 oktober 2016;

wijst af de vordering van [appellant] tot veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant] alles terug te betalen wat [appellant] op grond van het vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan;

veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 313,-- aan griffierecht en op € 1.074,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat de bedragen van deze proceskostenveroordeling binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;

verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en H. Struik en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 februari 2019.

griffier rolraadsheer



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733