Rechtbank Noord-Nederland 15-01-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:99

Datum publicatie12-02-2019
ZaaknummerC/18/179683 / FA RK 17-3176
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Verwijtbaar inkomensverlies;
Familieprocesrecht; Proceskosten
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Geen verwijtbaar inkomensverlies, man heeft VSO overgelegd. Man is verder vrij zich niet opnieuw verkiesbaar te stellen als gemeenteraadslid, dit levert geen verwijtbaar inkomensverlies op omdat het passieve kiesrecht zich daartegen verzet. Inkomen uit raadslidmaatschap wordt meegenomen bij bepaling draagkracht. Geen correctie op jaarrekening vrouw. Evenmin verrekening kinderalimentatie. Griffierecht jongmeerderjarige komt voor rekening Staat, nu zaken ten onrechte niet gevoegd zijn.

Volledige uitspraak


RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht

Locatie Groningen

zaak-/rekestnummer: C/18/179683 / FA RK 17-3176 en C/18/187690 / FA RK 18-3210

beschikking van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2019

in de zaken van

[verzoeker] ,

die woont in [woonplaats] ,

en die hierna "de man" wordt genoemd,

advocaat: mr. C.F.M. Seip, die kantoor houdt in Groningen,

en

[verzoekster] ,

die woont in [woonplaats] ,

en die hierna " [jongmeerderjarige] " wordt genoemd,

advocaat mr. C.F.M. Seip, die kantoor houdt in Groningen,

en

[verweerster] ,

die woont in [woonplaats] ,

en die hierna "de vrouw" wordt genoemd,

advocaat: mr. M.H. Heeg, die kantoor houdt in Groningen,

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift van de man, door de griffie ontvangen op 13 oktober 2017;

- het verweerschrift van de vrouw, door de griffie ontvangen op 11 december 2017;

- de akte overlegging producties en vermeerdering eis van de vrouw, door de griffie ontvangen op 18 oktober 2017;

- de brief van de advocaat van de man d.d. 2 februari 2018, door de griffie ontvangen op 2 februari 2018;

- het verzoekschrift van de meerderjarige dochter [jongmeerderjarige] , door de griffie ontvangen op 18 oktober 2018;

- het verweerschrift van de vrouw ontvangen op 25 oktober 2018;

- de akte overleggen stukken en aanvulling verzoek van de man, ontvangen op 19 oktober 2018.

1.2.

De rechtbank heeft beide zaken op verzoek van partijen gevoegd behandeld ter zitting. Partijen en hun advocaten zijn ter zitting verschenen.

2De feiten

2.1.

De rechtbank kan bij de beoordeling van de verzoeken uitgaan van de volgende feiten.

2.2.

De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest. Op 5 maart 2013 is het huwelijk ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 19 februari 2013 in de registers van de burgerlijke stand.

2.3.

Uit het huwelijk van de man en de vrouw is op [geboortedatum] de inmiddels meerderjarige dochter geboren. Ook is uit het huwelijk op [geboortedatum] de nu nog minderjarige [minderjarige] geboren.

2.4.

Bij beschikking van 19 februari 2013 is de hoofdverblijfplaats van [jongmeerderjarige] en haar broer [minderjarige] , bij de vrouw vastgesteld. Bij beschikking van 17 december 2013 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2014 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van beide minderjarige kinderen € 330,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen. Verder is in die beschikking bepaald dat de man ter zake aflossing van achterstallige kinderalimentatie € 240,- per maand aan de vrouw moet betalen gedurende een periode van vijf jaren en twee maanden.

2.5.

Aanvankelijk verbleven de kinderen een weekend per veertien dagen bij de man, met daarnaast een keer per week van vrijdagmiddag tot zaterdag 12.00 uur. In onderling overleg is dit gewijzigd in die zin dat de kinderen één keer per twee weken van vrijdagmiddag tot maandagochtend bij de man waren.

2.6.

In januari 2014 heeft [jongmeerderjarige] haar hoofdverblijf bij de man gekregen. In onderling overleg is afgesproken dat de man niet langer de kinderalimentatie voor de dochter hoeft te voldoen. [jongmeerderjarige] heeft vanaf dat moment geen contact meer met de vrouw. [jongmeerderjarige] woont nog thuis en volgt de Havo.

3De verzoeken

3.1.

De man verzoekt de rechtbank om bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te beslissen dat:

- met ingang van de datum van wijziging van het inkomen van de vrouw tenminste de datum van indiening van het verzoekschrift, tenminste een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen datum, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van [minderjarige] wordt gewijzigd in een bedrag van € 141,- per maand en te bepalen dat de vrouw met terugwerkende kracht maandelijks, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met een bedrag van € 271,- dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] en de man per 1 januari 2019 met een bedrag van € 124,- per maand dient bij te dragen in de kosten van [minderjarige] en de vrouw met een bedrag van € 288,- dient bij te dragen in de kosten van [jongmeerderjarige] ;

- alsook de man toe te staan de te veel betaalde alimentatie te verrekenen met de toekomstig verschuldigde alimentatie dan wel te beslissen dat de vrouw verplicht is tot terugbetaling van de haar met ingang van het moment van de wijziging van haar inkomen, dan wel de door de rechtbank in goede justitie vast te stellen datum, te veel ontvangen kinderalimentatie met vermeerdering van de wettelijke rente vanaf de dag van indiening van het verzoek, tenminste de beschikking tot aan de dag der algehele voldoening.

3.2.

De man heeft in de loop van de procedure de rechtbank bovendien verzocht om ook te beslissen dat:

  • de vrouw met ingang van 13 oktober 2017 met een bedrag van € 276,- dient bij te dragen in de kosten van [jongmeerderjarige] , met ingang van 1 juli 2018 met een bedrag van
    € 241,- en met ingang van 1 januari 2019 met een bedrag van € 304,-;

  • de man met ingang van 13 oktober 2017 met een bedrag van € 137,- dient bij te dragen in de kosten van [minderjarige] , met ingang van 1 juli 2018 met een bedrag van
    € 141,- en met ingang van 1 januari 2019 met een bedrag van € 108,-;

en

- tenminste door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bijdragen met instandhouding van het inleidende verzoek voor de overige verzoeken.

3.3.

De vrouw voert verweer en verzoekt de rechtbank:

- primair de man in zijn verzoeken niet ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen;

- subsidiair indien de rechtbank de vastgestelde kinderalimentatie wijzigt, zijnde vastgestelde bijdrage(n) voor [minderjarige] en/of [jongmeerderjarige] wijzigt, deze wijzigingen niet eerder in te laten gaan dan de datum van de uitspraak en te bepalen dat de vrouw eventueel teveel betaalde alimentatie niet behoeft terug te betalen en deze ook niet verrekend kan worden;

- zowel primair als subsidiair met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.

3.4.

De vrouw heeft in de loop van de procedure haar verzoek gewijzigd en de rechtbank verzocht om bij beschikking en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat:

- primair de man in zijn verzoeken niet ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen;

- tevens primair de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 17 december 2013 te wijzigen voor wat betreft de voor [minderjarige] vastgestelde bijdrage en te bepalen dat de man vanaf de datum waarop deze akte is ingediend een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw dient te voldoen van € 419,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

- subsidiair, indien de rechtbank de vastgestelde kinderalimentatie voor [minderjarige] naar beneden bijstelt en voor [jongmeerderjarige] verhoogt, deze wijziging niet eerder in te laten gaan dan de datum van de uitspraak en te bepalen dat de vrouw eventueel te veel betaalde alimentatie niet behoeft terug te betalen en deze ook niet verrekend kan worden;

- zowel primair als subsidiair, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.

3.5.

[jongmeerderjarige] verzoekt de rechtbank om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te beslissen dat de vrouw met ingang van 21 juli 2018 met een bedrag van € 320,- bijdraagt in haar kosten van levensonderhoud en studie, tenminste met een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag.

3.6.

De vrouw voert tegen het verzoek van [jongmeerderjarige] verweer en zij verzoekt de rechtbank om [jongmeerderjarige] in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren of om deze af te wijzen.

4De beoordeling

4.1.

Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven, om de vraag of op grond van een wijziging van omstandigheden de onderhoudsverplichtingen van de man en de vrouw opnieuw moeten worden beoordeeld en, als dat het geval is, welke bijdragen de man en de vrouw al dan niet moeten betalen in de kosten van opvoeding en verzorging dan wel levensonderhoud en studie. Ten aanzien van de in dit verband tussen partijen opgekomen geschilpunten wordt als volgt overwogen.

4.2.

Doordat [jongmeerderjarige] van partijen in januari 2014 niet meer bij de vrouw maar bij de man is gaan wonen, is de voordien tot stand gekomen alimentatieregeling opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Dit rechtvaardigt een herbeoordeling van de onderhoudsverplichtingen.

4.3.

De rechtbank zal tot een herbeoordeling komen voor een tweetal te onderscheiden perioden. De eerste periode vangt aan per het moment waarop het verzoekschrift van de man door de griffie is ontvangen. Daarvoor is redengevend dat de vrouw vanaf dat moment er rekening mee kon houden dat haar onderhoudsverplichting zou worden gewijzigd. De tweede periode vangt aan op het moment dat [jongmeerderjarige] meerderjarig is geworden, daarom 21 juli 2018. Daarvoor is redengevend dat [jongmeerderjarige] vanaf dat moment rechthebbende is op de door haar ouders te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie en beide ouders er - in het licht van de concrete feiten en omstandigheden van het geval - rekening mee konden houden dat zij zelf aanspraak zou gaan maken op die aan haar te betalen bijdrage. Omdat de draagkracht van de man per 1 januari 2019 wijzigt vanwege het wegvallen van de inkomsten van de man als raadslid zal de rechtbank ook voor de periode ma 1 januari een berekening maken.

4.4.

De rechtbank zal vervolgens ingaan op de behoefte van de kinderen, en de wijze waarop de man en de vrouw in die behoefte moeten voorzien.

4.5.

De rechtbank volgt de man en de vrouw die zijn uitgegaan van een behoefte van de kinderen van € 550,- per kind per maand. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de behoefte van [jongmeerderjarige] uit te gaan van een andere behoefte, [jongmeerderjarige] woont nog thuis en zij volgt een middelbare schoolopleiding.

4.6.

Ten aanzien van de zoon houdt de rechtbank rekening met een zorgkorting met een percentage van 25%. Dat percentage sluit aan bij de feitelijke zorgregeling. [minderjarige] is om de week drie dagen bij de man en hij verblijft ook bij hem gedurende de helft van de schoolvakanties.

4.7.

Ten aanzien van [jongmeerderjarige] houdt de rechtbank voor de duur van haar minderjarigheid rekening met een zorgkorting met een percentage van 5%. Daarvoor is redengevend dat er nagenoeg geen contact is tussen de vrouw en [jongmeerderjarige] en de rechtbank het op grond van de stukken en wat ter zitting is besproken aannemelijk acht dat het ontbreken van contact tussen de vrouw en [jongmeerderjarige] niet (volledig) aan de vrouw te wijten is. De rechtbank oordeel dat in zodanige omstandigheden de zorgkorting ten minste 5% van de behoefte (tabelbedrag) bedraagt, omdat ouders onderling en ten opzichte van hun kinderen niet alleen het recht, maar ook de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot een bedrag dat overeenstemt met dat percentage in de zorg zouden voorzien.

4.8.

Om proceseconomische redenen zal de rechtbank vervolgens de draagkracht van de man vaststellen.

4.9.

Tussen de man en de vrouw is in geschil of al dan niet bij de vaststelling van de draagkracht van de man van een fictief inkomen moet worden uitgegaan. Het geschil hierover hangt samen met het debat tussen partijen of bij de man al dan niet sprake is van een verwijtbaar inkomensverlies. De man heeft in dit verband gemotiveerd gesteld dat hij zijn werk is kwijtgeraakt als gevolg van bedrijfseconomische omstandigheden waarvan hem geen verwijt kan worden gemaakt. Hij heeft zijn in dit verband ingenomen stellingen onderbouwd met onder meer een vaststellingsovereenkomst die hij in het geding heeft gebracht en waaruit dit kan worden afgeleid. De vrouw heeft vervolgens nagelaten concrete feiten te stellen waaruit kan worden afgeleid dat de man wel een verwijt van zijn inkomensverlies kan worden gemaakt. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om van een fictief inkomen uit te gaan en zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de gegevens die in het geding zijn gebracht en waaruit zijn daadwerkelijke inkomen kan worden afgeleid.

4.10.

Ten aanzien van dit daadwerkelijke inkomen is tussen partijen in geschil of en hoe de vergoeding die de man als raadslid van een gemeenteraad bij de bepaling van zijn draagkracht in aanmerking moet worden genomen. De rechtbank slaat in dit verband acht op het navolgende. Een raadslid is niet in dienst van een gemeente. In fiscale zin is het raadslidmaatschap een nevenbetrekking en levert het inkomen op uit overige werkzaamheden.

Een raadsvergoeding zoals de man die ontvangen is voor Belastingdienst inkomen. Het uitgangspunt is dat deze vergoedingen bruto worden uitbetaald en een raadslid zal over de dit fiscale inkomen belasting moeten betalen en daartoe het inkomen moeten opnemen in de aangifte Inkomstenbelasting. Een raadslid kan ook kiezen voor het "fictief werknemerschap" in de loonbelasting. Het onderscheid is bij de bepaling van de draagkracht niet van belang.

4.11.

Een en ander brengt met zich dat dat de rechtbank de vergoeding die de man ontvangt bij de bepaling van zijn draagkracht in aanmerking, zolang als hij dat inkomen geniet. Anders dan de vrouw bepleit, is de rechtbank van oordeel dat het wegvallen van het inkomen doordat de man niet opnieuw zich verkiesbaar stelt of wordt herkozen, geen verwijtbaar inkomensverlies oplevert. Het passieve kiesrecht verzet zich ertegen dat een raadslid zich verplicht moet voelen om zich verkiesbaar te blijven stellen.

4.12.

De rechtbank berekent met inachtneming van het voorgaande en de overige gegevens die tussen partijen niet in geschil zijn en die blijken uit de door de man op 19 oktober 2018 overgelegde draagkrachtberekeningen en de daarbij horende stukken de draagkracht als volgt:

periode van 13 oktober 2017 tot 21 juli 2018

  • salaris afgerond € 4.001,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld, bij [werkgever 1] ;

  • WW-uitkering van € 488,- per maand, te vermeerderen met vakantiegeld;

  • kindgebonden budget van 1 januari 2017 tot 21 juli 2018;

  • inkomsten als raadslid van de gemeente [woonplaats] van € 7.561,- per jaar;

Dit levert een NBI op van € 3.583,- per maand en met toepassing van de formule

70% [3583 - (30% x 3583 + 905)] een draagkracht van € 561,- per kind per maand.

periode van 21 juli 2018 tot 31 december 2019

- salaris € 4.800,- te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, bij [werkgever 2] ;

- inkomsten als raadslid van de gemeente [woonplaats] van € 7.561,- per jaar.

Dit levert een NBI op van € 3.660,- per maand en met toepassing van de formule

70% [3660 - (30% x 3660 + 920)] een draagkracht van € 575,- per kind per maand.

periode vanaf 1 januari 2019

- salaris € 4.800,- te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, bij [werkgever 2] .

Dit levert een NBI op van € 3.403,- per maand en met toepassing van de formule

70% [3403 - (30% x 3403 + 950) een draagkracht van € 501,- per kind per maand.

4.13.

Ook de draagkracht van de vrouw is tussen partijen in geschil. De man en [jongmeerderjarige] nemen uiteenlopende stellingen in die erop zijn gericht te komen tot een correctie van het fiscale inkomen van de vrouw, omdat, samengevat weergegeven, dat inkomen een vertekend beeld geeft van het daadwerkelijke inkomen waarover de vrouw de beschikking heeft. Ten aanzien van de in dit verband door partijen ingenomen stellingen wordt als volgt overwogen.

4.14.

Het inkomen van de vrouw kan worden afgeleid uit de jaarstukken die zij in het geding heeft gebracht. Er zijn de rechtbank geen concrete feiten of omstandigheden gebleken waaruit volgt dat de balans niet getrouw, duidelijk en stelmatig de grootte van het vermogen en zijn samenstelling in actief- en passiefposten per de bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw in aanmerking te nemen boekjaren weergeeft. Evenmin zijn concrete feiten gebleken waaruit kan worden afgeleid dat de winst- en verliesrekening niet getrouw, duidelijk en stelselmatig voor die boekjaren de grootte van het resultaat weergeeft. De rechtbank zal daarom de draagkracht van de vrouw bepalen aan de hand van het inkomen zoals dat uit de in het geding gebrachte jaarstukken kan worden afgeleid.

4.15.

Ook de lasten van de vrouw zijn in geschil gekomen. Zo voert de vrouw als last op de aflossing die zij stelt te moeten betalen op een schuld aan haar ouders. In dit verband stelt de vrouw dat deze schuld is samengesteld uit een bedrag van € 20.000,- wat moet worden gezien als huwelijkse schuld, omdat dit de restschuld betreft van de echtelijke woning. De lening zou zijn verhoogd met € 55.000,- omdat de man geen kinderalimentatie betaalde.

4.16.

De rechtbank neemt in overweging dat uit de door partijen in het geding gebrachte beschikking van deze rechtbank van 17 december 2013 blijkt dat toentertijd een betalingsregeling is getroffen vanwege de achterstand in de betaling van kinderalimentatie, inhoudende dat de man met ingang van 1 januari 2014 als aflossing van achterstallige kinderalimentatie € 240,- per maand aan de vrouw dient te betalen gedurende een periode van vijf jaren en twee maanden. Zonder nadere toelichting die de vrouw niet heeft gegeven, is daarom niet begrijpelijk waarom zij stelt dat zij voor de achterstand een lening had moeten afsluiten. Dat er meer of andere schulden waren die - bijvoorbeeld omdat zij huwelijk gerelateerd zijn of zijn gemaakt voor herinrichting - kan uit die beschikking niet blijken. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om nu rekening te houden met de door de vrouw gestelde en door de man gemotiveerde last.

4.17.

De rechtbank berekent met inachtneming van het voorgaande en de overige gegevens die tussen partijen niet in geschil zijn en die blijken uit de door de vrouw op 18 oktober 2018 overgelegde draagkrachtberekeningen en de daarbij horende stukken de draagkracht van de vrouw als volgt:

periode van 13 oktober 2017 tot 21 juli 2018

Winst uit onderneming € 31.788,- per jaar, hetgeen een NBI oplevert van € 2.258,- per maand en volgens de formule 70% [2258 - (30% x 2258 + 905)] een draagkracht van € 236,- per kind per maand.

periode van 21 juli 2018 tot 1 januari 2019

Winst uit onderneming € 31.788,- per jaar, hetgeen een NBI oplevert van € 2.256,- per maand en volgens de formule 70% [2256 - (30% x 2256 + 920) een draagkracht van € 231,- per kind per maand.

periode vanaf 1 januari 2019

Winst uit onderneming € 31.788,- per jaar, hetgeen een NBI oplevert van € 2.284,- per maand en volgens de formule 70% [2284 - (30% x 2284 + 950) een draagkracht van € 227,- per kind per maand.

4.18.

Hoewel uit al het voorgaande kan worden afgeleid hoe de man en de vrouw in de behoefte van de kinderen moeten voorzien, zal de rechtbank eerst nog een ander geschilpunt tussen partijen moeten behandelen voordat zij tot vaststelling van de te betalen bijdragen overgaat. Dat geschilpunt betreft de door de man ingenomen stelling die er samengevat weergegeven op neerkomt dat de vrouw heeft verzwegen dat haar inkomen al in het jaar na de echtscheiding is verdubbeld. De man stelt dat hij hierdoor steeds teveel heeft bijgedragen en dat de vrouw daardoor steeds te weinig heeft bijgedragen in de kosten van [jongmeerderjarige] . De man is van mening dat hem op grond van redelijkheid en billijkheid moet worden toegestaan het teveel betaalde te verrekenen. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd, onder meer door een beroep te doen op het beginsel van rechtszekerheid dat zich naar haar mening tegen de voor de man gewilde verrekening verzet.

4.19.

De rechtbank stelt voorop dat haar niet is voorgerekend dat er daadwerkelijk in een wezenlijke mate door de man teveel en door de vrouw te weinig is bijgedragen, zodanig dat de redelijkheid en billijkheid gebiedt dat een verrekening moet plaatsvinden. Daarbij is een gezichtspunt dat partijen er zelf voor hebben gekozen om in de loop van de tijd een alimentatieregeling te treffen naar hun eigen inzicht en goeddunken, zonder dat rekening is gehouden met de wettelijke maatstaven en daarom zonder dat is gevraagd naar de voor de bepaling van behoefte en draagkracht relevante financiële bescheiden. De rechtbank heeft hiervoor al weergegeven voor welke twee te onderscheiden perioden zij tot een beoordeling van de onderhoudsverplichting gerechtvaardigd acht. Zij ziet in wat de man aanvoert in verband met de door hem gewilde verrekening geen aanleiding om daarop terug te komen.

4.20.

Een en ander betekent dat voor wat betreft de onderhoudsverplichting voor de in rechtsoverwegingen 4.12. en 4.17 genoemde perioden op grond van de aangehechte berekeningen kan worden vastgesteld zoals hierna in het dictum weergegeven.

4.21.

Tot slot zal de rechtbank ingaan op het verzoek dat ter zitting is gedaan ten aanzien van het aan [jongmeerderjarige] in rekening gebrachte griffierecht. De rechtbank oordeelt dat het verzoek van [jongmeerderjarige] gevoegd had kunnen worden aan de al aanhangige zaak tussen haar ouders, zoals haar advocaat ook wilde. Dat is niet gebeurd en daardoor is bij [jongmeerderjarige] ten onrechte griffierecht in rekening gebracht. De rechtbank zal bepalen dat dit ten laste van 's Rijks kas dient te komen en dat het door [jongmeerderjarige] betaalde griffierecht aan haar moet worden terugbetaald.

5De beslissing

De rechtbank

1. wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 17 december 2013 en bepaalt dat de vrouw met ingang van 13 oktober 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds minderjarige [verzoekster] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , een bedrag van € 135,- per maand aan de man moet betalen,

2. bepaalt dat de man met ingang van 13 oktober 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] , een bedrag van € 249,- per maand aan de vrouw moet betalen,

3. bepaalt dat de vrouw met ingang van 21 juli 2018 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoekster] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , een bedrag van € 157,- per maand aan de meerderjarige moet betalen,

4. bepaalt dat de man met ingang van 21 juli 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] , een bedrag van € 255,- per maand aan de vrouw moet betalen,

5. bepaalt dat de vrouw met ingang van 1 januari 2019 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoekster] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , een bedrag van € 171,- per maand aan de meerderjarige moet betalen, voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,

6. bepaalt dat de man met ingang van 1 januari 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] , een bedrag van € 241,- per maand aan de vrouw moet betalen, voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,

7. bepaalt dat het griffierecht ten aanzien van [jongmeerderjarige] ten laste van 's Rijks kas wordt gebracht en dat daarom het reeds door haar betaalde griffierecht aan haar moet worden terugbetaald,

8. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

9. wijst af wat meer of anders is verzocht.

Deze beschikking is gegeven te Groningen door mr. B.R. Tromp, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 15 januari 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.

Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:

- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat. worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden

fn: ah



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733