Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22-01-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:475

Datum publicatie14-02-2019
Zaaknummer200.234.257 en 200.234.260
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; De uitsluitingsclausule;
Alimentatie; Verdiencapaciteit (NBI);
Erfrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Anders dan verweerster stelt, is een voorschot op een erfenis niet gelijk te stellen aan een verkrijging krachtens erfrecht waarop de uitsluitingsclausule in een testament van toepassing is. Van een verkrijging krachtens erfrecht en toepasselijkheid van een testament kan pas sprake zijn na het overlijden van de gever(s).
De verdiencapaciteit van verweerster (51 jaar, thans geen inkomsten, gedurende relatie/huwelijk nauwelijks werk en eigen inkomen gehad) wordt door het Hof gesteld op € 1.565,- bruto pm + 8% vakantietoeslag.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummers gerechtshof 200.234.257 & 200.234.260

(zaaknummers rechtbank Gelderland, 315621 & 319531)

beschikking van 22 januari 2019

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: [verzoekster] ,

advocaat: mr. J.A.N. Lap te Malden, gemeente Heumen,

en

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: [verweerster] ,

advocaat: mr. P.J.G. van den Boom te Nijmegen.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 29 november 2017, hersteld bij beschikking van 3 januari 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie, ingekomen op 28 februari 2018;

- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;

- een journaalbericht van mr. Van den Boom van 21 november 2018 met producties;

- een journaalbericht van mr. Lap van 26 november 2018 met producties.

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 7 december 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3De feiten

3.1

Partijen zijn op [trouwdatum] te [plaats] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.

3.2

Beiden hebben de Nederlandse nationaliteit.

3.3

[verzoekster] heeft op 8 februari 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van partijen is op 16 januari 2018 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de [gemeente] van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Gelderland van 29 november 2017.

3.4

Bij voormelde beschikking heeft de rechtbank bepaald dat [verweerster] aan [verzoekster] voor haar levensonderhoud zal betalen € 687,- per maand en wel vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

3.5

Verder heeft de rechtbank bij voormelde beschikking de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast als onder rechtsoverweging 3.28 tot en met 3.43 van die beschikking bepaald. Voor zover in onderhavige procedure van belang heeft de rechtbank de polis Aegon Levensverzekering N.V. polisnummer [nummer 1] waarvan de waarde per 31 december 2015 € 7.707,18 bedroeg en de polis Avero Achmea polisnummer [nummer 2] waarvan de waarde per 31 december 2015 € 30.343,50 bedroeg, aan [verweerster] toegedeeld tegen verrekening van de helft van de waarde van beide polissen per 31 december 2017 met [verzoekster] .

3.6

Tot slot heeft de rechtbank vastgesteld dat [verweerster] per 31 december 2015 een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft van € 185.994,- en bij herstelbeschikking van 3 januari 2018 de beslissingen ter zake van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [verzoekster] , de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en het vastgestelde vergoedingsrecht dat [verweerster] op de gemeenschap heeft, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3.7

[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] , is alleenstaand. Zij heeft op dit moment geen inkomsten uit arbeid.

3.8

[verweerster] , geboren op [geboortedatum] , is alleenstaand.

3.9

De twee thans meerderjarige kinderen van [verzoekster] , [naam kind 1] en [naam kind 2] , hebben gedurende de huwelijkse samenleving van partijen deel uitgemaakt van het gezin van partijen.

4De omvang van het geschil

4.1

In geschil is de door [verweerster] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [verzoekster] , de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap (specifiek de peildatum van verdeling van de waarde van de polissen Aegon Levensverzekering N.V. en Avero Achmea beleggingsverzekering) en het vastgestelde vergoedingsrecht dat [verweerster] op de gemeenschap van partijen heeft.

4.2

[verzoekster] is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de behoefte van [verzoekster] (grief I) en haar behoeftigheid (grief II) en de vastgestelde vergoedingsrechten (grieven IV en V, zie ook grieven 6 tot en met 10 van [verweerster] ). Aan grief III komt geen zelfstandige betekenis toe, zodat deze niet zal worden besproken.

[verzoekster] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

a. te bepalen dat [verweerster] met ingang van de datum waarop de beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 4.146,- bruto per maand aan haar zal voldoen als bijdrage in haar levensonderhoud;

b. voor recht te verklaren dat [verweerster] geen vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap, dan wel dat dit vergoedingsrecht € 142.369,- bedraagt;

c. voor recht te verklaren dat [verzoekster] gerechtigd is om € 2.000,- per maand vanaf 1 januari 2016 tot aan de dag van de echtscheiding op 16 januari 2018 in verrekening te brengen met haar aandeel in de repriseschuld;

d. kosten rechtens.

4.3

[verweerster] voert verweer en is op haar beurt met tien grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven 1 en 2 zien op de behoefte van [verzoekster] , grief 3 op de behoeftigheid van [verzoekster] en grief 4 op de draagkracht van [verweerster] . Grief 5 ziet op de peildatum voor de wijze van verdeling van de polissen Aegon en Avero en de grieven 6 tot en met 10 op de vergoedingsrechten (zie ook grieven IV en V van [verzoekster] ).

[verweerster] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover haar grieven zich er tegen richten en te bepalen dat:

- de onderhoudsverplichting (naar het hof begrijpt:) van haar jegens [verzoekster] op nihil

wordt gesteld, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal bepalen,

alsmede te bepalen dat deze onderhoudsverplichting volgens een door het hof vast te

schema binnen een tijdsbestek van 2 jaar, althans binnen een periode zoals het hof in

goede justitie zal bepalen, zal worden afgebouwd tot nihil;

- [verweerster] per 31 december 2015 een door het hof vast te stellen vergoedingsrecht op

de gemeenschap heeft ten bedrage van primair € 386.186,-, subsidiair € 300.046,-,

althans ten bedrage van een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vaststellen

en te bepalen dat, voor zover het saldo van de gemeenschap niet toereikend zal zijn, [verzoekster] zal worden veroordeeld tot betaling van de helft van de vast te stellen reprise, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat de reprise zal worden vastgesteld;

- te verklaren voor recht dat de opnames ad € 2.000,- per maand die [verzoekster] vanaf 1

januari 2016 heeft gedaan, dienen te worden beschouwd als bijdragen in het levensonderhoud van en dus als partneralimentatie ten behoeve van [verzoekster] .

4.4

[verzoekster] verzoekt het hof het incidenteel beroep van [verweerster] af te wijzen.

5De motivering van de beslissing

partneralimentatie

5.1

Het hof zal de grieven die zien op de vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud (hierna: de partneralimentatie) in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

behoefte

5.2

[verzoekster] stelt dat de rechtbank ten onrechte haar behoefte heeft vastgesteld op

€ 1.863,- netto per maand. Op basis van de zogenoemde ‘Hofnorm’ bedraagt haar behoefte

€ 3.315,- netto per maand. Op basis van concrete lasten bedraagt haar totale behoefte

€ 2.235,91 netto per maand.

5.3

[verweerster] voert verweer en heeft ter zake van de vastgestelde behoefte incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij handhaaft haar standpunt dat [verzoekster] haar behoefte niet of nauwelijks heeft onderbouwd en dat om die reden haar verzoek tot vaststelling van partneralimentatie dient te worden afgewezen.

5.4

Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van [verzoekster] is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel – afhankelijk van de omstandigheden – bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.

5.5

Het hof zal de door [verzoekster] overgelegde behoeftelijst (productie 32, overgelegd bij journaalbericht van 26 november 2018) als uitgangspunt nemen bij het bepalen van haar behoefte, nu deze lijst haar concrete lasten, als ook de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud representeren. De lijst van [verzoekster] gaat uit van een netto behoefte van € 2.235,91 per maand. Het hof zal de bedragen voor deze posten met toepassing van hetgeen in 5.4 is overwogen in redelijkheid vast stellen op:

  • € 85,- gas, water en elektra

  • € 3,- inboedelverzekering

  • € 400,- boodschappen

  • € 139,- ziektekostenverzekering

  • € 4,- aansprakelijkheidsverzekering

  • € 4,- rechtsbijstandsverzekering

  • € 11,- televisieabonnement

  • € 18,50 internet

  • € 26,15 telefoonkosten

  • € 25,- overige vaste uitgaven

  • € 50,- vakantie

  • € 25,- uitgaan

  • € 20,- boeken, muziek en films

  • € 40,- ontspanning

  • € 120,- brandstof

  • € 40,- verzekering

  • € 35,- houderschapsbelasting

  • € 50,- onderhoud auto

  • € 50,- vervanging inboedel

  • € 50,- vervanging auto

  • € 32,- eigen risico zorgverzekering

  • € 100,- kleding, schoenen en kapper,

  • € 100,- kosten dieren

  • € 52,- abonnementen Gelderlander en bibliotheek

  • € 7,50 muziekvereniging

Het hof houdt geen rekening met de opgevoerde post ‘sparen algemeen’, nu door [verweerster] ter zitting als onweersproken is gesteld dat door partijen, een gezin met twee opgroeiende kinderen, nimmer is gespaard.

Voor wat betreft de woonlast acht het hof een woonlast van € 750,- per maand redelijk, nu van [verzoekster] niet kan en mag worden gevergd dat zij tot in lengte van dagen in een chalet blijft wonen. Voormelde woonlast betreft een totaallast in redelijkheid, zodat in de behoeftelijst niet ook nog eens de huidige woonlasten van het chalet worden meegerekend (parkkosten, erfpacht, onroerendezaakbelasting, onderhoud woning, opstalverzekering en overige woonlasten).

Het totaal bedraagt € 2.237,15 netto per maand. Dat leidt tot de conclusie dat de door [verzoekster] gestelde behoefte van € 2.235,91 voldoende is onderbouwd en niet als bovenmatig kan worden gekwalificeerd. Het hof zal dan ook van een behoefte uitgaan van € 2.235,91 netto per maand. Grief I van [verzoekster] slaagt en grief 1 van [verweerster] faalt.

behoeftigheid

5.6

[verzoekster] stelt dat zij niet in haar behoefte kan voorzien. Volgens [verzoekster] is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van een verdiencapaciteit € 1.565,- bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag. Zij voert daartoe aan dat zij zeer actief solliciteert. Op dit moment heeft zij echter geen verdiencapaciteit. Zij heeft geen werk en teert in op haar reserves.

5.7

[verweerster] heeft verweer gevoerd, als ook incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij is van mening dat [verzoekster] een hogere verdiencapaciteit heeft dan de door de rechtbank vastgestelde capaciteit van € 1.565,- bruto per maand. [verzoekster] heeft volgens [verweerster] een verdiencapaciteit van tenminste € 2.500,- bruto per maand.

5.8

Het hof overweegt als volgt. Om vast te kunnen stellen welke bijdrage [verzoekster] van [verweerster] dient te ontvangen dient eerst te worden vastgesteld of [verzoekster] behoeftig is. Van behoeftigheid is sprake als [verzoekster] niet voldoende inkomsten heeft voor haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.

5.9

[verzoekster] – die 51 jaar is – heeft thans geen inkomsten. Zij heeft gedurende de relatie en het huwelijk van partijen nauwelijks gewerkt en weinig tot geen eigen inkomen gehad. Zij heeft – volgens haar zeggen – een niet erkende opleiding tot doktersassistente gevolgd en een afgeronde opleiding tot schaapsherder. Door [verzoekster] zijn bewijsstukken in de vorm van sollicitaties in het geding gebracht. De sollicitaties waarvan zij bewijs heeft overgelegd acht het hof onvoldoende om te concluderen dat zij daarmee aan haar inspanningsverplichting voldoet en heeft voldaan om een baan te verkrijgen teneinde (deels) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij heeft geen stukken met betrekking tot een medische beperking, dan wel van arbeidsongeschiktheid in het geding gebracht. De daartoe overgelegde (ongedateerde) verklaring van een fysiotherapeut waaruit naar voren komt dat zij fysieke klachten heeft (gehad) als gevolg van een ongeval in november 2017 acht het hof volstrekt onvoldoende in dit verband. Ter zitting is gebleken dat [verzoekster] recent met een opleiding tot doktersassistente is begonnen, dat zij voor korte duur in het kader van die opleiding stage heeft gelopen in een huisartsenpraktijk, maar kort voor de mondelinge behandeling bij het hof te horen heeft gekregen dat de stage wordt beëindigd omdat zij ‘te traag’ zou werken en omdat zij niet met voldoende tempo zich de werkzaamheden eigen kon maken. Dat was voor [verzoekster] aanleiding om de opleiding te staken. De zoektocht naar een nieuwe stageplaats heeft volgens haar niet tot resultaat geleid en de kosten van de studie liepen in die periode wel door. Nu behoudens de verklaring van de fysiotherapeut [verzoekster] haar fysieke beperkingen niet aannemelijk heeft gemaakt en zij ook onvoldoende inspanning heeft geleverd om een baan te verkrijgen, gaat het hof uit van de verdiencapaciteit zoals die door de rechtbank is berekend, en wel met een verdiencapaciteit ter hoogte van het minimumloon. Dat volgens [verweerster] de verdiencapaciteit van [verzoekster] tenminste € 2.500,- bruto per maand bedraagt, is door haar niet aannemelijk gemaakt. [verzoekster] heeft ten tijde van het huwelijk van partijen veertien jaar niet gewerkt en voordien nauwelijks gewerkt. Zonder noemenswaardige relevante werkervaring en gelet op het ontbreken van actuele opleidingen, behoudens de opleiding tot schaapsherder, acht het hof thans uitgaan van een verdiencapaciteit van € 2.500,- bruto per maand niet reëel.

5.10

Op basis van het door de rechtbank berekende inkomen, gebaseerd op de verdiencapaciteit van [verzoekster] , van € 20.282,- (€ 1.565,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag) en rekening houdende met voormelde behoefte van afgerond € 2.236,-, berekent het hof de aanvullende behoefte van [verzoekster] op € 1.453,- bruto per maand.

Zowel grief II van [verzoekster] als grief 3 van [verweerster] faalt.

Grief III van [verzoekster] betreft een verzamelgrief, waaraan naast de hiervoor besproken grieven, geen zelfstandige betekenis toekomt.

draagkracht

5.11

[verweerster] stelt in haar vierde grief dat de rechtbank haar draagkracht op een aantal punten onjuist heeft vastgesteld en dat een jusvergelijking moet worden uitgevoerd. [verzoekster] voert verweer tegen de door [verweerster] opgevoerde hypothecaire aflossingsverplichting van € 622,- per maand en de opgevoerde opleidingskosten van € 289,- per maand.

5.12

Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van [verweerster] uit van een belastbare loon volgens de jaaropgave 2017 in dat jaar van € 110.286,- bruto per jaar.

Haar lasten bedragen per maand:

- € 1.478,09 aan hypotheekrente;

- € 117,60 aan spaarbedrag verbonden aan de hypothecaire geldlening;

- € 95,- aan overige eigenaarslasten;

- € 165,45 aan ziektekosten in 2018:

- € 168,45 premie ziektekosten,

- € 32,- eigen risico, verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW ad € 35,- voor een alleenstaande;

- € 113,45 aan premie Avéro beleggingsplan;

- € 39,- aan risicoverzekering.

Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 3.500,- per jaar.

5.13

Nu het de vaststelling van de draagkracht van [verweerster] voor de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [verzoekster] betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.

5.14

Zelfs rekening houdend met de betwiste € 622,- voor aflossing in het kader van de toedeling van de woning te [woonplaats] en het bedrag van € 289,- aan opleidingskosten, heeft [verweerster] op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties, voldoende draagkracht voor betaling van het met de aanvullende behoefte van [verzoekster] corresponderende bedrag van € 1.453,- per maand. Het hof onthoudt zich dan ook van een inhoudelijk oordeel over die twee posten. Grief 4 van [verweerster] faalt.

5.15

Gelet op het inkomen van [verweerster] , de door haar te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van [verzoekster] en rekening houdende met een fictief inkomen aan de hand van een toegerekende verdiencapaciteit aan de zijde van [verzoekster] , kan naar het oordeel van het hof een jusvergelijking achterwege blijven.

5.16

Het hof zal de bijdrage met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (16 januari 2018) vaststellen op € 1.453,- per maand. Voor de door [verweerster] verzochte nihilstelling binnen een tijdsbestek van twee jaar, althans binnen een door het hof te bepalen periode, ziet het hof geen aanleiding en verwijst daartoe naar hetgeen hij onder rov. 5.9 heeft overwogen over het gebrek aan werkervaring aan de zijde van [verzoekster] en haar opleidingsniveau.

wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap

peildatum voor de bepaling van de waarde van de verzekeringspolissen

5.17

In haar grief 5 voert [verweerster] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat de polissen Aegon [nummer 1] en Avéro [nummer 2] tegen de waarde per 31 december 2017 in de verdeling zullen worden betrokken. [verweerster] voert daartoe aan dat partijen met betrekking tot de waarde de peildatum van 31 december 2015 zijn overeengekomen. [verzoekster] erkent dat partijen zijn uitgegaan van de waarde van de polissen per 31 december 2015. Nu tussen partijen geen verschil van mening bestaat dat sprake is van een kennelijke verschrijving door de rechtbank, slaagt de vijfde grief van [verweerster] en kan de beslissing van de rechtbank op dit punt niet in stand blijven. Het hof beslist als na te melden.

vergoedingsrechten

5.18

Het hof zal de grieven 6 en 8 in incidenteel hoger beroep gezamenlijk bespreken en de overige grieven in principaal en incidenteel hoger beroep (grieven IV en V van [verzoekster] en 7, 9 en 10 van [verweerster] ) ook gezamenlijk bespreken. Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de vorderingen van partijen toewijsbaar zijn.

5.19

Voor de bepaling van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap dient artikel 1:94 BW (oud) tot uitgangspunt te worden genomen. De gemeenschap van goederen omvatte tot 1 januari 2018, wat haar baten betreft, alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtelieden, met uitzondering van onder meer die goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen (de zogeheten uitsluitingsclausule). Na ontbinding van het huwelijk wordt een dergelijke gemeenschap bij helfte gedeeld, nadat eerst daaruit de bedragen zijn voldaan ter betaling van de vergoedingsvorderingen die de echtgenoten jegens de gemeenschap hebben. Mocht dit niet of slechts gedeeltelijk mogelijk zijn, bijvoorbeeld wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, dan kan een echtgenoot die een vordering tot terugneming (vergoedingsrecht) uit de gemeenschap van hem toekomende goederen heeft, de helft van zijn restantvordering verhalen op het privévermogen van de andere echtgenoot.

5.20

[verweerster] heeft, zowel in de procedure bij de rechtbank als in hoger beroep, gesteld dat haar vergoedingsrecht is gebaseerd op vermogen dat zij, zowel voor als tijdens het huwelijk van meerdere familieleden met een uitsluitingsclausule heeft geërfd of als schenking heeft ontvangen. Het gaat volgens [verweerster] om de nalatenschappen van de zussen van haar moeder: [naam zus moeder] (hierna: [naam zus moeder] ) en [naam zus 2 moeder] (hierna: [naam zus 2 moeder] ). [naam zus moeder] is voor en [naam zus 2 moeder] is tijdens het huwelijk van partijen overleden. Beide tantes waren samen met de moeder van [verweerster] eigenaar van een perceel grasland aan de [adres] , dat door vererving op [verweerster] en haar broer is overgegaan. [verweerster] stelt dat tweederde van de helft de opbrengst van het perceel door de uitsluitingsclausule in de testamenten van haar tantes wordt bestreken en dus privé is. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking beslist dat in verband met het perceel grasland een bedrag van € 92.021,- buiten de gemeenschap is gebleven en in verband met de nalatenschap van [naam zus 2 moeder] en bedrag van € 93.973,-. Daarmee komt volgens de rechtbank het vergoedingsrecht van [verweerster] op de gemeenschap op een bedrag van € 185.994,-. Voor het overige heeft de rechtbank de door [verweerster] verzochte vergoedingen afgewezen.

schenkingen van [naam zus 2 moeder] (grief 6 tezamen met de voorwaardelijk voorgestelde grief 8)

5.21

[verweerster] voert in haar zesde grief aan dat zij in 2012 en 2013 schenkingen van [naam zus 2 moeder] heeft ontvangen. De schenkingen zijn kort voor het overlijden van [naam zus 2 moeder] gedaan en ontvangen. Bij testament had [naam zus 2 moeder] een uitsluitingsclausule opgenomen, zodat het aannemelijk is dat ook de schenkingen onder uitsluitingsclausule zijn gedaan. De laatste schenking is mede bepalend geweest voor de omvang van de nalatenschap en erfbelasting die over deze verkrijging is betaald. Voorts stelt [verweerster] grief 8 voorwaardelijk voor, namelijk voor zover haar zesde grief niet zal slagen. [verzoekster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

5.22

Het hof stelt voorop dat partijen het erover eens zijn dat in de overwegingen (3.44 en 3.52) van de rechtbank sprake is van een verschrijving, in die zin dat voor de schenkingen geldt dat niet de moeder van [verweerster] , maar [naam zus 2 moeder] de schenkingen heeft gedaan.

5.23

Vaststaat dat [verweerster] in 2012 en 2013 schenkingen van [naam zus 2 moeder] heeft ontvangen, telkenmale van € 25.000,-. Aan de orde is de vraag of de schenkingen door [naam zus 2 moeder] al dan niet in de gemeenschap van goederen zijn gevallen. Uit de bepaling van artikel 1:94 lid 2 BW volgt dat een uitsluitingsclausule niet meer na het doen van de gift kan worden bedongen. Aan een girale overboeking kan een uitsluitingsclausule worden verbonden, waaraan in dat geval geen vormvereisten worden gesteld. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [verzoekster] heeft [verweerster] op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt de juistheid van haar stelling dat de uitsluitingsclausule bij de schenking is bedongen. Anders gezegd: dat de schenking alleen voor [verweerster] was bedoeld en onder uitsluitingsclausule is gedaan, is niet komen vast te staan. Uit de twee bijschrijvingen van respectievelijk 13 november 2012 en 11 februari 2013 op de en/of rekening van partijen met de omschrijvingen ‘schenking’ en ‘schenking 2’ kan niet worden afgeleid dat er sprake is van een geclausuleerde schenking. Voor zover [verweerster] betoogt dat een voorschot op een erfenis gelijk is te stellen aan een verkrijging krachtens erfrecht waarop de uitsluitingsclausule in een testament van toepassing is, oordeelt het hof in andere zin. Van een verkrijging krachtens erfrecht en toepasselijkheid van een testament kan pas sprake zijn na het overlijden van de gever(s).

5.24

Het vorenstaande leidt er toe dat [verweerster] ten aanzien van de schenkingen geen (nominale) vordering op de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen heeft. Grief 6 van [verweerster] faalt.

5.25

Gelet op het moment van de tweede schenking (binnen 180 dagen voor het overlijden van [naam zus 2 moeder] ) is deze schenking voor de erfbelasting aangemerkt als onderdeel van de nalatenschap. [verweerster] stelt dat bij de bepaling van de omvang van de nalatenschap de heffing over deze laatste schenking van € 25.000,- van € 10.000,- buiten beschouwing moet worden gelaten. [verzoekster] is het daar niet mee eens. Zij heeft onderbouwd dat een correctie van € 8.314,80 juist is. Van dat laatste bedrag ter correctie zal het hof dan ook uitgaan. In zoverre slaagt de voorwaardelijk voorgestelde grief 8 van [verweerster] . Bij de berekening van de hoogte van het vergoedingsrecht van [verweerster] op de gemeenschap zal hierna dan ook met voormeld bedrag rekening worden gehouden.

vergoedingsrechten grief 7, 9, 10 en IV en V.

5.26

[verweerster] grieft tegen de door de rechtbank vastgestelde vergoedingsrechten in het kader van de door haar ontvangen geclausuleerde nalatenschappen die in het gemeenschappelijk vermogen zijn gevloeid.

5.27

Het hof overweegt als volgt. Het geschil tussen partijen betreft de middelen die zijn aangewend voor het doen van investeringen in gemeenschappelijk vermogen, specifiek de woning te [woonplaats] . [verweerster] voert aan dat zij tijdens het huwelijk van partijen in 2007 uit haar privévermogen een bedrag van € 119.226,- geïnvesteerd heeft in de woning van partijen te [woonplaats] en dat het geïnvesteerde vermogen geacht moet worden afkomstig te zijn geweest van onder uitsluitingsclausule verkregen privévermogen uit de nalatenschap van [naam zus moeder] . Zij meent dat zij een reprise heeft van € 119.226,-, subsidiair € 88.086,-. [verzoekster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en meent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aan [verweerster] geen vergoedingsrecht kan worden toegekend.

5.28

Tussen partijen staat vast dat verschillende gelden uit privévermogen van [verweerster] naar een rekening waarvan het saldo tot de gemeenschap behoorde zijn overgeboekt. Het privévermogen van [verweerster] is daarom vermengd met het gemeenschapsvermogen. De gemeenschap van partijen is daardoor gebaat. [verweerster] heeft in beginsel een vergoedingsrecht op de gemeenschap. De rechtsvraag die beantwoord moet worden is of [verweerster] haar vergoedingsrecht jegens de gemeenschap kan effectueren of dat er feiten en omstandigheden zijn gesteld die zich er tegen verzetten dat zij haar vergoedingsrecht kan verzilveren. [verzoekster] heeft daartoe gesteld dat de gelden ten behoeven van beiden, maar ook ten behoeve van [verweerster] alleen verteerd zijn, maar dat dat niet meer valt te achterhalen. Het hof heeft dat dan ook niet kunnen vaststellen. In het geval de gelden verteerd zijn door consumptieve uitgaven betekent dat in beginsel nog niet dat [verweerster] haar vergoedingsvordering niet kan verzilveren. Door [verzoekster] zijn ook geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat de redelijkheid en billijkheid zich er tegen zouden verzetten dat [verweerster] haar recht jegens de gemeenschap zou effectueren. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen is het hof van oordeel dat [verweerster] haar vergoedingsrecht kan effectueren en faalt de vierde grief (IV) van [verzoekster] .

5.29

Voor zover [verzoekster] stelt dat het gemeenschappelijke middelen, althans andere middelen dan privémiddelen van [verweerster] uit de nalatenschap van [naam zus moeder] , zijn geweest waarmee partijen investeringen in de woning te [woonplaats] hebben gedaan, overweegt het hof als volgt. Eind 2002 was sprake van een gemeenschappelijk vermogen van

€ 11.900,-. Dat is door [verweerster] , tegenover de betwisting door [verzoekster] , onderbouwd met productie 7, overgelegd bij verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep (een samenvatting van de aangifte IB 2002). Tegenover voormeld overzicht heeft [verzoekster] niet aannemelijk gemaakt dat het gezamenlijk vermogen alstoen groter was dan € 11.960,- en dus heeft zij niet aangetoond dat het vermogen van € 40.000,-, dat zij uit haar eerste huwelijk had verkregen, nog in zijn geheel resteerde en in zijn geheel in de woning is geïnvesteerd. Hetzelfde geldt voor de erfenis van de in 1995 overleden moeder van [verweerster] . Ook daarvan is niet gebleken dat daar in 2002 nog middelen van resteerden. Partijen zijn het erover eens dat de erfenis van de vader van [verweerster] van € 19.180,- bedroeg, zodat ook het hof van dat bedrag uitgaat. De door [verzoekster] gestelde overwaarde ad € 50.000,- na verkoop van de woning van partijen aan de [adres] is door [verweerster] gemotiveerd betwist en zij heeft aangetoond dat de overwaarde € 10.297,86 bedroeg (productie 11 overgelegd bij journaalbericht van 21 november 2018). Concluderende komt het hof tot het oordeel dat door [verweerster] een bedrag van € 77.788,14 aan privémiddelen in de gezamenlijke woning is geïnvesteerd (de som: € 119.226 -/- € 11.960 -/- € 19.180 -/- € 10.297,86). Het meerdere is door haar niet aannemelijk gemaakt en kan het hof ook niet uit de stukken reconstrueren.

Samenvatting

5.30

Tussen partijen is niet in geschil dat van de opbrengst van het perceelgrasland een bedrag van € 92.021,- niet in de gemeenschap is gevallen. [verweerster] heeft, ook daarover zijn partijen het eens, uit de nalatenschap van [naam zus 2 moeder] een bedrag van € 93.973,- ontvangen na betaling van de verschuldigde erfbelasting. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.25 dient dit bedrag niet vermeerderd te worden met de schenkingen van in totaal € 50.000,- maar wel met een bedrag van € 8.314,80 in verband met het gedeelte van de erfbelasting dat zag op die schenkingen (rechtsoverweging 5.25). Van [naam zus 2 moeder] is daarom € 102.287,80 met uitsluitingsclausule geërfd. Uit rechtsoverweging 5.29 volgt tenslotte dat het vergoedingsrecht verband houdend met de nalatenschap van [naam zus moeder] € 77.788,14 bedraagt. Vorenstaande leidt tot de conclusie dat [verweerster] een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft van € 272.096,94 (€ 77.788,14 + € 102.287,80 + € 92.021,-) en dat een ieder voor de helft, € 136.048,47 gehouden kan worden tot betaling daarvan.

5.31

[verzoekster] heeft zich ook nog verweerd door te stellen dat de vergoedingsvordering verminderd moet worden met het bedrag van € 2.000,- per maand die zij na het verbreken van de relatie nog een periode maandelijks heeft opgenomen van het gezamenlijke spaargeld van partijen (grief V). Niet gebleken is waarop zij haar verzoek grondt, zodat het hof haar verzoek zal afwijzen. Evenmin ziet het hof aanleiding deze bedragen thans nog aan te merken als partneralimentatie/bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van [verzoekster] , zoals [verweerster] in haar grief 9 formuleert. Hiervoor wordt verwezen naar artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek. Ook het verzoek van [verweerster] om de opgenomen bijdrage als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van [verzoekster] aan te merken zal het hof afwijzen.

5.32

Nu ter zitting is gebleken dat partijen voor het overige reeds verdeeld hebben, dan wel dat voor het overige zal worden verdeeld conform de bestreden beschikking en daartegen door partijen geen grieven zijn geformuleerd, zal het hof volstaan met het vaststellen van de reprisevordering van [verweerster] op de huwelijksgemeenschap. De helft van dat bedrag, te weten € 136.048,47 zal door [verzoekster] aan [verweerster] betaald dienen te worden.

5.33

De verschuldigdheid van wettelijke rente in het kader van de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap, waarvan de vergoedingsrechten onderdeel uitmaken, ontstaat eerst op het moment dat de verdeling is vastgesteld. Pas na vaststelling van hetgeen verschuldigd is, kan er sprake zijn van verzuim (HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR2005:AT2623). De Hoge Raad verwijst naar een eerdere uitspraak (HR 20 oktober 2000, NJ 2002, 436). Nu in eerste aanleg de wijze van verdeling is vastgesteld en in hoger beroep het door de rechtbank vastgestelde vergoedingsrecht voorligt, concludeert het hof dat een feitelijke vaststelling van het vergoedingsrecht nog niet heeft plaatsgevonden. Het hof zal, conform het verzoek van [verweerster] , beslissen dat vanaf de datum van vaststelling van de reprise, in casu de datum van de beschikking, de reprise vermeerderd zal worden met de wettelijke rente.

6De slotsom

in het principaal hoger beroep

6.1

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven II, IV en V en slaagt grief I. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

in het incidenteel hoger beroep

6.2

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven 1, 2, 3, 5, 6, 9 en 10 en slagen de grieven 4, 7 en 8. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

6.3

Nu het een geschil tussen voormalig echtelieden betreft ziet het hof aanleiding de proceskosten te compenseren

7Aanhechten draagkrachtberekening

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van [verweerster] gemaakt en ook een berekening van de brutering. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en deze maken daarvan deel uit.

8De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 29 november 2017, welke beschikking is hersteld bij beschikking van 3 januari 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat [verweerster] aan [verzoekster] met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (16 januari 2018) in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.453,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

deelt de rechten uit de polissen (Aegon Levensverzekering N.V. met nummer [nummer 1] , waarvan de waarde per 31 december 2015 € 7.707,18 bedroeg en de Avero Achmea beleggingsverzekering met nummer [nummer 2] , waarvan de waarde per 31 december 2015 € 30.343,50 bedroeg) aan [verweerster] toe, onder verrekening van de helft van de waarde van beide polissen per 31 december 2015 met [verzoekster] ;

stelt vast dat [verweerster] per 31 december 2015 een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft van € 272.096,94;

veroordeelt [verzoekster] , voor zover het saldo van de gemeenschap niet toereikend zal zijn, tot betaling aan [verweerster] van € 136.048,47, per heden vermeerderd met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. T. ter Brugge, R. Feunekes en J.U.M. van der Werff, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier, en is op 22 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733