Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 05-02-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1248

Datum publicatie13-02-2019
Zaaknummer200.229.918/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Einde/afbouw/matiging alimentatie bij overeenkomst; Lotsverbonden/behoefte: afname; Grievend gedrag ex-echtgenoot; Samenwonen (1:160 BW) en einde partneralim.
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Overeenkomst gesloten voorafgaand aan het huwelijk waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien is op grond van art. 1:400 lid 2 BW. Beroep op nietigheid niet "onaanvaardbaar". Hof anticipeert niet op toekomstige wetgeving (verkorting termijn).
Geen sprake van beëindiging alimentatie op grond van art. 1:160 BW. Het gestelde samenwonen vond plaats voordat het huwelijk was beëindigd. Geen verval lotsverbondenheid. Geen grievend gedrag.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.229.918/01

(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/19/116157 / FA RK 16-1974 en C/19/117964 FA RK 17-308)

beschikking van 5 februari 2019

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: [verzoeker] ,

advocaat: mr. A.J. Kremer te Emmen,

en

[verweerder] ,

wonende te [B] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: [verweerder] ,

advocaat thans mr. J.P. van der Werf te Groningen, voorheen mr. E.G. Harderwijk te Groningen.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 2 augustus 2017 en 4 oktober 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 21 december 2017;

- een journaalbericht van mr. Kremer van 23 januari 2018 met productie(s);

- het verweerschrift tevens houdend een incidenteel hoger beroep met productie(s);

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Kremer van 3 oktober 2018 met productie(s);

- een brief van mr. Harderwijk van 4 oktober 2018 met productie(s).

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 16 oktober 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Harderwijk heeft het woord ter zitting mede gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota.

3De feiten

3.1

Het huwelijk van partijen is [in] 2017 ontbonden door echtscheiding.

3.2

Bij inleidend verzoekschrift, bij de rechtbank binnengekomen op 14 september 2016, heeft [verzoeker] de rechtbank verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken en ten laste van [verweerder] een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) vast te stellen ter hoogte van € 1.250,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand te voldoen.

3.3

[verweerder] heeft - voor zover hier van belang - verweer gevoerd tegen het verzoek om partneralimentatie.

3.4

Bij beschikking van 23 november 2016 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat [verweerder] met ingang van 1 november 2016 voor de duur van het geding aan [verzoeker] een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud dient te betalen van € 867,- per maand.

3.5

Bij beschikking van 2 augustus 2017 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing over de partneralimentatie aangehouden.

3.6

Bij de bestreden beschikking van 4 oktober 2017 heeft de rechtbank bepaald dat [verweerder] per datum van de beschikking een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van [verzoeker] dient te voldoen van € 738,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand te voldoen.

4De omvang van het geschil

4.1

[verzoeker] is met vier grieven in (principaal) hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 oktober 2017. Deze grieven zien op de draagkracht van [verweerder] . [verzoeker] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende zijn verzoek tot vaststelling van een bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud ad € 1.250,-

bruto per maand alsnog toe te wijzen.

4.2

[verweerder] voert verweer in het principaal hoger beroep en is op zijn beurt met acht grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grieven beogen het geschil ten aanzien van de partneralimentatie in volle omvang aan de orde te stellen. [verweerder] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen onder verbetering van de gronden en opnieuw beslissende in het principaal hoger beroep:

I. [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep;

II. [verzoeker] in zijn verzoek tot het betalen van een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud niet-ontvankelijk te verklaren althans hem dit verzoek te ontzeggen.

In het incidenteel hoger beroep verzoekt [verweerder] het hof:

III. voor het geval [verweerder] een alimentatie verschuldigd is aan [verzoeker] , deze alimentatie vast te stellen op een bedrag van € 189,- per maand;

IV. te bepalen dat, voor het geval [verweerder] een alimentatie verschuldigd is aan [verzoeker] , het bedrag dat [verzoeker] aan [verweerder] verschuldigd is ter zake van de afwikkeling van de

huwelijkse voorwaarden c.q. verdeling maandelijks in mindering strekt op de bruto alimentatie die [verweerder] aan [verzoeker] verschuldigd is;

V. voor het geval [verweerder] een alimentatie verschuldigd is aan [verzoeker] deze alimentatie per 1 januari 2020 op nihil te stellen, althans deze alimentatie op nihil te stellen zodra er een termijn verstreken is gelijk aan de helft van de duur van het huwelijk met een maximum van vijf jaar;

VI. althans zodanig te beslissen als het hof in goede justitie juist acht.

4.3

[verzoeker] voert verweer in het incidenteel hoger beroep en hij verzoekt het incidenteel hoger beroep van [verweerder] op alle punten niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel ongegrond te verklaren en zijn aanvullende verzoek(en) af te wijzen.

4.4

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen. Tussen partijen zijn op grond van de grieven in principaal en in incidenteel hoger beroep de volgende punten in geschil:

● de grondslag voor de partneralimentatie en met name toekomstige wetgeving;

● de huwelijkse voorwaarden;

● het samenwonen van [verzoeker] ;

● de lotsverbondenheid en de werking van de redelijkheid en billijkheid;

● de behoefte van [verzoeker] ;

● de behoeftigheid van [verzoeker] ;

● de draagkracht van [verweerder] ;

● verrekening met [verweerder] toekomende bedragen;

● de nihilstelling van de partneralimentatie.

5De motivering van de beslissing

De grondslag voor de partneralimentatie en met name toekomstige wetgeving

5.1

[verweerder] stelt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geanticipeerd op nieuwe (toekomstige) wetgeving op grond van verander(en)de maatschappelijke opvattingen ten aanzien van partneralimentatie, waarin in een situatie als die van [verzoeker] en [verweerder] , geen sprake meer zou zijn van voortdurende solidariteit (lotsverbondenheid) en een alimentatie(plicht) voor een duur van twaalf jaar. [verzoeker] is van mening dat de rechtbank terecht niet op eventuele toekomstige wetgeving heeft geanticipeerd.

Het hof volgt [verweerder] niet. Het hof dient te oordelen op basis van de thans geldende wetgeving en ziet geen aanleiding op eventuele toekomstige wetgeving te anticiperen. De grondslag voor de onderhoudsplicht van [verweerder] is het feit dat partijen met elkaar gehuwd zijn geweest.

De huwelijkse voorwaarden

5.2

Partijen hebben in de huwelijkse voorwaarden van 9 juni 2009 een considerans

opgenomen waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"

considerans

De comparanten wensen aan de bij deze akte vast te leggen overeenkomst van huwelijkse

voorwaarden ten grondslag te leggen:

a. de wens van beiden om op geen enkele wijze eventueel tijdens het huwelijk optredende

derving van inkomen te compenseren, ook niet indien dit verlies het gevolg is van de

verzorgende of opvoedende taakvervulling van één van beiden;

"

5.3

[verweerder] is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zich niet op de considerans van de huwelijkse voorwaarden kan beroepen vanwege nietigheid op grond van artikel 1:400 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (verder te noemen: BW). De overweging van de rechtbank inzake de nietigheid van de bepaling uit de huwelijkse voorwaarden is volgens [verweerder] weliswaar in lijn met de vaste jurisprudentie, maar hierop zijn volgens hem uitzonderingen denkbaar en in de jurisprudentie geaccordeerd. De bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval maken volgens [verweerder] dat hij zich in dit geval wel op de considerans kan beroepen. Partijen hebben volgens [verweerder] uitdrukkelijk beoogd uiting te geven aan hun wens om geen financiële afhankelijkheid jegens elkaar te scheppen, [verzoeker] was zich van deze strekking bij het tekenen volledig bewust en er is geen sprake van zorgverplichtingen voor kinderen. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is een beroep op de nietigheid van de bewuste bepaling volgens [verweerder] dan ook onaanvaardbaar. [verweerder] heeft een verklaring overgelegd van twee vrienden die zijn stellingen bevestigen.

[verzoeker] is van oordeel dat de rechtbank op dit punt juist heeft geoordeeld en heeft de stellingen van [verweerder] gemotiveerd betwist.

5.4

Het hof stelt voorop dat volgens artikel 1:400 lid 2 BW overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn. Echtgenoten kunnen ingevolge artikel 1:157 BW bij overeenkomst wel afstand doen van de onderhoudsbijdrage die de een aan de ander na de echtscheiding verschuldigd zal zijn. Een dergelijke overeenkomst kan echter, op straffe van nietigheid, niet worden gesloten voor het huwelijk (HR 7 maart 1989, NJ 1980/363). Indien er al sprake zou zijn van een afspraak tussen partijen als door [verweerder] bedoeld - hetgeen door [verzoeker] wordt betwist terwijl de tekst van de considerans op dit punt ook niet duidelijk is - is die afspraak in ieder geval gemaakt voorafgaand aan het sluiten van het huwelijk (en vastgelegd in de considerans van de huwelijkse voorwaarden), wat betekent dat deze nietig is. Als een beroep op een dergelijke nietigheid op grond van maatstaven van redelijkheid en billijkheid al onaanvaardbaar zou kunnen zijn, zoals [verweerder] stelt, is het hof van mening dat die stelling door [verweerder] in ieder geval onvoldoende is onderbouwd. Het hof sluit zich verder aan bij de overwegingen van de rechtbank op dit punt en maakt deze, na eigen onderzoek, tot de zijne. De grief van [verweerder] op dit punt faalt derhalve.

Het samenwonen van [verzoeker]

5.5

[verweerder] is van mening dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op artikel 1:160 BW heeft afgewezen. Volgens [verweerder] heeft [verzoeker] samengewoond als ware hij gehuwd met [C] . Hij verwijst hiertoe naar een WhatsApp-bericht van [verzoeker] . [verzoeker] betwist gemotiveerd dat hij heeft samengewoond.

5.6

Naar het oordeel van het hof is er geen enkele indicatie dat [verzoeker] na ontbinding van het huwelijk heeft samengewoond als ware hij gehuwd. Nog los van het feit dat dit enkele WhatsApp-bericht sowieso onvoldoende is ter onderbouwing van samenwoning van

[verzoeker] , dateert het betreffende bericht waarnaar [verweerder] verwijst van de periode dat partijen nog gehuwd waren. De Hoge Raad heeft bepaald dat indien er nog sprake is van een huwelijk, zich geen situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW kan voordoen (HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603 en HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058). Nu het door [verweerder] gestelde samenwonen van [verzoeker] zou hebben plaatsgevonden voordat het huwelijk is beëindigd valt dit sowieso niet onder de reikwijdte van artikel 1:160 BW. Het beroep van [verweerder] op genoemd artikel faalt reeds hierom.

De lotsverbondenheid en de werking van de redelijkheid en billijkheid

5.7

[verweerder] is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de lotsverbondenheid tussen partijen nog aanwezig is. Hij voert hiertoe aan dat [verzoeker] op meerdere manieren te zeer grievend heeft gehandeld. Sinds partijen zich in de echtscheidingsprocedure bevinden, maakt [verzoeker] zich volgens [verweerder] voortdurend schuldig aan smaad en laster richting [verweerder] . [verzoeker] is volgens hem continue bezig zich in het leven van [verweerder] te mengen en dit negatief te beïnvloeden, hetgeen voor [verweerder] zeer ingrijpend is. Het is volgens [verweerder] zo ingrijpend dat hij in november 2017 in behandeling is gegaan bij een psycholoog en aangifte heeft gedaan van smaad en stalking door [verzoeker] . Het wangedrag van [verzoeker] overschrijdt volgens [verweerder] alle grenzen van maatschappelijke zorgvuldigheid en betamelijkheid. Dit is op zich al zodanig kwetsend en grievend gedrag dat van lotsverbondenheid volgens hem geen sprake meer is. Zeker in onderlinge samenhang bezien met het veroorzaken van een ongeval door alcoholmisbruik dat heeft geleid tot het arbeidsongeschikt raken van [verzoeker] waardoor hij, door eigen toedoen, niet meer in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, partijen ook al binnen hun huwelijk onafhankelijk van elkaar wilden zijn en partijen bovendien ten tijde van het ongeval zelfs al feitelijk uit elkaar waren, kan in redelijkheid niet (langer) worden gevergd dat [verweerder] een bijdrage levert in de kosten van levensonderhoud van [verzoeker] .

5.8

[verzoeker] stelt dat door [verweerder] volstrekt onvoldoende is gesteld en onderbouwd ten aanzien van grievend gedrag van [verzoeker] jegens hem om tot de verstrekkende conclusie van het vervallen van de lotsverbondenheid te concluderen. [verzoeker] betwist bovendien gemotiveerd dat er van zijn kant sprake is (geweest) van wangedrag, stalking en smaad alsmede dat [verweerder] zich onder behandeling zou moeten laten stellen van een psycholoog ten gevolge van de problemen met [verzoeker] .

[verzoeker] is voorts van oordeel dat (wat er ook zij van de toedracht van het eenzijdig ongeval), omdat hij nimmer de opzet of het oogmerk heeft gehad tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan zichzelf, voor een beroep van [verweerder] op de redelijkheid en billijkheid, in die zin dat op grond daarvan van [verweerder] niet zou kunnen worden gevergd dat hij partneralimentatie aan [verzoeker] betaalt, geen sprake kan zijn.

5.9

In navolging van de beslissing van de Hoge Raad van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695 stelt het hof voorop dat de rechter, buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 BW, een (lopende) alimentatieverplichting slechts kan doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen.

Weliswaar kan de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden.

5.10

Het hof dient derhalve in deze zaak te beoordelen of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verzoeker] van [verweerder] een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud verlangt. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt is hiertoe onvoldoende. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een dergelijke beëindiging dan wel matiging. Voorts dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met heftige emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.

5.11

Het hof is van oordeel dat al hetgeen [verweerder] heeft aangevoerd weliswaar door hem als grievend zal zijn ervaren, maar, nog afgezien van de gemotiveerde betwisting daarvan door [verzoeker] , op zichzelf onvoldoende is om tot de conclusie te leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verzoeker] van hem een bijdrage in zijn levensonderhoud verlangt. Dit geldt zowel voor het door [verweerder] gestelde wangedrag van [verzoeker] , inclusief smaad en laster, alsook voor het feit dat [verzoeker] onder invloed van alcohol was toen hij op 12 december 2015 een auto-ongeluk heeft gehad. Het hof kwalificeert hetgeen door [verweerder] is aangevoerd als vallend binnen het kader van gebruikelijke heftige emoties bij een (verse) echtscheiding. Beëindiging (dan wel matiging) van de alimentatieplicht van [verweerder] jegens [verzoeker] op grond daarvan is daarom niet aan de orde.

De hoogte van de behoefte van [verzoeker]

5.12

De rechtbank heeft de behoefte van [verzoeker] op € 1.418,30 per maand gesteld in 2017. Partijen hebben ter zitting van het hof verklaard hiermee te kunnen instemmen zodat deze behoefte niet (langer) ter discussie staat.

De behoeftigheid van [verzoeker]

5.13

Uit de in het geding gebrachte aangifte inkomstenbelasting van [verzoeker] over 2017 blijkt dat hij alleen een bijstandsuitkering ontvangt. Ter zitting heeft [verweerder] niet meer weersproken dat [verzoeker] alleen een bijstandsuitkering (en huur- en zorgtoeslag) ontvangt en dat hij ook niet in staat is om meer inkomen te verwerven. Het hof zal de behoefte van

[verzoeker] aan een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (zijn behoeftigheid) daarom vaststellen op een bedrag gelijk aan zijn behoefte, zijnde € 1.418,30 netto en € 2.204,- bruto per maand, blijkens de bijgevoegde berekening.

De draagkracht van [verweerder]

5.14

Ter zitting van het hof heeft [verzoeker] zijn grief ten aanzien van de inkomsten vanuit [D] laten vallen. [verzoeker] blijft van mening dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van [verweerder] ten onrechte geen rekening heeft gehouden met inkomsten uit onderneming, de verkoop van kippen en de huurinkomsten van [verweerder] .

Het hof zal deze drie punten hieronder bespreken.

De inkomsten uit onderneming

5.15

[verweerder] heeft een eenmanszaak van waaruit hij workshops organiseerde. [verweerder] stelt dat hij de afgelopen jaren enkel een negatief resultaat heeft behaald met zijn onderneming en dat hij in december 2016 is gestopt met het uitoefenen van activiteiten vanuit zijn eenmanszaak. Hij heeft ter zitting van het hof gemotiveerd uiteengezet dat hij geen (betaalde) workshops meer organiseert naast zijn fulltime baan bij de [E] en ook bij zijn aangifte inkomstenbelasting over 2017 heeft hij geen inkomsten vanuit de eenmanszaak opgegeven. Gelet hierop heeft [verzoeker] - tegenover de gemotiveerde betwisting van [verweerder] - te weinig gesteld om aan te nemen dat [verweerder] (nog) inkomsten verwerft vanuit zijn eenmanszaak. Het hof zal de grief van [verzoeker] op dit punt dan ook passeren.

De verkoop van kippen

5.16

Naar het oordeel van het hof heeft [verzoeker] eveneens onvoldoende onderbouwd dat [verweerder] € 1.500,- per jaar aan inkomen verwerft met de verkoop van kippen. [verweerder] heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij hobbymatig kippen houdt en af en toe kuikens verkoopt. Tegenover de (lage) verkoopopbrengst van de kippen staan echter ook kosten. Het hof acht het, gelet op deze toelichting, niet aannemelijk dat [verweerder] structureel inkomsten verwerft met de verkoop van kippen. Ook op dit punt slaagt de grief van [verzoeker] dus niet.

De huurinkomsten

5.17

In het gastenverblijf bij de woning van [verweerder] verblijft al geruime tijd (in ieder geval al ruim anderhalf jaar) een vriendin van [verweerder] . [verzoeker] is van mening dat bij de berekening van de draagkracht van [verweerder] uit moet worden gegaan van een fictieve huuropbrengst van € 430,- per maand. [verweerder] betwist dat hij huur ontvangt voor het gebruik van het gastenverblijf en stelt dat hij het gastenverblijf als vriendendienst ter beschikking stelt aan deze vriendin.

5.18

Het hof overweegt op dit punt dat [verweerder] onderhoudsplichtig is jegens [verzoeker] en dat in dat kader van hem verwacht mag worden dat hij zoveel mogelijk inkomsten verwerft, daar waar dat redelijkerwijs mogelijk is.

Daar waar ten tijde van de zitting bij de rechtbank nog geconcludeerd kon worden dat het verblijf van de vriendin in het gastenverblijf onvoldoende structureel was, is dat nu anders. Naar het oordeel van het hof mag van [verweerder] inmiddels dan ook verwacht worden dat hij een vergoeding van zijn vriendin vraagt voor het gebruik van het gastenverblijf. Het hof acht het daarom redelijk om in het kader van de partneralimentatie, maar wel rekening houdend met extra kosten die aan het gebruik van het gastenverblijf zullen zijn verbonden, uit te gaan van een nettobedrag aan extra (huur)inkomsten bij de berekening van de draagkracht van [verweerder] van € 200,- per maand met ingang van 4 oktober 2017. De enkele opmerking van [verweerder] ter zitting in hoger beroep dat, mocht het hof met (fictieve) huurinkomsten rekening houden, hij de vriendin zal vragen het gastenverblijf te verlaten, maakt niet dat het hof daarover anders zal beslissen. Zoals gezegd, dienen aan [verweerder] - in het kader van zijn alimentatieverplichting - in redelijkheid te verwerven inkomsten te worden toegerekend. Het hof acht deze opmerking en de consequenties daarvan, wat er van de uitvoering daarvan ook zal blijken, onder deze omstandigheden voor rekening van [verweerder] .

De inkomsten uit arbeid

5.19

Uit de jaaropgave van [verweerder] over het jaar 2017 blijkt een inkomen van

€ 46.805,-. Het hof neemt dit inkomen als uitgangspunt bij de berekening van de draagkracht van [verweerder] .

De woonlasten

5.20

Op de woning van [verweerder] rusten twee hypotheken bij de Handelsbanken en een Gemeentelijke stimuleringslening. Uit het fiscaal jaaroverzicht over 2017 van de Handelsbanken blijkt dat er in 2017 een rente van in totaal afgerond € 9.830,- en een bedrag van afgerond € 2.083,- aan aflossingen is betaald voor de hypothecaire geldleningen op de woning van [verweerder] . Voorts is er een bedrag van (afgerond) € 86,- betaald aan rente voor de gemeentelijke stimuleringslening en (afgerond) € 992,- (zijnde het saldo van de lening begin 2017 ad € 6.177,67 minus het saldo aan het einde van 2017 ad € 5.186,17) aan aflossingen. Daarnaast betaalt [verweerder] een bedrag van (afgerond) € 229,- aan een levensverzekering bij [F] en een bedrag van (afgerond) € 11,- per maand aan een levensverzekering bij [G] BV. Het hof houdt bij de berekening van zijn draagkracht rekening met al deze posten.

De draagkracht van [verweerder]

5.21

Nu [verzoeker] ter zitting heeft verklaard zich voor het overige te kunnen vinden in de door [verweerder] bij brief van 4 oktober 2018 in het geding gebrachte draagkrachtberekening zal het hof bij de berekening van de draagkracht voorts rekening houden met een bedrag van € 164,- per maand aan premie zorgverzekering en € 31,- eigen risico per maand. Aan de hand hiervan berekent het hof, gelet op de ingangsdatum op basis van de situatie en tarieven 2017-II, de voor partneralimentatie beschikbare draagkracht van [verweerder] op € 499,- netto per maand, zijnde € 842,- bruto per maand. Nu dit bedrag de behoeftigheid van [verzoeker] niet overschrijdt zal het hof bepalen dat [verweerder] met ingang van 4 oktober 2017 een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van [verzoeker] dient te voldoen ter hoogte van dit bedrag.

De verrekening met [verweerder] toekomende bedragen

5.22

[verweerder] verzoekt het hof vast te stellen dat het bedrag dat [verzoeker] aan [verweerder] verschuldigd is ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden maandelijks in mindering strekt op de bruto alimentatie die [verweerder] aan [verzoeker] verschuldigd is. [verzoeker] is van mening dat [verweerder] een dergelijk zelfstandig verzoek niet voor het eerst kan doen in hoger beroep.

5.23

Wat er ook zij van de mogelijkheid om een dergelijk zelfstandig verzoek voor het eerst in hoger beroep te kunnen doen, de verdelingskwestie is nog niet afgedaan zodat geenszins vaststaat dat er een bedrag te verrekenen is. Het verzoek van [verweerder] moet reeds daarom worden afgewezen.

De nihilstelling van de partneralimentatie

5.24

[verweerder] stelt dat een alimentatieplicht van twaalf jaar buitensporig lang is. De duur van twaalf jaar staat totaal niet in verhouding tot de relatief korte duur van het huwelijk van partijen. Partijen zijn in juli 2009 met elkaar getrouwd en in december 2015 feitelijk van elkaar gescheiden. Dit komt neer op een huwelijk van zes jaar. Partijen zitten daarmee net boven de grens van vijf jaar huwelijk, waaronder [verweerder] op grond van artikel 1:157 lid 6 BW slechts een alimentatieplicht zou hebben van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk, dus vijf jaar.

Dat [verweerder] door één jaar langer gehuwd te zijn geweest vast zit aan een zeven jaar langere partneralimentatie staat op geen enkele wijze in verhouding tot elkaar. Daarom verzoekt [verweerder] het hof, subsidiair, nader geconcretiseerd ter zitting, om de alimentatie met ingang van 1 januari 2020 op nihil te stellen althans met ingang van 1 september 2022, zijnde de eerste van de maand nadat vijf jaar na inschrijving van de echtscheidings-beschikking is verstreken.

5.25

[verzoeker] stelt dat vast staat dat hij geen inkomen heeft anders dan een uitkering op grond van de Participatiewet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [verzoeker] volledig arbeidsongeschikt is en dat niet te verwachten is dat hij nog weer zelf in zijn levensonderhoud kan voorzien. Hij heeft dus geen verdiencapaciteit en die zal er ook niet meer komen. Een nihilstelling van de partneralimentatie zal voor [verzoeker] dus verstrekkende gevolgen hebben.

5.26

Het hof constateert dat de door [verweerder] verzochte nihilstelling van de partneralimentatie na vijf jaar huwelijk is gebaseerd op de door [verweerder] gevoelde onredelijkheid, gelet op de relatief korte duur van het huwelijk in verhouding tot de in artikel 1:157 lid 3 BW genoemde duur van de alimentatieverplichting van twaalf jaar. Het hof ziet, anders dan [verweerder] , in dit geval echter geen reden om de alimentatie op een eerder moment op nihil te stellen. Immers, in artikel 1:157 lid 3 BW is bepaald dat de rechter op verzoek van één van de echtgenoten de uitkering tot levensonderhoud kan toekennen onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn. Van deze bevoegdheid om een bijdrage in het levensonderhoud slechts voor een beperkte termijn toe te kennen of op nihil te stellen per een bepaalde datum dient terughoudend gebruik te worden gemaakt, hetgeen anders is wanneer de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief kleine terugval in inkomen ten gevolge heeft. In het algemeen is vaststelling van partneralimentatie voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de partneralimentatie bepaalde termijn op voor hem/haar passende wijze in zijn/haar levensonderhoud zal kunnen voorzien. In het onderhavige geval heeft [verzoeker] echter geen perspectief op enige inkomsten uit arbeid gezien zijn permanente arbeidsongeschiktheid. Het hof ziet dan ook geen aanleiding het verzoek van [verweerder] ter zake van de nihilstelling per 1 januari 2020 dan wel 1 september 2022 te honoreren. Mede gelet op het ingrijpende karakter van de maatregel zijn de door [verweerder] aangevoerde omstandigheden niet van dien aard dat de bijdrageverplichting op termijn op nihil zou moeten worden gesteld.

6De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de bruto behoefte van [verzoeker] en de draagkracht van [verweerder] gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van

4 oktober 2017, en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat [verweerder] aan [verzoeker] met ingang van 4 oktober 2017 als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van [verzoeker] € 842,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en

S. Rezel, bijgestaan door mr. M. Koster als griffier, en is op 5 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733