Gerechtshof Amsterdam 22-01-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:173

Datum publicatie05-02-2019
Zaaknummer200.239.262/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Huishoudkosten art. 1:84;
Familieprocesrecht; Vovo art. 822 Rv
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vrouw, die al jaren door haar man werd gemaand om minder uit te geven, verliet echtelijke woning in zomer van 2016, waarna man in december van dat jaar liet weten dat hij wilde scheiden. Vrouw liet daarna gebit opknappen voor € 24.330,05. Man diende in januari 2018 echtscheidingsverzoek in. Er zijn voorlopige voorzieningen a.b.i. art. 822 Rv, maar vrouw wil dat man daarnaast genoemde tandartskosten fourneert (met rente vanaf 17-11-2017). Ze baseert zich op art. 1:84 BW. Moet man fourneren?

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

Uitspraak: 22 januari 2019

Zaaknummer: 200.239.262 / 01

Zaaknummer eerste aanleg: C/13/643111 / FA RK 18-788 JK/JP

in de zaak in hoger beroep van:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in hoger beroep,

advocaat: mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk aan de IJssel,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder,

advocaat: mr. E.K.E. van Herk te Amsterdam.

1Het geding in hoger beroep

1.1.

Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.

1.2.

De vrouw is op 18 mei 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 april 2018 van de rechtbank Amsterdam met voormeld zaaknummer.

1.3.

De man heeft op 11 juni 2018 een verweerschrift ingediend.

1.4.

Bij het hof zijn nog de volgende stukken in gekomen:

- een brief van de zijde van de vrouw van 20 juni 2018, met bijlage, ingekomen op 21 juni 2018;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 5 oktober 2018, met bijlagen, ingekomen op 9 oktober 2018;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 11 oktober 2018, met bijlagen, ingekomen op 12 oktober 2018;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 22 oktober 2018, met bijlage, ingekomen op 22 oktober 2018.

1.5.

De zaak is op 25 oktober 2018 ter terechtzitting behandeld. Ter terechtzitting zijn verschenen:

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2. De feiten

2.1.

Partijen zijn [in] 1993 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd.

De vrouw heeft in ieder geval in de zomer van 2016 de echtelijke woning verlaten om in de woning van de man in [plaats] te gaan wonen. De man heeft de vrouw in december 2016 meegedeeld dat hij de echtscheiding zal aanvragen.

2.2.

Beide partijen hebben de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft daarnaast ook de nationaliteit van Nieuw-Zeeland.

2.3.

In de huwelijkse voorwaarden opgemaakt naar Nederlands recht is in artikel 4 de volgende regeling over de kosten van de huishouding opgenomen:

Artikel 4.

De echtgenoten dragen jaarlijks per kalenderjaar in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding (… ) en in het algemeen in de lasten van het huwelijk bij naar evenredigheid van hun beider netto-inkomen uit arbeid over het betrokken kalenderjaar.

Onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding zijn niet begrepen de premiën van derden-bedingen in het algemeen, van verzekeringen in het algemeen en van levensverzekeringen in het bijzonder. Deze premiën blijven voor rekening van degeen, die hetzij het contract aanging, dan wel deze premiën voor zijn rekening nam, neemt of zal nemen, ook ongeacht of hij al of niet als contractant wordt aangemerkt.”

2.4.

De man heeft op 19 januari 2018 een echtscheidingsverzoek ingediend bij de rechtbank.

2.5.

De man betaalde sinds april 2017 aan de vrouw een bijdrage van € 3.500,- netto per maand, alsmede de kosten en lasten van de woning in [plaats] , de premie zorgverzekering, de motorrijtuigenbelasting en het parkeerabonnement van de auto waarin de vrouw rijdt.

2.6.

Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 3 juli 2018 is bepaald dat de man met ingang van 1 juli 2018 € 11.064,- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud.

3Het geschil in hoger beroep

3.1.

Bij de bestreden beschikking is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.

Zij had verzocht de man te veroordelen aan haar te betalen op grond van artikel 1:84 BW:

- met ingang van 1 januari 2018 een bedrag van € 3.500,- netto per maand bij wijze van huishoudgeld, te vermeerderen met de gebruikelijke vaste lasten als woonkosten, medische kosten, autokosten et cetera, met bepaling dat de man de extra kosten van de huishouding als hiervoor genoemd niet met die maandelijkse kosten mag verrekenen;

- alsmede een bedrag van € 24.330,05 ter zake van de tandartskosten, te verhogen met de wettelijke rente daarover vanaf 17 november 2017.

3.2.

De vrouw verzoekt - na intrekking van haar verzoek om een bijdrage van € 3.500,- per maand - met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar alsnog ontvankelijk te verklaren in haar verzoek de man te veroordelen om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 24.330,05 ter zake van tandartskosten in 2017 door de vrouw gemaakt, te verhogen met de wettelijke rente hierover vanaf 17 november 2017.

3.3.

De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en haar te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.

4Beoordeling van het hoger beroep

Grieven I en II

4.1.

In de grieven I en II richt de vrouw zich tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 1:84 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) niet is bedoeld voor de situatie dat één van de echtgenoten al een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend en op dit verzoek nog niet is beslist en dat voor die situatie alleen artikel 822 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geldt.

Zij licht deze grieven - voor zover hier van belang en samengevat - als volgt toe. Op het moment dat de vrouw haar verzoek tot een vergoeding op de voet van artikel 1:84 BW indiende, was er nog geen verzoek tot echtscheiding ingediend. Bovendien kan er ook een geschil rijzen over huishoudgeld indien er wel een echtscheidingsverzoek is ingediend.

De man voert verweer.

4.2.

Het onderhavige geschilpunt tussen partijen richt zich op de vragen of na indiening van het echtscheidingsverzoek artikel 1:84 lid 4 BW naast artikel 822 Rv van toepassing kan zijn en, zo ja, of de door de vrouw gevorderde tandartskosten onder de kosten van de huishouding vallen dan wel of partijen hierover een afspraak hebben gemaakt.

4.3.

Het hof overweegt als volgt. De vrouw grondt haar verzoek op artikel 1:84 BW als uitwerking van artikel 1:81 BW. Deze artikelen verliezen beide hun werking bij scheiding van tafel en bed of echtscheiding. Op grond van het bepaalde in artikel 1:84 lid 4 BW worden geschillen tussen echtgenoten omtrent de toepassing van het eerste tot en met het derde lid door de rechtbank op verzoek van een of beide echtgenoten beslist. Niet valt in te zien waarom in zijn algemeenheid een verzoek op deze grondslag, niet na indiening van een verzoek tot echtscheiding of zelfs na ontbinding van het huwelijk kan worden gedaan, gelet op het verschillende karakter van de beide bepalingen. Artikel 822 Rv betreft een ordemaatregel als voorlopige voorziening in het geval van een splitsing van een huishouding met het oog op echtscheiding, terwijl het bij artikel 1:84 BW draait om de vraag te wiens laste de (uiteindelijke) kosten van de huishouding horen te komen. Doorslaggevend voor de toepassing van een van deze bepalingen is of aan de voorwaarden van het betreffende artikel is voldaan. In zoverre slagen de eerste twee grieven van de vrouw, is zij ontvankelijk in haar beroep en behoeven deze grieven om die reden geen verdere bespreking evenmin als haar grieven III en IV.

4.4.

Nu de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek, zal het hof beoordelen of de tandartskosten van de vrouw ad € 24.330,05 tot de kosten van de huishouding behoren en, zo nee, of hierover tussen partijen een afspraak is gemaakt. Hierop ziet ook grief V.

4.5.

De stellingen van de vrouw komen op het volgende neer. De in 2017 door de vrouw gemaakte tandartskosten betreffen niet-vergoede medische kosten, die ten laste van de huishouding moeten worden gebracht, omdat het een uitgave is geweest die dient tot het lichamelijke en wellicht ook geestelijk welzijn van de vrouw. Ook de man heeft, toen hij 60 werd, zijn gebit volledig laten opknappen voor een soortgelijk bedrag als de vrouw, terwijl daarvoor - anders dan voor de gebitsbehandeling van de vrouw - toen geen medische noodzaak bestond. De vrouw had ook geen inkomsten waaruit zij deze huishoudelijke kosten kon voldoen. Er was inderdaad sprake van een eerdere behandeling, maar de man heeft in het kader van de overlegscheiding de toezegging gedaan in ieder geval mee te betalen aan het voorschot. Het gaat om een gebruikelijke gang van zaken tijdens het huwelijk.

Ter zitting heeft de vrouw onder meer hieraan toegevoegd dat partijen een luxe levensstijl erop nahielden, dat de vrouw nagenoeg geen inkomsten uit arbeid had en de man om die reden op grond van de huwelijkse voorwaarden de kosten van de huishouding diende te betalen en ook heeft betaald, dat de onderhavige tandartskosten niet ongebruikelijk zijn, zoals er ook hoge andere medische kosten zijn, gelet op het uitgavenpatroon tijdens het huwelijk.

De man voert verweer.

4.6.

Het hof stelt het volgende voorop.

Artikel 1:84 lid 1 BW is een uitwerking van artikel 1:81 BW dat dwingendrechtelijk bepaalt dat echtgenoten verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen. “Het nodige” in vermogensrechtelijke zin betreft de verplichting te voorzien in elkaars van levensonderhoud volgens hun staat, inkomen en vermogen en betreft een open norm waarvan de concrete invulling is overgelaten aan de rechter.

Artikel 1:84 lid 1 BW regelt, behoudens de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen, niet wat onder de kosten van de huishouding moet worden verstaan. In het algemeen wordt daartoe gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiend houden van de huishouding wordt uitgegeven (ECLI:NL:HR:2012:BW9769). Naar het oordeel van het hof behoren tot de kosten van de huishouding in beginsel ook noodzakelijke tandarts- en medische kosten maar niet zonder meer alle (noodzakelijke) tandarts- en medische kosten.

Het hof overweegt ten aanzien van de vraag of de door de vrouw gemaakte tandartskosten tot de kosten van de huishouding behoren als volgt. Ervan uitgaande dat de uitgaven hun begrenzing vinden in de staat, het inkomen en vermogen van de echtgenoten, is het enkele gegeven dat een uitgave bijdraagt tot het lichamelijk en/of geestelijk welzijn van de vrouw onvoldoende om aan te nemen dat deze uitgave onder de kosten van de huishouding valt.

Voor zover de vrouw heeft willen betogen dat op grond van een luxe levensstijl haar tandartskosten ter hoogte van € 24.330,05 (in ieder geval) tot de kosten van de huishouding horen, gaat deze stelling niet op. Tussen partijen staat vast dat hen een behoorlijk inkomen en vermogen afkomstig van de man ter beschikking stond. De vrouw heeft niet bestreden dat haar uitgavenpatroon, waaronder de uitgaven voor haar persoonlijke (medische) verzorging, al jaren een voortdurende bron van discussie tussen hen beide vormde, en dat de man haar regelmatig maande haar kosten en uitgaven te matigen. In dit kader is van belang dat het bepaalde in artikel 1:84 lid 1 BW niet geldt voor zover bijzondere omstandigheden zich hiertegen verzetten en hierop ziet ook het verweer van de man, dat het gestelde uitgavenpatroon van de vrouw niet maatgevend is voor de gewone gang van zaken tijdens het huwelijk.

Het hof gaat in dit verband ook voorbij aan de stelling van de vrouw, dat het niet om ongebruikelijke kosten ging. Zij heeft dit standpunt onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd tegenover de gemotiveerde betwisting door de man. De man heeft in dit verband aangevoerd dat zijn tandartskosten slechts incidentele en veel lagere kosten betroffen, die niet onder de kosten van de huishouding vielen en bovendien medisch noodzakelijk waren om te voorkomen dat het bot, dat de tanden op de plaats houdt, verloren ging.

Het hof volgt ook niet de stelling van de vrouw, dat de in het geding zijnde tandartskosten medische en/of ook noodzakelijke kosten betreffen. Volgens de man gaat het om een cosmetische behandeling en volgt uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde productie 9 niet dat de medische klachten van de vrouw aanleiding waren voor een behandeling van haar hele gebit. Nu verdere medische onderbouwing van de stelling van de vrouw ontbreekt evenals een specifiek en concreet bewijsaanbod, is ook deze stelling niet komen vast te staan.

4.7.

Tot slot is naar het oordeel het hof tussen partijen ook niet vast komen te staan dat de man heeft toegezegd de tandartskosten van € 24.330,05 te voldoen.

Uit verklaringen van partijen en de overgelegde stukken blijkt, dat de vrouw tijdens haar verblijf in Nieuw-Zeeland een wortelkanaalbehandeling heeft moeten ondergaan. Deze behandeling is uitgevoerd door de tandarts [X] . De man heeft hiervoor zijn toestemming verleend en ook voor een vervolg, zoals volgt uit de e-mail van de man van 27 februari 2017, waarin staat vermeld: “Je mag wat mij betreft doorgaan met de tandarts-behandeling” als antwoord op haar vraag: “I again need your permission to proceed with the dentist”.

Verder staat vast dat de vrouw vervolgens op 1 juni 2017 een eerste afspraak had bij Dental Center in Duitsland, die heeft geresulteerd in een offerte van 12 september 2017 met een verzoek tot vooruitbetaling van € 11.000,- en een eerste behandeling op 13 september 2017. Partijen zijn het erover eens dat zij over deze behandeling hebben gesproken tijdens een lunch in juli 2017. Volgens de man heeft hij toen alleen gezegd “niets te voelen voor het betalen van een dergelijke exorbitante behandeling”. Hij heeft dit bevestigd in een e-mail van 8 december 2017 (productie C in hoger beroep). In diezelfde mail heeft hij ook ingestemd met het voorschieten van het bedrag van € 11.000,- van de offerte.

De vrouw heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de man tijdens de bewuste lunch in juli 2017 heeft gezegd er naar te zullen kijken.

Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande noch anderszins uit hetgeen door de vrouw is voorgedragen, dat de toestemming in februari 2017 voor de behandeling bij [X] in Nieuw-Zeeland ook zag op de latere behandeling bij Dental Center in Duitsland en kan - in het licht van het voorgaande - uit het voorschieten van het bedrag van € 11.000,- door de man, niet worden afgeleid (het gerechtvaardigd vertrouwen van de vrouw op het bestaan van) de afspraak dat de man de tandartskosten van de vrouw zal betalen. Kortom, de gestelde afspraak is niet komen vast te staan. Grief V slaagt niet. Het hof zal de vordering van de vrouw afwijzen.

Kostenveroordeling

4.8.

Er is onvoldoende aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten, zoals door de man is verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.

4.9.

Dit leidt tot de volgende beslissing.

5Beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam;

verklaart de vrouw alsnog ontvankelijk in haar verzoek;

wijst het verzoek van de vrouw af;

compenseert de proceskosten van partijen in beide instanties aldus dat ieder zijn eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. J. Jonkers en mr. C.M.J. Peters, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 22 januari 2019 in het openbaar uitgesproken door de jongste raadsheer.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733