Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29-01-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:850

Datum publicatie14-02-2019
Zaaknummer200.197.558
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Gebruiksvergoeding
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hof volgt man niet in stelling dat een gebruiksvergoeding enkel in geval van overwaarde van de woning kan worden toegekend ter compensatie van het in de woning ‘vastzittende’ vermogen van de andere deelgenoot. O.g.v.art. 3:169 BW dient de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, de andere deelgenoot schadeloos te stellen (HR 22-12-2000ECLI:NL:HR:2000:AA1943). Hof acht gebruiksvergoeding ad € 513,09 p.m. (gelijk aan door vrouw aan man verschuldigde hypotheeklasten) redelijk.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.197.558

(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 185087)

arrest van 29 januari 2019

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

in eerste aanleg: eiser, gedaagde in het verzet,

hierna: [appellant] ,

advocaat: mr. M.B. Beerentsen,

tegen:

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

in eerste aanleg: gedaagde, eiseres in het verzet,

hierna: [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. A. Gerards.

1Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 27 september 2016 hier over.

1.2

Het verdere verloop blijkt uit:

- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 23 november 2016;

- de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis;

- de memorie van antwoord;

- de akte van 13 juni 2017 van [appellant] ;

- de antwoordakte van 11 juli 2017 van [geïntimeerde] ;

1.3

Appellant heeft het procesdossier van de eerste aanleg aan het hof overgelegd op
23 november 2016. Appellant heeft de aanvullende stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd op 8 augustus 2017 waarna het hof arrest heeft bepaald.

1.4

Na het bepalen van arrest heeft het hof geconstateerd dat de producties B en C bij de overgelegde akte van [appellant] van 13 juni 2017 ontbraken. [appellant] heeft bij brief van
3 september 2018 op verzoek van het hof deze producties aanvullend overgelegd.

2De vaststaande feiten

2.1

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het (bestreden) vonnis van 13 juli 2016.

3De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1

[appellant] en [geïntimeerde] hebben een relatie gehad. Tijdens deze relatie kochten zij een woning met toebehoren in gemeenschappelijke eigendom. Nadat de relatie was geëindigd, heeft [geïntimeerde] per 2 april 2012 de woning verlaten. Van 2 april 2012 tot 12 juli 2013 (‘periode I’) heeft [appellant] alleen in de woning gewoond. Van 12 juli 2013 tot 13 juni 2014 (‘periode II’) heeft geen van partijen in de woning gewoond. [appellant] woonde gedurende deze periode bij zijn nieuwe partner. Van 13 juni 2014 tot en met 31 juli 2015 (‘periode III’) heeft [appellant] in de woning gewoond samen met zijn nieuwe partner. De woning is verkocht en op 31 juli 2015 geleverd aan een derde. [appellant] heeft bij de rechtbank vergoeding gevorderd door [geïntimeerde] , als mede-eigenaar van de woning, van verschillende bedragen die verband houden met (de verkoop van) de woning en die door hem zijn betaald. Bij vonnis van 13 juli 2016 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] deels toegewezen en deels afgewezen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat [appellant] een gebruiksvergoeding voor bewoning van de woning verschuldigd is aan [geïntimeerde] en heeft het verrekeningsverweer van [geïntimeerde] ter zake van deze vergoeding gehonoreerd.

3.2

[appellant] is met twee grieven opgekomen tegen voornoemde beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Na een wijziging van eis vordert [appellant] in hoger beroep veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van in totaal € 30.466,57, bestaande uit de volgende bedragen:

    een bedrag van € 12.775,39 zijnde de helft van de hypothecaire restschuld na verkoop van de woning;

    een bedrag van € 14.879,59 zijnde de helft van de maandelijkse hypotheekrente over de periodes I, II en III;

    een bedrag van € 1.950,00 zijnde de helft van de door [appellant] in de periodes I, II en/of III betaalde onderhoudskosten van de woning;

    een bedrag van € 861,59 als bijdrage aan de kosten voor water, gas en energie over periode II;

3.3

Tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] het bedrag van € 12.775,39 wegens de hypothecaire restschuld aan [appellant] verschuldigd is, is geen incidenteel hoger beroep ingesteld door [geïntimeerde] , waardoor behoudens eventueel in verband met de devolutieve werking van het principaal hoger beroep (toewijzing van) dit deel van de vordering van [appellant] niet ter beoordeling voorligt in deze procedure.

Grief 1: onderhoudskosten en energielasten

3.4

Grief 1 ziet op de afwijzing door de rechtbank van de door [appellant] gevorderde vergoeding van (de helft van) de onderhoudskosten en energielasten die door hem zijn betaald. Met betrekking daartoe oordeelt het hof als volgt.

3.5

Partijen hebben de woning gezamenlijk in eigendom verkregen. Daardoor is sprake van een gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW. Partijen zijn ieder voor de helft eigenaar van de woning, nu gesteld noch gebleken is dat uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit (artikel 3:166 lid 2 BW) . Op grond van artikel 3:172 BW dienen [appellant] en [geïntimeerde] in beginsel ieder voor de helft bij te dragen in de kosten voor de woning voor zover het uitgaven betreft die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, zoals bedoeld in artikel 3:170 BW. Artikel 3:170 lid 2 BW bepaalt dat beheer van een gemeenschappelijk goed (in dit geval de woning) door de deelgenoten (in dit geval [appellant] en [geïntimeerde] ) gezamenlijk geschiedt, tenzij een regeling anders bepaalt. Een uitzondering op deze hoofdregel vormen volgens artikel 3:170 lid 1 BW handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden, welke handelingen zo nodig door ieder van de deelgenoten zelfstandig kunnen worden verricht. Deze uitzondering geldt evenwel, gelet op de woorden ‘zo nodig’, alleen in gevallen waarin ingrijpen zo urgent is, dat er geen gelegenheid is andere deelgenoten te raadplegen of te wachten op het ingrijpen van de beheersbevoegde deelgenoot of deelgenoten.

3.6

[appellant] vordert een bijdrage van [geïntimeerde] ter grootte van de helft van de kosten voor onderhoud en herstel van de woning. Deze hebben volgens [appellant] bijgedragen aan een hogere verkoopopbrengst en daarmee aan een lagere restschuld voor partijen. [geïntimeerde] betwist het gevorderde bedrag aan onderhoudskosten verschuldigd te zijn omdat [appellant] daarover geen overleg heeft gepleegd en zij daarvoor geen toestemming heeft verleend. Zij heeft voorts gesteld dat het onderhoud, bestaande uit schilderwerkzaamheden en vervanging van de CV-ketel, niet noodzakelijk was. Het hof begrijpt het betoog van [geïntimeerde] zo dat zij betwist dat [appellant] bevoegd was tot het laten verrichten van het onderhoud in de zin van artikel 3:170 BW en dat [appellant] daarom ingevolge artikel 3:172 BW geen (regres)vordering op haar heeft ter zake van de onderhoudskosten.

3.7

[appellant] heeft het door [geïntimeerde] gestelde ontbreken van overleg en toestemming niet weersproken. Daardoor is vast komen te staan dat [appellant] zelfstandig, zonder betrokkenheid van [geïntimeerde] als deelgenoot, opdracht heeft gegeven voor het gepleegde onderhoud. Gesteld noch gebleken is dat tussen partijen een regeling is getroffen op grond waarvan [appellant] zelfstandig bevoegd was tot het maken van deze kosten. [appellant] heeft daarnaast onvoldoende gesteld dat de onderhoudswerkzaamheden dusdanig urgent waren dat overleg met [geïntimeerde] of haar toestemming niet kon worden afgewacht. De enkele stelling van [appellant] dat het onderhoud ‘noodzakelijk’ was, is daartoe, gelet op de aard van de onderhoudswerkzaamheden en in het licht van de betwisting van [geïntimeerde] , onvoldoende. Gelet hierop is niet komen vast te staan dat [appellant] bevoegdelijk opdracht heeft geven tot het laten verrichten van het onderhoud, waardoor [geïntimeerde] op grond van artikel 3:172 BW niet draagplichtig is met betrekking tot de door [appellant] betaalde onderhoudskosten. Dat door het onderhoud de waarde van de woning is toegenomen en de restschuld van partijen daardoor lager is uitgevallen, maakt dit – wat daar ook van zij – niet anders.

3.8

Met betrekking tot de gevorderde kosten voor water en energie over periode II (rechtsoverweging 3.2 sub 4) geldt dat [geïntimeerde] de hoogte van het door [appellant] gevorderde bedrag gemotiveerd heeft betwist. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het gevorderde bedrag is berekend op grond van voorschotbedragen. [appellant] heeft daartegenover geen specificatie overgelegd of toelichting gegeven op het gevorderde bedrag, waardoor onduidelijk is hoe het door hem gevorderde bedrag tot stand is gekomen en in hoeverre daarbij rekening is gehouden met eindafrekeningen en eventuele terugbetalingen die [appellant] heeft ontvangen. Ook de door [appellant] (ter voorbereiding op de comparitie van partijen) overgelegde bankafschriften bieden geen inzicht in de wijze waarop het gevorderde bedrag is berekend en in de vraag welke eindafrekeningen (met welk resultaat) hebben plaatsgevonden. Zo volgt uit de overschrijvingen aan Vitens niet dat er een eindafrekening heeft plaatsgevonden en wat het resultaat daarvan is geweest. Uit de overschrijvingen aan NLE blijkt niet van een eindafrekening over het jaar 2014. Wel blijkt dat over het jaar 2013 een eindafrekening heeft plaatsgevonden waarbij een bedrag van € 489,74 aan [appellant] is terugbetaald, maar door het ontbreken van een specificatie of berekening van het gevorderde bedrag is onduidelijk of en hoe [appellant] dit bedrag heeft meegenomen in zijn berekening, mede gelet op het feit dat slechts een deel van de teruggave ziet op periode II. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat de hoogte van het door [appellant] gevorderde bedrag juist berekend is, waardoor deze vordering niet kan worden toegewezen.

3.9

Op grond van het voorgaande faalt grief 1.

Hypotheeklasten en gebruiksvergoeding

3.10

Grief 2 ziet op de vordering van [appellant] tot betaling van € 14.879,59 uit hoofde van de maandelijks verschuldigde hypotheeklasten over de periodes I, II en III en de verrekening van die vordering met de ten gunste van [geïntimeerde] in eerste aanleg vastgestelde gebruiksvergoeding. Daarbij geldt dat [geïntimeerde] de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat zij het door [appellant] gevorderde bedrag van € 14.879,59 in beginsel verschuldigd is, niet bij incidenteel appel heeft bestreden, zodat het hof daar, behoudens eventueel met het oog op de devolutieve werking van het hoger beroep, van uit dient te gaan. De vraag die thans voorligt is daarom of [appellant] aan [geïntimeerde] een gebruiksvergoeding verschuldigd is voor het gebruik van de woning.

3.11

Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat een gebruiksvergoeding enkel in geval van overwaarde van de woning kan worden toegekend ter compensatie van het in de woning ‘vastzittende’ vermogen van de andere deelgenoot. Uitgangspunt is artikel 3:169 BW dat bepaalt dat beide deelgenoten bevoegd zijn tot gebruik van het gemeenschappelijk goed. Artikel 3:169 BW heeft daarbij mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding
(HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA1943).

3.12

[appellant] heeft gedurende periode I en periode III de gemeenschappelijke woning alleen bewoond, dan wel tezamen met zijn nieuwe partner. Daargelaten of [geïntimeerde] al dan niet noodgedwongen in een huurwoning is gaan wonen, wanneer welke sloten van de woning zijn vervangen en of [geïntimeerde] daardoor de woning al dan niet daadwerkelijk kon betreden, staat vast dat [geïntimeerde] gedurende de periodes I en III feitelijk geen gebruik heeft kunnen maken van de woning omdat [appellant] daarin woonde. Dit, terwijl [appellant] haar wel houdt aan haar draagplicht met betrekking tot de hypothecaire lasten van de woning over deze periodes. Ook heeft [appellant] gedurende deze 29 maanden (de duur van periode I en III, waarbij periode II met een duur van 11 maanden niet is meegerekend) geen huur hoeven betalen voor alternatieve woonruimte terwijl [geïntimeerde] daar wel kosten voor heeft moeten maken. Gelet op eerdergenoemd wettelijk uitgangspunt acht het hof het in het licht van het voorgaande redelijk dat [appellant] een gebruiksvergoeding voldoet aan [geïntimeerde] over periodes I en III.

3.13

Voor zover [appellant] opkomt tegen de beslissing van de rechtbank om ook een gebruiksvergoeding toe te kennen over periode II, waarin zowel [geïntimeerde] als [appellant] niet woonachtig waren in de woning, berust dit op een onjuiste lezing van het vonnis. Immers, in rechtsoverweging 4.9 van het vonnis overweegt de rechtbank dat ‘ [appellant] van 2 april 2012 tot en met 31 juli 2015 – behoudens de periode van 12 juli 2013 tot en met 12 juni 2014, waarin geen der partijen de woning bewoonde – het alleen gebruik van de woning heeft gehad en [geïntimeerde] verstoken is geweest van het genot van de woning (…)’ (cursief hof), waaruit blijkt dat de rechtbank zich er bij de vaststelling van de gebruiksvergoeding rekenschap van heeft gegeven dat geen van beide partijen in periode II in de woning heeft gewoond en over die periode dus geen gebruiksvergoeding verschuldigd is.

3.14

Met betrekking tot de (wijze van vaststelling van) de hoogte van de gebruiksvergoeding waartegen [appellant] opkomt, oordeelt het hof als volgt. De wetgever heeft geen regels gegeven voor het vaststellen van de hoogte van een gebruiksvergoeding. De stelling van [appellant] dat de gebruiksvergoeding, mocht deze toch verschuldigd zijn, dient te worden berekend op grond van de overwaarde van de woning, volgt het hof niet gelet op rechtsoverweging 3.11. Nu er geen sprake is van overwaarde waaraan de hoogte van een gebruiksvergoeding kan worden gerelateerd en [appellant] ook geen alternatieve berekeningswijze heeft aangevoerd, zal het hof de hoogte van de gebruiksvergoeding naar redelijkheid vaststellen waarbij het volgende in aanmerking wordt genomen. [geïntimeerde] is een bedrag van
€ 14.879,59 verschuldigd aan [appellant] uit hoofde van de maandelijkse hypothecaire lasten. Tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] in de periode I-III een maandelijks huurbedrag van € 620,00 betaalde voor de door haar gehuurde woonruimte, is niet gegriefd zodat het hof daarvan uit zal gaan. Indien de gebruiksvergoeding gelijk zou worden gesteld aan het door [geïntimeerde] verschuldigde bedrag van € 14.879,59 (zoals de rechtbank heeft gedaan), uitgaande van verschuldigdheid van de gebruiksvergoeding over een periode van 29 maanden (te weten periode I en III), dan zou [appellant] een maandelijkse gebruiksvergoeding ter hoogte van
€ 513,09 dienen te betalen over de periodes I en III. Gelet op de maandelijkse huur van [geïntimeerde] van € 620,00 acht het hof dat een redelijke gebruiksvergoeding. Tegen de door de rechtbank toegepaste verrekening van voornoemde bedragen is niet gegriefd door [appellant] , waardoor het hof niet aan beoordeling daarvan toekomt.

3.15

Gelet op het voorgaande slaagt grief 2 niet.

3.16

Nu de grieven falen, komt het hof niet toe aan de behandeling van de door [geïntimeerde] in eerste aanleg buiten behandeling gelaten of verworpen stellingen of weren.

4De slotsom

4.1

De grieven falen zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.

4.2

Gelet op de omstandigheid dat partijen voormalig partners van elkaar zijn en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd op de wijze zoals hierna vermeld.

5De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 13 juli 2016;

bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, B.J. Engberts en M.G. Van ‘t Westeinde en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2019.

Jurisprudentie 1

ECLI:NL:HR:2000:AA1943


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733