Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10-01-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:198

Datum publicatie16-01-2019
Zaaknummer200.216.328/01 en 200.229.812/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Lotsverbonden/behoefte: afname; Behoeftig/behoefte;
Familieprocesrecht; Ontvankelijkheid
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid is geen grond voor beëindiging van de alimentatieverplichting. Beroep op beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als grond voor beëindiging van de alimentatieplicht slaagt evenmin.
Van vrouw mag wel worden verwacht dat zij in haar eigen behoefte voorziet. Haar keuze voor het zelfstandig ondernemerschap dient voor zover zij haar verdiencapaciteit niet optimaal benut voor haar rekening en risico te blijven. Partneralimentatie wordt op nihil gesteld.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummers gerechtshof 200.216.328/01 en 200.229.812/01

(zaaknummer rechtbank C/18/168163 / FA RK 16-1652)

beschikking van 10 januari 2019

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [A] ,

verzoekster in het hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. P.C. van der Maas te Haren,

en

[verweerder] ,

wonende te [B] ,

verweerder in het hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. B. Jans te Groningen.

1Het geding in eerste aanleg

In de zaak met nummer 200.216.328/01 verwijst het hof voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 28 februari 2017, en in de zaak met nummer 200.229.812/01 naar de beschikking van die rechtbank van 29 november 2017.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure in zaak 200.216.328/01 blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 24 mei 2017;

- het verweerschrift met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Van der Maas van 6 juni 2017 met productie(s).

2.2

Het verloop van de procedure in zaak 200.229.812/01 blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 14 december 2017;

- het verweerschrift met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Van der Maas van 2 januari 2018 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Jans van 30 augustus 2018 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Van der Maas van 4 september 2018 met productie(s).

2.3

De zaken zijn gezamenlijk behandeld op de mondelinge behandeling van 17 september 2018. Op de mondelinge behandeling zijn partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

Er wordt in deze beschikking uitspraak gedaan in de zaken met beide nummers.

3De feiten

3.1

Het huwelijk van partijen is [in] 2013 ontbonden door echtscheiding. Partijen hebben twee kinderen die inmiddels meerderjarig zijn.

3.2

Bij beschikking van 24 december 2013 heeft de rechtbank bepaald dat de man na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en vanaf het moment waarop de man de voormalige echtelijke woning heeft betrokken aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) een bedrag van € 562,- bruto per maand dient te betalen.

3.3

Naar aanleiding van een latere kortgedingprocedure hebben partijen op 25 september 2014 een vaststellingsovereenkomst getekend waarin partijen onder meer overeengekomen zijn dat de vrouw de voormalige echtelijke woning uiterlijk op 22 december 2014 zal verlaten.

3.4

De vrouw heeft van 16 september 2013 tot 3 februari 2016 met inkomsten en een WW-uitkering in haar eigen behoefte voorzien.

3.5

De man heeft op 27 juni 2016 een verzoekschrift ingediend en de rechtbank verzocht de beschikking van 24 december 2013 te wijzigen in die zin dat de partneralimentatie voor de vrouw op nihil wordt gesteld.

3.6

De vrouw heeft op 23 augustus 2016 een verweerschrift, tevens een zelfstandig verzoek ingediend. Zij heeft de rechtbank verzocht het verzoek van de man af te wijzen en uiteindelijk, na vermindering van haar verzoek, de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 januari 2016, althans een in goede justitie vast te stellen datum, vast te stellen op € 666,- bruto per maand.

3.7

De man heeft hiertegen verweer gevoerd en tevens een aanvullend verzoek gedaan. De man heeft de rechtbank verzocht het zelfstandige verzoek van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair de partneralimentatie op nihil te stellen en meer subsidiair de partneralimentatie op (uiteindelijk) € 599,- per maand te stellen ingaande 22 augustus 2016, daarbij de tijdsduur te beperken tot zes maanden na dato en aldus vanaf 22 januari 2017 de alimentatie op nihil vast te stellen.

4De omvang van het geschil

4.1

De rechtbank heeft bij de bestreden (tussen)beschikking van 28 februari 2017 de beschikking van 24 december 2013 in ieder geval gewijzigd in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie over de periode van 16 september 2013 tot 27 augustus 2016 op nihil is gesteld. De rechtbank heeft de beslissing over een eventueel door de man met ingang van 27 augustus 2016 tot uiterlijk 27 augustus 2017 te betalen alimentatie aangehouden.

4.2

Het hoger beroep van de vrouw met zaaknummer 200.216.328/01 gaat om die beschikking van 28 februari 2017. De twee grieven van de vrouw zien op de ingangsdatum en de limitering van de partneralimentatie. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) voor zover deze ziet op de periode van 3 februari 2016 tot 23 augustus 2016 en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man over die periode, althans een door het hof in goede justitie te bepalen andere periode, een partneralimentatie dient te voldoen van € 666,- bruto per maand, en voor recht te verklaren dat de partneralimentatie niet wordt gelimiteerd tot de periode van 27 augustus 2016 tot en met 27 augustus 2017, maar dat zal worden aangesloten bij de wettelijke termijn zoals bedoeld in artikel 1:157 lid 4 BW.

4.3

De man voert verweer en verzoekt het hof primair om het beroepschrift niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair de vorderingen van de vrouw af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.

4.4

De rechtbank heeft vervolgens bij de bestreden (eind)beschikking van 29 november 2017 de beschikking van 24 december 2013 gewijzigd in die zin dat de man als partneralimentatie over de periode van 27 augustus 2016 tot 27 augustus 2017 een bedrag van € 715,- bruto per maand dient te betalen.

4.5

Het hoger beroep van de vrouw met zaaknummer 200.229.812/01 gaat om die beschikking van 29 november 2017. De vrouw heeft daarbij verzocht de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man over de periode van 3 februari 2016 tot 23 augustus 2016, althans een door het hof in goede justitie te bepalen andere periode, aan haar een partneralimentatie dient te voldoen van € 715,- bruto per maand, en voor recht te verklaren dat de partneralimentatie niet wordt gelimiteerd tot de periode van 27 augustus 2016 tot en met 27 augustus 2017, maar dat zal worden aangesloten bij de wettelijke termijn zoals bedoeld in artikel 1:157 lid 4 BW, kosten rechtens.

4.6

De man heeft verweer gevoerd en verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen onder veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.

4.7

Ter zitting van het hof heeft de vrouw haar verzoek aangepast in die zin dat zij verzoekt de partneralimentatie in de periode van 3 februari 2016 tot 27 augustus 2016 te bepalen op € 579,- per maand.

5De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid van het hoger beroep

5.1

De man stelt in zijn verweerschrift in zaaknummer 200.216.328/01 dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep nu de bestreden beschikking van 28 februari 2017 een tussenbeschikking is; zij kan uitsluitend tegen de eindbeschikking hoger beroep instellen.

5.2

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 28 februari 2017 de door de man verzochte nihilstelling deels toegewezen en wel tot 27 augustus 2016. In zoverre heeft de rechtbank beslist op het verzochte en is sprake van een (gedeeltelijke) eindbeslissing. Ook kan het dictum van de rechtbank aldus gelezen worden dat een eventueel op te leggen partneralimentatie tot uiterlijk 27 augustus 2017 zal gelden. In elk geval geldt dat, nu de vrouw grieven heeft ingebracht tegen de eindbeslissing, zij ook een tussenbeslissing in haar hoger beroep mag betrekken. Anders dan de man stelt, is de vrouw dan ook ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de beschikking van 28 februari 2017.

5.3

Overigens is inmiddels ook hoger beroep ingesteld tegen de eindbeschikking van 29 november 2017. Hoger beroep van een tussenbeslissing kan tegelijk met de eindbeschikking worden ingesteld. De zaak ligt daardoor thans in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voor.

Beroep op afgenomen lotsverbondenheid

5.4

De man heeft zich op de mondelinge behandeling, net als in eerste aanleg, erop beroepen dat de lotsverbondenheid tussen partijen is afgenomen, waardoor het recht van de vrouw op partneralimentatie is doorbroken. De man heeft betoogd dat de vrouw valse informatie aan de rechtbank heeft verstrekt en hem daardoor heeft geprobeerd te benadelen, waardoor niet van hem mag worden verwacht dat hij nog partneralimentatie betaalt.

5.5

In navolging van de beslissing van de Hoge Raad van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695, stelt het hof voorop dat de rechter, buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW), een lopende alimentatieverplichting slechts kan doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Weliswaar kan de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden. Het beroep van de man op de afgenomen lotsverbondenheid kan dan ook niet slagen. Voor zover de man de hiervoor genoemde beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als grond voor beëindiging van de alimentatieplicht heeft bedoeld, heeft hij voor een geslaagd beroep daarop onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd.

De partneralimentatie

5.6

Het hof zal nu de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie bespreken aan de hand van vier te onderscheiden perioden.

De periode van 16 september 2013 tot 3 februari 2016

5.7

Tussen partijen is niet in geschil dat de beschikking van 24 december 2013 van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan omdat de vrouw al in de periode voorafgaande aan de beschikking met haar inkomen (ruim) in haar eigen behoefte voorzag. Om die reden behoefde de man vanaf 16 september 2013 niet in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bij te dragen, en heeft de rechtbank de beschikking van de rechtbank van 24 december 2013 gewijzigd in die zin dat de partneralimentatie vanaf 16 september 2013 op nihil is gesteld. Ter zitting hebben partijen verklaard dat de rechtbank dat tot aan de door de vrouw genoemde datum van 3 februari 2016 juist heeft gedaan. Het hof zal de beschikking van de rechtbank in zoverre dan ook bekrachtigen.

De periode van 3 februari 2016 tot 27 augustus 2016

5.8

De begindatum van deze periode is de dag waarop de WW-uitkering van de vrouw eindigde. In de bestreden beschikking van 28 februari 2017 zijn wat betreft de einddatum van deze periode twee data genoemd: zowel 23 augustus 2016 als 27 augustus 2016. Hoewel vaststaat dat het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw bij de rechtbank op 23 augustus 2016 is binnengekomen, heeft de rechtbank in haar beschikking, kennelijk abusievelijk, verderop steeds 27 augustus 2016 gehanteerd. Nu de vrouw daarin in haar processtukken in hoger beroep evenmin consequent is geweest, en mede om proceseconomische redenen, zal het hof in het vervolg van de laatstgenoemde datum uitgaan.

5.9

Van belang is dat partijen rondom de datum van de vaststellingsovereenkomst mondeling hebben afgesproken dat de vrouw geen aanspraak zou maken op partneralimentatie zolang zij in haar eigen behoefte kon voorzien. Voor de man bestond op dat moment geen aanleiding om een verzoek tot nihilstelling van de partneralimentatie in te dienen. Daarom heeft de man pas nadat de vrouw in de eerste helft van 2016 het LBIO had ingeschakeld om alsnog de op basis van de beschikking van 24 december 2013 vastgestelde partneralimentatie te incasseren het inleidend verzoek ingediend, met het zelfstandig verzoek van de vrouw tot verhoging van de partneralimentatie per begin 2016 tot gevolg. Aan de orde is dan ook de vraag of de nihilstelling van de partneralimentatie overeenkomstig het verzoek van de man na 3 februari 2016 dient voort te duren, dan wel of de vrouw aanspraak heeft op een (hogere) partneralimentatie per 3 februari 2016. De vrouw heeft uiteindelijk op de mondelinge behandeling verzocht de partneralimentatie in deze periode te laten aansluiten bij de door de rechtbank in 2013 bepaalde partneralimentatie van (na indexering) € 579,- per maand. Feitelijk komt dit neer op een verzoek van de vrouw de beschikking van 24 december 2013 met ingang van 3 februari 2016 in stand te laten, wat niet zozeer als een zelfstandig verzoek is aan te merken maar als een verweer tegen het verzoek om nihilstelling van de man. Welbeschouwd kan in zoverre aan de zijde van de vrouw van een ‘ingangsdatum’ niet gesproken worden. Het hof zal hierna beoordelen in hoeverre er aanleiding bestaat de volgens beide partijen tot 3 februari 2016 terecht op nihil gestelde partneralimentatie op enig moment in de in de kop vermelde periode te doen ‘herleven’.

De stelling van de man in dit verband dat de vrouw niet om een eerdere ingangsdatum van de partneralimentatie dan 27 augustus 2016 heeft verzocht faalt, omdat uit de stellingen van de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep voldoende duidelijk blijkt dat zij vanaf 3 februari 2016 wel partneralimentatie wenst te ontvangen.

5.10

Artikel 1:402 BW geeft de rechter een zekere vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum van een (wijziging van een) alimentatieverplichting. Verschillende momenten liggen daarbij voor de hand, maar gebruikelijk is dat een wijziging eerst ingaat op de datum waarop het verzoek bij de rechtbank is gedaan. In dit geval heeft de vrouw pas in augustus 2016 aanspraak op (een hogere) partneralimentatie gemaakt. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om de partneralimentatie (ruim een half jaar) eerder te laten herleven dan 27 augustus 2016. Daarvoor zijn de volgende omstandigheden redengevend.

Het feit dat de beschikking van 24 december 2013 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven bleek te voldoen, waardoor die beschikking met terugwerkende kracht is gewijzigd en de partneralimentatie alsnog op nihil gesteld is, is geheel aan de vrouw te wijten. Vast staat immers dat de vrouw vanaf 16 september 2013 een aanstelling heeft gekregen bij [C] . Desondanks heeft zij kort nadien aan de rechtbank bericht dat van een betaalde baan in loondienst geen sprake is. Partijen bestrijden niet dat de vrouw ten tijde van de beschikking van 24 december 2013 aanmerkelijk meer verdiende dan waar de rechtbank op dat moment van uitging. Weliswaar blijkt uit een brief namens de man van 13 november 2013 dat hij wist dat de vrouw een aanstelling bij een school had gekregen, maar - nog daargelaten dat de man niet wist welk salaris zij kreeg - vast staat dat de vrouw de rechtbank daarover niet heeft ingelicht terwijl dat op haar weg had gelegen.

De rechtbank heeft in de beschikking van 24 december 2013 overwogen dat zij uitgaat van een inkomen van de vrouw van € 400,- netto per maand. Indien de vrouw structureel een hoger inkomen verwerft dan het bedrag van € 400,- netto per maand, zal zij de man daarvan in kennis moet stellen zodat hij kan bezien of aanleiding bestaat voor herziening van het opgelegde bedrag aan partneralimentatie, aldus de rechtbank. Desondanks heeft de vrouw de man in de periode erna geen inzage gegeven in haar (hogere) inkomsten. Nadat de vrouw de man in het voorjaar van 2016 had aangeschreven met het verzoek om alsnog partneralimentatie te gaan betalen, heeft de man bij brief van 24 mei 2016 verzocht om haar inkomensgegevens, maar ook toen heeft de vrouw die – onweersproken – niet, althans onvolledig verstrekt. Uit de in november 2016 in de rechtbankprocedure door de vrouw overgelegde bankafschriften bleek dat zij wederom niet open was geweest over bepaalde inkomsten (via uitzendbureau [D] , verkregen in januari 2016). Dit structurele gebrek aan inzage kan de man niet tegengeworpen worden.

Verder speelt een rol dat de reikwijdte en de duur van de afspraak die partijen in september 2014 maakten, inhoudende dat de vrouw geen aanspraak zou maken op partneralimentatie, voor partijen niet eenduidig was, waarbij, omdat de vrouw op diverse momenten onvoldoende inzage gaf in haar verdiensten, voor de man evenmin duidelijk was in hoeverre zij op enig later moment een (aanvullende) behoefte aan partneralimentatie had.

Pas toen de vrouw het zelfstandig verzoek bij de rechtbank heeft ingediend heeft zij in rechte gesteld dat zij niet langer in haar eigen behoefte kon voorzien en heeft zij (in enige mate) onderbouwd dat zij op dat moment behoeftig was.

In de hiervoor genoemde omstandigheden ziet het hof aanleiding om de door de rechtbank bepaalde nihilstelling tot 27 augustus 2016 in stand te laten.

De periode van 27 augustus 2016 tot 27 augustus 2017

5.11

Niet in geschil is dat de man in de periode van 27 augustus 2016 tot 27 augustus 2017 onderhoudsplichtig is en dat hij in die periode het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 715,- per maand dient te betalen. Het hof zal dat oordeel bekrachtigen.

De periode vanaf 27 augustus 2017

5.12

De stelling van de man dat de vrouw niet, althans voor hem niet duidelijk, heeft gegriefd tegen de beslissing van de rechtbank tot limitering van de partneralimentatie faalt. Gelet op het betoog van de vrouw dat de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de limitering vernietigd moet worden, haar verzoek om de partneralimentatie niet te limiteren tot 27 augustus 2017 maar aan te sluiten bij de wettelijke termijn, haar toelichting en de context, is voldoende duidelijk gemaakt dat de vrouw anders dan de rechtbank wenst dat de partneralimentatie ook na 27 augustus 2017 doorloopt.

5.13

Het verzoek van de vrouw om partneralimentatie in deze periode betreft evenmin een nieuw verzoek dat zij voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan. De vrouw heeft immers in eerste aanleg verzocht om een partneralimentatie met ingang van 1 januari 2016. Overigens is het verzoek van de vrouw in het licht van wat in r.o. 5.9 is overwogen niet nodig.

5.14

De man heeft gesteld dat de vrouw met eigen inkomen in haar behoefte zou moeten kunnen voorzien. Van hem mag niet worden verwacht dat hij haar inkomen blijft aanvullen tot de behoefte, aldus de man. De vrouw heeft dit weersproken.

5.15

Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij in de periode na 27 augustus 2017 niet in haar behoefte kan voorzien.

5.16

De vrouw heeft niet lang na de ontbinding van het huwelijk al gedurende enkele jaren geheel in haar eigen behoefte kunnen voorzien. De vrouw heeft een PABO-diploma en heeft twee jaren op het VMBO het vak Nederlands gegeven. Dat zij nadien niet langer bij die school werkzaam kon zijn, omdat de school haar dan in vaste dienst moest nemen, heeft zij weliswaar gesteld, doch niet met enig bewijsstuk onderbouwd. Ook heeft zij geen inzage gegeven in concrete sollicitatie-activiteiten in de periode nadat zij werkloos is geworden.

De vrouw heeft ervoor gekozen om als zelfstandig ondernemer verder te gaan. Zij stelt dat ze niet voldoende inkomsten in haar onderneming kan genereren om in haar behoefte te voorzien. Desondanks heeft zij daarnaast geen baan en solliciteert zij ook niet naar een baan om haar inkomen aan te vullen. De keuze voor het ondernemerschap staat haar vrij, maar voor zover dat leidt tot een lager inkomen dan, gezien haar werkverleden, haar verdiencapaciteit dient dat voor haar rekening en risico te blijven. Het is aan de vrouw om zich in te spannen om haar verdiencapaciteit te benutten. Zij heeft dat naar het oordeel van het hof onvoldoende gedaan. –Dat brengt het hof tot de conclusie dat van haar mocht worden verwacht dat zij vanaf 27 augustus 2017 in haar behoefte zou voorzien. Dat zij daartoe niet in staat is, is op geen enkele wijze onderbouwd.

De vrouw heeft, eerst ter zitting, gesteld dat zij door ziekte niet in dienst kan treden bij een werkgever dan wel beperkt is in het aantal uren dat zij kan werken, maar de door haar gestelde ziekte noch de eventuele gevolgen voor haar mogelijkheden om te werken zijn onderbouwd met stukken. De vrouw heeft aangevoerd dat zij bij de basisschool waarvoor zij werkte via [D] bijna overspannen is geraakt maar, wat daar verder van zij voor haar verdiencapaciteit vanaf augustus 2017, ook daarvan ontbreekt de onderbouwing.

De vrouw heeft ten slotte gewezen op haar zorg voor de kinderen. Deze waren evenwel in augustus 2017 al zeventien en twintig jaar oud en zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de zorg voor de kinderen de vrouw belemmert in haar arbeidsmogelijkheden.

5.17

Gelet op het voorgaande is niet vast komen te staan dat de vrouw in de periode vanaf 27 augustus 2017 niet in staat is om volledig in haar kosten van levensonderhoud te voorzien. Dat betekent dat de beslissing van de rechtbank om de alimentatie vanaf genoemde datum op nihil te stellen geen correctie behoeft.

5.18

Tot slot overweegt het hof dat de rechtbank in de dicta van de bestreden beschikkingen de partneralimentatie niet definitief heeft beëindigd, waartegen geen van partijen heeft gegriefd. Teneinde ondubbelzinnig helderheid te verschaffen dat over de periode vanaf 27 augustus 2017 sprake is van een nihilstelling, zal het hof dit in het dictum toevoegen.

De proceskosten

5.19

De man verzoekt in de zaak met nummer 200.216.328/01 de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure omdat hij door de vrouw op kosten wordt gejaagd, nu de vrouw had kunnen weten dat haar hoger beroep niet-ontvankelijk is. Nu daarvan geen sprake is, ziet het hof geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat in een zaak als deze tussen gewezen echtgenoten de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.

6De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikkingen van 28 februari 2017 en van 29 november 2017 bekrachtigen en aanvullen als in r.o. 5.18 staat vermeld.

7De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 28 februari 2017 en 29 november 2017;

en in aanvulling daarop:

wijzigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 24 december 2013 aldus dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 27 augustus 2017 wordt bepaald op nihil;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en I.A. Vermeulen, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 10 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733