Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15-01-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:444

Datum publicatie22-01-2019
Zaaknummer200.235.131/01 en 200.235.133/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Titel 8 Huwelijksvoorwaarden;
Alimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Pp zijn in huwelijkse voorwaarden een uitkering bij scheiding overeengekomen van € 150.000. De Rb matigde deze door M aan V te betalen uitkering tot 50k, maar het hof draait dit terug. Toepassing regeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar.
Afwijzing verzoek PAL; vrouw kan in aanvullende behoefte voorzien door in te teren op het bedrag van 150k.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummers gerechtshof 200.235.131/01 en 200.235.133/01

(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/193461 / ES RK 16-4505)

beschikking van 15 januari 2019

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. W.F.A. Zwart-Peters te Deventer,

en

[verweerder] ,

wonende te [B] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. A.G. Baan te Almelo.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 12 december 2017uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 9 maart 2018;

- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);

- een journaalbericht van 19 april 2018 van mr. Zwart-Peters met productie(s);

- een journaalbericht van 23 april 2018 van mr. Zwart-Peters met productie(s);

- een brief van 8 mei 2018 van mr. Zwart-Peters;

- een journaalbericht van 4 juni 2018 van mr. Zwart-Peters;

- een journaalbericht van 18 juni 2018 van mr. Baan met productie(s);

- een journaalbericht van 19 juni 2018 van mr. Baan met productie(s);

- een journaalbericht van 21 juni 2018 van mr. Zwart-Peters met productie(s).

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 2 juli 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben het woord gevoerd mede aan de hand van door hen overgelegde pleitnota’s. Het hof heeft de bijlagen bij de pleitnota van mr. Baan betreffende de partneralimentatie niet in zijn oordeel betrokken.

2.3

Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van 18 juli 2018 van mr. Zwart-Peters met stukken van de notaris. Bij journaalberichten van 3 augustus 2018 hebben mr. Baan en mr. Zwart-Peters namens hun cliënten op deze stukken gereageerd.

3De feiten

3.1

Partijen zijn [in] 2010 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren. Uit een eerder huwelijk van de vrouw zijn twee kinderen geboren die tijdens het huwelijk van partijen nog minderjarig waren en in het gezin werden verzorgd en opgevoed.

3.2

Voorafgaand aan het huwelijk zijn partijen op 22 september 2010 ten overstaan van notaris mr. [C] te [D] huwelijkse voorwaarden overeengekomen.

In deze huwelijkse voorwaarden is (in artikel 1 sub a) bepaald dat tussen de echtgenoten geen andere gemeenschap van goederen zal bestaan dan die van inboedel.

Verder is bepaald, voor zover in deze procedure van belang:
Uitkeringsverplichting bij scheiding
Artikel 12

Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden of indien tussen de echtgenoten de scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, is de verschenen persoon onder 1 (hof: de man) verplicht - binnen zes maanden daarna - aan de verschenen persoon onder 2 (hof: de vrouw) uit te keren een (bruto)geldsom groot één honderd vijftig duizend euro (€ 150.000,00) , zulks mede als bijdrage in de herinrichtingskosten van de verschenen persoon onder 2.

Bedoeld uit te keren bedrag zal worden verlaagd tot (bruto) één honderd duizend euro (€ 100.000,00) indien het huwelijk van de echtgenoten eindigt binnen vijf jaar na het aangaan van het huwelijk, dan wel de scheiding van tafel en bed binnen vijf jaar na het aangaan van het huwelijk wordt uitgesproken.

Gemeld uitkeringsbedrag zal worden uitgekeerd ongeacht wie het verzoek tot echtscheiding dan wel scheiding van tafel en bed indient.

3.3

In de toelichting bij de akte huwelijkse voorwaarden heeft de notaris ten aanzien van artikel 12 (in deze toelichting abusievelijk opgenomen onder artikel 13) de volgende passage opgenomen:

Ingeval van echtscheiding bent u overeengekomen dat de heer [verweerder] aan mevrouw [verzoekster] een financiële vergoeding dient te betalen.

Op mijn vraag dienaangaande hebt u aangegeven dat dit ook zou moeten gelden indien u al op heel korte termijn na aangaan van het huwelijk zou gaan scheiden. Ik geef geen garantie dat dit geen (fiscaal) ongewenste gevolgen met zich meebrengt. Het vergoedingsbedrag zal na vijf jaar huwelijk worden verhoogd.
3.4 Het huwelijk van partijen is [in] 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2017 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.

4De omvang van het geschil

4.1

In de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 50.000,- (op grond van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden), binnen zes maanden na inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf zes maanden na ontbinding van het huwelijk. Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen bijdrage in haar kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) is afgewezen.

4.2

De vrouw is met tien grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 12 december 2017. De eerste grief heeft betrekking op de echtscheiding, en is op 4 juni 2018 ingetrokken. De overige negen grieven beogen het geschil in hoger beroep omtrent de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden op het punt van de uitkeringsverplichting bij scheiding en de partneralimentatie in volle omvang aan de orde te stellen.

De vrouw verzoekt, zakelijk weergegeven,

- de partneralimentatie te bepalen op € 1.500,- bruto per maand althans op een zodanig bedrag als het hof in redelijkheid vaststelt;

- de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 150.000,- uit hoofde van artikel 12 van de akte huwelijkse voorwaarden, binnen zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf die datum;

- de overige beslissingen van de rechtbank, waartegen geen beroep is ingesteld, te bekrachtigen;

- kosten rechtens.

4.3

De man is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op de door de rechtbank vastgestelde hoogte van de behoefte van de vrouw.

De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen onder aanvulling van gronden en/of motivering, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten voor zover het hoger beroep zich richt tegen de echtscheiding en voor het overige kosten rechtens.

4.4

De vrouw voert verweer en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in het incidenteel hoger beroep, althans de grief te verwerpen en de man te veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

4.5

Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken. De ingetrokken grief (tegen de uitgesproken echtscheiding) behoeft geen behandeling.

5De motivering van de beslissing

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden

5.1

Tussen partijen is in geschil de betekenis van artikel 12 van de akte huwelijkse voorwaarden - uitkering bij scheiding - en de door de rechtbank op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid toegepaste correctie daarop.

5.2

Het hof constateert dat de lezingen van partijen uiteenlopen over de reden(en) voor het aangaan van het huwelijk, het afsluiten van de huwelijkse voorwaarden en het daarin opnemen van artikel 12 betreffende de uitkeringsverplichting van de man bij scheiding.

5.3

De vrouw heeft in haar op 4 november 2016 bij de rechtbank ingediende verzoekschrift tot echtscheiding gesteld dat zij aanvankelijk weerstand voelde om in te gaan op een door de man gedaan huwelijksaanzoek. Zij werd op dat moment financieel voorzien door de vader van haar kinderen en voelde er weinig voor deze “financiële geborgenheid” uit handen geven. Zij gaf de voorkeur aan een LAT-relatie. Dit was volgens de vrouw echter niet het plaatje dat de man voor ogen had. Hij wilde graag een gezin en heeft daartoe een voorstel gedaan - resulterend in artikel 12 van de akte huwelijkse voorwaarden - om aan de financiële onzekerheid die er zou ontstaan als de relatie zou eindigen tegemoet te komen. De rekensom die de man daarbij heeft gemaakt zag er volgens de vrouw als volgt uit: partner- en kinderalimentatie toen € 1.193,- x 12 maanden = € 14.316,- per jaar x 11 jaar (resterende duur) = € 157.476,-. De vrouw is na deze geruststelling in het huwelijksbootje gestapt.

5.4

In hoger beroep heeft de vrouw het hierboven vermelde standpunt verlaten. Zij geeft aan dat er nimmer een berekening is gemaakt, en dat zij slechts heeft bedoeld aan te geven hoe het bedrag tot stand zou kunnen zijn gekomen. De uitkering is volgens de vrouw nadrukkelijk niet bedoeld als zekerheidsstelling qua partneralimentatie, zoals de rechtbank heeft overwogen. Naast de uitkering van € 150.000,- wenst de vrouw tevens partneralimentatie van de man te ontvangen. Het is volgens de vrouw ook niet nodig de bepaling uit artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden uit te leggen of de bedoeling van partijen te achterhalen, zoals de rechtbank heeft gedaan. Gemaakte afspraken moeten gewoon worden nagekomen, zelfs als de man onvoldoende middelen zou hebben om deze na te komen.

5.5

De man heeft in zijn verweerschrift in eerste aanleg gesteld dat hij geen huwelijksaanzoek heeft gedaan, en slechts had voorgesteld om te gaan samenwonen. De door de vrouw gepresenteerde rekensom komt de man niet bekend voor, en lijkt hem ook niet waarschijnlijk omdat de vrouw - voor zover de man weet - destijds bijstand ontving. Het was volgens de man juist de vrouw die wilde trouwen en die graag met haar kinderen vanuit haar krappe huurwoning naar de ruime, vrij gelegen woning van de man wilde verhuizen. De vrouw is daadwerkelijk bij de man ingetrokken en er werd een bruiloft gepland. Ongeveer twee maanden voor de bruiloft stelde de vrouw plotseling de voorwaarde dat zij in de huwelijkse voorwaarden opgenomen wilde hebben dat haar een bedrag zou toekomen als de relatie zou worden beëindigd. Dit heeft de man erg overvallen. Hij moest voor zijn gevoel toen kiezen tussen de huwelijkse voorwaarden en zijn aanstaande huwelijk. De man heeft daardoor geen tijd gehad om een weloverwogen beslissing te nemen. Een rol heeft daarbij gespeeld dat de vrouw krachtig kan overkomen, en de man introvert is.

De man heeft daarnaast aangevoerd dat de vrouw met weinig vermogen (wat spaargeld en enkele inboedelzaken) bij de man is gekomen, en dat zij door de scheiding recht zou hebben op een buitensporig bedrag, waarmee zij niet alleen een nieuwe inboedel zou kunnen kopen, zoals staat omschreven in artikel 12, maar zelfs een geheel nieuwe woning. De man is bovendien niet in staat een dergelijk bedrag te voldoen. De man acht de verplichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

5.6

In hoger beroep heeft de man aan zijn stellingen toegevoegd dat hij vermoedt dat het de vrouw is geweest die destijds de rekensom heeft gemaakt. Door aan te voeren dat het de man was geweest, zou zij extra gewicht aan haar stelling hebben willen laten toekomen. Daarnaast voert de man aan dat hij geen eigen vermogen heeft, en dat hij werkzaam is in de bouw, zodat hij niet zomaar een groot geldbedrag op tafel zal kunnen leggen. De man zal zijn woning, waar hij al sinds zijn kindertijd woont en die hij met eigen handen heeft verbouwd, moeten verkopen. De bedoeling van de huwelijkse voorwaarden, te weten dat de woning van de man privé zou blijven, zou daarmee teniet worden gedaan.

5.7

Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet zozeer in geschil de uitleg van artikel 12 van de tussen partijen opgemaakte huwelijkse voorwaarden, maar eerder de door de man opgeworpen stelling dat onverkorte handhaving en toepassing van artikel 12 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Artikel 6:248 BW is op grond van de schakelbepaling van artikel 6:216 BW ook van toepassing op een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden.
In het belang van de rechtszekerheid kan alleen in uitzonderlijke gevallen op grond van de redelijkheid en billijkheid van de huwelijkse voorwaarden worden afgeweken.

5.8

De partij die zich er op beroept dat een tussen haar en de wederpartij als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is, omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, draagt de stelplicht en bewijslast van de omstandigheden waaruit dit kan worden afgeleid. De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat onverkorte toepassing van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn aangevoerd dat het betreffende artikel onder dwang zou zijn overeengekomen, dat de man de gevolgen niet heeft overzien en dat de man de middelen niet heeft om de bepaling na te komen (zie hierboven onder 5.5 en 5.6).

5.9

Naar het oordeel van het hof is niet vast komen te staan dat de man destijds onder dwang heeft moeten tekenen en evenmin dat hij de gevolgen niet heeft (kunnen) overzien. De notaris heeft bij brief van 18 juli 2018 ter zake de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden en de daarin opgenomen vergoedingsregeling het navolgende verklaard:
(…)

Blijkens mijn aantekeningen heb ik op 30 juli 2010 een eerste bespreking gevoerd met cliënten. Dit betrof oorspronkelijk een gesprek over hun voorgenomen samenwoning.

Vervolgens heb ik op 3 augustus 2010 met hen een tweede gesprek gehad. Zij gaven daarin aan inmiddels ook trouwplannen te hebben. De trouwdatum was toen nog niet bekend.

In dat gesprek is ook gesproken over het opmaken van huwelijksvoorwaarden, inhoudende

gemeenschap van inboedel en een vergoedingsplicht ingeval van scheiding, te weten ingeval van scheiding binnen 5 jaar € 100.000,00 en daarna € 150.000,00. Destijds heb ik hen gewezen op gevolgen van deze laatste door hen gewenste regeling.

Op 11 augustus daarna zijn de ontwerpakten, waaronder de huwelijksvoorwaarden met toelichting, aan hen toegezonden. Een kopie van deze brief met voormelde toelichting sluit ik in (zie vooral ook het door mij met geel gearceerde gedeelte van deze toelichting).

Vervolgens is op 3 september daarna een vervolggesprek met cliënten gevoerd, waarin cliënten onder meer meedeelden dat de ontwerpstukken akkoord zijn. Ook daarin is aandacht geschonken aan de door hen gewenste vergoedingsregeling.

Ten slotte is de akte van huwelijksvoorwaarden op 22 september 2010 voor mij, notaris, verleden. Uiteraard is de akte vóór ondertekening volledig met hen doorgenomen.

(…)

Uit deze toelichting blijkt dat partijen in een periode van bijna twee maanden verschillende gesprekken hebben gevoerd bij de notaris, dat hij hen heeft voorgelicht - zowel mondeling alsook schriftelijk - over de gevolgen van de door hen gewenste regeling en dat er een ontwerpakte is opgesteld die de man gedurende een ruime periode heeft kunnen (laten) beoordelen en die hij in een aparte bespreking, die heeft plaatsgevonden ruim voor de datum van ondertekening, met de notaris heeft besproken. De notaris heeft partijen nog voorgehouden dat de afspraak ook zou gelden als de vrouw vlak na het huwelijk bij de man weg zou gaan, hetgeen ook in de aan de akte aangehechte toelichting staat vermeld, en partijen hebben destijds beaamd, althans niet weersproken, dat dit hun bedoeling was.

5.10

Het enkele feit dat de door de man te verrichten prestatie, bestaande uit de betaling van een geldsom aan de vrouw van € 150.000,-, voor de man financieel bezwaarlijk is, rechtvaardigt geen rechterlijk ingrijpen in de vorm van het gedeeltelijk tenietdoen van de door de man te verrichten prestatie. Dit wordt niet anders wanneer de man, zoals hij heeft gesteld, enkel aan voornoemde verplichting kan voldoen door de eigen woning te verkopen terwijl die woning grote emotionele waarde voor hem heeft en partijen met de huwelijkse voorwaarden beoogden te waarborgen dat de vrouw bij scheiding geen aanspraak zou kunnen maken op de woning. Zoals het hof hierboven heeft overwogen was de man destijds voldoende op de hoogte van de inhoud van de voorwaarden die hij heeft ondertekend. Dat deze achteraf gezien financieel (wellicht - de man heeft dit niet onderbouwd -) niet haalbaar blijken te zijn, maken niet dat deze afspraken daarom niet zouden dienen te worden nagekomen. Het hof merkt daarbij nog op dat de man - die ook ter zitting van het hof geen enkel inzicht heeft gegeven in zijn beweegredenen om de betreffende uitkering bij echtscheiding overeen te komen - ook niet heeft gesteld dat hij destijds - zo nodig - wel in de gelegenheid was om de betaling te voldoen maar dat dit nu niet meer het geval is. In de stellingen van de man vindt het hof dan ook geen aanknopingspunten om tot aanpassing te komen van hetgeen partijen destijds zijn overeengekomen, ook niet op de wijze zoals de rechtbank dat heeft gedaan.

5.11

De grieven die zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat vrouw in redelijkheid nog aanspraak kan maken op globaal vier/elfde deel van het totale bedrag genoemd in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden slagen derhalve. Het hof zal de bestreden beschikking op dat punt vernietigen en de vordering van de vrouw alsnog toewijzen. Het hof zal voor wat betreft het reeds door de rechtbank toegewezen deel de door de rechtbank gestelde betalingstermijn en hetgeen daar beslist is over de wettelijke rente overnemen. De man heeft hiertegen geen hoger beroep gesteld en wist derhalve dat deze verplichting op hem rustte, op de wijze zoals de rechtbank had beslist. Voor het resterende bedrag van € 100.000,- zal het hof, in redelijkheid bepalen dat de man dit bedrag binnen zes maanden na datum van deze beschikking dient te voldoen.

Partneralimentatie

5.12

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw in staat moet worden geacht betaalde arbeid te verrichten gedurende twee dagen per week tegen het wettelijk minimum loon, terwijl zij daarnaast door ontvangst van de uitkering van de man (hof: door de rechtbank bepaald op € 50.000,-) voldoende in staat moet worden geacht om de komende drie jaar in haar levensonderhoud te voorzien. Gelet op haar leeftijd en werkervaring moet de vrouw na verloop van deze drie jaren geheel in haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien, aldus de rechtbank.

5.13

In hoger beroep hebben beide partijen opnieuw de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw - te beoordelen vanaf 1 juni 2018, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking - aan de orde gesteld.

* de behoefte van de vrouw

5.14

De vrouw meent dat haar behoefte moet worden vastgesteld op het bedrag van € 2.472,61 netto per maand aan de hand van haar laatste behoeftelijst (productie A bij het verweerschrift in incidenteel hoger beroep) althans op een bedrag van € 2.094,- netto per maand wanneer zou worden uitgegaan van de zogeheten hofnorm. De man stelt, zoals ter zitting betoogd, dat de behoefte op basis van de behoeftelijst na correcties € 1.748,05 netto per maand bedraagt, althans dat de behoefte kan worden vastgesteld op € 1.791,- netto per maand uitgaande van de hofnorm.

5.15

Het hof stelt voorop dat de hoogte van de behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest, als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode, om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. Het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk dat door beiden werd verdiend, geeft een aanwijzing voor die welstand. Daarbij heeft als vuistregel te gelden dat de behoefte van ieder van partijen kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk, te verminderen met de kosten van de kinderen.

5.16

Partijen hebben in hoger beroep zowel aan de hand van de behoeftelijst als aan de hand van het gezinsinkomen gedebatteerd over de behoefte van de vrouw. Het hof zal beide elementen hierna bespreken.

5.17

Gelet op de ingangsdatum van de partneralimentatie zal het hof de hiervoor genoemde laatste behoeftelijst van de vrouw tot uitgangspunt nemen bij de bespreking van de kosten van levensonderhoud. Met betrekking tot deze behoeftelijst volgt het hof het standpunt van de man dat er dient te worden gecorrigeerd op het punt van de studiekosten die voor een bedrag van € 295,- in de lijst zijn opgenomen. De studiekosten hebben betrekking op de hbo-opleiding die de vrouw wenst te volgen om op termijn in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Nog daargelaten dat het hof deze kosten in dat licht niet noodzakelijk acht (zie ook hierna onder rechtsoverweging 5.23), overweegt het hof dat deze kosten niet onder de huwelijksgerelateerde behoefte kunnen worden gebracht omdat de vrouw tijdens het huwelijk niet een dergelijke opleiding volgde. Ook volgt het hof de man in de correctie van de autokosten op het punt van de benzinekosten met in redelijkheid een bedrag van € 75,-. Verder dient bij de ziektekosten de premie ZVW ad € 54,- achterwege te blijven nu deze premie (overeenkomstig de inkomstenheffing) bij de vaststelling van het netto inkomen is betrokken. Ook ten aanzien van de huishoudelijke uitgaven acht het hof een kleine correctie tot een totaalbedrag van € 50,- per maand redelijk. Het hof komt aldus tot een totale correctie van € 474,-per maand en daarmee op een behoefte van afgerond € 2.000,- netto per maand. Het hof volgt de man niet in de verdere correcties van de posten van de behoeftelijst, waaronder de gemeentelijke lasten en waterschapslasten, de premie tandartsverzekering, kosten van Interplay (sport) en de post vakantie/uitstapjes/ontspanning/etentjes. De opgevoerde posten zijn gebruikelijke lasten voor een huishouden, ook waar het betreft de gemeentelijke lasten en waterschapslasten voor de gebruiker van woonruimte. Het hof acht de lasten en de hoogte verder redelijk in het licht van het inkomen dat partijen tijdens het huwelijk ter beschikking heeft gestaan (waarover hierna meer), zodat ook het hof deze bij de behoefte van de vrouw zal betrekken.

5.18

Ten aanzien van het gezinsinkomen tijdens het huwelijk zijn partijen in eerste aanleg uitgegaan van een netto maandinkomen aan de zijde van de man van afgerond € 2.215,- gebaseerd op een gemiddelde over de jaren 2012-2016. Dit inkomen wijkt niet noemenswaardig af van het inkomen over 2016 van € 2.234,- netto per maand zoals dit door de man is berekend in hoger beroep (productie 2 bij zijn verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep) in welke berekening het tijdspaarfonds niet is opgenomen indachtig de daarover tussen partijen bestaande overeenstemming. Het hof zal daarom, zoals de man ook heeft gedaan, uitgaan van een inkomen van € 2.234,- netto per maand aan de zijde van de man. Voor het vaststelling van het netto maandinkomen van de vrouw zal het hof uitgaan van een bedrag van € 928,- netto per maand zoals door de man berekend (in eerder genoemde productie 2) op basis van de inkomsten uit de zorgcontracten met haar beide kinderen, [E] en [F] , van afgerond € 11.440,- bruto per jaar. Weliswaar heeft de man enkel rekening gehouden met de inkomstenheffing en niet met de door de vrouw op aanslag eveneens verschuldigde inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet, maar deze premie wordt voldoende gecompenseerd door de vrijwilligersvergoeding die de vrouw ontvangt en die door de man niet in zijn berekening is opgenomen. Het hof zal geen rekening houden met de inkomsten van de beide zorgcontracten ( [G] en [H] ) die de vrouw in de tweede helft van 2015 en de eerste helft van 2016 tijdelijk heeft gehad. Daarbij heeft het hof niet alleen het tijdelijke en daarmee incidentele karakter van deze inkomsten in ogenschouw genomen, maar ook dat partijen in maart 2016 hun relatie feitelijk hebben verbroken en (financieel) gescheiden zijn gaan leven. Het hof komt aldus tot het oordeel dat het gezinsinkomen van partijen € 3.162,- netto per maand heeft bedragen. Partijen zijn het er over eens dat hiervan een bedrag van € 177,- per maand werd besteed aan de kosten van [E] en [F] (naast de kinderalimentatie die van de vader van de kinderen werd ontvangen). Voor partijen heeft dan ook tijdens de laatste jaren van het huwelijk een bedrag € 2.985,- netto per maand ter beschikking gestaan. Op basis van de hofnorm bedraagt de behoefte van de vrouw (en de man) dan ook € 1.791,- oftewel afgerond € 1.800,- netto per maand.

5.19

Alles in ogenschouw nemende zal het hof de aan de welstand gerelateerde behoefte van de vrouw op basis van de gecorrigeerde behoeftelijst bepalen op afgerond € 2.000,- netto per maand. Dit komt redelijk overeen met de behoefte berekend op basis van de hofnorm zoals hiervoor aan de hand van het gezinsinkomen berekend. Het verschil van € 200,- per maand wordt vooral veroorzaakt door de hogere - doch redelijke - woonlast die de vrouw thans heeft ten opzichte van de woonlasten die partijen tijdens het huwelijk hadden.

* de behoeftigheid

5.20

Tussen partijen is vervolgens in geschil of en in hoeverre de vrouw door middel van eigen inkomsten in de hiervoor vastgestelde behoefte kan voorzien een aanvullende bijdrage van de zijde van de man nodig heeft.

5.21

Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de hiervoor genoemde vraag rekening moet worden gehouden met het inkomen dat de vrouw ontvangt en met het inkomen dat zij, kort gezegd, redelijkerwijs in staat is te verdienen. Ook dient hierbij in aanmerking te worden genomen in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij inteert op het bedrag van € 150.000,- dat de man op grond van onderhavige beschikking aan haar verschuldigd zal worden.

5.22

Vast staat dat de vrouw met ingang van 19 maart 2018 werkzaam is op basis van een tijdelijke zorgovereenkomst voor 24 uren per week, tegen een vergoeding van € 2.745,60 bruto per maand. Dit komt neer op ruim € 1.900,- netto per maand wanneer rekening wordt gehouden met de inkomstenheffing en de inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet. Met dit inkomen kan de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud voorzien wanneer daarnaast rekening wordt gehouden met een vrijwilligersvergoeding van gemiddeld € 125,- per maand.

5.23

De vrouw heeft er terecht op gewezen dat genoemde zorgovereenkomst een tijdelijk karakter heeft en heeft ook onweersproken gesteld dat de overeenkomst uitzonderlijk is omdat zij, door wijziging van de regelgeving, niet de juiste opleidingskwalificaties heeft voor het verlenen van zorg door middel van een persoonsgebonden budget. Echter ook bij het wegvallen van het huidige inkomen van de vrouw, is het hof van oordeel dat de vrouw op dit moment verdiencapaciteit heeft en in redelijkheid in staat moet worden geacht om (vervangende) inkomsten te verwerven van ten minste het wettelijk minimumloon. De vrouw is 52 jaar en heeft een mavo-opleiding. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van (medische) belemmeringen voor het verrichten van werkzaamheden. De verklaring van de psycholoog (productie Q bij het journaalbericht van 21 juni 2018) dat de vrouw sinds 2015 adequate begeleiding ontvangt is op dit punt nietszeggend. Zij heeft niet meer de zorg voor haar kinderen, van wie de oudste inmiddels meerderjarig is, nu zij bij hun vader wonen. De door de vrouw verrichte sollicitaties en verdere inspanningen zijn beperkt geweest en zijn uitsluitend gericht geweest op het verkrijgen van werk binnen het sociaal domein. Dat is in de gegeven omstandigheden niet voldoende. Het hof heeft begrip voor de wens van de vrouw om een opleiding (social work) te volgen om aan de kwaliteitseisen te kunnen voldoen voor de beroepsregisters. Dit sluit immers aan op haar interesses en de werkzaamheden die zij in het verleden heeft verricht en waarin zij zich, mede door cursussen tijdens het huwelijk, gespecialiseerd heeft. Uitgangspunt is echter dat een ieder in beginsel in de kosten van zijn eigen levensonderhoud dient te voorzien. In dat licht mocht redelijkerwijs van de vrouw gevergd worden dat zij, nadat haar duidelijk werd dat de kans op werk in het door haar gewenste vakgebied gering was door het ontbreken van de juiste kwalificaties, zich ruimer en breder op passende arbeid was gaan richten. Het hof is dan ook, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man op dit punt, van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet voldoende inkomsten heeft dan wel deze in redelijkheid niet kan verwerven tot ten minste het minimumloon.

5.24

Het hof stelt vast dat de vrouw met een minimumloon van afgerond € 1.425,- netto per maand en een vrijwilligersvergoeding van gemiddeld € 125,- netto per maand, niet volledig kan voorzien in de kosten van haar levensonderhoud die hiervoor zijn bepaald op € 2.000,- netto per maand. Anders dan de man meent, dienen de zorg- en huurtoeslag in verband met hun aanvullende karakter niet als inkomen te worden betrokken bij het vaststellen van de behoeftigheid van de vrouw. Het hof is wel van oordeel dat de vrouw aanvullend zelf in het tekort kan voorzien door in te teren op bedrag van € 150.000,- dat zij uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden zal verkrijgen van de man, ook wanneer rekening wordt gehouden met enige kosten die de vrouw nog uit dit vermogen zal moeten betalen. Een dergelijke intering kan in redelijkheid ook van haar gevergd worden. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de vrouw het bedrag ontvangt als direct gevolg van de echtscheiding en dat voor het hof, mede gelet op het verhandelde ter zitting, voldoende aannemelijk is geworden dat er voor de vrouw een samenhang is geweest tussen het aangaan van het huwelijk en het daardoor opgeven van haar financiële zekerheid.

5.25

Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de vrouw ook in hoger beroep niet heeft aangetoond dat zij behoefte heeft aan een (aanvullende) bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. Haar grieven op dit punt falen.

* de draagkracht

5.26

Gelet op het oordeel van het hof dat de vrouw geen behoefte heeft aan een (aanvullende) bijdrage van de zijde van de man, behoeft de draagkracht van de man - en de geschilpunten van partijen in dat kader - geen nadere bespreking.

6De slotsom

6.1

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, die slechts gedeeltelijk aan zijn oordeel is onderworpen, op het punt van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden vernietigen en op het punt van de afwijzing van de verzochte partneralimentatie bekrachtigen.

6.2

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn. Het hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van een van partijen, ook niet voor zover het betreft het ingetrokken hoger beroep tegen de echtscheiding.

7De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 12 december 2017, op het punt van de afgewezen partneralimentatie;

vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 12 december 2017, op het punt van de afwikkeling van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden, en in zoverre opnieuw beschikkende:

veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 150.000,- (op grond van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden) en bepaalt dat een bedrag van € 50.000,- dient te worden voldaan binnen zes maanden na inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf zes maanden na ontbinding van het huwelijk, en dat een bedrag van € 100.000,- dient te worden voldaan binnen zes maanden na datum van deze beschikking te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die zes maanden;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt dat elke partij de eigen kosten draagt van de procedure in hoger beroep;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. C. Koopman, mr. I.M. Dölle en mr. A.W. Jongbloed, bijgestaan door mr. J. Robben als griffier, en is op 15 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733