ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 223 per jaar (excl. btw)

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 15-01-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:94

Datum publicatie16-01-2019
Zaaknummer200.216.780_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2015:6661; Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:1278; Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:342
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Medewerking aan verkoop/toedeling; Gebruiksvergoeding; Verdeling; Vergoedingsrechten
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hof:
1. aan veroordeling man om verdeling woning “tot stand te brengen” kan geen dwangsom verbonden worden;
2. functie gebruiksvergoeding is bieden schadeloosstelling voor gemist gebruik of genot ve goed (hier: de woning). In casu 4 % over hele periode op zijn plaats;
3. overwaarde wordt mede bepaald door de opgebouwde (netto) waarden vd aan die hypotheek verbonden polissen en banksaldi. Deze komen in mindering hypotheekschuld;
4. draagplicht bij helfte voor hypothecaire en eigenaarslasten hier cf rechtsverhouding pp.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.216.780/01

arrest van 15 januari 2019

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant in principaal hoger beroep,

geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. W.M. Noordraven-Reijnen te Nijmegen,

voorheen mr. A.C. van Schaick te Tilburg,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

appellante in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw

advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 30 januari 2018 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/277772 / HA ZA 14-148 gewezen vonnissen van 8 juli 2015 en 15 februari 2017.

5Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenarrest van 30 januari 2018;

  • de akte d.d. 13 maart 2018 namens de vrouw;

  • de antwoordakte (aangepast na eerdere weigering) d.d. 17 april 2018 namens de man.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep

6.1.

Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de tenuitvoerlegging van sub 3.1. van het dictum (“beveelt [appellant] om binnen 7 dagen na heden de verdeling van de woning tot stand te brengen door ofwel mee te werken aan notariële overdracht van de onverdeelde helft van [geïntimeerde] in de woning en aan ontslag door de bank van [geïntimeerde] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening, ofwel mee te werken aan het te koop aanbieden van de woning, een ander op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag dat hij aan dit bevel tot medewerking aan het een of het ander, niet voldoet, met een maximum van € 50.000,--;”) van het op 15 februari 2017 door de rechtbank gewezen vonnis voor de duur van het geding in hoger beroep, geschorst.

6.2.

Tussen partijen staat het hiernavolgende vast.

6.2.1.

Partijen hebben een affectieve relatie gehad en zij hebben samengewoond. Partijen hebben op 6 augustus 1999 een samenlevingsovereenkomst gesloten.

6.2.2.

Partijen waren beiden, ieder voor de (onverdeelde) helft, eigenaar van de woning staande en gelegen te [postcode] [plaats 1] , aan de [adres 1] (hierna te noemen: de woning). Sprake is van een zogenoemde eenvoudige gemeenschap. De woning is belast met het recht van hypotheek. Partijen zijn hoofdelijk verbonden voor de hypothecaire geldlening (bestaande uit drie gedeelten) bij de ABN Amro Bank N.V. (hierna te noemen: de bank) ter grootte van € 356.000,--. Aan twee van de drie gedeelten van de hypothecaire geldlening zijn spaarrekeningen verbonden. De saldi van de spaarrekeningen zijn aan de bank verpand.

6.2.3.

Partijen hebben tezamen, ieder voor de onverdeelde helft, een stacaravan in eigendom. Sprake is van een eenvoudige gemeenschap.

6.2.4.

Partijen hebben op 1 juli 2008 een “overeenkomst tot het aangaan van een vennootschap onder firma gesloten”. Daarbij is de v.o.f. aangegaan per die datum. De vennootschap draagt de naam “ [de v.o.f. 1] v.o.f.” (hierna te noemen: de v.o.f.). De v.o.f. is op 16 januari 2013 ontbonden.

6.2.5.

De samenleving van partijen is per 1 mei 2013 geëindigd. De vrouw heeft op die datum een eigen woning betrokken.

6.2.6.

Partijen hebben de woning verdeeld. Het aandeel van de vrouw in de woning is op 11 augustus 2017 aan de man geleverd. In de notariële akte van verdeling van 11 augustus 2017 is opgenomen dat partijen hebben verklaard dat:

“de tussen hen overeengekomen verdeling is geschied onder de navolgende bepalingen:

  1. De verkrijger (hof: de man) is verplicht de schulden waarvoor het Registergoed (hof: de woning) hypothecair is verbonden voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en vrijwaart daarvoor de vervreemder (hof: de vrouw). Van de ontslagverklaring wegens (hoofdelijke) aansprakelijkheid van de vervreemder blijkt uit een overeenkomst, waarvan een kopie aan deze akte zal worden vastgehecht.

  2. De verkrijger is op grond van de tussen de deelgenoten getroffen regeling verplicht aan de vervreemder per saldo een bedrag (…) (€ 92.000,00) wegens overbedeling uit te keren, waarmee is verrekend de waarde van het Registergoed van (…) (€ 540.000,00), voormelde hypothecaire schuld van (…) (€ 356.000,00), welk bedrag door de verkrijger is voldaan door betaling op een kwaliteitsrekening en/of in handen van notaris (…) te [standplaats] .

De vervreemder verleent de verkrijger kwitantie voor de betaling van voormelde uitkering wegens overbedeling.

(…)

Vanaf heden komen de baten ten goede van de verkrijger, zijn de lasten voor zijn rekening en draagt hij het risico van het Registergoed.

(…)

De kosten van de onderhavige akte komen voor rekening van de verkrijger.”

6.3.1.

De vrouw heeft de man gedagvaard. Zij vordert in eerste aanleg, in conventie, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man:

  1. beveelt om, binnen zeven dagen na het te wijzen vonnis, de verdeling van de woning tot stand te brengen, in die zin dat hij zal meewerken aan het passeren van een notariële akte van levering van de onverdeelde helft van de vrouw in de woning aan hem, onder de voorwaarde dat de vrouw door de bank uit de hoofdelijke aansprakelijkheid wordt ontslagen en, als aan die voorwaarde niet wordt voldaan, binnen zeven dagen na het te wijzen vonnis, mee te werken aan het te koop aanbieden van de woning op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat hij niet aan dit bevel voldoet;

  2. beveelt medewerking te verlenen aan het te gelde maken van de stacaravan;

  3. beveelt binnen zeven dagen nadat de stacaravan te gelde is gemaakt de helft van de opbrengst aan de vrouw te voldoen;

  4. veroordeelt in de kosten van de procedure.

6.3.2.

De man heeft verweer gevoerd. Voorts heeft hij een vordering in reconventie ingediend. Hij vordert (na vermeerdering van eis), samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw veroordeelt:

I. tot betaling aan hem van:

  • € 103.662,--, vermeerderd met een nader vast te stellen bedrag wegens stille reserves, verbonden aan de inventaris van haar onderneming, de v.o.f. per 16 januari 2013, beide bedragen vermeerderd met de contractuele rente vanaf 16 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening, althans de contractuele, subsidiair de wettelijke, rente vanaf 9 april 2014 tot de dag der algehele voldoening;

  • de helft van de verkoopopbrengst van de stacaravan;

  • (na wijziging van eis) de helft van het bedrag aan stichtingskosten van de woning (€ 112.153,-- / 2 = € 56.076,50) wegens stichtingskosten van de woning;

  • een bedrag van € 15.595,90 wegens hypothecaire lasten van de woning, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 9 april 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede van een maandelijks bedrag van € 1.017,69 vanaf april 2014 tot de datum verdeling woning, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling van deze maandbedragen door hem, alsmede veroordeling van de vrouw tot betaling van € 2.582,84 (voor door de man ten gunste van de vrouw betaalde premies van haar overlijdensrisicoverzekering), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van indiening van de eisvermeerdering (11 oktober 2016) tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede een maandelijks bedrag van € 37,98 vanaf november 2016 tot aan de dag van beëindiging van de overlijdensrisicoverzekering, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze maandbedragen vanaf de dag van betaling door de man;

  • de helft van de eigenaarslasten vanaf 1 april 2011, vermeerderd met de wettelijk rente over het tot en met maart 2014 verschuldigde bedrag vanaf 9 april 2014 tot de dag der algehele voldoening, en met de wettelijke rente over de helft van de eigenaarslasten vanaf 1 april 2014 vanaf de dag van betaling hiervan door hem;

  • de helft van de waarde van de Delta Lloyd polis (nr. [polisnummer 1] ) per datum verdeling;

  • een bedrag van € 22.000,-- voor door hem verstrekte geldleningen/voorschotten, te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf 9 april 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;

II in de kosten van de procedure.

6.3.3.

De vrouw heeft verweer gevoerd.

6.4.1.

De rechtbank heeft bij vonnis van 30 april 2014 een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is gehouden op 2 september 2014. Van deze comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Ter comparitie zijn door partijen (samengevat en voor zover in hoger beroep van belang) de volgende afspraken gemaakt:

  1. de waarde van de inventaris van de v.o.f., zoals die aanwezig was op 16 januari 2013 (de datum van ontbinding), zal door een door de rechtbank te benoemen deskundige worden vastgesteld;

  2. een accountant – door de rechtbank te benoemen – zal de hoogte dienen vast te stellen van het vermogen van [appellant] in de v.o.f. per 31 december 2012;

  3. diezelfde accountant zal onderzoek moeten doen naar een aantal betalingen van partijen in het verleden;

  4. e woning zal opnieuw worden getaxeerd, waartoe partijen ieder voor zich opdracht zullen geven aan de makelaar;

  5. partijen zullen de stacaravan te koop zetten via de al eerder ingeschakelde makelaar; zij betalen ieder de helft van de intakekosten. Van het deel van de opbrengst waarop de vrouw recht heeft, zal zij de nog openstaande helft van de stagelden 2013/2014 en 2014/2015 betalen;

6.4.2.

Bij vonnis van 8 juli 2015 heeft de rechtbank een deskundigenbericht gelast. De rechtbank heeft R. Tupker RMT, RegisterMakelaar-Taxateur machinerieën en bedrijfsinventarissen (hierna te noemen: de taxateur) benoemd tot deskundige ter beantwoording van de vraag wat de waarde van de inventaris van de v.o.f. was op 16 januari 2013.

De rechtbank heeft H.A.M. van Oorschot-Van de Watering AA (hierna te noemen: de accountant) benoemd tot deskundige ter beantwoording van de volgende vragen:

  1. wat is de hoogte van het vermogen van [appellant] in de v.o.f. per 31 december 2012;

  2. op welke wijze en door wie (uit welke herkomst) zijn de stichtingskosten van de in de jaren 2011/2013 gebouwde woning betaald?

  3. kan concreet worden vastgesteld dat uit onttrekkingen uit de v.o.f. “ [de v.o.f. 2] ” in de jaren 2005 en 2006 kosten van verbouwing van de woning van partijen in [plaats 2] zijn betaald (en zo ja, voor welk bedrag)?

  4. op welke wijze (met name: vanuit welke herkomst) zijn vanaf 1 januari 2008 de premies betaald van de vier verzekeringen, waarvan als productie 12 bij de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende conclusie van eis in reconventie stukken zijn overgelegd?

  5. op welke wijze (met name: vanuit welke bron) zijn de kosten van de advocaat [advocaat] in 2006 en 2007 voldaan?

6.4.3.

Op 29 januari 2016 heeft de taxateur het deskundigenrapport uitgebracht.

6.4.4.

Op 6 juli 2016 heeft de accountant het deskundigenrapport uitgebracht.

6.5.

De rechtbank heeft in haar vonnis van 15 februari 2017 in conventie en in reconventie, voor zover relevant in hoger beroep, als volgt beslist:

  1. de man is bevolen om binnen zeven dagen de verdeling van de woning tot stand te brengen door ofwel mee te werken aan notariële overdracht van de onverdeelde helft van de vrouw in de woning en aan ontslag door de bank van haar uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening, ofwel mee te werken aan het te koop aanbieden van de woning, op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag met een maximum van € 50.000,--;

  2. elk van partijen komt de helft van de opbrengst van de stacaravan (€ 18.400,50) toe;

  3. de polis Delta Lloyd (Meerkeuze Plan nr. [polisnummer 1] ) is toegedeeld aan de vrouw en zij is veroordeeld tot betaling aan de man van de helft van de waarde van deze polis per datum van het vonnis;

voorts is de vrouw veroordeeld om aan de man te betalen:

4. voor de premie van haar spaarverzekering: een bedrag van € 7.585,90 en een bedrag van € 216,74 per maand, vanaf 1 april 2014 tot het moment waarop de man deze premie niet meer voor de vrouw betaalt, te vermeerderen met de wettelijke rente, over het bedrag van € 7.585,90 vanaf 9 april 2014 en over de nadien verschuldigd geworden maandbedragen steeds vanaf de eerste van de maand na die waarop het betreffende bedrag betrekking heeft;

5. het netto-equivalent van de helft van de hypotheekrente (bruto € 801,50 per maand) en de helft van de eigenaarslasten van de woning, zulks met ingang van 1 mei 2013 en tot het moment van levering van het onverdeelde aandeel in de woning van de vrouw aan ofwel de man ofwel een derde,

(a) te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen, voor de voor 9 april 2014 vervallen bedragen vanaf 9 april 2014 en voor de na die datum vervallen bedragen steeds vanaf de eerste van de maand na die waarop het betreffende bedrag betrekking heeft, en

(b) waarmee dient te worden verrekend een door de man aan de vrouw per 1 mei 2013 tot het moment van levering van het onverdeelde aandeel van de vrouw in de woning aan de man of een derde, verschuldigde gebruiksvergoeding van € 307,-- per maand;

6. voor de premie van haar polis Delta Lloyd (Meerkeuzeplan spaarvariant, nr. [polisnummer 2] ) in de jaren 2008 tot en met 2011: een bedrag van € 7.838,61, voor de verrekeningen (rov. 2.11): een bedrag van € 1.805,05, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 april 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;

7. voor het aandeel van de man in de v.o.f.: een bedrag van € 31.527,--, te vermeerderen met de contractuele rente van 8% over € 11.619,-- vanaf 16 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.

Het meer of anders gevorderde is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.

6.6.1.

De man heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Bij memorie van grieven heeft hij (tijdig) zijn eis gewijzigd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 15 februari 2017, voor zover het betreft het in het dictum onder 3.1, 3.2. en 3.5 (in rov. 6.5. genummerd als 1, 2 en 5), en opnieuw rechtdoende bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  1. de door de vrouw gevorderde medewerking aan verdeling van de woning wegens gebrek aan belang af te wijzen;

  2. te verklaren voor recht dat de opbrengst van de stacaravan van € 36.801,-- volledig aan hem toekomt;

  3. de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van het netto-equivalent van de helft van de hypotheekrente (bruto € 801,50 per maand) en de helft van de eigenaarslasten van de woning, zulks met ingang van 1 mei 2013 en tot het moment van levering van het onverdeelde aandeel in de woning van de vrouw aan of de man of een derde,

(a) te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen, voor de voor 9 april 2014 vervallen bedragen vanaf 9 april 2014 en voor de na die datum vervallen bedragen steeds vanaf de eerste van de maand na die waarop het betreffende bedrag betrekking heeft, en

(b) waarmee dient te worden verrekend een gebruiksvergoeding van € 192,-- per maand, althans een door het hof in goede justitie te betalen bedrag, per 1 mei 2013 tot het moment van levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan de man of een derde;

4. onder de voorwaarde dat de man, als gevolg van zijn betalingen aan de vrouw, dit bedrag niet meer geheel kan verrekenen:

de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van € 22.000,-- voor de door de man aan haar verstrekte voorschotten c.q. leningen, althans tot terugbetaling van dat deel van het bedrag dat niet meer voor verrekening in aanmerking komt en zij dus in zoverre ongerechtvaardigd onder zich heeft, te vermeerderen met (de som van) de wettelijke rente(s) lopend:

i. vanaf het moment dat de mogelijkheid tot verrekening door betaling van de man (verder) verloren is gegaan,

ii. over de omvang van die betreffende betalingen;

5. de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van al hetgeen de man op basis van het in zoverre vernietigde vonnis aan de vrouw heeft betaald, waaronder de door de man betaalde dwangsommen, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van betaling van die bedragen tot de dag van algehele voldoening;

6. het dictum (onder 3.3.) aan te passen in die zin dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van € 10.968,-- vanwege de polis Delta Lloyd te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 13 januari 2015;

7. en voor het overige het vonnis te bekrachtigen met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

6.6.2.

De man heeft hiertoe zes grieven aangevoerd. De grieven gaan over:

  • de verdeling van de woning, in het bijzonder de in dat kader gehanteerde uitvoeringstermijn en de daarbij opgelegde dwangsom (grief I);

  • de bij de verrekening in aanmerking te nemen stichtingskosten van de woning (grief II):

  • de verdeling van de opbrengst van de stacaravan (grief III);

  • de door hem aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding (grief IV);

  • de door hem aan de vrouw betaalde voorschotten c.q. verstrekte leningen (grief V);

  • de restitutie van de door hem ten gevolge van het bestreden vonnis aan de vrouw (ten onrechte) betaalde bedragen (grief VI).

6.6.3.

De vrouw heeft de grieven weersproken. Zij heeft voorts incidenteel appel ingesteld en daarbij (tijdig) haar eis vermeerderd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis van 15 februari 2017 voor zover het betreft de rechtsoverwegingen 2.3.1, 2.8.1, 2.9.4.1, 2.9.4.2, 2.10,2, 2.12.1 (voor wat betreft de toegewezen rente), 2.7.1, 2.13.1 (uitsluitend voor wat betreft de laatste volzin: “Wel zal dit … beslist”) en het in het dictum onder 3.3., 3.5. en 3.9. (hierboven weergegeven onder de nummers 3, 5 en 9) bepaalde en opnieuw rechtdoende, bij arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  1. de door de man gevorderde veroordeling tot betaling zoals geformuleerd onder 3.5. in het vonnis te vernietigen en alsnog af te wijzen;

  2. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een gebruikersvergoeding van € 468,-- per maand met ingang van 1 april 2013 tot 1 augustus 2017, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van betaling van die bedragen tot de dag van algehele voldoening;

  3. de door de rechtbank toegedeelde polis Delta Lloyd (Meerkeuze plan, nr. [polisnummer 1] ) en de veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van de helft van de waarde van deze polis per heden te vernietigen althans de hierop betrekking hebbende vordering van de man alsnog af te wijzen;

  4. de veroordeling van de vrouw om aan de man te betalen diens aandeel in de v.o.f., een bedrag van € 31.527,-- te vernietigen althans de hierop betrekking hebbende vordering van de man alsnog af te wijzen uitsluitend voor wat betreft de toegewezen contractuele rente van 8% over € 11.619,-- vanaf 16 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;

  5. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van € 18.407,-- voor door hem ontvangen belastingrestituties ten gunste van de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;

  6. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van € 12.500,-- voor de waardevermeerdering van de woning, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;

  7. de man te veroordelen tot afgifte aan de vrouw van als het bestaande beeldmateriaal, foto’s en filmpjes van de kinderen van partijen uit de periode tot 1 januari 2014, op straffe van een dwangsom van € 100,-- per dag voor iedere dag dat de man in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;

  8. de man te veroordelen tot terugbetaling aan de vrouw van al hetgeen zij op basis van het vonnis aan de man heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van betaling van die bedragen tot de dag van algehele voldoening;

  9. en voor het overige het vonnis te bekrachtigen met veroordeling van de man in de kosten van dit geding in eerste aanleg en in hoger beroep.

De vrouw heeft hiertoe negen grieven aangevoerd. De grieven gaan over:

  • de waarde van de woning (grieven 2 en 7);

  • haar bijdrageplicht in de hypotheekrente en eigenaarslasten (grieven 1 en 3);

  • de gebruiksvergoeding (grief 2);

  • de Delta Lloyd Meerkeuze Plan-polis met nummer [polisnummer 1] (hierna te noemen: de polis Delta Lloyd) (grief 4);

  • de contractuele rente over het aandeel van de man in de v.o.f. (grief 6);

  • de belastingrestituties (grief 5);

  • de afgifte van beeldmateriaal (grief 9);

  • de voorschotten (grief 8).

6.7.

Gelet op de onderlinge samenhang zal het hof de grieven als volgt – gezamenlijk – bespreken:

1. de woning (grieven I, II, IV, 1, 2, 3 en 7):

a. de verdeling (grief I);

b. de waarde (grieven 2 en 7);

c. de gebruiksvergoeding (grief IV en grief 2);

d. de stichtingskosten (grief II);

e. de bijdrageplicht van de vrouw in de hypotheekrente en eigenaarslasten (grieven 1 en 3).

2. de verdeling van de verkoopopbrengst van de stacaravan (grief III);

3. de polis Delta Lloyd (grief 4);

4. de contractuele rente over het aandeel van de man in de v.o.f. (grief 6);

5. de belastingrestituties aan de man (grief 5)

6. de afgifte van beeldmateriaal van de kinderen (grief 9);

7. het voorschot (grief V en grief 8);

8. de restitutie van door de man aan de vrouw betaalde bedragen ter uitvoering van het bestreden vonnis (grief VI)

de woning (grieven I, II, IV, 1, 2, 3 en 7)

6.8.

Vast staat dat de verdeling (en levering) van het aandeel van de vrouw in) de woning inmiddels op 11 augustus 2017 heeft plaatsgevonden tegen een waarde van € 540.000,--.

de verdeling (grief I)

6.8.1.1. De man betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld om binnen zeven dagen na de datum van het vonnis de verdeling van de woning “tot stand te brengen” en daaraan een dwangsom te verbinden van € 500,-- per dag. Ter onderbouwing van zijn grief, voert hij het volgende aan.

Tussen partijen heeft nooit ter discussie gestaan dat hij het aandeel van de vrouw in de woning zou overnemen, mits hij aan alle voorwaarden van de bank zou voldoen om de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid te laten ontslaan.

De door de rechtbank opgelegde hoofdveroordeling kan onmogelijk door hem worden nagekomen en zeker niet binnen de door de rechtbank bepaalde uitvoeringstermijn van zeven dagen. Dientengevolge moet ook de opgelegde dwangsom worden vernietigd.

Allereerst is onduidelijk wat de veroordeling inhoudt; gaat het om een verdeling in de zin van art. 3:182 BW of om de levering die volgens art. 3:186 BW vereist is voor de daadwerkelijke verkrijging van het aandeel van de vrouw?

Bovendien is de veroordeling onuitvoerbaar. De wet voorziet niet in de mogelijkheid om de verdeling van de woning “tot stand te brengen”. De man kan als deelgenoot niet zelfstandig de verdeling bewerkstelligen; verdeling en de daarop voortbouwende levering zijn meervoudige rechtshandelingen.

Ten slotte is een termijn van zeven dagen te kort om de instemming van de mede-deelgenoot te verkrijgen, te bewerkstelligen dat de notaris een concept-verdelingsakte opstelt, de bank op basis van die verdelingsakte en de beschikbare financiële gegevens van de man (als zelfstandig ondernemer) instemt met de financiering van de overname en het ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid en ten slotte om de goedkeuring van de vrouw als mede-deelgenoot met de akte en de voorwaarden voor het ontslag uit hoofdelijke aansprakelijkheid te verkrijgen. Daar komt nog bij dat de man aan het vonnis tegenvorderingen ontleent die verrekenbaar zijn met de overnamesom en de vrouw geweigerd heeft om met enige verrekening in te stemmen.

Voor zover het onverdeeld aandeel van de woning van de vrouw gedurende de procedure aan de man is geleverd, heeft de vrouw geen belang meer bij haar vordering.

6.8.1.2. De vrouw betoogt dat de opgelegde en verbeurde dwangsommen in stand dienen te blijven. Zij voert hiertoe het volgende aan.

De man had reeds in 2014 de verdeling van de woning kunnen realiseren. Hij is vervolgens tot medio 2017 structureel in gebreke gebleven om die verdeling tot stand te (laten) brengen en de vrouw te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid.

De man heeft gedurende drie jaren de verdeling belemmerd door structureel aan de overname van het (onverdeelde) aandeel van de vrouw in de woning de voorwaarde te verbinden dat hij daarvoor een financiering kan verkrijgen. Ook na het bestreden vonnis van de rechtbank heeft de man nagenoeg niets ondernomen. Door de traagheid en nalatigheid van de man is de vrouw benadeeld. Zij heeft hierdoor schade geleden; zij heeft jarenlang ten onrechte bijgedragen aan de woonlasten en is geconfronteerd met dubbele woonlasten.

De veroordeling door de rechtbank is helder en uitvoerbaar, zeker ook omdat de man de woning te koop had kunnen aanbieden. Dit laatste had voor de hand gelegen omdat hij de vrouw al ruim drie jaar in het ongewisse liet of hij (het onverdeelde aandeel van de vrouw in) de woning al dan niet zou overnemen.

De door de rechtbank gegeven termijn is niet te kort, omdat de man in de procedure niet heeft laten weten dat hij de woning kon en wilde overnemen. De vrouw heeft nimmer geweigerd in te stemmen met verrekening.

Een gemeenschappelijk goed kan door een deelgenoot worden verdeeld althans een deelgenoot kan dat verzorgen. Dit is ook nadien gebleken.

Indien de man het nodige had verricht, vóór en direct na het bestreden vonnis, had hij geen dwangsommen verbeurd. Bovendien had hij de woning te koop kunnen aanbieden omdat ten tijde van het wijzen van het bestreden vonnis niet vaststond dat hij de woning zou overnemen en of hij in staat was de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid te laten ontslaan.

6.8.1.3. De rechtbank overwoog in rov. 2.4.1. en 2.4.2.:

“2.4.1. [geïntimeerde] heeft gevorderd [appellant] te veroordelen mee te werken aan de verdeling van de woning door (primair) levering van het onverdeelde deel van [geïntimeerde] aan hem dan wel (subsidiair) verkoop van de woning. [appellant] heeft aangegeven de woning te willen overnemen, echter onder de voorwaarde dat hij financiering daarvoor kan krijgen en [geïntimeerde] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening zal kunnen ontslaan. Of hij bereid is mee te werken aan verkoop in geval aan genoemde voorwaarde niet kan worden voldaan (en hij de woning dus niet zal kunnen overnemen), blijkt niet.

2.4.2.

Partijen dienen de woning te verdelen, hetzij doordat een van hen de woning in zijn geheel overneemt, hetzij doordat de woning wordt verkocht. Het door [appellant] ingenomen (voorwaardelijke) standpunt belemmert die verdeling, terwijl van [geïntimeerde] niet kan worden gevergd dat zij nog langer deelgenoot zal zijn in de woning. De rechtbank zal [appellant] dan ook tot de door [geïntimeerde] gevorderde medewerking veroordelen. De rechtbank ziet in het door [appellant] ingenomen standpunt voorts aanleiding de door [geïntimeerde] gevorderde dwangsom – zij het gematigd en gemaximeerd – toe te wijzen.”

6.8.1.4. Het hof overweegt als volgt. Het gaat bij deze grief om de vraag of de man dwangsommen heeft verbeurd. Daartoe dient te worden vastgesteld dat i) de hoofdveroordeling (sub 3.1. dictum) niet onmogelijk is en ii) de man heeft nagelaten die veroordeling (tijdig) na te komen.

6.8.1.4.1. Het hof stelt allereerst vast dat de levering van het (onverdeelde) aandeel van de vrouw in de woning aan de man op 11 augustus 2017 niet betekent dat de vrouw geen belang meer heeft bij haar vordering in conventie sub 1 (zie rov. 6.3.1. hiervóór). Het is immers mogelijk dat de man in de periode tot 11 augustus 2017 dwangsommen heeft verbeurd.

(on)mogelijkheid hoofdveroordeling

6.8.1.4.2. De rechtbank heeft in het dictum onder 3.1. de wijze van verdeling gelast.

Een verdeling is een meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandeling (vgl. HR 3 mei 1989, NJ 1990/103: “Verdeling van een gemeenschap geschiedt immers bij een meervoudige rechtshandeling”). Bij een meerzijdige rechtshandeling is voor het intreden van het rechtsgevolg (in casu de verdeling van de woning) de samenwerking van twee of meer (rechts)personen vereist.

De veroordeling van de man om de verdeling van de woning “tot stand te brengen” is bepaald als een eenzijdige vermogensrechtelijke rechtshandeling. Dat betekent dat de man nimmer in staat zal zijn om die veroordeling na te komen, ook niet als hij meewerkt aan de overgang van de onverdeelde helft van de vrouw (het is immers de vrouw die haar onverdeelde helft aan de man dient te leveren), aan het ontslag door de bank van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid (de bank moet immers het ontslag verlenen) of aan het te koop aanbieden van de wonen (partijen dienen de gezamenlijke woning immers tezamen te koop aan te bieden). Reeds daarom kunnen aan deze veroordeling geen dwangsommen worden verbonden.

Voor zover het vonnis de verplichting voor de man behelst slechts mee te werken (en dit dus niet zelf te bewerkstelligen) aan de levering en het ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijk, heeft de man aan die verplichtingen voldaan en heeft hij daarom geen dwangsommen verbeurd. Het hof verwijst hiervoor naar zijn overwegingen in rov. 3.7.2. van het tussenarrest van 30 januari 2018.

(eerder) nalaten man

6.8.1.4.3. De omstandigheid dat de man de vrouw tot 15 februari 2017 in het ongewisse heeft gelaten over de vraag of hij het aandeel van de vrouw in de woning wel of niet wilde overnemen (en dus of hij aan alle voorwaarden van de bank kon voldoen en de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid kon worden ontslagen) is geen omstandigheid die dwangsommen rechtvaardigt. Immers in de periode van 2014 tot 15 februari 2017 was aan het handelen of nalaten door de man geen dwangsom verbonden. Een nadien gevorderde en toegewezen veroordeling versterkt met een dwangsom, kan slechts betrekking hebben op handelen en nalaten na betekening van het betreffende vonnis.

6.8.1.4.4. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat grief I slaagt. Hetgeen overigens in eerste aanleg en in het geding in het incident is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. De vordering van de man in hoger beroep sub 1 wordt, zij het op andere gronden, toegewezen.

de waarde (grieven 2 en 7)

6.8.2.1. De rechtbank heeft in rov. 2.9.4.2. overwogen:

“De waarde van de woning is vastgesteld op € 540.000,--. De hypothecaire geldlening bedraagt

€ 356.000,--. Met de spaarrekeningen wordt hier geen rekening gehouden. [geïntimeerde] heeft dan recht op de helft van de overwaarde, zijnde € 92.000,--.”

6.8.2.2. De vrouw betoogt in haar grieven dat voor de woning moet worden uitgegaan van een waarde van € 565.000,--. De woning is op 1 oktober 2014 op verzoek van de man getaxeerd tegen een waarde van € 540.000,-- Inmiddels is, in verband met de herstelde woningmarkt, de woning getaxeerd op een bedrag van € 565.000,--. Dat leidt tot een overwaarde van € 281.525,--. De vrouw heeft recht op de helft hiervan (€ 140.525,--). Dit rechtvaardigt een vordering van haar op de man van € 12.500,-- (het verschil tussen de voormalige en huidige waarde van de woning).

6.8.2.3. De man stelt dat het betoog van de vrouw tardief is. Zij heeft namelijk in eerste aanleg expliciet ingestemd met een waardering van de woning tegen een waarde van € 540.000,-- overeenkomstig de taxatie die partijen in eerste aanleg gezamenlijk hebben laten maken. De man heeft, in zijn conclusie na deskundigenbericht, laten blijken dat hij de woning voor dat bedrag zal overnemen. Door de rechtbank is vervolgens deze partijafspraak vastgelegd in rov. 2.3.1. (“Partijen zijn het er over eens dat ten behoeve van de verdeling de waarde van de woning (overeenkomstig de in gezamenlijke opdracht verrichte taxatie) kan worden vastgesteld op € 540.000,--“). De vrouw kan niet meer eenzijdig terugkomen op die afspraak.

De man doet subsidiair een beroep op afstand van recht, althans rechtsverwerking, althans strijd met de goede procesorde. Door in eerste aanleg uitdrukkelijk en zonder voorbehoud in te stemmen met een waarde van € 540.000,-- en nadien ook voor dit bedrag mee te werken aan de levering van haar aandeel aan de man, heeft de vrouw de (processuele) bevoegdheid verloren om in appel ter zake een andersluidend standpunt in te nemen.

Ten slotte wordt de representativiteit van de door de vrouw overgelegde taxatie betwist omdat het gaat om een zichttaxatie. Voor zover het hof zou oordelen dat nog ruimte bestaat om de waarde van de woning opnieuw ter discussie te stellen, biedt de man uitdrukkelijk (tegen)bewijs aan in de vorm van een deskundigenbericht.

6.8.2.4. Bij akte stelt de vrouw dat de man in eerste aanleg nimmer onvoorwaardelijk heeft ingestemd met de waarde van € 540.000,--. Pas op 22 februari 2017 heeft de man laten weten de woning te willen overnemen. Van een partijafspraak in 2015 en 2016 is geen sprake geweest; de man heeft “een financiering voorbehoud gemaakt” en “zich volgens de rechtbank niet uitgelaten over de vraag of hij de woning overneemt”.

6.8.2.5. Bij antwoordakte stelt de man dat de omstandigheid dat hij een financieringsvoor-behoud heeft gemaakt, niet afdoet aan de overeenstemming over de waardering van de woning.

6.8.2.6. Het hof overweegt als volgt.

Het hof stelt vast dat tussen partijen een afspraak tot stand is gekomen over de waarde waar de woning in de verdeling zal worden betrokken. Het hof verwijst hiervoor naar de door partijen in eerste aanleg – bij monde van hun advocaten – ingenomen standpunten.

In de conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van de vrouw d.d. 17 augustus 2016 is in randnummer 15 vermeld:

“In het vonnis van 8 juli 2015 heeft uw rechtbank partijen verzocht zich uit te laten over de taxatie van de woning. Die heeft inmiddels plaatsgevonden (…) en de waarde is bepaald op € 540.000,--. Ondanks het feit dat de onroerend goed markt aantrekt en de prijzen zijn gestegen, kan de vrouw instemmen met die waarde. De man kan voor die waarde, onder de voorwaarde dat de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de bank wordt ontslagen èn de helft van de netto overwaarde ontvangt, de woning toegescheiden krijgen.”

De man heeft deze instemming, anders dan de vrouw heeft betoogd, naar het oordeel van het hof, nadien aanvaard. Het hof verwijst hiervoor naar de conclusie na deskundigenbericht d.d. 12 oktober 2016 waarin is opgenomen:

“De man kan onder financieringsvoorbehoud eveneens instemmen met een waarde van € 540.000,-- waarbij de woning aan hem wordt toegescheiden, waarvoor hij ervoor zal zorgdragen dat de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de bank wordt ontslagen, waarbij de helft van de overwaarde een vordering van de vrouw betreft.”

Uit het voorgaande leidt het hof af dat partijen, zelfs op instigatie van de vrouw (zij heeft immers als eerste aangegeven te kunnen instemmen met een waarde van € 540.000,--) overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de woning in het kader van de verdeling daarvan. Dat de man een financieringsvoorbehoud heeft gemaakt (en in dat kader niet onmiddellijk aan de vrouw heeft laten weten of hij de woning zal “overnemen”) betekent niet dat geen sprake is van overeenstemming over de waarde van de woning. Voor het financieringsvoorbehoud is die waarde veeleer een uitgangspunt.

Uitgangspunt is dat partijen gebonden zijn aan tussen hen gemaakte afspraken op grond van het algemeen erkende rechtsbeginsel pacta sunt servanda (afspraken behoren te worden nagekomen). Van uitzonderingen op dit rechtsbeginsel is in deze zaak geen sprake. Naar het oordeel van het hof zijn ook geen feiten of omstandigheden gesteld of anderszins gebleken op grond waarvan gebondenheid van partijen aan de afspraak over de waarde van de woning naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof verwijst hiervoor naar de volgende feiten en omstandigheden.

Allereerst is de waardebepaling, anders dan door de vrouw naar voren is gebracht, gebaseerd op een door partijen gezamenlijk aan makelaar [makelaar] verstrekte opdracht op 1 oktober 2014.

Voorts heeft de vrouw, bij monde van haar advocaat, uitdrukkelijk ingestemd met deze getaxeerde waarde “ondanks dat de onroerend goedmarkt aantrekt en de prijzen zijn gestegen”. De vrouw, bijgestaan door een rechtskundig adviseur, heeft dus al rekening gehouden met de (in positieve zin) gewijzigde woningmarkt en beslist dat zij – om haar moverende en voor het hof niet kenbare redenen – kon instemmen met die waarde van € 540.000,--. In die zin is haar stelling dat de getaxeerde waarde moet worden aangepast in verband met “een herstelde woningmarkt” onbegrijpelijk.

Ten slotte is bij de levering van het (onverdeelde) aandeel van de vrouw in de woning op 17 augustus 2017 rekening gehouden met de getaxeerde waarde van € 540.000,--, hetgeen bij gebreke van enig daartegen toen gemaakt protest (dat dit anders zou zijn, heeft de vrouw niet gesteld) duidt op een bevestiging van de tussen partijen gemaakte afspraak.

Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de grieven 2 en 7 – voor zover grief 2 betrekking heeft op de waarde van de woning – geen doel treffen. De vordering van de vrouw sub 6 zal worden afgewezen. Aan het bewijsaanbod van de man komt het hof daarom niet toe.

de gebruiksvergoeding (grief IV en grieven 2 en 7)

6.8.3.1. De rechtbank (rov. 2.9.4.2.) heeft de gebruiksvergoeding gebaseerd op de waarde van de woning van € 540.000,--. De rechtbank achtte het redelijk dat de man aan de vrouw een vergoeding betaalt van 4% per jaar over de overwaarde (€ 92.000,--). Dit heeft geresulteerd in een bedrag van € 307,-- per maand (te rekenen vanaf 1 mei 2013 tot aan de dag dat het aandeel van de vrouw in de woning aan de man of aan een derde is geleverd). Tot dit bedrag zal volgens de rechtbank verrekening kunnen plaatsvinden.

6.8.3.2. De man betoogt in zijn grief dat de rechtbank haar uitspraak ten onrechte heeft gebaseerd op de uitspraak van dit hof van 15 juli 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:2160). Het hof is evenwel op 8 november 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:4960) teruggekomen op die eerdere beslissing. Gelet op die uitspraak had de rechtbank moeten rekenen met een percentage van 2,5 en de door de man te betalen gebruiksvergoeding moeten stellen op (2,5% x € 92.000,-- / 12 =) € 192,-- per maand.

De gebruiksvergoeding strekt ertoe de vrouw te compenseren voor het gemis aan rendement over haar helft in de overwaarde in de periode tussen de beëindiging van de samenleving en het moment van levering van de woning. Over de saldi op de bankspaarrekeningen wordt door de bank rente vergoed. De vrouw mist dus geen rendement en behoeft hier dan ook geen compensatie. De door de rechtbank bij de berekening van de gebruiksvergoeding in acht genomen overwaarde is juist.

6.8.3.3. De vrouw weerspreekt dat rekening moet worden gehouden met een percentage van 2,5%. Het door de rechtbank gehanteerde percentage van 4 is redelijk en sluit aan bij vaste jurisprudentie. Ook krachtens de redelijkheid en billijkheid is een percentage van 4 gerechtvaardigd.

De rechtbank heeft zelfs een te lage gebruiksvergoeding vastgesteld. De vrouw betoogt in het incidenteel appel dat de rechtbank de aan de hypotheek verbonden bankspaarrekeningen/ spaarpolissen ad € 72.050,08 had dienen te betrekken. In de berekening van de rechtbank bedraagt de overwaarde dan € 256.050,--. Dit heeft de rechtbank miskend. De vrouw heeft dan recht op de helft van de overwaarde (€ 140.525,--). De man moet de vrouw dan een gebruiksvergoeding betalen van € 468,-- per maand.

Voorts heeft de rechtbank de overwaarde onjuist berekend omdat moet worden uitgegaan van een waarde van de woning van € 565.000,--.

6.8.3.4. Het hof overweegt als volgt.

Bij de berekening van de overwaarde gaat het hof uit van een waarde van de woning van € 540.000,-- (het hof verwijst hiervoor naar zijn overwegingen in rov. 6.82.4. hiervóór). De grieven 2 en 7 falen in zoverre.

De vragen die vervolgens moeten worden beantwoord zijn i) of de spaarpolissen bij de overwaarde van de woning moeten worden betrokken en ii) welk percentage moet worden gehanteerd bij de berekening van de gebruiksvergoeding.

spaarpolissen

6.8.3.4.1. Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat de waarde van de aan de hypotheek verbonden bankspaarrekeningen/spaarpolissen € 72.050,08 bedraagt. In geschil is of die waarde bij de berekening van de overwaarde van de woning moet worden betrokken. Het hof is van oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord en overweegt hiertoe als volgt.

De overwaarde van een woning wordt bepaald door de saldering van de (getaxeerde) waarde minus de aan de woning verbonden hypothecaire geldleningen. Op de (oorspronkelijke) hypothecaire geldlening(en) strekken in ieder geval in mindering gedane aflossingen op die geldlening(en). Voorts strekken daarop in mindering de opgebouwde (netto) waarden van de aan die hypotheek verbonden polissen en banksaldi. Het betreft immers saldi die bestemd zijn ter aflossing van de hypotheek – en als zodanig ook zo zijn geoormerkt – maar waarvan de feitelijke aanwending ter aflossing van de hypotheekschuld is uitgesteld tot een bepaald moment en/of in afwachting van een bepaalde gebeurtenis. Deze saldi verkleinen derhalve (binnen een zekere termijn) de omvang van de hypothecaire schuld en vergroten daardoor de overwaarde van de woning.

Dat de bank rente verstrekt op dergelijke banktegoeden betekent niet dat de (netto) waarde van die tegoeden bij de berekening van een gebruiksvergoeding buiten beschouwing moet worden gelaten. Het gaat bij de gebruiksvergoeding immers om gemist genot van (een gedeelte van) eigendom.

Dit betekent dat het bedrag van € 72.050,08 bij de berekening van de overwaarde moet worden betrokken. Grief 2 slaagt in zoverre.

percentage

6.8.3.4.2. Het hof stelt voorop dat functie van de gebruiksvergoeding is het bieden van een schadeloosstelling voor gemist gebruik of genot van een goed (hier: de woning). Die schade wordt door partijen vaak geraamd aan de hand van de overwaarde van de woning. Dit hof is daarbij dan in het algemeen tot 2016 uitgegaan van een percentage van 4 en nadien van, in het algemeen, een percentage 2,5 (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 15 juli 2014 ECLI:NL:GHSHE:2014:2160 versus Hof ’s-Hertogenbosch 8 november 2016 ECLI:NL:GHSHE:2016:4960).

De periode waarover in deze zaak een gebruiksvergoeding is verzocht, strekt zich uit over de jaren 2013 tot en met 2017. Omdat de gevorderde gebruiksvergoeding voor het overgrote gedeelte betrekking heeft op de periode waarin het percentage van 4 werd gehanteerd (43 van de in totaal 52 maanden) en de man van aanvang af ook rekening heeft kunnen houden met dat percentage, acht het hof dat percentage voor de voorliggende periode die meer dan vier jaren bestrijkt ((dus een zeer aanzienlijke periode waarin de vrouw het genot van de woning heeft moeten missen (en zij indien zij de beschikking zou hebben gehad over haar deel van de overwaarde gelet op die langere termijn een hoger rendement over haar belegging met die overwaarde had kunnen realiseren)) ook een adequate maatstaf voor de berekening van de schade door het gemiste genot door de vrouw.

Het hof ziet geen aanleiding om voor die periode (in totaal 52 maanden) rekening te houden met het door de man bepleite percentage van 2,5 aangezien het tijdens het uiteengaan van partijen niet ongebruikelijk was dat voor de gebruiks-vergoeding een percentage van 4 werd gehanteerd (en de man daar dus rekening mee kon houden) en de periode waarin door dit hof het percentage van 2,5 werd gehanteerd slechts negen maanden (november 2016 tot en met augustus 2017) bestrijkt. Ook in dit geval acht hof dit een adequate maatstaf voor de berekening van het gemiste genot van de woning. Grief IV faalt mitsdien.

Hoogte gebruiksvergoeding

6.8.3.4.3. Op grond van het voorgaande bedraagt de door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding van 1 mei 2013 tot 11 augustus 2017 van € 426,75 per maand (€ 540.000,-- -/- € 356.000 + € 72.050,08 = € 256.050,08 / 2 = € 128.025 x 4% = € 5.121,-- per jaar / 12 = € 426,75 per maand). De vordering van de vrouw sub 2 slaagt in zoverre dat de man zal worden veroordeeld tot betaling van de man van die gebruiksvergoeding. Het meer gevorderde (€ 468,--per maand) zal worden afgewezen.

de hypotheekrente en eigenaarslasten (grieven 1 en 3)

6.8.4.1. De vrouw betoogt dat de rechtbank in rov. 2.9.4.1. ten onrechte heeft overwogen (en in rov. 3.5. heeft geoordeeld) dat zij voor de helft draagplichtig is voor de (of het netto equivalent van de) hypotheekrente en de eigenaarslasten. De man is gehouden die lasten volledig te dragen. De man kan daarom de door hem te betalen gebruiksvergoeding niet verrekenen met het door de vrouw (volgens haar ten onrechte) aan hem verschuldigde netto-equivalent van de hypotheekrente en de helft van de eigenaarslasten. De vrouw voert hiertoe het volgende aan.

Zij heeft in 2013 de woning met de kinderen verlaten en vervolgens een huurwoning (huurprijs € 875,-- per maand) betrokken. De afspraak, vastgelegd in een vaststellings-overeenkomst (productie 7 bij memorie van antwoord) en de praktijk was dat de man vanaf dat moment de volledige woonlasten zou voldoen en ook voldeed. De man heeft schriftelijk aan de advocaat van de vrouw bevestigd dat hij de woonlasten na het vertrek van de vrouw voldoet. Hiervan wordt bewijs aangeboden. De man heeft nimmer om verrekening of betaling verzocht. Ook heeft de man nimmer een voorbehoud gemaakt. De vrouw mocht er, gelet op het feit dat de rechtsrelatie van partijen als deelgenoten in een onverdeelde gemeenschap werd beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid, onverkort op vertrouwen dat zij niet aan de woonlasten behoefde bij te dragen. De man wenste toedeling van de woning en heeft niet constructief meegewerkt aan de verdeling daarvan.

Bovendien heeft de man zijn woonlasten niet gespecificeerd. De woonlasten worden daarom betwist. Verder is het door de man genoten belastingvoordeel onduidelijk.

6.8.4.2. De man betwist dat hij heeft toegezegd de hypotheekrente en eigenaarslasten van de woning zonder verrekening te betalen en hij heeft ook nimmer die indruk gewekt. In de vaststellingsovereenkomst is alleen bepaald dat het uitsluitend gebruik van de woning aan hem toekomt. Over de verdeling van de lasten is bewust niets afgesproken. Een gelijke draagplicht is de hoofdregel (art. 3:172 BW) ; als partijen daarvan hadden willen afwijken, hadden zij dat wel in de vaststellingsovereenkomst benoemd. Van een uitdrukkelijke of stilzwijgende andersluidende partijafspraak is geen sprake.

De man heeft direct, bij eerste gelegenheid, in reconventie, veroordeling van de vrouw tot betaling van de helft van de hypotheekrente en eigenaarslasten verzocht. Het tijdsverloop van de gerechtelijke procedure is voornamelijk veroorzaakt door de (aanstelling van en het rapporteren door de deskundige) accountant.

Toepassing van de hoofdregel is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar; de vrouw heeft de woning verlaten, zij heeft nimmer dubbele woonlasten gehad (voldoening van haar aandeel zou pas plaatsvinden bij de verdeling), zij vorderde de verdeling en de omvang van de eventuele verrekeningen was voorwerp van discussie. De afwikkeling van de verdeling is niet door de man belemmerd of getraineerd. Aan de vrouw wordt voorts een gebruiksvergoeding betaald en daarmee is sprake van een evenwichtige situatie.

Subsidiair geldt dat de vrouw in ieder geval tot en met februari 2017 in de lasten moet bijdragen omdat zij pas op 17 augustus 2016 bereid was zich neer te leggen bij een waarde van de woning van € 540.000,--.

De hoogte van de hypotheekrente en eigenaarslasten zijn gespecificeerd bij conclusie van antwoord en conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van de man. De vaststelling van het belastingvoordeel van de man kan buiten rechte bij de eindafrekening geschieden. Een netto-specificatie is niet vereist.

6.8.4.3. Het hof overweegt als volgt.

6.8.4.3.1. Allereerst dient te worden opgemerkt dat, anders dan de man heeft betoogd, art. 3:172 BW geen grondslag biedt voor toewijzing van zijn vordering. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 1991, NJ 1992, 600 m.nt. W.M. Kleijn en met name rov. 3.2 daarvan:

“Ook echter indien moet worden aangenomen dat de uit die [hypothecaire] leningen verkregen geldmiddelen zijn aangewend ter financiering van de aankoop respectievelijk verbouwing van het gemeenschappelijk pand, brengt dit niet mee dat het aangaan van de leningen kan gelden als een ten behoeve van (onderhoud en instandhouding van) het gemeenschappelijke pand verrichte handeling. Mocht K. een groter gedeelte van de krachtens die geldleningen verschuldigde bedragen aan rente en aflossing hebben voldaan dan D., dan kan de eventueel uit het door partijen met betrekking tot de leningen overeengekomene voortvloeiende verplichting van D. om ter vereffening van het verschil een betaling aan K. te doen, niet worden aangemerkt als een in het kader van de scheiding en deling van de gemeenschappelijke goederen op het aandeel van D. toe te rekenen schuld.”

6.8.4.3.2. Het hof overweegt voorts als volgt. Partijen waren, zo staat als onweersproken vast, hoofdelijk verbonden voor de hypothecaire geldleningen. Artikel 6:10 BW is van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren zoals de man en de vrouw in deze zaak. Volgens dit artikel zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld (zowel een hypothecaire schuld als een schuld vanwege eigenaarslasten) dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop.

“Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten.)

De grootte van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen alsmede van hun onderlinge rechtsverhouding op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden.

6.8.4.3.3. Het bestaan van uitdrukkelijk of stilzwijgend gemaakte afspraken over de draagplicht van partijen voor de hypothecaire schuld en de eigenaarslasten is, anders dan de vrouw heeft betoogd, niet komen vast te staan. De vaststellingsovereenkomst bevat immers geen afspraken over de draagplicht voor de aan de woning verbonden lasten.

De vrouw heeft opgemerkt bereid te zijn bewijs bij te brengen van haar stelling dat de man schriftelijk aan de advocaat van de vrouw heeft bericht dat hij die lasten zou voldoen, maar heeft nagelaten dat daadwerkelijk te doen. Het hof ziet geen aanleiding om de vrouw in dit stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid te stellen bedoelde bewijsstukken in het geding te brengen. De vrouw had dat uit eigen beweging dienen te doen. Voor het leveren van schriftelijk bewijs is immers geen opdracht van de rechter vereist (vergelijk HR 19 maart 1999, LJN ZC2874, NJ 1999/496 en HR 9 maart 2012, LJN BU9204, NJ 2012/174).

Overigens kan ook uit de omstandigheid dat de man feitelijk gedurende de periode dat de vrouw de woning had verlaten de aan de woning verbonden lasten voldeed, niet – nu de man dit gemotiveerd heeft weersproken – worden afgeleid dat sprake was van een (stilzwijgende) afspraak tussen partijen of dat sprake zou zijn van rechtsverwerking.

Dat sprake is (geweest) van een langdurige afwikkeling van de eenvoudige gemeenschappen van partijen, kan worden verklaard door de gerechtelijke procedures die door (beide) partijen zijn geëntameerd en de omvang van die rechtsstrijd. Het tijdsverloop dat daarmee gepaard is gegaan, kan voor de kwestie die thans voorligt, derhalve niet worden toegerekend aan slechts een van partijen en vormt daarom geen omstandigheid waaruit voortvloeit dat de man – nu hij gedurende die periode de woonlasten heeft voldaan – volledig draagplichtig is voor de aan de gemeenschappelijke woning verbonden lasten.

Nu ten slotte de rechtsverhouding van beide partijen, als deelgenoten in een eenvoudige gemeenschap, wordt beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid moet ervan worden uitgegaan dat zij beiden die eisen van redelijkheid en billijkheid jegens elkaar in acht dienen te nemen. In dat opzicht is van belang dat de woning gemeenschappelijke eigendom is, zij hoofdelijk verbonden zijn voor de hypothecaire geldlening, de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding is verschuldigd en de door de vrouw verschuldigde bijdrage aan de hypothecaire lasten en eigenaarslasten eerst bij afwikkeling van de verdeling is verschuldigd.

Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden acht het hof een draagplicht van partijen voor de hypothecaire lasten en eigenaarslasten bij helfte in overeenstemming met hun onderlinge rechtsverhouding. Omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat naleving van een dergelijke draagplicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zijn niet gebleken.

6.8.4.3.4. De stelling van de vrouw ten slotte dat de hoogte van de woonlasten niet zijn gespecificeerd mist feitelijke grondslag en wordt daarom verworpen. Het hof verwijst hiervoor naar productie 9 bij conclusie van antwoord ((een overzicht d.d. 21 maart 2014 van de ABN Amro bank met (financiële) informatie over de hypotheken)) en de producties 20 (overzicht hypotheekbetalingen 2013 tot en met oktober 2016), 21 (overzicht aflossing leningdeel [overzicht aflossing leningdeel] 2011 tot en met 2016), 22 (financieel jaaroverzicht ABN Amro bank 2011 tot en met 2015), 23 (aanslagbiljet belastingsamenwerking West-Brabant 2012 tot en met 2016) en 24 (overzicht opstalverzekering 2012 tot en met 2016) bij conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van de man.

6.8.4.3.5. De grieven 1 en 3 falen mitsdien. De vordering van de man sub 3 (voor wat betreft de betaling van de netto-equivalent van de hypotheekrente en de eigenaarslasten) waarvan de omvang door partijen buiten rechte zal dienen te worden bepaald, en onder a (de wettelijke rente – waartegen door de vrouw geen verweer is gevoerd), zal worden toegewezen. De vordering van de vrouw onder 1, zal worden afgewezen.

de stichtingskosten (grief II)

6.8.5.1. De rechtbank is ten aanzien van de voor de stichting van de woning gedane betalingen uitgegaan van het overzicht, opgesteld door de tot deskundige benoemde accountant.

De rechtbank overwoog in het bestreden vonnis van 15 februari 2017:

“2.3.3.2. [appellant] stelt nog veel contante betalingen te hebben gedaan; nu kennelijk – zo blijkt immers uit de overzichten, gemaakt door de deskundige – de geldstromen van gezamenlijk geld en die van partijen afzonderlijk niet gescheiden zijn gehouden, kan zonder nader bewijs (dat [appellant] niet heeft geleverd) van die contante betalingen niet worden vastgesteld dat zij uit eigen geld van [appellant] zijn gekomen. [appellant] noemt daarnaast een aantal concrete, door de deskundige niet in haar overzicht betrokken betalingen, waarvan de betaling vanaf een bankrekening blijkt. De rechtbank zal met de door [appellant] genoemde kosten Delta (€ 256,06) en afsluitprovisie (€ 250,--) als betaald van de (gezamenlijke) rekening eindigend op [gezamenlijke rekeningnummer] rekening houden. Van de door [appellant] genoemde betaling van € 1.559,83 is onvoldoende duidelijk dat deze tot de stichtingskosten van de woning behoren. De betaling aan Decorette betreft blijkens de onderliggende factuur kosten van inrichting en zijn geen stichtingskosten. Bij gebreke aan onderliggende facturen kan van de door de v.o.f. van de vrouw betaalde bedragen niet worden vastgesteld dat deze de stichting van de woning betreffen; bovendien kan niet worden vastgesteld van wie de privéstorting afkomstig is geweest. De rechtbank gaat aan deze betalingen voorbij. Onbetwist is dat een deel van het bouwdepot is gestort op een rekening van [appellant] en dat (daarnaast) – zoals [appellant] stelt – vanuit het bouwdepot tot een bedrag van € 201.938,-- rechtstreeks voor de bouw is besteed. Rekening houden met bovenstaande aanpassingen op de berekening van de deskundige komt het totaalbedrag aan gedane betalingen op € 646.244,--.

2.3.3.3. In beginsel zal voor het ontvangen geld worden uitgegaan van de volledige opbrengst van de vorige woning, de ontvangen (gezamenlijke) hypothecaire lening en de (door de deskundige ten onrechte buiten beschouwing gelaten) uitgekeerde verzekeringen van € 17.181,--). Als al, zoals [appellant] stelt, een deel van het uit de vorige woning ontvangen gezamenlijke geld (of de daarop verkregen rente) of van het uitgekeerde verzekeringsgeld is “verleefd”, dan betekent dat niet, dat hetgeen [appellant] vervolgens aan eigen geld in de woning heeft gestoken, tot een vergoedingsrecht leidt. Vast staat dat [geïntimeerde] geen eigen inkomen had (dat is steeds het uitgangspunt van partijen); [appellant] was dan – art. 3 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst – gehouden alle kosten van de gemeenschappelijke huishouding te dragen. Onder die omstandigheden gaat de rechtbank er vanuit dat al het beschikbare gezamenlijke geld (inclusief daarop verkregen rente) is geïnvesteerd in de stichting van de woning. In beginsel was daarom uit de vorige woning beschikbaar de door de deskundige genoemde bedragen (van in totaal € 317.193,-- inclusief rente). (…) Uit de overgelegde stukken blijkt dat uit de afgesloten hypothecaire lening € 25.000,-- niet in de woning is geïnvesteerd, maar is gestort op twee spaarrekeningen (verpand aan de hypotheekverstrekker). Terechts stelt [appellant] dat dat deel van de lening niet bij de ontvangen gelden dient te worden betrokken.

Op grond van het vorenstaande gaat de rechtbank er vanuit dat aan gezamenlijk geld voor de stichting van de woning beschikbaar was € 317.139,-- uit de vorige woning, € 331.000,-- uit de hypothecaire lening en € 17.181,-- uit voornoemde verzekering; in totaal € 665.374. Dat was voldoende om de hiervoor op € 646.244,-- gestelde stichtingskosten volledig te dekken. ”

6.8.5.2. De man betoogt dat de berekening van het totale budget (€ 665.374,--) juist is, maar de berekening van de totale stichtingskosten (€ 646.244,--) onjuist is. De totale stichtings-kosten bedragen ten minste € 667.078,--. De door de accountant gemaakte berekeningen moeten worden gecorrigeerd (conclusie na deskundigenbericht). De rechtbank heeft deze voorgedragen correcties ten onrechte slechts zeer ten dele overgenomen.

Het door de rechtbank becijferde bedrag aan stichtingskosten moet met ten minste een totaalbedrag van € 20.834,-- (€ 1.559,83 + € 9.075,-- + € 10.199,25) worden gecorrigeerd. De man heeft hiertoe het volgende aangevoerd.

  1. de debetrente van € 1.559,83 verbonden aan het bouwkrediet valt onder de stichtingskosten. Dit bedrag is voldaan ten laste van bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] ;

  2. in mei en juli 2011 werd in twee tranches (€ 3.025,-- en € 9.075,--) een aanbetaling op de aanneemsom van de woning voldaan. De eerste betaling werd door de deskundige meegenomen. Betaling van het tweede bedrag geschiedde ten laste van de gemeenschappelijke bankrekening bij de ABN Amro bank (nr. [rekeningnummer 2] ). Dit bedrag is ten onrechte niet meegenomen door de deskundige;

  3. de man heeft een bedrag van € 10.199,25 (€ 875,-- [containers] Containers + € 9.323,65 [afbouw] Afbouw) aan stichtingskosten van de woning via de v.o.f. betaalbaar gesteld. De betaling is geschied van de bankrekening van de man met nummer [rekeningnummer 3] . De man beschikt niet over deze facturen omdat die zijn achtergebleven in de administratie van de v.o.f..

Het totale stichtingsbedrag is hoger dan het bedrag dat partijen gezamenlijk voor de stichting van de woning ter beschikking stond. De man verbindt hieraan níet de conclusie dat hem (daarom) een aanvullende vergoeding toekomt. Het betekent wel dat alle gezamenlijke gelden zijn aangewend voor de woning zodat de stacaravan (grief III) met privémiddelen van hem zijn aangeschaft.

6.8.5.3. De vrouw stelt primair dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn grief nu hij daaraan geen gevolgen heeft verbonden. Verder weerspreekt zij dat het door de rechtbank becijferde bedrag aan stichtingskosten met ten minste € 20.834,-- moet worden gecorrigeerd. De totale stichtingskosten bedragen niet, zoals de man stelt, ten minste € 667.078,--. Zij voert hiertoe het volgende aan.

De rente op het depot is bijgeschreven op de gezamenlijk beschikbare gelden. Het bedrag van € 9.075,-- is voldaan uit de ontvangst van een uitkering uit de Interlloydpolis met nummer [polisnummer 3] (productie 3 bij memorie van antwoord in principaal appel). Dit was een gemeenschappelijke polis en de uitkering op deze polis is bijgeschreven op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen. Dit bedrag dient niet te worden betrokken bij de stichtingskosten omdat dit bedrag feitelijk op een andere wijze door partijen gezamenlijk is voldaan en van verrekening geen sprake kan zijn.

Betwist wordt dat betalingen aan [afbouw] Afbouw en [containers] door de man zijn verricht en dat deze bedragen van zijn zakelijke rekening zijn bijgeschreven op de bankrekening van de v.o.f. van partijen. Er is geen sprake van stichtingskosten.

6.8.5.4. Het hof overweegt als volgt.

Het volgende wordt voorop gesteld. De grief moet, gelet op haar inhoud, in onderling verband worden gezien met grief III. Hierin concludeert de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stacaravan gemeenschappelijke eigendom is.

In geschil is of de door de man onder a tot en met c genoemde kosten deel uitmaken van de stichtingskosten voor de woning. De man is derhalve ontvankelijk in zijn grief.

De vraag die moet worden beantwoord is of de stichtingskosten met een bedrag van € 20.834,-- (weliswaar stelt de man dat de stichtingskosten met ten minste dit bedrag moeten worden vermeerderd, maar het meerdere is door de man op geen enkele wijze onderbouwd, zodat het hof die stelling passeert) moeten worden vermeerderd. Het hof is van oordeel dat die vraag gedeeltelijk bevestigend moet worden beantwoord en overweegt daartoe als volgt.

Rente bouwkrediet

6.8.5.4.1. Niet in geschil is dat de vanwege het bouwkrediet verkregen rente deel uitmaakt van de voor de stichtingskosten beschikbare gezamenlijke gelden. Reeds daaruit volgt dat betaalde rente daarop in mindering moet strekken en derhalve (ook) deel uitmaakt van de stichtingskosten. De stichtingskosten moeten derhalve worden vermeerderd met een bedrag van € 1.559,83. In zoverre slaagt grief II.

Aanbetaling € 9.075,--

6.8.5.4.2. Het hof stelt vast dat op 13 juli 2011 een bedrag van € 9.075,-- is voldaan aan Livingstone ten laste van rekeningnummer [rekeningnummer 2] .

Het rekeningafschrift behorende bij dit rekeningnummer vermeldt, schematisch weergegeven, de volgende transacties en omschrijvingen.

datum

bedrag

omschrijving

11 juli 2011

+ € 11.914,00

“INTERLLOYD LEVENSVERZ MI SPAARYPOTHEEK AFKOOPWAARDE POLISNUMMER [polisnummer 3] ”

13 juli 2011

-/- € 9.075,00

“LIVINGSTONE FACTUUR [factuur] (1 bouwsom) Debnr [debiteurennummer] ”

13 juli 2011

-/- € 2.500,00

“ [rekeningnummer 4] [appellant] Restant IL LV minus Livingstone [nummer] ”

Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van het hof dat deel één van de bouwsom is voldaan vanuit de gestorte afkoopwaarde van de polis levensverzekering bij Interlloyd (en dat de man het restantbedrag – afgerond – heeft overgemaakt naar zijn privé bankrekening). Niet in geschil is dat deze polis gemeenschappelijk is. Dientengevolge is deel één van de bouwsom uit gemeenschappelijke gelden voldaan. De betaling van € 9.075,-- kan daarom niet bij de door de man betaalde stichtingskosten worden betrokken. In zoverre faalt grief II.

[containers] Containers en [afbouw] Afbouw

6.8.5.4.3. Uit de grootboekkaarten van “Afslankstudio [afslankstudio] ”(productie 6 bij conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van de man) blijkt dat ten titel van “ [containers] containers” een bedrag van € 875,60 is vermeld en ten titel van “ [afbouw] afbouw” een bedrag van € 9.323,65. Uit het rekeningafschrift behorende bij bankrekeningnummer [rekeningnummer 3] (productie 7 bij conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van de man) blijkt dat op 14 juni 2016 een bedrag van € 13.510,57 op deze bankrekening is gestort. Dit bedrag was afkomstig van de bankrekening van v.o.f [de v.o.f. 1] (bankrekeningnummer [bankrekeningnummer] ). Uit die door de man overgelegde stukken blijkt echter niet dat hij, ten laste van zijn privévermogen, ook de betalingen aan [containers] Containers en [afbouw] Afbouw (waarbij het hof er veronderstellenderwijs van uit gaat dat die kosten stichtingskosten zijn) heeft verricht. In zoverre treft grief II geen doel.

6.8.5.4.4. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de stichtingskosten moeten worden vermeerderd met een bedrag van € 1.559,83 tot een totaalbedrag van € 647.803,83 (€ 646.244,-- + € 1.559,83). Nu deze totale stichtingskosten niet het totale gezamenlijke budget overtreffen, waren deze gezamenlijke gelden voldoende om de stichtingskosten te dekken. Grief II faalt mitsdien.

de verkoopopbrengst van de caravan (grief III)

6.9.1.

De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de stacaravan gemeenschappelijk eigendom is (rov 2.2. vonnis 8 juli 2015) en heeft bepaald dat elk van partijen van de opbrengst van € 36.801,-- de helft toekomt (rov. 2.6. vonnis 15 februari 2017). De man voert hiertoe het volgende aan.

Hij heeft de stacaravan in 2010 gekocht. De caravan is alleen aan hem geleverd. De nota is alleen op zijn naam gesteld (conclusie na deskundigenbericht, prod. 11). De koopprijs is door hem met privégelden in twee termijnen voldaan (3 november 2010 € 5.000,-- en op 20 april 2011 € 36.500,--). De vrouw had in de periode 2007 – 2012 geen inkomen (rov. 2.3.3.3. eindvonnis) en evenmin eigen vermogen. Alle beschikbare gemeenschappelijke gelden zijn besteed aan de stichting van de gemeenschappelijke woning van partijen.

Voor zover moet worden aangenomen dat de caravan wel gemeenschappelijke eigendom is, heeft de man op grond van art. 6.4 van de samenlevingsovereenkomst recht op vergoeding door de vrouw van de helft van de door hem geïnvesteerde koopprijs. Die vergoeding overtreft het aandeel van de vrouw in de opbrengst, zodat deze opbrengst volledig aan de man toekomt.

De man stemt ermee in dat, indien het hof de volledige opbrengst aan hem toewijst, hij ook de stagelden 2013-2014 en 2014-2015 volledig voor zijn rekening neemt.

6.9.2.

De vrouw betwist dat de caravan in 2010 door de man is gekocht. De caravan is gemeenschappelijk eigendom; partijen hebben de caravan gezamenlijk gekocht en gebruikt. Het feit dat de nota alleen op naam van de man staat, maakt dit niet anders.

De eerste betaling door de man heeft betrekking op een factuur met nummer [factuurnummer 2] . Die factuur heeft geen betrekking op de stacaravan. Bovendien heeft de man voor de caravan niet dit bedrag betaald.

Betwist wordt dat door de tweede betaling is komen vast te staan dat de caravan daarmee eigendom is geworden van de man. Voorts wordt betwist dat de caravan uitsluitend aan de man is geleverd.

De bankrekeningen die door de man zijn aangewend voor betaling van de stacaravan, zijn gevoed vanuit gemeenschappelijk vermogen (deskundigenrapport accountant, pag 3 en 4). Aan de vrouw toekomende gelden (belastingrestituties, uitkering gezamenlijke polis Interlloyd, rente over gezamenlijk gestald vermogen) zijn uitsluitend op bankrekeningen van de man bijgeschreven. De vrouw verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar het door de man opgestelde overzicht van belastinggelden die door hem zijn ontvangen maar uitsluitend aan de vrouw toekwamen (in totaal € 18.407,-- prod. 4 memorie van antwoord in principaal appel) en de polisuitkering van Interlloyd (€ 11.914,--). Deze bedragen zijn door de man, zonder toestemming van de vrouw, gestort op zijn privérekening.

De omstandigheid dat de vrouw geen eigen inkomen had is niet van belang. De man heeft forse bedragen voor de vrouw ontvangen en deze niet aan haar afgedragen.

De man heeft ten slotte geen vergoedingsrecht voor de helft van de door hem geïnvesteerde koopprijs. Uit productie 5 bij memorie van antwoord in principaal appel volgt dat de vrouw feitelijk meer dan de man heeft bijgedragen aan de gemeenschappelijke stacaravan. Dit betreffen de op de en/of rekening van partijen bijgeschreven bedragen (teruggave belastingen ten name van de vrouw gesteld te bedrage van € 19.773,--) die uitsluitend aan de vrouw toekwamen.

6.9.3.

In geschil is of i) tussen partijen voor wat betreft de stacaravan een eenvoudige gemeenschap bestaat (en partijen dus de stacaravan in mede-eigendom hebben) en ii) voor zover dit het geval is, de man een vergoedingsrecht heeft ter grootte van de totale verkoopopbrengst.

Het hof overweegt ten aanzien van die vragen als volgt.

eigendom stacaravan

6.9.3.1. Voor de beantwoording van de vraag tot wiens eigendom de stacaravan behoort, is van belang aan wie de stacaravan, na verkoop (de titel voor levering), is geleverd (art. 3:84 juncto art. 3:90 BW) . De tenaamstelling van het kenteken, de autoverzekering en de factuur evenals het (gezamenlijke) gebruik van de caravan is, gelet op voornoemde wetsbepalingen, niet beslissend voor de vraag wie eigenaar is van de stacaravan.

De man heeft gesteld dat de caravan door hem is gekocht, betaald en ook aan hem is geleverd. Hij heeft daaraan de consequentie verbonden dat de caravan uitsluitend zijn eigendom is en dat geen sprake is van een eenvoudige gemeenschap. Op hem rust krachtens het bepaalde in art. 150 Rv, nu hij een vergoeding voor de stacaravan (de volledige verkoopopbrengst) vordert, de stelplicht (en indien hij hieraan heeft voldaan en de vrouw zijn vordering genoegzaam heeft betwist, ook de bewijslast) van zijn eigendom van de stacaravan.

Een geldige overdracht veronderstelt in ieder geval een levering en een geldige titel.

Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij de eigendom van de stacaravan heeft verkregen krachtens een koopovereenkomst, heeft de man slechts een factuur overgelegd die op zijn naam is gesteld. Een dergelijke factuur is evenwel, zoals het hof reeds hierboven overwoog, onvoldoende om te kunnen vaststellen dat de eigendom van de caravan aan de man toebehoort. Andere gedingstukken op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de koopovereenkomst met de man is gesloten (en de stacaravan aan hem is geleverd), ontbreken. Dat klemt temeer nu de man er blijkens zijn standpunt in eerste aanleg, zoals verwoord in het vonnis van 8 juli 2018 (“ [appellant] was bereid de stacaravan te (laten) verkopen. [geïntimeerde] heeft echter geen medewerking gegeven; zij heeft de bemiddelingsovereenkomst niet getekend en haar deel van het stageld van 2013/2014 niet betaald, waardoor verkoop niet mogelijk was. Zij dient haar deel van de stagelden alsnog te betalen, alsook de helft van de bemiddelingskosten”) impliciet van uitgaat (door het vereisen van medewerking van de vrouw aan de verkoop) dat sprake is van mede-eigendom.

Uit het voorgaande volgt derhalve dat op grond van de levering en de vereiste titel voor levering, niet kan worden vastgesteld dat sprake is van privé eigendom van de man. Derhalve is voor wat betreft de stacaravan sprake van een eenvoudige gemeenschap tussen partijen.

vergoedingsrecht

6.9.3.2. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de man een vergoedingsrecht ter grootte van de totale verkoopopbrengst van de caravan toekomt omdat hij de koopsom hiervan volledig zou hebben voldaan.

Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof het volgende voorop.

In het arrest van 21 april 2006 (NJ 2007, 395) heeft de Hoge Raad over de eenvoudige gemeenschap geoordeeld:

“Wanneer echtgenoten gezamenlijk een goed in eigendom verkrijgen en met betrekking tot dat goed een bijzondere gemeenschap tussen hen ontstaat, is dat goed in beginsel voor rekening en risico van beide echtgenoten naar verhouding van hun aandeel in de aldus ontstane gemeenschap met betrekking tot dat goed.”

Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651). Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap - en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen - toe.”

Nu dit arrest betrekking heeft op de eenvoudige gemeenschap, die zowel door gehuwden als door ongehuwde samenlevers – waarvan in deze zaak sprake is – kan worden gevormd, is de rechtsregel die uit dit arrest voortvloeit, ook van kracht in onderhavig geschil.

6.9.3.3. Teneinde te kunnen bepalen of en zo ja voor welke omvang de man recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van een bedrag, moet worden vastgesteld of en zo ja welk bedrag hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat stacaravan heeft besteed.

Het hof stelt ter beantwoording van die vragen vast dat de factuur d.d. 22 oktober 2010 een koopsom vermeldt van € 41.500,--. Een aanbetaling, door middel van factuur [factuurnummer 2] van € 5.000,-- diende plaats te vinden op 22 oktober 2010. Een tweede betaling (€ 36.500,--), onder vermelding van factuurnummer [factuurnummer 1] , diende voor 22 april 2011 plaats te vinden.

Voorts staat vast dat op 3 november 2011 een bedrag van € 5.000,-- is betaald aan [stacaravanmakelaar] (het hof begrijpt uit de factuur dat dit de stacaravanmakelaar is) onder vermelding van “factuur [factuurnummer 2] ” ten laste van bankrekeningnummer [rekeningnummer 3] . Deze bankrekening staat op naam van “ [project management] ”, [adres 2] te [plaats 2] . Ten slotte staat vast dat op 20 april 2011 een bedrag van € 36.500,-- is voldaan aan [stacaravanmakelaar] , onder vermelding van factuurnummer [factuurnummer 1] , ten laste van bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] , een privérekening kwartaalkrediet van de ABN Amro bank, waarbij de tenaamstelling ontbreekt (slechts blad 3 van de 9 bladen is overgelegd) maar waarvan niet in geschil is dat dit een privérekening van de man was.

De tenaamstelling van de bankrekening is evenwel niet beslissend voor de beantwoording van de vraag wie gerechtigd is tot het saldo van die rekening. De tenaamstelling zegt alleen iets over de verhouding van de rekeninghouders ten opzichte van de bank. Het antwoord op de vraag of enkel de man gerechtigd was tot deze bankrekening – en het saldo van deze bankrekening in zoverre als privévermogen en niet als een eenvoudige gemeenschap moet worden aangemerkt – is afhankelijk van de bedoeling van partijen en, in dat verband, door wie van partijen die bankrekening is gevoed.

In hoeverre voormelde bankrekeningen enkel zijn gevoed door de man, kan evenwel niet worden vastgesteld. De man heeft weliswaar een overzicht opgesteld (prod. 4 bij memorie van antwoord in principaal appel) waaruit volgt op welke bankrekeningen van de man de belastingrestituties ten gunste van de vrouw zijn (door)gestort, maar dit zijn andere bankrekeningnummers dan de bovengenoemde. Voorts heeft de man nagelaten het saldoverloop van beide bankrekeningen over te leggen. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw en de op de man rustende stelplicht en bewijslast, had dit op zijn weg gelaten. Ten slotte zijn niet alle gemeenschappelijke gelden (zie hiervoor de beoordeling van grief II) besteed aan de stichting van de woning.

Het hof kan gelet op het voorgaande derhalve niet vaststellen dat (gemeenschappelijke) stacaravan met privégeld van de man is verkregen en hem dientengevolge een vergoedingsrecht toekomt. Grief III treft gelet daarop geen doel.

de polis Delta Lloyd (grief 4)

6.10.1.

De rechtbank overwoog in rov. 2.8.1. van het eindvonnis:

“In 1999 is bij Delta Lloyd een zgn. Meerkeuze Plan (nr. [polisnummer 1] ) afgesloten, waarvan [geïntimeerde] verzekeringnemer en verzekerde is, en [appellant] medeverzekerde. [appellant] stelt dat sprake is van een te verdelen, gezamenlijk eigendom; [geïntimeerde] stelt dat de verzekering van haar alleen is. Op de polis staat [geïntimeerde] als enige als verzekeringnemer vermeld en daarnaast als verzekerde, terwijl [appellant] als medeverzekerde wordt genoemd; uit de toelichting blijkt dat de verzekerde en de medeverzekerde beiden verzekeringnemer voor deze verzekering zijn. Aldus is sprake van een gemeenschappelijke polis. De rechtbank verstaat het standpunt van [geïntimeerde] aldus, dat zij de polis toegedeeld wil krijgen; [appellant] heeft dan recht op de helft van de waarde van deze polis per datum verdeling. Zijn vordering daartoe zal worden toegewezen.”

6.10.2.

De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte verstaat dat zij de polis toegedeeld wil krijgen. De polis is uitsluitend eigendom van de vrouw. De man heeft geen aanspraak op enige vergoeding omdat zij uitsluitend de eerste begunstigde is. Bij ontstentenis van de vrouw volgt de man althans de kinderen althans de erfgenamen.

In haar akte stelt de vrouw dat zij de premies met ingang van 1 januari 2014 zelf heeft betaald. De premies gedurende de periode van 24 januari 2008 tot en met 3 december 2013 zijn tot een bedrag van € 9.085,87 voldaan ten laste van de gezamenlijke bankrekening van partijen. Aan de man komt daarom een bedrag toe van € 4.542,93.

6.10.3.

De man stelt dat de polis is afgesloten toen partijen in 1999 hun eerste gemeenschappelijke woning kochten. Deze polis betrof een zogenoemde hypotheekvariant en diende als onderpand voor de gemeenschappelijke hypotheek. De vrouw is als enige verzekeringnemer vermeld maar partijen zijn beiden verzekerde en begunstigde. De premies voor deze polis zijn gedurende 94% van de looptijd ten laste van de gemeenschappelijke rekening betaald. De polis (die is voortgezet na het vrijvallen ervan door verkoop van de eerste woning in 2005) was onderdeel van een gezamenlijke financiering. De waarde ervan komt partijen gezamenlijk toe. Dit geldt ook voor de polissen die uitsluitend op naam van de man zijn afgesloten.

De man heeft inmiddels van Delta Lloyd vernomen dat de vrouw de polis op 13 januari 2015 heeft afgekocht voor een bedrag van € 21.936,-- (productie 17 bij memorie van antwoord in incidenteel appel). De helft daarvan (€ 10.968,--) komt aan hem toe. De man verzoekt het hof het dictum van het vonnis sub 3.3. nader te specificeren in die zin dat de vrouw tot concreet dat bedrag wordt veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 januari 2015.

6.10.4.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof stelt vast dat de vrouw als verzekeringnemer en verzekerde is aangemerkt in de polis. De man is aangemerkt als medeverzekerde. Voorts is niet in geschil dat de premies voor de polis van 24 januari 2008 tot en met 3 december 2013 (€ 127,97 per maand) ten laste van de gemeenschappelijke bankrekening zijn voldaan.

Nu reeds beide partijen in hun hoedanigheid van (mede)verzekerde een aanspraak hebben op de verzekeraar en derhalve die aanspraken uit de polis toebehoren aan twee deelgenoten (vergelijk art. 3:166 BW) , is sprake van een eenvoudige gemeenschap. In hoeverre de deelgenoten gezamenlijk de premies hebben voldaan, doet aan deze gemeenschappelijke eigendom niet af maar betreft slechts een kwestie van draagplicht voor gemeenschappelijke schulden. Grief 4 faalt mitsdien. De vordering van de vrouw sub 3 zal worden afgewezen. De vrouw zal worden veroordeeld tot betaling van de helft van de afkoopwaarde van deze polis, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van afkoop, 13 januari 2015.

contractuele rente aandeel in v.o.f. (grief 6)

6.11.1.

De rechtbank heeft in rov. 2.12.1. over de afwikkeling van de v.o.f. geoordeeld:

“ [appellant] vordert dat [geïntimeerde] aan hem uitkeert zijn vermogen in de v.o.f. bij beëindiging, vermeerderd met de waarde van zijn aandeel in de stille reserves van de vo.f.. De deskundige (… ) (hof: de accountant) heeft aan de hand van de door partijen aan haar beschikbaar gestelde gegevens het vermogen van [appellant] in de vennootschap per einddatum vastgesteld op € 11.619,--. Partijen hebben deze vaststelling en de juistheid van de daarbij door de deskundige in acht genomen uitgangspunten niet betwist. De rechtbank gaat dan ook van genoemd bedrag uit. Daarnaast stelt [appellant] recht te hebben op de helft van de stille reserve, die zijns inziens in de inventaris van de v.o.f. aanwezig was. Na taxatie door de deskundige Tupker heeft [appellant] gesteld dat de boekwaarde en de werkelijke waarde van de inventaris per datum beëindiging v.o.f. gelijk waren en er dus geen stille reserve aanwezig was. Aldus moet zijn vordering op dit punt worden afgewezen.

Ter comparitie zijn partijen overeengekomen dat bij de afwikkeling van de v.o.f. ervan kan worden uitgegaan dat [appellant] in rekening-courant een vordering op de v.o.f. (en dus thans op [geïntimeerde] als de voortzettende vennoot) heeft van € 19.908,--.

Slotsom is dan dat [geïntimeerde] in verband met de afwikkeling van de v.o.f. nog € 31.527,-- aan [appellant] dient te betalen. In zoverre zal de vordering van [appellant] worden toegewezen.

[appellant] vordert over het hem toekomende vermogen in de v.o.f. (hiervoor vastgesteld op een bedrag van € 11.619,--) de contractuele rente van 8%, vanaf 16 januari 2013. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd tegen de door [appellant] in deze procedure gestelde hoogte van zijn vermogen in de v.o.f., doch zij stelde daarbij een vermogen van [appellant] dat hoger lag dan het bedrag dat de rechtbank thans vaststelt. Onder die omstandigheden kan worden gesteld dat [geïntimeerde] met uitkering aan [appellant] van zijn thans vastgestelde vermogen al vanaf 16 januari 2013 in gebreke is; zij is vanaf die datum de gevorderde contractuele rente over dat bedrag dan ook verschuldigd. De rechtbank zal vordering daartoe toewijzen.”

6.11.2.

De vrouw betoogt dat de overweging dat zij vanaf 16 januari 2013 in verzuim is en vanaf die datum contractuele rente aan de man over zijn aandeel in het vermogen van de v.o.f. is verschuldigd, onjuist is en is gebaseerd op onjuiste veronderstellingen. Zij voert hiertoe het volgende aan.

De man heeft in reconventie een bedrag van € 103.663,-- gevorderd op basis van de balans 2011 en de door hem gestelde betalingen in 2012, vermeerderd met de contractuele rente. De vrouw heeft vervolgens bij conclusie van antwoord in reconventie (randnummer 5) gesteld dat de balans 2012 een kapitaal benoemt van € 23.410,-- en een bedrag in rekening-courant van € 19.908,--. Zij is, in tegenstelling tot de man, met deze bedragen van de balans 2012 akkoord gegaan. De man heeft hier niet mee ingestemd. Hierdoor is de afwikkeling van de v.o.f. vertraagd. Het is daarom onbegrijpelijk en onaanvaardbaar dat de rechtbank de man per 1 januari 2013 contractuele rente toekent over een bedrag van € 31.527,-- (€ 11.619,-- kapitaal man + € 19.908,-- rekening-courant). Bovendien zijn over de rekening-courantverhoudingen geen rente-afspraken gemaakt.

Subsidiair stelt de vrouw dat uitsluitend wettelijke rente had kunnen worden toegewezen althans dat op basis van de redelijkheid en billijkheid aansluiting moet worden gezocht bij de wettelijke rente.

6.11.3.

De man betoogt dat de grief feitelijke grondslag mist voor zover deze is gebaseerd op de stelling dat de rechtbank zowel voor het aandeel in het vermogen als voor de vordering in rekening-courant de contractuele rente van 8% in rekening heeft gebracht.

De contractuele renteverplichting bij uittreding van een van de vennoten is vastgelegd in art. 12.4 van de vennootschapsovereenkomst. Uit die bepaling blijkt dat contractuele rente is verschuldigd zolang het uit te keren kapitaal nog niet is afgelost, te rekenen vanaf de ontbinding. Verzuim is daarvoor niet vereist.

6.11.4.

Het hof overweegt als volgt.

De vennootschapsovereenkomst, op 31 december 2008 tussen partijen gesloten, bepaalt aldus:

“ Gevolgen ontbinding

Artikel 11

11.1

Zo de vennootschap eindigt krachtens een daartoe strekkende overeenkomst als bedoeld in artikel 10 sub a, kunnen de vennoten bepalen, dat één of meerdere van hen de zaken van de vennootschap zal kunnen voortzetten op de voet van het bepaalde in artikel 12.

(…)

12.2.

De vennoot, die ingevolge het bepaalde in onderdeel 11.1 van artikel 11 en/of onderdeel 12.1 van dit artikel het recht heeft de zaken van de vennootschap voort te zetten en ook van dit recht gebruik maakt, is bevoegd deze zaken alleen of met derden voort te zetten en om alle bezittingen van de vennootschap over te nemen dan wel zich te laten toescheiden zulks onder de verplichting voor de voortzettende venno(o)t(en) om alle schulden van de vennootschap voor zijn rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen, aan de niet-voortzettende vennoot (…) uit te keren het bedrag waarvoor laatstgenoemde (hof: de niet-voortzettende vennoot) in het vermogen van de vennootschap (…) is gerechtigd en wel in ten hoogste twee jaarlijks opeenvolgende termijnen waarvan de eerste vervalt één jaar na ontbinding der vennootschap en verder op de voorwaarden als hierna vermeld.

12.4.

Zolang het ingevolge het bepaalde in onderdeel 12.2 van dit artikel uit te keren kapitaal nog niet is afgelost zal de overblijvende vennoot eveneens over het nog niet afgeloste gedeelte een rente vergoeden aan de niet-voortzettende vennoot (…) berekend tegen 8% per jaar, bij nabetaling tegelijk met de jaarlijkse aflossing te voldoen.”

Het hof stelt vast dat de vennootschapsovereenkomst op 16 januari 2013 is ontbonden. In geschil is de vraag of de vrouw over de periode vanaf die datum de contractuele rente van 8% aan de man is verschuldigd over i) de vordering van de man in rekening-courant op de v.o.f. en ii) zijn aandeel in het vermogen van de v.o.f..

de vordering in rekening-courant

6.11.4.1. Voor zover de vrouw heeft betoogd dat de rechtbank haar ten onrechte heeft veroordeeld de contractuele rente over de vordering van de man in rekening-courant te voldoen, berust die grief op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis. De rechtbank heeft immers in het 3.9 van het dictum bepaald:

“veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen diens aandeel in de v.o.f. zijnde een bedrag van € 31.527,--

te vermeerderen met de contractuele rente van 8% over € 11.619,-- (cursivering hof) vanaf 16 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;”

De grief treft in zoverre dus geen doel.

het aandeel van de man in het vermogen van de v.o.f.

6.11.4.2. Het hof begrijpt de grief van de vrouw aldus dat zij stelt dat geen contractuele rente is vereist omdat zij niet in verzuim is omdat – kort gezegd – de man de afwikkeling van de v.o.f. heeft getraineerd. Voor zover de vrouw de grief baseert op de vennootschapsovereen-komst, heeft het volgende te gelden.

De afspraken tussen partijen in de vennootschapsovereenkomst dienen te worden uitgelegd aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635):

“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”

Zuiver taalkundige uitleg van de vennootschapsovereenkomst leidt tot het oordeel dat voor de verschuldigdheid van contractuele rente geen verzuim is vereist. In hoeverre partijen redelijkerwijs aan art. 12.2 van de overeenkomst een andere uitleg mochten verbinden (namelijk dat voor het betalen van de contractuele rente wél verzuim van een der partijen is vereist) en zij die uitleg ook redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, is door de vrouw op geen enkele wijze onderbouwd. Zij heeft in ieder geval nagelaten de concrete omstandigheden te duiden die zouden moeten leiden tot de door haar bepleite uitleg van art. 12.2 van de overeenkomst. Derhalve is het hof van oordeel dat geen gronden aanwezig zijn voor het stellen van verzuim als vereiste voor de verschuldigdheid van contractuele rente.

Voor zover de vrouw heeft betoogd dat voor contractuele rente verzuim is vereist omdat dit uit de wet zou volgen en wettelijke rente is verschuldigd, treft dit (subsidiaire) standpunt van de vrouw geen doel. De wettelijke bepalingen over (wettelijke) rente en verzuim vormen geen dwingend recht. Het stond partijen daarom vrij van die bepalingen bij overeenkomst af te wijken, hetgeen zij ook – bij wege van de vennootschapsovereenkomst – hebben gedaan.

Dientengevolge was de vrouw naar het oordeel van het hof op grond van het bepaalde in art. 12.2 van de vennootschapsovereenkomst een contractuele rente van 8% over het aandeel van de man in het vermogen van de v.o.f. verschuldigd met ingang van 16 januari 2013. De grief faalt. De vordering van de vrouw sub 4 zal worden afgewezen.

de belastingrestituties (grief 5)

6.12.1.

De vrouw betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten haar vordering (van € 18.407,--) voor de door de man ontvangen belastingrestituties ten gunste en ten name van haar toe te wijzen. Ter onderbouwing van haar grief voert de vrouw het volgende aan.

De man heeft tijdens de samenleving alle belastingrestituties ten gunste en ten name van de vrouw naar zijn privé bankrekening en zijn zakelijke bankrekening overgeboekt (producties 4 en 10 bij memorie van grieven in incidenteel appel).

Betwist wordt dat een bedrag van € 23.867,-- voor verschuldigde belasting door de man is voorgeschoten. Uit het door hem overgelegde overzicht volgt niet dat de gestelde voorgeschoten bedragen de terugboekingen overtreffen.

6.12.2.

De man betwist bedragen zonder titel te hebben overgeboekt of weggesluisd. Hij voert hiertoe het volgende aan.

De vrouw had in periode tussen 2007 en 2012 géén inkomen. Haar belastingaanslagen zijn altijd door de man voorgeschoten uit gemeenschappelijke middelen of zijn privémiddelen. Zodra een teruggave werd ontvangen, werd het voorschot – voor zover mogelijk – weer “afgelost”. In een overzicht (gebaseerd op door [geïntimeerde] aangevoerde belastingteruggaven en aangevuld met andere transacties met de belastingdienst) zijn alle teruggaven en overboekingen chronologisch opgenomen (productie 18 bij memorie van antwoord in incidenteel appel). Hieruit blijkt dat de restituties niet zijn “weggesluisd”.

Subsidiair is sprake van rechtsverwerking. Partijen hebben veelvuldig geschoven met gelden tussen gemeenschappelijke bankrekeningen en de bankrekening met nummer [rekeningnummer 4] (een spaarrekening die op naam van de man stond maar was bestemd als spaarpot voor de gemeenschappelijk te stichten woning). De geldstromen vallen, tien jaar na dato niet meer te reconstrueren.

Meer subsidiair wordt een beroep gedaan op een verjaringstermijn van vijf jaren. De laatste vermeende overboeking waarop de vrouw zich beroept, dateert van 8 maart 2012. Pas in incidenteel appel (26 september 2017) is de onderhavige vordering ingesteld. De vordering is in de tussentijd niet gestuit.

6.12.3.

Het hof tast in het duister over de grondslag van de vordering. Reeds hierom faalt de grief.

Voor zover de vrouw een beroep heeft willen doen op een vordering wegens een onrechtmatige daad van de man, rust ingevolge art. 150 Rv op de vrouw ter zake een stelplicht. Zij dient alle feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door haar beoogde rechtsgevolg en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen. Heeft de vrouw aan haar stelplicht voldaan, dan hoeft zij de door haar gestelde feiten slechts te bewijzen (art. 150 Rv) , wanneer de man deze feiten in voldoende mate heeft betwist.

Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat de vrouw haar vordering en de grondslag daarvan bij indiening voldoende concreet heeft onderbouwd, heeft de man naar het oordeel van het hof die vordering voldoende gemotiveerd betwist. Het hof wijst daarbij op het door hem als productie 18 bij de memorie van antwoord in het incidenteel appel overgelegde overzicht dat een vertaling vormt van zijn bij die memorie overgelegde producties 19 tot en met 20. Tegenover die gemotiveerde betwisting heeft de vrouw bij akte slechts de uitleg en inhoud van productie 18 betwist. Een concrete, genoegzame, onderbouwing van die betwisting ontbreekt echter. Het enkel daartoe overleggen van een rekeningafschrift van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] is, gelet op het uitgebreide (met verificatoire stukken onderbouwde) verweer van de man, daartoe onvoldoende te achten.

Hieruit volgt dat de vrouw niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht, zodat reeds daarom haar vordering moet worden afgewezen en aan enige bewijslevering door de vrouw op dit punt, niet kan worden toegekomen. De grief faalt. De vordering van de vrouw sub 5 zal worden afgewezen.

het beeldmateriaal (grief 9)

6.13.1.

De vrouw betoogt met haar grief dat de man, ondanks vele verzoeken en sommaties in gebreke blijft alle foto’s van haar, de kinderen en het gezin, aan haar af te geven. Zij heeft geen enkele foto van de kinderen uit de periode dat partijen hebben samengewoond in haar bezit. Zij heeft er recht en belang bij dat het hof de man veroordeelt (op straffe van een dwangsom) tot afgifte van deze zaken.

6.13.2.

De man betwist dat de vrouw over geen enkele foto beschikt uit de periode van de samenwoning. Hij verwijst hiervoor naar het proces-verbaal van de comparitie van partijen. Hierin is tussen partijen de afspraak gemaakt dat de vrouw de bij haar aanwezige dubbelen van de foto’s die zij heeft, aan de man zal geven en dat van andere foto’s die hij wil hebben, kopieën zullen worden gemaakt.

Aan de afspraak om het dubbele foto- en ander beeldmateriaal af te geven, heeft de vrouw geen uitvoering gegeven. Desondanks heeft de man al het foto- en ander beeldmateriaal dat hij bezit, via de advocaat van de vrouw aan haar ter hand gesteld. Daarbij is de vrouw verzocht om bij het eventueel ontbreken van zaken haar vordering nader te specificeren. Dat heeft zij niet gedaan. Primair gaat de man er daarom van uit dat er geen belang meer is om een veroordeling uit te spreken. Subsidiair stelt de man dat er geen reden is om de gevorderde veroordeling met een dwangsom te versterken omdat hij bereid is het beeldmateriaal aan de vrouw af te geven.

6.13.3.

Het hof overweegt als volgt.

Eerst in hoger beroep heeft de vrouw afgifte van beeldmateriaal van haar, de kinderen en het gezin gevorderd. De man heeft onbetwist gesteld dat hij dit beeldmateriaal inmiddels aan de advocaat van de vrouw heeft verstrekt. Uit de als productie 25 bij memorie van antwoord in incidenteel appel overgelegde brief d.d. 20 oktober 2017 volgt dit ook.

In die brief is bovendien de volgende passage opgenomen:
“Voor de goede orde: meer of ander(e) beeldmateriaal, foto’s of filmpjes dan hierbij gaan, heb ik niet. Mocht uw cliënte toch verder willen procederen over beeldmateriaal in de procedure bij het hof, dan verneem ik graag welk specifiek beeldmateriaal zij mist.”

Een nadere precisering van de vordering in hoger beroep heeft niet plaatsgevonden, ook niet in de akte d.d. 13 maart 2018.

Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de grief wegens gebrek aan belang geen doel kan treffen en de vordering van de vrouw sub 7 zal worden afgewezen.

het voorschot (grief V en grief 8)

6.14.1.

De rechtbank heeft in rov. 2.13.1. overwogen:

“Partijen zijn het erover eens dat [geïntimeerde] een voorschot heeft ontvangen op de financiële afwikkeling van de samenleving van € 10.000,--; dat is op 27 september 2013 tussen partijen schriftelijk vastgelegd. Daarnaast bestaat er een op 23 april 2013 opgestelde leningsovereenkomst tussen partijen, waarin is vastgelegd een lening door [geïntimeerde] aan [appellant] van € 12.000,--. [appellant] stelt dat ook hier sprake is van een voorschot aan [geïntimeerde] ; dat kan echter uit deze overeenkomst (die immers spreekt van een betaling (ter leen) aan [appellant] en niet aan [geïntimeerde] ) niet blijken. Ook anderszins blijkt niet van een voorschot van € 12.000,--; [geïntimeerde] erkent wel een voorschot van € 5.000,--. Aldus staat een aan [geïntimeerde] betaald voorschot van € 15.000,-- vast. Gelet op al het vorenstaande moet worden aangenomen dat in geval [appellant] het onverdeelde aandeel van [geïntimeerde] in de woning overneemt en hij als gevolg daarvan uit overbedeling een bedrag van rond de € 100.000,-- aan [geïntimeerde] zal dienen te vergoeden, de voorschotten niet onverschuldigd zijn betaald, ook niet wanneer rekening wordt gehouden met al hetgeen [geïntimeerde] nog aan [appellant] verschuldigd is. Onder die omstandigheden ziet de rechtbank geen grond [geïntimeerde] thans tot terugbetaling van de voorschotten te veroordelen. Wel zal dit bedrag met een door [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag kunnen worden verrekend; nu in deze procedure geen door [appellant] te betalen bedrag wordt vastgesteld, kan over die verrekening niet verder worden beslist.”

6.14.2.

De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte slechts een voorschot van € 15.000,-- in aanmerking heeft genomen en geen grond ziet voor veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van hetgeen door de man aan haar, vooruitlopend op de definitieve financiële afwikkeling als voorschot of lening is voldaan. De man voert hiertoe het volgende aan.

De man heeft bij wijze van voorschot een bedrag van € 22.000,-- aan de vrouw voldaan.

Op 1 oktober 2013 heeft hij aan de vrouw bij wijze van voorschot op de financiële afwikkeling € 10.000,-- betaald (productie 20 conclusie van antwoord in conventie).

Op 26 april 2013 heeft hij de vrouw een bedrag verstrekt ter grootte van € 12.000,--. Dit bedrag was als voorschot bedoeld, maar is door partijen een lening genoemd. Daarbij hebben partijen per abuis de termen “schuldenaar” en “schuldeiser” verwisseld. De vrouw heeft ter comparitie van 2 september 2014 erkend dat de man € 5.000,-- aan haar heeft betaald. Het bedrag van € 5.000,-- was een voorschot voor de herinrichtingskosten voor de vrouw. Het verschil van € 7.000,-- (€ 12.000,-- -/- € 5.000,--) had betrekking op de overdracht van een auto van de man aan de vrouw. De man had op 9 oktober 2012 € 7.000,-- van zijn zakelijke bankrekening (met rekeningnummer [rekeningnummer 3] ) voor een auto van de vrouw betaald, onder de voorwaarde dat deze betaling als lening zou worden gezien en dat als zekerheid de auto op zijn naam zou worden gesteld. Hiervoor werd de overeenkomst van geldlening opgesteld (productie 20 bij conclusie van antwoord in conventie). Het volledige bedrag van € 12.000,-- dient aan de man te worden terugbetaald c.q. te worden verrekend bij de uiteindelijke afwikkeling.

Artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst (vervoermiddelen worden gemeenschappelijke eigendom) is niet van toepassing omdat de aankoop van de auto plaatsvond op een moment dat de relatie van partijen ten einde liep en zij uitdrukkelijk andersluidende afspraken hebben gemaakt, zoals blijkt uit e-mailcorrespondentie tussen de man en de vader van de vrouw (productie 16 bij memorie van grieven).

De vrouw heeft geweigerd in te stemmen met verrekening. Teneinde de verdeling te kunnen effectueren dient de man eerst de volledige vergoeding wegens overbedeling aan de vrouw te voldoen.

De vrouw is wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat zij de voorschotten geheel of gedeeltelijk “onverschuldigd” onder zich heeft. Dat betekent dat zodra de bevoegdheid van de man tot verrekening met € 22.000,-- (verder) teniet gaat door betaling zijnerzijds, de vrouw wettelijke rente is verschuldigd over de omvang van die betreffende betaling tot het moment dat zij de voorschotten volledig heeft terugbetaald.

6.14.3.

De vrouw betwist dat de man haar een voorschot van € 22.000,-- heeft verstrekt. Tussen partijen is geen overeenkomst van geldlening tot stand gekomen. Verder is niet gebleken dat de genoemde bedragen tussen partijen moeten worden verrekend. Met de vrouw zijn geen afspraken gemaakt over verrekening. Zij is geen wettelijke rente over dit bedrag verschuldigd. Zij voert hiertoe het volgende aan.

Zij betwist dat zij € 7.000,-- van de man heeft geleend en dat dit zou volgen uit productie 15. Er is nimmer als voorwaarde gesteld dat deze betaling als een lening zou worden gezien en dat als zekerheid de auto op naam van de man zou worden gesteld. Onduidelijk is waar het bedrag van € 7.000,-- voor is betaald; de bijbehorende factuur ontbreekt.

In grief 8 betoogt zij dat ook voor “het toekennen van een voorschot van” € 15.000,-- aan de man geen rechtsgrond bestaat. Het door de man aan de vrouw betaalde voorschot had betrekking op de inboedel. Doordat de inboedel volledig bij de man is achtergebleven, heeft de rechtbank ten onrechte beslist dat het bedrag van € 15.000,-- met een door hem aan de vrouw te betalen bedrag kan worden verrekend. De waarde van de inboedel bedroeg ten minste € 30.000,-- zodat het voorschot inmiddels is verrekend (productie 4 bij akte). Zij biedt aan te bewijzen dat de bij de man achtergebleven inboedel € 30.000,-- waard was.

6.14.4.

De man heeft de incidentele grief weersproken. Hij betwist het bestaan van een verrekenpost ter grootte van € 15.000,-- en doet een beroep op het bepaalde in art. 6:36 BW. Hij voert hiertoe het volgende aan.

De voorschotten van in totaal € 22.000,-- hebben niets te maken met de verdeling van de inboedel; de betalingen betroffen een voorschot op de financiële afwikkeling. Dit is door partijen als zodanig vastgelegd (zie productie 20 bij conclusie van antwoord).

De inboedel is na het beëindigen van de samenwoning tussen partijen verdeeld (conclusie van antwoord pagina 9, productie 28 bij antwoordakte). De waarde van de inboedel bedroeg geen € 30.000,--. In haar dagvaarding stelde de vrouw die waarde nog op € 10.000,--. Op dit standpunt kan zij in hoger beroep niet terugkomen.

6.14.5.

Het gaat in de grieven V en 8 om de volgende vragen:

  1. wat is de omvang van het door de man aan de vrouw als voorschot ter beschikking gestelde bedrag (€ 22.000,-- of € 15.000,--). Ter beantwoording van die vraag dient te worden vastgesteld of het bedrag van € 7.000,-- al dan niet in de vorm van een geldlening aan de vrouw ter beschikking is gesteld;

  2. komt de vrouw een beroep op verrekening toe voor een bedrag van € 15.000,--.

Omvang voorschot

6.14.5.1. Het staat vast dat de man een bedrag van € 15.000,-- ten titel van voorschot aan de vrouw heeft voldaan. Voorts staat vast dat van dit bedrag € 10.000,-- bij overeenkomst van 27 september 2013 (productie 20 bij conclusie van antwoord in conventie) door de man aan de vrouw is verstrekt “ten behoeve van de financiële continuïteit” en dat partijen over dit voorschot schriftelijk bij overeenkomst hebben verklaard “dat dit voorschot wordt verrekend in de financiële afwikkeling van het eigen vermogen inzake in gang gezette beëindiging samenleving”. Ten slotte is niet (meer) in geschil dat de man ook nog € 5.000,-- aan de vrouw heeft voldaan, ten titel van geldlening. Het hof verwijst hiervoor naar het proces-verbaal van de comparitie na antwoord waarin is opgenomen dat de vrouw heeft verklaard:

“Ik heb aan voorschotten van de man € 15.000,-- gekregen, waarvan € 5.000,-- als lening. De leningsovereenkomst noemt € 12.000,--. Daar zit € 7.000,-- die betrekking heeft op een auto die ik eind 2012 heb gekocht en die ik alleen mocht meenemen en op mijn naam kreeg als ik deze leningsovereenkomst tekende. Ik meen dat de auto tot de inboedel behoort en moet worden verdeeld.”

Niet in geschil is dat het (resterende) bedrag van € 7.000,-- betrekking had op een door de vrouw aan te schaffen auto. Verder staat vast dat de betreffende overeenkomst waarin de man € 12.000,-- aan de vrouw ter beschikking stelt, dateert van 25 april 2013.

Het hof is van oordeel dat, voor wat betreft de auto, tussen partijen sprake is van een eenvoudige gemeenschap. Het hof overweegt hiertoe als volgt.

Op het moment van ondertekening van de overeenkomst waarin een bedrag van € 7.000,-- voor de aanschaf van een auto door de man ter beschikking werd gesteld, was de samenleving van partijen nog niet geëindigd (dat geschiedde op 1 mei 2013). Dit betekent dat de samenlevingsovereenkomst van partijen nog immer van kracht was nu gesteld noch gebleken is dat die overeenkomst op een eerder tijdstip was opgezegd door (een van) partijen. De samenlevingsovereenkomst bepaalde in art. 5 het volgende:

“De inboedel (…), alsmede vervoermiddelen (…) zullen partijen ieder voor de onverdeelde helft toebehoren. Voor zover nodig leveren en aanvaarden partijen over en weer aan elkaar de onverdeelde helft in bovenbedoelde huidige en toekomstige zaken.”

Gesteld noch gebleken is dat partijen (in het zicht van hun uiteengaan) samen (cursivering hof) (stilzwijgend) andersluidende afspraken hebben gemaakt. De door de man met de vader van de vrouw beweerdelijk gemaakte afspraken (het hof verwijst naar een e-mail van de vader van de vrouw aan de man d.d. 26 april 2013, productie 16 bij memorie van grieven) kunnen niet leiden tot een ander oordeel. Deze e-mail vormt, anders dan de man heeft gesteld, immers geen weerslag van afspraken tussen partijen. In deze e-mail heeft de man slechts vermeld wat híj heeft ondernomen en niet wat partijen tezamen hebben afgesproken. Bovendien ontbreekt een bevestiging van de juistheid van de weergave door de man in die e-mail door de vrouw. Ook is gesteld noch gebleken dat de vader van de vrouw (die de e-mail van de man beantwoordde met “OK [roepnaam appellant] , probleem minder”) optrad als vertegenwoordiger van de vrouw of de man dit als zodanig had mogen en kunnen opvatten.

Dit betekent dat tegenover de geldsom die de man aan de vrouw voor de aanschaf van de auto heeft verstrekt een activum staat, te weten (de waarde van) de auto, die in de verdeling van de eenvoudige gemeenschap dient te worden betrokken. Het voorschot van de man aan de vrouw moet derhalve worden vastgesteld op een bedrag van € 15.000,--. Grief V faalt mitsdien. De vordering van de man sub 4 zal worden afgewezen.

Verrekening voorschot

6.14.5.2. De man heeft een beroep gedaan op het bepaalde in art. 6:136 BW. Dit artikel bepaalt aldus:

“De rechter kan een vordering ondanks een beroep van de verweerder op verrekening toewijzen, indien de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is.”

Uit deze bepaling volgt dat het beroep van de vrouw op verrekening bij wege van verweer, niet kan slagen als haar vordering materieel niet liquide is (i.e. een vordering waarvan de inhoud nog niet zodanig is bepaald dat zij zonder meer vast staat) of processueel niet liquide is (een vordering die door de debiteur wordt betwist en waarvan vaststelling niet op eenvoudige wijze kan plaatsvinden).

Naar het oordeel van het hof is de gepretendeerde vordering van de vrouw (een bedrag van € 15.000,-- vanwege overbedeling van de man ter zake van de inboedel) niet op eenvoudige wijze vast te stellen. Allereerst heeft de man de door de vrouw gestelde verdeling gemotiveerd betwist (het hof verwijst naar productie 28 bij akte). Het hof kan gelet daarop niet vaststellen of de verdeling op de door de vrouw gestelde wijze heeft plaatsgevonden (en dus of haar een vordering wegens onderbedeling toekomt). Reeds daarom is de gegrondheid van het beroep van de vrouw op verrekening bij wege van verweer niet eenvoudig vast te stellen. Bovendien is de waarde van de inboedel, waarop de vrouw vervolgens de omvang van haar vordering heeft gebaseerd, eveneens door de man gemotiveerd betwist, zodat ook daarom het beroep van de man op art. 6:136 BW slaagt. Grief 8 faalt daarom.

de ongedaanmakingsverbintenissen / restitutie (grief VI)

6.15.1.

De man betoogt ten slotte met zijn grief VI dat, voor zover hij betalingen (dwangsommen) aan de vrouw heeft gedaan op basis van het bestreden vonnis en hiervoor, als gevolg van vernietiging van het bestreden vonnis geen rechtsgrond heeft bestaan, de vrouw moet worden veroordeeld tot terugbetaling van die bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover (zie Hoge Raad 19 mei 2000, NJ 2000/603).

6.15.2.

Het hof overweegt als volgt. Voor zover het bestreden vonnis wordt vernietigd, is voor betaling door de man op grond van dit vonnis in zoverre geen grond. De vrouw zal voor die door de man gedane betalingen worden veroordeeld tot terugbetaling daarvan, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag.

proceskosten

6.16.

Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de grieven in principaal appel en in incidenteel appel gedeeltelijk slagen.

De proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep zullen met toepassing van art. 237 jo art. 353 Rv worden gecompenseerd (partijen hebben zijn voormalige levensgezellen), in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

7De uitspraak

Het hof:

op het principaal en incidenteel hoger beroep

bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 juli 2015;

vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 februari 2017, uitsluitend voor zover het betreft:

  • het bevel aan de man om binnen zeven dagen de verdeling van de woning tot stand te brengen door ofwel mee te werken aan notariële overdracht van de onverdeelde helft van de vrouw in de woning en aan ontslag door de bank van haar uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening, ofwel mee te werken aan het te koop aanbieden van de woning op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag met een maximum van € 50.000,--;

  • de door de rechtbank bepaalde gebruiksvergoeding van € 307,-- per maand;

bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 februari 2017 voor het overige;

opnieuw rechtdoende en in aanvulling op het bestreden vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 februari 2017:

veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van het netto-equivalent van de helft van de hypotheekrente (bruto € 801,50 per maand) en de helft van de eigenaarslasten van de woning, zulks met ingang van 1 mei 2013 en tot 11 augustus 2017 (het moment van levering van haar aandeel in de woning aan de man),

(a) te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen, voor de voor 9 april 2014 vervallen bedragen vanaf 9 april 2014 en voor de na die datum vervallen bedragen steeds vanaf de eerste van de maand na die waarop het betreffende bedrag betrekking heeft, en

(b) waarmee dient te worden verrekend een door de man aan de vrouw per 1 mei 2013 tot 11 augustus 2017, verschuldigde gebruiksvergoeding van € 426,75 per maand;

veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van € 10.968,-- (polis Delta Lloyd) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 januari 2015;

veroordeelt de vrouw, voor zover de man aan haar betalingen heeft gedaan die hun grondslag vinden in de thans onjuist bevonden veroordeling die bij het vonnis waarvan beroep werd uitgesproken, tot ongedaanmaking daarvan en terugbetaling van die betalingen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het in dezen te wijzen arrest;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde;

compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, G.J. Vossestein en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 januari 2019.

griffier rolraadsheer

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Wanneer zijn advocaatkosten bij partneralimentatie aftrekbaar?
Mr. Cobie Voorberg, 16-01-2024
Niet in alle gevallen zijn de advocaatkosten voor een procedure over partneralimentatie aftrekbaar. De auteur behandelt de wetgeving en jurisprudentie hierover.
Podcastgesprek: "Wat kosten die kinderen nu eigenlijk?"
Mr. Rob van Coolwijk en Mr. Jan Bram de Groot, 02-01-2024
De nieuwe voorzitter van de Expertgroep Alimentatie Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken samen de wijze waarop de behoefte van kinderen aan een bijdrage van de ouders wordt vastgesteld.
De presentatie van het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 05-12-2023
Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023. Tevens gaan zij in op terugbetaling versus nabetaling van alimentatie, in geval deze gewijzigd wordt.
Onwaardig om te erven?
Mr. Marloes Warffemius, 21-11-2023
Je kunt niet erven van degene die je om het leven hebt gebracht. Wat betekent dit voor Yvon K., die overleed voordat het tot een uitspraak kwam inzake 'de gifmoord'? De auteur bespreekt enkele relevante uitspraken.
Gerechtigheid voor dieren
Mr. Hedy Bollen, 24-10-2023
De auteur bespreekt het boek 'Gerechtigheid voor dieren' van Martha Nussbaum, een pleidooi voor het toekennen van rechten en procesbevoegdheid aan dieren.
Huisdieren in de strijd: handvatten voor het omgaan met Fikkie bij een scheiding
Mr. Vanessa Vissers, 24-10-2023
In veel Nederlandse huishoudens is een huisdier aanwezig. Wat gebeurt daarmee na een scheiding? Bij wie mag Fikkie blijven wonen en hoe wordt dit bepaald?
Podcastgesprek: Alternatieve geschillenbeslechting in het familierecht
Mr. Janneke Mulder en Mr. Marjolijn Schram, 10-10-2023
Janneke Mulder en Marjolijn Schram, beiden familierechtadvocaat en scheidingsmediator, gaan in op de rol van de parenting coordinator en van de gezinsadvocaat.
Podcastgesprek: De nieuwe pensioenwet en scheiding
Prof. mr. dr. Mark Heemskerk en Drs. Jasper Horsthuis, 26-09-2023
Hoogleraar/advocaat pensioenrecht Mark Heemskerk en Jasper Horsthuis bespreken de hoofdlijnen van de Wet Toekomst Pensioenen, die sinds 1 juli 2023 van kracht is, en de gevolgen daarvan voor de scheidingspraktijk.
Kun je Haviltex contractueel uitsluiten?
Mr. Hugo Boom, 26-09-2023
Kun je de Haviltex-maatstaf voor de uitleg van contractsbepalingen wegcontracteren? Wat kan hierover worden afgeleid uit de uitspraak HR 25 augustus 2023? De auteur gaat uitvoerig in op deze vragen.
Adoptie na draagmoederschap met anonieme eiceldonor toch mogelijk?
Mr. Sharon Verhoef, 26-09-2023
Het belang van een kind bij het tot stand brengen van een juridische band met de wensmoeder kan zwaarder wegen dan het recht om te weten van wie het afstamt. De auteur bespreekt de jurisprudentie hierover.
×

Rapport alimentatienormen versie 2023

Hierbij treft u de digitale versie aan van het rapport alimentatienormen (Tremarapport), zoals dit wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

mr. K.M. Braun, raadsheer gerechtshof Den Haag, voorzitter
mr. Y. Oosting, stafjurist rechtbank Noord-Nederland, ambtelijk secretaris

 

Secretariaat:

p/a rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
Postbus 7583
8903 JN Leeuwarden


INHOUDSOPGAVE

  1. Voorwoord

  2. Inleiding

    2.1  Alimentatienormen

    2.2  Onderhoudsgerechtigde / rechthebbende

    2.3  Wanneer alimentatie?

    2.4  Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

  3. Behoefte

    3.1 Kinderalimentatie 

    3.2 Partneralimentatie

  4. Draagkracht

    4.1  Algemeen

    4.2  Kernschema

    4.3  Verklaring van de begrippen

    4.4  “Gelijkheid boven en onder de streep”

    4.5  Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

  5. Confrontatie van behoefte en draagkracht

    5.1  Algemeen

    5.2  Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

    5.3  Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

    5.4  Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

  6. Toelichting bij de modellen voor de draagkracht berekening

    6.1  Modellen en tarieven

    6.2  Toelichting bij het model voor de netto methode

    6.3  Toelichting bij het model voor de bruto methode

  7. Afwijking van het rekenmodel

    7.1 Inkomensverlies

    7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

    7.2.1  Algemeen

    7.2.2  Woonlasten

    7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

    7.4 Schuldsanering

    7.5 Verpleging in een AWBZ-instelling

1.VOORWOORD

Het rapport Alimentatienormen, voor het eerst gepubliceerd in 1979, heeft in de praktijk een ruime toepassing gevonden. In dit rapport zijn sindsdien de diverse aanbevelingen en rapporten die de Werkgroep alimentatienormen van de NVvR in de loop van de jaren heeft gepubliceerd in een uitgave bijeengevoegd. Inmiddels is de Werkgroep alimentatienormen overgegaan in de Expertgroep Alimentatie. Periodiek, zo mogelijk in januari en juli van ieder jaar, wordt een actuele versie van het rapport gepubliceerd, laatstelijk in januari 2020. Het doel van het rapport is het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. Deze aanbevelingen zijn geen wet en rechters en partijen kunnen in individuele zaken daarvan afwijken.

Het rapport met bijlagen, dat dus aanbevelingen geeft voor een eenvormige praktische invulling van de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht, kan worden geraadpleegd op de pagina van de Expertgroep Alimentatienormen op www.rechtspraak.nl.

Wijzigingen per 1 januari 2023

In het rapport zijn, naast kleinere aanpassingen van ondergeschikt belang, de volgende aanpassingen doorgevoerd:

  • De vaststelling van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt zoveel mogelijk gelijkgetrokken. Bij zowel kinder- als partneralimentatie zal volgens deze nieuwe aanbevelingen gerekend worden met een woonbudget van 30 procent van het netto inkomen. De zogenoemde jus-vergelijking verandert in een vergelijking van de bedragen die partijen na betaling van alimentatie feitelijk te besteden hebben.
    De expertgroep adviseert deze aanbevelingen toe te passen in zaken die na 1 januari 2023 op zitting worden behandeld en waarbij de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt.
  • In de tabellen eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen zijn de eerste twee kolommen vervallen. De inkomens die genoemd werden in deze twee kolommen liggen onder het sociaal minimum voor een gezin met kinderen.
  • In de tabellen eigen aandeel wordt vanaf 2023 gerekend met een gemiddeld bedrag aan te ontvangen kinderbijslag. Het puntensysteem is daarmee vervallen.
  • In paragraaf 3.2. doet de expertgroep een aanbeveling voor het bepalen van de aanvullende behoefte (dat is de behoefte minus het bedrag waarmee de gerechtigde tot partneralimentatie zelf in het levensonderhoud kan voorzien) als die gerechtigde een aandeel in de kosten van kinderen heeft. Voor het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde beveelt de expertgroep aan om op zijn/haar (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen zijn/haar aandeel in de kosten van kinderen in mindering te brengen voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget.
  • De reiskosten woon-werkverkeer op pagina 36 zijn verhoogd van € 0,125 naar € 0,19 per kilometer.

Zoals altijd wordt aanbevolen kennis te nemen van het rapport ‘kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’ dat in 1994 voor het eerst is gepubliceerd. Dat rapport is nog steeds relevant, zij het dat de daarin genoemde percentages kosten van kinderen inmiddels door een onderzoek uit 2018 achterhaald zijn. Het rapport is te vinden in het archief op de pagina van de Expertgroep Alimentatie (onder ‘overig’).

Tot slot merkt de Expertgroep Alimentatie op dat, voor zover hierna over vader en moeder wordt gesproken, hier ook vader en vader of moeder en moeder gelezen kan worden. 

De Expertgroep Alimentatie is – zoals gebruikelijk – collectief verantwoordelijk voor dit rapport.

Leeuwarden, december 2022

2. INLEIDING

2.1 Alimentatienormen

Dit rapport bevat normen of richtlijnen die bij de vaststelling van alimentatie kunnen worden gehanteerd. De werkgroep beveelt de toepassing van deze richtlijnen aan.

Alimentatie na scheiding

Bij de ontwikkeling van haar richtlijnen heeft de expertgroep voornamelijk het oog gehad op het vaststellen of wijzigen van alimentatie na echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Het gaat daarbij om:

  • een uitkering tot levensonderhoud van de gewezen echtgenoot, hierna ook aan te duiden als partneralimentatie (onder partneralimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van de gewezen geregistreerde partner);

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind(eren) aan de andere ouder, hierna ook aan te duiden als kinderalimentatie (onder kinderalimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van al dan niet door de vader erkende kinderen)

De vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen geschiedt in principe aan de hand van dezelfde richtlijnen. In verband met het summiere karakter van de procedure zal echter vaak worden volstaan met een minder strikte toepassing. 

Jongmeerderjarigen

In aansluiting op de verplichting van ouders om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen bestaat de verplichting van ouders om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar. Met de term kosten van levensonderhoud en studie wordt in feite niets anders bedoeld dan de kosten van verzorging en opvoeding. Deze kinderen kunnen jegens hun ouders een zelfstandig recht op een bijdrage in die kosten geldend maken.

Bijstandsverhaal

De aanbevelingen in dit rapport zijn ook geschikt voor toepassing op verhaal van bijstand indien dit verhaal is gegrond op een onderhoudsverplichting. Overigens kan de verhaalsprocedure specifieke vragen opwerpen, bijvoorbeeld van bestuursrechtelijke aard, die buiten het bestek van dit rapport vallen.

2.2 Onderhoudsgerechtigde/rechthebbende

De gewezen partner en de jongmeerderjarige zijn ter zake van hun onderhoudsaanspraken zowel onderhoudsgerechtigde als rechthebbende. Bij kinderalimentatie ligt dit anders: het kind is onder- houdsgerechtigde maar de ouder of voogd die de kosten maakt ten behoeve van de kinderen is rechthebbende ter zake van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt rekening gehouden met de onderhoudsplicht en uit dien hoofde de eigen inkomsten c.q. draagkracht van de ouder die aanspraak maakt op een kinderbijdrage.

2.3 Wanneer alimentatie?

Wettelijke onderhoudsverplichtingen

De wet bepaalt wie gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Een verplichting kan voortvloeien uit een huwelijk of geregistreerd partnerschap (partneralimentatie) of uit bloed- of aan- verwantschap of gezag (kinderalimentatie, een bijdrage voor jongmeerderjarigen, enz.).

Rangorde onderhoudsgerechtigden

Indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel leidt ertoe dat allereerst de kinderalimentatie wordt bepaald en dat pas daarna wordt beoordeeld of ook nog ruimte bestaat voor het opleggen van partneralimentatie.

Behoeftigheid

Men is behoeftig indien men zelf niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien, dat wil zeggen indien men zelf daartoe de nodige middelen mist en die ook in redelijkheid niet kan verwerven.

De verplichting van (stief)ouders jegens hun minderjarige en jongmeerderjarige (stief)kinderen bestaat onafhankelijk van de vraag of sprake is van behoeftigheid. Bij alle andere betrekkingen bestaat slechts een recht op alimentatie voor degene die behoeftig is.

2.4 Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

Wettelijke maatstaven

De wettelijke maatstaven voor de bepaling van het bedrag dat voor levensonderhoud verschuldigd is, zijn de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Bij partneralimentatie kunnen daarnaast niet-financiële factoren een rol spelen. Deze blijven in het rapport onbesproken.

Behoefte en draagkracht

Deze begrippen staan in dit rapport centraal.

Behoefte is - ook bij kinderen - een voorwaarde voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie kan niet worden uitgegaan van een absoluut behoeftebegrip: behoefte houdt niet op bij het bestaansminimum. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten van geval tot geval worden bepaald. Allerlei omstandigheden kunnen een rol spelen. Een concrete richtlijn geeft de expertgroep slechts ten aanzien van de kosten van minderjarige kinderen. Voor wat betreft de vaststelling van de behoefte aan partneralimentatie bevat hoofdstuk 3, naast een aantal mogelijk relevante factoren (neergelegd in de jurisprudentie van de Hoge Raad), ook een in de praktijk ontwikkelde vuistregel.

Met het oog op de draagkrachtbepaling is een stelsel van gedetailleerde aanbevelingen ontwikkeld. Na een uiteenzetting van de berekeningssystematiek in hoofdstukken 3 tot en met 5 volgt een puntsgewijze bespreking aan de hand van rekenmodellen in hoofdstuk 6.

Maximum

De vast te stellen alimentatie mag de behoefte of de draagkracht niet overstijgen. De laagste van de twee vormt dus het maximum. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen. De ‘confrontatie' van behoefte en draagkracht komt aan de orde in hoofdstuk 5.

3. BEHOEFTE

3.1 Kinderalimentatie

Behoefte aan kinderalimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen is in samenwerking met het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (het NIBUD) een systeem ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie', voor het eerst gepubliceerd in Trema 1994, p. 127 e.v. Het rapport is terug te vinden op de pagina van de Expertgroep Alimentatie onder het kopje ‘archief’.

De afgelopen jaren hebben het CBS en het NIBUD hernieuwd onderzoek gedaan. De tabellen ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ zijn vanaf het jaar 2019 gebaseerd op de cijfers zoals die blijken uit dit nieuwe onderzoek.

Terminologie

De expertgroep hanteert de volgende terminologie:

  • kosten van een kind: het totaal per maand aan het kind bestede bedrag;
  • kinderbijslag: de bijdrage van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind;
  • kindgebonden budget: de extra inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage (inclusief alleenstaande ouderkop) van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind voor degene die kinderbijslag voor het kind ontvangt;
  • eigen aandeel ouders in de kosten van het kind: dat deel van de kosten dat door de ouders per maand uit hun eigen inkomen wordt bestreden; dat zijn dus de hiervoor bedoelde kosten van kinderen minus de kinderbijslag en het kindgebonden budget;
  • behoefte aan kinderalimentatie: dat deel van de kosten van een kind dat niet door de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de financiële bijdrage van de verzorgende ouder kan of behoeft te worden bestreden.

Uitleg van het systeem

Blijkens CBS-onderzoek besteden ouders een bepaald percentage van het gezinsinkomen aan hun kinderen. Tot dat gezinsinkomen rekent het CBS mede (onder meer) de overheidsbijdragen. Uit dat onderzoek blijkt voorts dat naarmate er meer kinderen tot het huishouden behoren, de totale kosten van de kinderen weliswaar stijgen maar dat de gemiddelde kosten per kind daartegenover dalen. Voor de bepaling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen is de kinderbijslag van de gevonden kosten afgetrokken.

Deze uitgangspunten vormen de basis van de tabel die in de bijlage ‘tarieven en tabellen’ onder 28 is opgenomen en die periodiek wordt aangepast. Volgens de tabel wordt bij hetzelfde inkomen het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen per kind lager naarmate er meer kinderen zijn en naarmate de kinderen ouder worden. Dit wordt veroorzaakt doordat de kinderbijslag per kind stijgt naarmate er meer kinderen zijn en naarmate zij ouder worden, terwijl de gemiddelde kosten per kind dalen naarmate er meer kinderen zijn en doordat de leeftijd niet bepalend is voor de uitgaven voor de kinderen.

Het kindgebonden budget wordt, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, niet in mindering op de (tabel)behoefte gebracht.

Het gebruik van de tabel eigen aandeel ouders in de kosten van de kinderen

a) Het inkomen

Met ‘inkomen’ in de tabel is bedoeld het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk (de relatie), dus van beide ouders opgeteld, dan wel na de (echt)scheiding het netto inkomen van de ouder(s) afzonderlijk, dus niet bij elkaar opgeteld, ingeval dit inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen te boven gaat. Dit netto besteedbare inkomen (NBI) wordt in de regel gevormd door de middelen die de ouder(s) gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving of – in geval van stijging van het inkomen na het verbreken van de samenleving – nadien ter beschikking staan, dat wil zeggen de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het NBI kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Wel dient rekening te worden gehouden met het kindgebonden budget waar recht op bestond ten tijde van de samenleving. Dit dient bij de ouder die deze bijdrage ontving te worden opgeteld bij diens inkomen.

In het aldus berekende inkomen is de kinderbijslag niet betrokken, omdat deze in de tabel is verwerkt.

b) Het tabelbedrag

In de tabel kan op basis van het netto besteedbare gezinsinkomen en het aantal kinderen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen worden bepaald. Bij dat bedrag is al rekening gehouden met de kinderbijslag.

Hoewel de tabel ziet op kosten van minderjarige kinderen beveelt de expertgroep aan om in het geval dat op het moment van de scheiding één of enkele tot het gezin behorende kinderen jongmeerderjarig zijn en de/het andere(n) minderjarig, voor het aantal kinderen uit te gaan van de situatie dat alle kinderen minderjarig zijn. Bepalend is immers wat normaliter voor alle kinderen werd uitgegeven.

Toelichting

De tabel is ontworpen om bij de vaststelling van kinderalimentatie te beschikken over eenduidige richtlijnen voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding door de alimentatieplichtige ouder. Zolang ouders niet gescheiden zijn, is het gezinsinkomen bepalend voor de uitgaven die ten behoeve van het kind worden gedaan. Dit gezinsinkomen moet dan ook de maatstaf zijn bij het hanteren van de tabel, ook na de (echt)scheiding. Dit impliceert een duidelijke keus: de kinderen moeten in beginsel niet slechter af zijn na en door de (echt)scheiding van hun ouders.

Bij het hanteren van de tabel moet niet uit het oog worden verloren dat deze slechts bedoeld is om als toetssteen te dienen voor hetgeen de kinderen kosten. Pas bij de berekening van de draagkracht zal blijken of de gevonden draagkracht oplegging van het gevonden ‘eigen aandeel' als alimentatie toelaat. Als beide ouders inkomen hebben en zij samen voldoende draagkracht hebben om in het  ‘eigen aandeel’ te voorzien kan een draagkrachtvergelijking worden gemaakt (zie  verder hoofdstuk 5.2).

Vermindering of wegvallen van inkomen na (echt)scheiding
Vermindering of wegvallen van inkomen na de (echt)scheiding behoort, op grond van het hiervoor gekozen uitgangspunt dat het welvaartsniveau ten tijde van de (echt)scheiding in beginsel bepalend is voor de kosten van de kinderen, op die kosten geen invloed te hebben. Wel kan een dergelijke wijziging gevolgen hebben voor de draagkracht om een bijdrage in de kosten te betalen.

Latere stijging van inkomen van één van de ouders
Stijging van het inkomen van een ouder behoort, voor zover dit inkomen door die stijging hoger wordt dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk/de samenleving, in beginsel wel invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte: indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven. Voor het geval het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, is daarom dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen.

Behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
De behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. De inkomens dienen dus niet bij elkaar te worden opgeteld. Beoordeeld wordt de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid. Met (inkomsten van) partners wordt geen rekening gehouden. Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk moet met de aanspraak op kindgebondenbudget rekening worden gehouden indien aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen (zoals inkomens- en vermogensgrens) wordt voldaan, ook al is dit voor een ouder een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid). Ook andere, fiscale aanspraken in die fictieve situatie (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting) dienen in aanmerking te worden genomen. Het gaat immers om het bepalen van het bedrag dat de betreffende ouder uit de ter beschikking staande middelen aan het kind zou besteden als het bij hem/haar zou opgroeien. Het na middeling gevonden eigen aandeel kan in voorkomend geval worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang, dus na aftrek kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming in die kosten door een werkgever.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Het inkomen van de moeder is € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader is € 2.200,- netto per maand, te verhogen met een (fictief) KGB van € 300,-, totaal € 2.500,-. Op basis van het inkomen van de moeder inclusief KGB volgt een behoefte van € 230,- uit de behoeftetabel. Op basis van het inkomen van de vader inclusief KGB volgt een behoefte van € 305,- uit de tabel. De behoefte van het kind is dan het gemiddelde van die twee bedragen: (230+305)/2 = € 267,50.
(de bedragen in dit rekenvoorbeeld zijn fictief).

Aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders die nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
Ook bij kinderen van ouders die niet hebben samengewoond dient een aanzienlijke inkomensstijging van een van beide ouders invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte. Daarom wordt aanbevolen om de behoefte opnieuw te berekenen als één ouder een inkomen (zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget) verkrijgt dat hoger is dan de feitelijke inkomens van de beide ouders bij de vorige vaststelling van de behoefte bij elkaar opgeteld (de drempel). Om te voorkomen dat dan het kindgebonden budget dubbel zou meetellen, dient bij het bepalen van de drempel niet gerekend te worden met een destijds (mogelijk) aangehouden fictief kindgebonden budget, maar wordt alleen een destijds daadwerkelijk genoten kindgebonden budget bij het toenmalige inkomen geteld.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Bij de eerste vaststelling van de kinderbijdrage was het inkomen van de moeder € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader was € 2.000,- netto per maand, te verhogen met een fictief KGB van € 300,-. In dat geval is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging als een van de ouders een feitelijk inkomen heeft dat hoger is dan € 1.600,- + € 400,- + € 2.000 = € 4.000,-. De fictieve € 300, - aan kindgebonden budget aan de zijde van de vader blijft voor de berekening van de drempel dus buiten beschouwing. Als de vader een NBI heeft boven € 4.000,- (zonder fictief KGB en andere, fiscale aanspraken) is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging. Dit is ook het geval als de moeder een NBI heeft boven de € 4.000 (inclusief daadwerkelijk genoten KGB).

Als die drempel is gehaald, dient de nieuwe behoefteberekening vervolgens wederom plaats te vinden op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de behoefteberekening van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders. Daarbij wordt dan weer de situatie beoordeeld alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waarop dan aanspraak zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waarop in die – fictieve – situatie aanspraak zou bestaan.

c) Kindgebonden budget

Het na de scheiding ontvangen kindgebonden budget wordt verwerkt bij de vaststelling van de draagkracht (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015. Ter verduidelijking wordt erop gewezen dat met het kindgebonden budget als volgt rekening dient te worden gehouden:

  • bereken het besteedbaar inkomen van beide partijen ten tijde van het huwelijk/de samenleving op de hiervoor onder a), eerste alinea, beschreven wijze;
  • vermeerder dit besteedbaar inkomen met het kindgebonden budget waar partijen voor de kinderen ten tijde van hun huwelijk/samenleving (eventueel) recht op hadden;
  • bepaal vervolgens het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind aan de hand van het netto gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget en de tabel "eigen aandeel kosten van kinderen".

Voorbeeld:

Besteedbaar inkomen man ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.800 per maand
Besteedbaar inkomen vrouw ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.150 per maand
Aanspraak kindgebonden budget ten tijde van huwelijk /samenleving € 50 per maand
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000 per maand

De man en de vrouw gaan begin 2023 uit elkaar. 

Eigen aandeel kosten van kinderen op basis van voormeld besteedbaar gezinsinkomen en uitgaande van 1 kind bedraagt € 390 per maand (tabel 2023).

d) Correcties voor bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle normale kosten zoals die voor voeding en kleding begrepen. Bepaalde extra kosten zijn echter zo uitzonderlijk dat deze niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen.

In welke gevallen naast de tabelbedragen nog met bijzondere kosten rekening moet worden gehouden, kan slechts in globale termen worden aangegeven omdat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn. Wanneer bijvoorbeeld in de kosten van kinderen een bepaald bedrag begrepen is voor ‘ontspanning', dan kan dat bedrag op verschillende manieren worden ingevuld: van voetbal tot paardrijden of van computergame tot vioolles. Voorts blijkt dat hogere uitgaven aan de ene uitgavenpost samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin meer dan gemiddeld aan kleding besteedt, behoeft dat niet te betekenen dat er voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Gebleken is dat men zich hiervoor bezuinigingen getroost op een andere post.

Correctieposten betreffen dus kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en welke bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten. Voorbeelden van kosten die volgens de expertgroep in aanmerking komen voor correctie zijn de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden en – na aftrek van de kinder- opvangtoeslag en de bijdrage van de werkgever – dermate hoge resterende kosten  van kinderopvang of oppaskosten dat deze niet gecompenseerd kunnen worden  door lagere uitgaven op andere posten.  

Ter toelichting van deze laatste categorie kosten geldt het volgende. Volgens de  tekst van het rapport ‘Kosten van kinderen’ behoren ook hoge oppaskosten in  verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die  niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige  systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat bij een  echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen.  Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten c.q. kosten van kinderopvang  gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek  dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang,  acht de Expertgroep Alimentatie het aannemelijk dat dit in het merendeel van de  gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor  kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd  kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal  hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.

Wanneer sprake is van bijzondere kosten waarmee rekening moet worden  gehouden bij de bepaling van de behoefte, beveelt de Expertgroep aan allereerst de  desbetreffende kosten vóór de scheiding af te trekken van het netto besteedbaar  gezinsinkomen en uitgaande van het dan resterende gezinsinkomen de behoefte  van de kinderen te berekenen aan de hand van de tabel eigen aandeel van ouders  in de kosten van kinderen. Vervolgens kan de behoefte worden vastgesteld door de  werkelijke bijzondere kosten na de scheiding (dus indien van toepassing na aftrek  van de kinderopvangtoeslag en de werkgeversbijdrage in die kosten) op te tellen bij  het in de tabel gevonden bedrag. 

e) Hoger aanbod

De tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen. De expertgroep acht deze richtlijn realistisch en beveelt daarom het gebruik ervan aan. Dit neemt natuurlijk niet weg dat ouders hogere bedragen kunnen overeenkomen.

Jongmeerderjarigen

De tabellen van het NIBUD voorzien niet in de berekening van de behoefte van kinderen ouder dan 18 jaar. Voor de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarigen, meestal studerenden die onder de reikwijdte van de Wet Studiefinanciering (hierna: WSF) vallen, zijn nog geen maatstaven ontwikkeld.

Volgens de WSF bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming in de kosten van lesgeld dan wel het collegegeldkrediet, en de reisvoorziening. Voor de behoeftebepaling van studerende kinderen kan in het algemeen bij de WSF-norm (normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, vermeerderd met het verschuldigde lesgeld of collegegeld) aansluiting gezocht worden, waarbij de student kan aantonen dat voor een bepaalde post een hoger budget nodig is. Verder kan rekening worden gehouden met de aanspraken die een student heeft op studiefinanciering. De WSF kan de student onder voorwaarden aanspraak geven op een basisbeurs, een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en een collegegeldkrediet. Afhankelijk van het niveau van de opleiding zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs een gift, of kunnen zij dat worden indien binnen de diplomatermijn van 10 jaren een diploma wordt gehaald (prestatiebeurs). Zowel voor de gift als de prestatiebeurs geldt dat deze als behoefteverlagend wordt aangemerkt. Van een student mag in redelijkheid worden verlangd dat binnen de genoemde termijn een diploma wordt gehaald. De basislening, de aanvullende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald, zodat deze niet worden aangemerkt als behoefteverlagend.

Voor niet-studerende jongmeerderjarigen kan voor de berekening van de behoefte eveneens aansluiting gezocht worden bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de WSF-norm, onder aftrek van de daarin begrepen studiekosten (boeken en leermiddelen).

Bij hoger onderwijs maakt de WSF-norm geen verschil tussen thuis- en uitwonende studenten. Ervan uitgaande dat een thuiswonende student in het hoger onderwijs bespaart op zijn woonlast, kan zijn behoefte worden verlaagd, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur. Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt de jongmeerderjarige geacht ook diens premie voor de ziektekostenverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeft dus niet nog afzonderlijk in mindering te worden gebracht. Structurele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige kunnen wel in mindering worden gebracht op het normbedrag.

3.2 Partneralimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.

Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage, oftewel de behoeftigheid. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient derhalve rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen. Verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsgerechtigde kan buiten beschouwing worden gelaten, onder vergelijkbare voorwaarden als die van toepassing zijn bij het bepalen van de draagkracht.
In geval sprake is van vermogen, kan het onder omstandigheden redelijk zijn te verlangen op dit vermogen in te teren. Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samenleven als ware men gehuwd' of ‘als ware men geregistreerd partner' kan behoefteverlagend werken. De behoefte van de onderhoudsgerechtigde kan mede omvatten de premie voor een voorziening na overlijden van de onderhoudsplichtige (artikel 1:157 lid 2 BW). Een recht op huurtoeslag is van aanvullende aard en dient bij het bepalen van de behoefte geen rol te spelen. Kosten voor rechtsbijstand kunnen de behoefte beïnvloeden als daarvoor een schuld is aangegaan.

Aan de hand van het rekenmodel voor de bepaling van het draagkrachtloos inkomen dat als losse bijlage bij dit rapport hoort, kan men tevens de minimumbehoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Tot die minimumbehoefte zijn dan de strikt noodzakelijke lasten te rekenen, net zoals bij de onderhoudsplichtige: de bijstandsnorm voor de kosten van levensonderhoud, een redelijke woonlast, de premie zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) en andere noodzakelijke lasten. Lasten die meer tot de luxe uitgaven zijn te rekenen die men tijdens het huwelijk gewend was - voor zover die in de gegeven situatie redelijk zijn en dan deel uitmaken van de totale behoefte - zoals een auto, kan men, net als bij de onderhoudsplichtige, beter niet tot deze minimumbehoefte rekenen. Deze uitgaven dienen te worden bestreden uit de zogenaamde ‘vrije' ruimte die resteert na aftrek van het draagkrachtloos inkomen. Dit betekent dat de ‘vrije' ruimte zodanig moet zijn dat daarmee de extra lasten, dat wil zeggen het deel van de behoefte dat uitstijgt boven de minimum behoefte, kunnen worden betaald (zie verder hoofdstuk 5.4.)

Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een vuistregel (de zogenoemde hofnorm) beschikbaar. Deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist.6 De vuistregel sluit aan bij het netto te besteden gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, verminderd met het eigen aandeel kosten kinderen. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor het levensonderhoud van beide partijen. Omdat een alleenstaande duurder uit is dan een samenwoner, wordt de helft van dit te verdelen inkomen met 20% verhoogd. De behoefte kan derhalve gelijkgesteld worden aan 60% van het netto gezinsinkomen, in voorkomende gevallen te verminderen met het destijds voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen. Het netto gezinsinkomen wordt daarbij gevormd door de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, en kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.

De expertgroep beveelt aan om bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde ouder op het (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen het aandeel van die ouder in de kosten van kinderen in mindering te brengen, voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget. 

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Het rekensysteem dat hieronder wordt geschetst, is ontwikkeld voor de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de op basis daarvan maximaal op te leggen alimentatieverplichting. De bepaling geschiedt aan de hand van de modellen die bij dit rapport zijn gevoegd. In die modellen is het rekensysteem uitgewerkt. In de meeste gevallen kan met de vaststelling van de aldus gevonden ‘maximale' alimentatie worden volstaan omdat aanstonds duidelijk is dat deze ontoereikend is om volledig in de behoefte van de onderhoudsgerechtigde(n) te voorzien.

Het gedeelte van de berekening dat betrekking heeft op de bepaling van het draagkrachtloos inkomen kan ook op de onderhoudsgerechtigde worden toegepast om diens minimumbehoefte te berekenen. Ook kan een jusvergelijking worden gemaakt om te bezien of er reden is minder alimentatie toe te kennen dan de gevonden ‘maximale' alimentatie (zie hoofdstuk 5).

4.2 Kernschema

De kern van de draagkrachtberekening schematisch weergegeven:

inkomsten    
netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode €...
af: lasten    
bijstandsnorm € …  
andere relevante lasten € …  
draagkrachtloos inkomen   €…
draagkrachtruimte   €...
draagkracht = bepaald percentage (draagkrachtpercentage) van de draagkrachtruimte.

Gaat het erom wat de betrokkene aan alimentatie kan betalen? Dan krijgt het schema als vervolg:

maximale alimentatie = draagkracht + eventueel fiscaal voordeel

4.3 Verklaring van de begrippen

Netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode

Het netto besteedbare inkomen bestaat uit het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies (inclusief de inkomensafhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en belasting en eventueel vermeerderd met het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

In veel gevallen heeft de onderhoudsplichtige een inkomen uit dienstbetrekking, ambtelijk inkomen daaronder begrepen, of een uitkering. Hiervan kan gewoonlijk een loonspecificatie op maand- of weekbasis worden overgelegd. Indien daaruit blijkt dat het inkomen van degene wiens draagkracht berekend wordt lager is dan € 1.680 bruto per maand (incl. vakantietoeslag), dan wordt in beginsel uitgegaan van het netto inkomen volgens de specificatie. Deze rekenwijze wordt netto methode genoemd. Uitgangspunt hierbij is dat de gehele berekening wordt uitgevoerd met netto bedragen op maandbasis, waarbij weekbedragen worden omgerekend.

In geval van een hoger inkomen, van inkomsten buiten dienstbetrekking of indien fiscale voordelen (bijv. bij een eigen woning, partneralimentatie of de levensloopregeling), bijtellingen, bezittingen die in box III worden belast of specifieke heffingskortingen een rol spelen, wordt het netto besteedbaar inkomen preciezer benaderd door middel van de zogenaamde bruto methode. Deze methode brengt de fiscale positie van de betrokkene in kaart door invulling van een met een aangifte inkomstenheffing vergelijkbaar model.

Bijstandsnorm

Uitgangspunt bij de alimentatiebepaling is, dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum wordt bepaald door de bijstandsnorm, waarmee wordt bedoeld het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als bijstandsuitkering zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van zijn (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën waarvan er drie voor de draagkrachtberekening van belang zijn: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders -ongeacht het aantal kinderen- begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdoms-wet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. De expertgroep beveelt aan in beginsel te rekenen met de norm voor een alleenstaande, waarbij geen rekening wordt gehouden met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet, maar wel rekening wordt gehouden met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm wordt niet toegepast.

De bijstandsnorm in de draagkrachtberekening voorziet in de bewaking van het bestaansminimum van de onderhoudsplichtige. Daarmee zijn eigenlijk alle normale dagelijkse uitgaven in één bedrag tot uitdrukking gebracht. Er wordt echter een correctie voor de werkelijke woon- en ziektekosten toegepast.

Relevante lasten

Ook (redelijke) lasten van de onderhoudsplichtige, al dan niet forfaitair berekend, dienen in de beschouwing te worden betrokken. Naast de normale in de bijstandsnorm verdisconteerde uitgaven kan rekening gehouden met andere uitgaven. Als zulke andere relevante lasten gelden bijvoorbeeld de premie ZVW, aflossing op schulden en door de scheiding van partijen noodzakelijk geworden herinrichtingskosten.

Draagkrachtloos inkomen

De bijstandsnorm en de andere relevante lasten worden tezamen het draagkrachtloos inkomen genoemd (het deel van het inkomen dat geen draagkracht oplevert).

Draagkrachtruimte

Voor zover het inkomen uitgaat boven het draagkrachtloze deel is in beginsel sprake van ‘ruimte' voor alimentatievaststelling. Het verschil tussen inkomen en draagkrachtloos inkomen wordt daarom draagkrachtruimte genoemd. Bij een positieve draagkrachtruimte (zie het schema in hoofdstuk 4.2) wordt de onderhoudsplichtige in beginsel in staat geacht alimentatie te betalen.

Draagkracht, draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt slechts een bepaald percentage, namelijk het draagkrachtpercentage, bestempeld als draagkracht. Deze draagkracht vormt het bedrag dat een onderhoudsplichtige wordt geacht te kunnen missen ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde(n). De ruimte wordt aldus verdeeld over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage.

Alle onderhoudsverplichtingen dienen in beginsel ten laste van de draagkracht te worden gebracht. Het staat partijen natuurlijk vrij een deel van de verplichtingen niet ten laste van de draagkracht maar ten laste van het draagkrachtloos inkomen te brengen. Dit gebeurt wel met een bijdrage voor een (studerend) kind van 21 jaar of ouder. Het gevolg hiervan is dat er dan meer ruimte overblijft voor de andere onderhoudsgerechtigde(n).

Er zijn verschillende draagkrachtpercentages voor alleenstaanden en voor hen die een gezin hebben. Bij hantering van de bruto methode wordt in het geval van een gezin een  lager percentage toegepast dan bij de wat globalere netto methode.

Fiscaal voordeel

Voldoet de alimentatieplichtige tegenover de gerechtigde, niet bloed- of aanverwant in de rechte lijn of tweede graad van de zijlijn, aan een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende onderhoudsverplichting, dan bestaat voor de betaalde alimentatie recht op een persoonsgebonden aftrekpost.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan aldus in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Deze vermindering wordt aangeduid als fiscaal voordeel.

Voor zover sprake is van fiscaal voordeel neemt de betaalcapaciteit van de onderhoudsplichtige in feite toe zodat per saldo meer gemist kan worden dan de berekende draagkracht. Indien daadwerkelijk aanspraak kan worden gemaakt op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht' gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.680 bruto per maand inclusief vakantietoeslag, wordt deze extra draagkracht buiten beschouwing gelaten, omdat dat fiscale voordeel veelal niet wordt geëffectueerd. Bij hogere inkomens wordt het fiscaal voordeel in de bruto methode overgeheveld naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.4 ‘Gelijkheid boven en onder de streep’

De draagkrachtberekening volgens de bruto methode valt uiteen in twee gedeelten:

  1. de omrekening van het bruto inkomen naar het netto besteedbaar inkomen;
  2. de berekening van de draagkracht en alimentatie op basis van het gevonden netto inkomen volgens het kernschema in 4.2.

In de alimentatiepraktijk worden de twee trajecten vaak aangeduid als de berekeningen ‘boven de streep' respectievelijk ‘onder de streep'.

In wezen kent de netto methode dezelfde tweedeling maar daarbij wordt wat betreft de omrekening van bruto naar netto in beginsel aangesloten bij de op de loonspecificatie vermelde inhoudingen. Correctie van het nettoloon vindt plaats indien er sprake is van een voorlopige teruggaaf op grond van een andere heffingskorting dan de algemene en arbeidskorting.

Naast zuiver fiscale aftrekposten, zoals de investeringsaftrek en zelfstandigenaftrek, zijn er vele reële uitgaven die in de draagkrachtberekening zowel boven als onder de streep in aanmerking worden genomen. Gaat het daarbij om uitgaven die fiscaal nominaal aftrekbaar zijn, dus niet forfaitair, dan beveelt de expertgroep aan te werken volgens het principe van ‘gelijkheid boven en onder de streep'. Dit is van belang wanneer bepaalde door de onderhoudsplichtige opgevoerde uitgaven niet ten laste van de draagkrachtruimte (‘onder de streep') in aanmerking worden genomen. Volgens genoemd principe is het redelijk in dat geval ook de fiscale aftrekbaarheid (‘boven de streep') van die uitgaven buiten beschouwing te laten. Zou de fiscale aftrek wel in aanmerking worden genomen dan zou immers de onderhoudsplichtige de ‘lasten' van zijn uitgaven geheel alleen dragen en de ‘lusten' daarvan (fiscaal voordeel) met de onderhoudsgerechtigde(n) moeten delen.

Voorbeelden van uitgaven waarbij het principe van gelijkheid boven en onder de streep een rol kan spelen zijn de premies voor pensioen- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen. In geval van korting wegens een onredelijke woonlast: zie hoofdstuk 6 onder 123.

4.5 Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

(Voor minderjarige en/of jongmeerderjarige kinderen.)

Voor de vaststelling van kinderalimentatie is het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige het uitgangspunt. Om dit te berekenen wordt gebruik gemaakt van de berekening ‘boven de streep’ tot en met het netto besteedbaar inkomen per maand (121). Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning wordt niet bij het netto besteedbaar inkomen geteld. (Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.) Redelijke lasten worden vervolgens ‘onder de streep’ forfaitair in aanmerking genomen, op de wijze omschreven in de draagkrachtformule en - tabel. Deze formule en tabel vervangen dus de posten 122 tot en met 140 en zijn opgenomen in de bijlagen bij het rapport.

Forfaitaire benadering draagkracht kinderalimentatie

Voorrang van kinderalimentatie boven alle andere onderhoudsverplichtingen heeft onder meer tot gevolg dat bij de bepaling van de draagkracht alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking wordt genomen en geen rekening wordt gehouden met de nieuwe partner / echtgeno(o)t(e) / geregistreerde partner. Gedachte hierachter is dat een partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl dit van een kind niet kan worden verwacht. De draagkrachttabel houdt op forfaitaire wijze rekening met de volgende redelijke kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige (januari 2023):

  • een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen
  • een bedrag van € 1.175,- voor de kosten van levensonderhoud, dat als volgt is opgebouwd:
             Bijstandsnorm € 1196
  Wooncomponent -/-  € 223
  Ziektekosten € 157
  Ziektekostencomponent -/-  € 3
  Onvoorzien      € 50
  Totaal (afgerond op 5 euro) € 1175

 Voor de pensioengerechtigden geldt een bijstandsnorm van € 1.331,- (januari 2023). Daarom dient voor hen het bedrag voor de kosten van levensonderhoud te worden verhoogd tot € 1.315,-.

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder worden onder meer verstaan:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld, verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat vanuit de bijstandsnorm kan worden voldaan, ook vanuit het woonbudget voldaan dienen te worden.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heef t dan het woonbudget kan met die extra lasten rekening worden gehouden als vastgesteld kan worden dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie daarvoor paragraaf 7.2. van het rapport).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoef te te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen (Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586). Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helf t van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

  

Van het netto besteedbaar inkomen, verminderd met de hiervoor genoemde forfaitaire  bedragen, is bij een inkomen vanaf € 1.720,- circa 70% beschikbaar als draagkracht. 

Bij de lagere inkomens wordt 70% tot 100% van de ruimte na aftrek van de forfaitaire lasten beschikbaar geacht, waarbij bovendien de post onvoorzien bij de laagste categorie geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing wordt gelaten. Voor zover het inkomen lager is dan € 1.470 wordt uitgegaan van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Aanbevolen wordt om geen draagkracht aan te nemen bij de verzorgende ouder die een bijstandsuitkering (al dan niet samen met een kindgebonden budget) ontvangt. Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat de verhaalsmogelijkheid van de gemeente wordt beperkt. Daardoor draagt de gemeente (en niet de ouders) een deel van de kosten voor de kinderen. In het geval van een niet- verzorgende ouder met een bijstandsuitkering of van ouders met een inkomen tot bijstandsniveau wordt aanbevolen om in beginsel wel de minimumdraagkracht aan te nemen, ongeacht of de verzorgende ouder een bijstandsuitkering heeft. Daarbij wordt opgemerkt dat de uiteindelijk op te leggen bijdrage lager kan uitvallen dan deze minimale draagkracht, bijvoorbeeld als gevolg van de toepassing van de zorgkorting of vanwege een geslaagd beroep op de paragrafen 7.2 of 7.3 van het rapport. Ter verduidelijking dient het schema op de volgende pagina.

 

Minimale draagkracht?

Draagkrachtvergelijking? (paragraaf 5.2.1)

Verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Nee

Nee

Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Premies inkomensvoorzieningen

Sommige werknemers, de genieter van resultaat uit een werkzaamheid, de ondernemer en de directeur grootaandeelhouder, komen niet in aanmerking voor de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking worden genomen. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt daartoe het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

Draagkracht

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige wordt mede beïnvloed door de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. In geval van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de betrokken kinderen te voorzien, wordt de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk verdeeld over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte bestaat.

5. CONFRONTATIE VAN BEHOEFTE EN DRAAGKRACHT

5.1 Algemeen

De te bepalen alimentatie wordt begrensd door de vastgestelde draagkracht en behoefte. De laagste van de twee maximeert de alimentatie. De wettelijke opdracht om met behoefte en draagkracht rekening te houden, opent evenwel de mogelijkheid om op grond van de onderlinge verhoudingen tot een lager bedrag dan het maximum te besluiten.

5.2 Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

5.2.1 Draagkrachtvergelijking

Indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, rijst de vraag wie welk deel van de behoefte van een kind moet dragen. Ter bepaling van ieders aandeel wordt van de ouders, en indien van toepassing een stiefouder, een draagkrachtvergelijking gemaakt. Dat is niet nodig als de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is dan de behoefte van het kind. Dan wordt de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder beperkt tot diens draagkracht.

Voor het geval wel een volledige draagkrachtvergelijking wordt gemaakt, beveelt de expertgroep aan de betrokken kinderen buiten beschouwing te laten. Dat betekent dat de rechthebbende als alleenstaande wordt beschouwd, tenzij er nog andere gezinsleden zijn die (mede) door de onderhoudsgerechtigde moeten worden onderhouden dan de kinderen van partijen. Wel moet er rekening mee worden gehouden dat rechthebbende door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen voor extra heffingskortingen en/of een kindgebonden budget in verband met deze kinderen.

Een voorbeeld ter verduidelijking: een kind (7 jaar) woont bij moeder (ouder 2) en tijdens het huwelijk waren partijen tweeverdieners. De behoefte bedraagt inclusief kosten kinderopvang € 315,- per maand.

Draagkrachtvergelijking ter verdeling van de behoefte van een kind

  Ouder 1: Ouder 2:
netto inkomen incl. vakantietoeslag € 1780 € 1340
extra heffingskorting na scheiding    € 50
totaal inkomen € 1780 € 1390
     
draagkrachtloos inkomen € 1394 € 1227
     
draagkracht € 270 € 114

De totale draagkracht van ouder 1 en ouder 2 bedraagt dan tezamen € 384 (€ 270 + € 114).

De verdeling van de kosten over beide ouders kan dan berekend worden volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel

het deel van ouder 1 bedraagt: 270 / 384 x 315 = € 221
het deel van ouder 2 bedraagt: 114 / 384 x 315 = € 94
samen                                                                € 315

De zorgkorting, zie paragraaf 5.2.2., is hier nog niet in aanmerking genomen.

5.2.2 De invloed van de zorgregeling

Bereiken ouders geen overeenstemming over de verdeling van de uitgaven ten behoeve van de kinderen, dan wordt aanbevolen de kosten in verband met de verdeling van de zorg op de volgende wijze te begroten en te verdisconteren.

De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. De gedachte hierachter is dat de feitelijke zorgverdeling er toe leidt dat de ouder, waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. Om die reden dalen de kosten die de verzorgende ouder ten behoeve van het kind heeft. Uitgangspunt hierbij is en blijft dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke. Net als die ouder heeft de andere ouder kosten gedurende de periode dat het kind bij hem verblijft.

Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte (het tabelbedrag, dus zonder bijzondere kosten zoals reële kosten voor kinderopvang), hetgeen de volgende zorgkorting oplevert:

5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week 
15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week
25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week
35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt ten minste 5% van de behoefte (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Na het maken van de draagkrachtvergelijking, zie hiervoor in paragraaf 5.2.1., wordt de zorgkorting in beginsel in mindering gebracht op het aldus berekende aandeel.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 315 per maand
Zorgkorting 15% € 47 per maand

Ouder 1 dient in de onderlinge verhouding € 221,- bij te dragen in de behoefte.
In dat geval wordt de te betalen alimentatie vastgesteld op € 221 - € 47 = € 174.

Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien. Indien een tekort aan draagkracht bestaat, vermindert het tekort de zorgkorting. Na toepassing van de zorgkorting wordt het tekort gelijkelijk verdeeld over de onderhoudsplichtigen.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 415 per maand 
Zorgkorting 15% € 62 per maand

Stel: 
draagkracht ouder 1 is € 260 
draagkracht ouder 2 is € 115.

De gezamenlijke draagkracht is € 40 minder dan de behoefte van € 415. Gelijke toerekening van het tekort aan de beide ouders leidt tot toerekening van de helft van het tekort, dat wil zeggen € 20, aan ouder 1. In dat geval kan de bijdrage van ouder 1 als volgt worden berekend: € 260 – (€ 62 - € 20) = € 218. Ouder 1 kan zijn zorgkorting dus maar gedeeltelijk verzilveren.

Is het tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders om in de behoefte van het kind te voorzien in dit geval twee keer zo groot als de zorgkorting waar ouder 1 recht op heeft, dan dient ouder 1 tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen. Het tekort om in de behoefte te voorzien wordt over de ouders verdeeld, nu ouder 2 een bijdrage krijgt die lager is dan de behoefte en ouder 1 de zorgkosten niet kan verdisconteren.

5.2.3 Co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet wettelijke term die in de praktijk wordt gebruikt voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorg wordt op de hiervoor in paragraaf 5.2.2 beschreven wijze in de berekening verwerkt, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt in ruime zorgregelingen of co-ouderschap. Bij andere afspraken over kostenverdeling kunnen de onderhoudsplichtigen in onderling overleg een ander of geen kortingspercentage toepassen.

Het is mogelijk dat een co-ouder bij wie een kind is ingeschreven voor een kind aanspraak kan maken op bepaalde heffingskortingen, zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting, en dat hij voor het onderhoud dat hij voor een ander kind voldoet de persoonsgebonden aftrek wegens kinderalimentatie geniet. Hiermee dient bij de berekening van de draagkracht rekening te worden gehouden.

5.3 Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

Als er sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten te vergelijken. Men noemt dit een jusvergelijking. In het algemeen vindt de expertgroep het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet meer “vrije ruimte” of “jus” overhoudt dan de onderhoudsplichtige; met andere woorden de onderhoudsgerechtigde behoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige (N.B: er bestaat geen regel dat partijen na de scheiding in beginsel een gelijk besteedbaar inkomen behoren te hebben). Voorwaarde voor een goede vergelijking is een gelijke behandeling van partijen bij de beoordeling van hun lasten. Voor de onderhoudsgerechtigde kan op dezelfde wijze als voor de onderhoudsplichtige een draagkrachtberekening worden gemaakt met daarin verwerkt de bijstandsnorm, de (redelijke) woonlast, de premie ZVW en andere bijzondere, noodzakelijke lasten. Luxe uitgaven waaraan de onderhoudsgerechtigde tijdens het huwelijk gewend was, dienen niet in het draagkrachtloos inkomen te worden opgenomen; bij de onderhoudsplichtige gebeurt dit immers ook niet. Vervolgens wordt dan vergeleken welke “jus” ieder overhoudt na betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie door de onderhoudsplichtige.

Bij de onderhoudsplichtige wordt het aandeel in de kosten kinderen dat voor zijn rekening komt, dat wil zeggen voor toepassing van de eventuele zorgkorting (voor hun beider of andere kinderen) als last in mindering op de draagkracht gebracht, zie hierna paragraaf 5.4. De door de onderhoudsgerechtigde ontvangen kinderalimentatie wordt direct toegerekend aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel wordt bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening gehouden met de aan die ouder toekomende fiscale voordelen van het tot het gezin behoren van kinderen, zoals de extra heffingskorting alsmede het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

De aldus berekende jus bij elk van beide partijen verschaft inzicht in de financiële gevolgen van een scheiding. Deze jus hebben beide partijen immers nodig om te voorzien in de niet in de berekening verwerkte uitgaven en luxe uitgaven (de welstand) waaraan zij gewend waren tijdens het huwelijk. Denk bij voorbeeld aan vakanties, een auto, contributies van clubs en dergelijke. Het op de volgende pagina afgebeelde schema kan voorgaande beschrijving van een jusvergelijking verduidelijken.

Schema onderhoudsplicht

De berekende jus dient niet te worden verward met het begrip “vrije ruimte” dat in geval van een reguliere draagkrachtberekening gebruikt wordt, te weten het gedeelte van de draagkrachtruimte (40% of 55% dat resteert na 60% of 45% alimentatie van die ruimte in de bruto methode) dat de onderhoudsplichtige zelf mag houden. De jus in een jusvergelijking kan gelijk zijn aan of zelfs groter dan dat zelf te behouden deel van de draagkrachtruimte, maar niet kleiner omdat de vergelijking er volgens de expertgroep niet toe mag leiden dat er meer alimentatie wordt vastgesteld dan de draagkracht van de onderhoudsplichtige op grond van de richtlijnen van de expertgroep toelaat. Dit gevolg acht de expertgroep in het algemeen niet redelijk. Minder alimentatie dan de draagkracht toelaat, is wel mogelijk, bijvoorbeeld indien uit de vergelijking blijkt dat de onderhoudsgerechtigde meer jus overhoudt dan de onderhoudsplichtige. Indien de jus van de onderhoudsgerechtigde groter is dan die van de onderhoudsplichtige, is er reden een lagere alimentatie vast te stellen, in beginsel een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijke vrije ruimte hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit eenvoudig worden berekend.

5.4 Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen op partner- maar ook op kinderalimentatie aanspraak maakt, dient allereerst een draagkrachtberekening te worden gemaakt voor de vaststelling van kinderalimentatie, waarbij altijd de norm voor een alleenstaande wordt gebruikt en de draagkracht in beginsel gelijk wordt verdeeld over alle kinderen die de ouder moet onderhouden (zie voor de bijzonderheden van deze berekening hoofdstuk 4.5. en 5.2).

Vervolgens kan op de hiervoor omschreven wijze een draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden gemaakt (zie verder 5.3), waarbij de kosten van de kinderen ten laste van de alsdan berekende draagkracht worden gebracht. De resterende draagkracht kan worden aangewend voor partneralimentatie.

Als de kosten van de kinderen tussen de onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige worden verdeeld, kan dat deel van deze kosten dat ten laste van de onderhoudsgerechtigde komt in de draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden verwerkt en ten laste van de draagkracht worden gebracht net zoals in de berekening van de onderhoudsplichtige.

Een voorbeeld van deze situatie ter verduidelijking: stel de ouders hebben een kind van 13 jaar. Ouder 1 heeft een besteedbaar inkomen van € 2.000,- per maand en ouder 2 een besteedbaar inkomen, rekening houdend met de extra heffingskortingen, van € 1.500,- per maand.

De behoefte van het kind hebben zij, rekening houdend met de tabel kosten kinderen en het gezamenlijk gezinsinkomen toen men nog samenwoonde, vastgesteld op € 500.- per maand. Volgens de draagkrachtformule (2014) heeft ouder 1 een draagkracht van € 375 en heeft ouder 2 een draagkracht van € 133. Vervolgens wordt ieders bijdrage voor het kind bepaald. Verdeling naar rato van ieders draagkracht (zie voor de formule 5.2) leidt tot een bijdrage van 378/511 x 500 = € 370,- per maand van ouder 1 en van € 130,- per maand van ouder 2. Ieders deel van de kosten van het kind wordt ten laste van de draagkracht gebracht. Vervolgens wordt voor beide ouders een draagkrachtberekening gemaakt zoals hiervoor in 5.3 beschreven, waarin de kosten van het kind aan beide zijden ten laste van de draagkracht worden gebracht. Ten slotte kan met behulp van een jusvergelijking zoals hiervoor in 5.3 beschreven, worden bezien welke partneralimentatie redelijk is.

De ontvangen kinderalimentatie is geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder dat dient ter dekking van de eigen kosten en blijft daarom bij de berekening van diens draagkracht dan wel de behoefte buiten beschouwing.

6. TOELICHTING BIJ DE MODELLEN VOOR DE DRAAGKRACHTBEREKENING

6.1 Modellen en tarieven

Er zijn twee modellen: het netto- en brutomodel. Voor de aanbeveling van welke methode gebruik te maken, zie paragraaf 4.3 Verklaring van de begrippen.

In het netto model wordt geen rekening gehouden met het belastingvoordeel. In het bruto model wordt wel rekening gehouden met belastingvoordeel. In beginsel valt dit voordeel geheel toe aan de onderhoudsgerechtigden.

De twee modellen zijn opgenomen in de losse bijlage bij dit rapport. Dit hoofdstuk bevat een puntsgewijze toelichting op de modellen. De nummering hieronder correspondeert met die in de modellen, zodat bij het gebruik daarvan de toelichting gemakkelijk per onderwerp kan worden geraadpleegd. Tariefgegevens van de laatste jaren zijn onder dezelfde nummering achter de modellen in de bijlage opgenomen (‘tarieven en tabellen').

De expertgroep publiceert halfjaarlijks een actuele bijlage waarin de recente tarieven zijn verwerkt.

6.2 Toelichting bij het model voor de netto methode

1 Netto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Onder netto inkomen wordt hier verstaan: het bruto inkomen onder aftrek van de hierover verschuldigde belasting, de eventueel daarop ingehouden of verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW, premies werknemersverzekeringen, pensioenpremie c.q. bijdrageverhaal en andere collectieve werknemerslasten. Voor andere inhoudingen waarvan blijkt uit de loonspecificatie moet zo nodig worden gecorrigeerd.

In geval van inkomsten die sterk aan schommelingen onderhevig zijn, bijvoorbeeld als gevolg van conjunctuur- of seizoensinvloeden of structureel overwerk, kan aanleiding bestaan een langere periode in de beschouwing te betrekken zodat een redelijk gemiddelde wordt verkregen. In die gevallen zou ook overwogen kunnen worden om, uitgaande van een jaaropgave, toch een bruto berekening te maken.

Inkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen wordt niet bij 1 maar bij 5 ingevuld.

Als het inkomen per vier weken wordt betaald, dient dit te worden omgerekend naar een maandbedrag (vermenigvuldigen met de breuk 13/12).

Het betreft zowel inkomsten uit hoofd- als uit nevenfuncties (zie ook 7a).

In de loonstrook is de standaardloonheffingskorting verwerkt, die bestaat uit: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en – eventueel, indien daar recht op bestaat – de jonggehandicaptenkorting en de (alleenstaande) ouderenkorting.

2 Netto AOW-uitkering

Onder de netto AOW-uitkering wordt verstaan de bruto AOW-uitkering verminderd met de daarover verschuldigde loonheffing en overige inhoudingen, waaronder de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW. Over een AOW-uitkering betaalt men geen premie WW. Het basispensioen voor een gehuwde is anders dan voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering.

De AOW geeft recht op een vakantietoeslag die jaarlijks in mei wordt betaald. Zie voor het bedrag de desbetreffende regeling.

3 Netto uitkering andere sociale verzekeringswetten

De uitkering dient te worden verminderd met de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW.

Uitkeringen aan werknemers waarbij vakantiebonnen worden verstrekt moeten niet bij 3 maar bij 5 worden ingevuld.

4 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken. Daartoe wordt bij het netto inkomen in het algemeen 8% opgeteld.
De bijtelling van vakantietoeslag geldt niet voor werknemers die nog vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 1 of 3 maar bij 5 ingevuld. Over een uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten en over een AOW-uitkering ontvangt men vakantietoeslag. De vakantietoeslag over de AOW bedraagt echter geen 8% Zie voor het juiste bedrag de desbetreffende regeling. Over de meeste particuliere pensioenen ontvangt men geen afzonderlijke vakantietoeslag.

5 Netto arbeidsinkomen incl. 100 %-waarde vakantiebonnen

In een aantal sectoren wordt gebruik gemaakt van vakantiebonnen. Het netto maandinkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen, kan niet zonder meer uit de loonstrook worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is namelijk geen sprake van vakan- tietoeslag en loon over vakantiedagen. De verstrekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen (doorgaans) maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantiebonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het werkelijk besteedbaar netto inkomen per maand herleid. Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. De fiscaal onbelaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 25% en is daarna afgebouwd.

De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in

1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over de belaste waarde loonheffing op het loon ingehouden. De 100 %-waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.
Een gebruikelijke berekening van het werkelijk netto maandinkomen op basis van een weekloon gaat als volgt: 46 maal netto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de 100 %-waarde van de vakantiebon en het totaal gedeeld door 12.

Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt.

In de sector Bouwnijverheid wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd, de levensloopregeling of een uitkering in geld.

6 Netto pensioen

Onder het netto pensioen wordt verstaan het bruto pensioen verminderd met de daarover ver- schuldigde loonheffing en overige inhoudingen. Over een pensioen betaalt men geen premie WW.

Een pensioen geeft meestal geen recht op een afzonderlijke vakantie-uitkering.

Zie LET OP pensioenverrekening en –verevening onder 7h.

7 Ander netto inkomen

a. Bijverdiensten

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend moeten zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.
Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

b. Onkostenvergoedingen

Onkostenvergoedingen worden niet bij het inkomen opgeteld, tenzij deze als bovenmatig aangemerkt moeten worden. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de onkostenvergoeding (gedeeltelijk) als verkapt inkomen is aan te merken. Daarbij zal rekening gehouden moeten worden met het feit dat meestal niet precies is aan te geven waaruit de maandelijkse beroepskosten bestaan. In geval van een vergoeding voor noodzakelijke beroepskosten worden extra kosten alleen in aan- merking genomen voor zover de vergoeding aantoonbaar ontoereikend is.

c. Verhuur van kamers zonder of met pension

Inkomsten uit verhuur van een kamer zonder pension in een gehuurde woning zal in de regel als netto-inkomsten of als bijdrage in de woonlasten in aanmerking kunnen worden genomen.
Structurele verhuur van een kamer met pension zal in de regel worden beschouwd als een werkzaamheid, waarbij de opbrengst verminderd met de kosten in box I in de heffing wordt betrokken. Indien sprake is van een zodanige activiteit, verdient het aanbeveling het brutomodel te gebruiken.

d. Kostgeld kinderen

Kostgeld betaald door inwonende kinderen wordt buiten beschouwing gelaten. Dit kostgeld beïnvloedt de draagkracht niet.

e. Kinderbijslag/kindgebonden budget

DDe ontvangen kinderbijslag wordt rechtstreeks toegerekend aan de bij de onderhoudsplichtige verblijvende kinderen, voor wie de bijdragen zijn bestemd. De kinderbijslag wordt daarom niet bij het inkomen opgeteld.

De kinderbijslag is in de behoeftetabellen verdisconteerd.

Het kindgebonden budget is afhankelijk van het aantal kinderen per huishouden en de hoogte van het verzamelinkomen van de ouder die de kinderbijslag ontvangt en zijn of haar eventuele toeslagpartner. Hoe lager het inkomen, hoe hoger het kindgebonden budget. Er gelden wel inkomensgrenzen, afhankelijk van het aantal kinderen. Vanwege het inkomensafhankelijke karakter kan het kindgebonden budget niet worden verdisconteerd in de behoeftetabellen. Het dient apart te worden verwerkt als klein netto inkomen aan de zijde van de ontvanger.

f. Ontvangen kinderalimentatie

Een voor eigen kinderen of kinderen van de nieuwe partner ontvangen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding wordt niet bij het inkomen opgeteld, tenzij - en dan voor zover - het duidelijk is dat deze bijdrage de behoefte van de kinderen te boven gaat.

g. Inkomen van de nieuwe partner

Bij een nieuwe partner met eigen inkomsten is het uitgangspunt dat deze daarmee in eigen onderhoud kan voorzien. Op grond van dit uitgangspunt blijft dit inkomen buiten de draagkrachtberekening. De partner wordt als het ware als een zelfstandige economische eenheid beschouwd. De helft van de woonkosten en van andere gezamenlijke lasten wordt aan de partner toegerekend en voor wat betreft de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage wordt de nieuwe partner buiten beschouwing gelaten (alleenstaande of alleenstaande ouder, zie ook 9 en 23). Maakt de onderhoudsplichtige aannemelijk dat zijn partner niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien dan wordt, indien sprake is van vaststelling van partneralimentatie, het inkomen van de partner als gezinsinkomen bij dat van de onderhoudsplichtige opgeteld (voor de vaststelling van kinderalimentatie, zie hoofdstuk 4.5). Het netto maandinkomen vermeerderd met de vakantietoeslag van de partner wordt in dat geval onder 7 vermeld.

Voor de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage worden de onderhouds- plichtige en zijn partner in deze situatie als gehuwden gezien.
Weigert de onderhoudsplichtige het inkomen van zijn partner bekend te maken dan moet worden aangenomen dat de partner in eigen onderhoud kan voorzien. Indien de partner geen inkomen heeft (of een zeer gering inkomen) dan bestaat er recht op uitkering van een bedrag gelijk aan de voor deze partner geldende algemene heffingskorting.

h. Klein netto inkomen uit vermogen

Hieronder moeten worden begrepen inkomsten uit vermogen, zoals effecten en onroerend goed, dat tot de heffingsgrondslag van box III behoort, maar waarvan de waarde verminderd met de schulden lager is dan het heffingvrije vermogen, zodat per saldo geen belasting in box III is verschuldigd. De inkomsten dienen onder aftrek van de kosten in aanmerking te worden genomen als netto inkomsten.

Elk inkomen uit vermogen behoort een rol te spelen, dus ook inkomsten die uit belegging van door schenkingen, erfstellingen en legaten verkregen vermogen verworven worden. Indien blijkt dat vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs verwacht mag worden, kan een redelijke meeropbrengst in aanmerking worden genomen. Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Als een uitkering na ontslag mede bestemd is als aanvulling op het inkomen na ontslag, kan dit deel van de uitkering in aanmerking worden genomen bij de berekening van de draagkracht aldus, dat dit deel wordt toegerekend aan een bepaalde periode.

LET OP pensioenverrekening / pensioenvereveningIndien de onderhoudsplichtige een uitkering uit hoofde van pensioenverrekening aan een ex-echtgenoot moet betalen, beveelt de expertgroep aan deze verplichting af te trekken van het (bruto) inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen, is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering veelal rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt.
Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend, beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt, dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld.

8 Totaal netto besteedbaar inkomen

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van kinderalimentatie is 9 tot en met 23 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

9 Bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag

Zie paragraaf 4.3. onder Bijstandsnorm.

Met uitzondering van het normbedrag voor pensioengerechtigden, zijn de normbedragen Participatiewet afgeleid van het netto minimumloon. De Participatiewet geeft recht op een maandelijkse uitkering en een vakantie-uitkering. De normbedragen gelden landelijk, ze worden periodiek bijgesteld en halfjaarlijks gepubliceerd.
Het toepassen van deze normen ontslaat de rechter van het instellen van een budgetonderzoek.
Rechtszekerheid en rechtsgelijkheid worden hiermee gediend.

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

10 Woonlasten

a. Algemeen

De werkelijke woonlasten worden in aanmerking genomen. In de bijstandsnorm is echter reeds een component ‘woonlasten' begrepen, gelijk te stellen aan de gemiddelde basishuur conform de Wet op de huurtoeslag. Dit bedrag wordt daarom op de werkelijke woonlasten in mindering gebracht (zie het model voor de netto methode).

In een enkel geval zal het voorkomen dat de woonlasten lager zijn dan de gemiddelde basishuur. Als woonlast wordt dan het bedrag van die ondergrens ingevuld.

b. Huur

In geval van een huurwoning zijn de werkelijke woonlasten te stellen op het bedrag van de kale huur, verminderd met huurtoeslag (deze is belastingvrij), doch vermeerderd met servicekosten als bijdragen in het elektriciteitsverbruik van lift en in het schoonhouden van gemeenschappelijke ruimten. Bij de huur in rekening gebrachte kosten voor gebruik van stoffering, meubilering, verwarming, levering van water, gas en/of elektriciteit van de woning worden niet tot de woonlasten gerekend. Ter verduidelijking dient omtrent de aard van de in rekening gebrachte bedragen zo nodig een verhuurdersverklaring te worden overgelegd.

c. Kostgeld

Alleenstaanden die niet zelfstandig wonen, betalen soms kostgeld. Vaak is onduidelijk wat de woonkostencomponent daarin is. Als woonlast kan dan het bedrag van de huurcomponent in de bijstandsnorm worden aangehouden, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat de woonkostencomponent in het kostgeld hoger is.

d. Korting wegens onredelijke woonlast

In individuele gevallen zal, gezien de persoonlijke omstandigheden en de woningmarkt ter plaatse, moeten worden beoordeeld of de woonlasten redelijk zijn. Die beoordeling geldt het totaal van de netto woonlasten. Is dit totaal onredelijk hoog, dan wordt naar redelijkheid een korting toegepast (N.B. geen gelijkheid ‘boven en onder de streep', zie hoofdstuk 4.4 en 123 van dit hoofdstuk).

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

11 Ziektekosten

De premie ZVW, inclusief de premie voor de aanvullende verzekering, kan in beginsel volledig in aanmerking worden genomen. Daarop komt, gezien de inhoud en strekking van artikel 475d lid 5 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in mindering de jaarlijks vastgestelde normpremie voor een alleenstaande dan wel voor een echtpaar als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, welke begrepen is in de bijstandsnorm. In het voorkomende geval komt ook de zorgtoeslag in mindering op het in aanmerking te nemen bedrag. Andere, niet door de verzekering gedekte medische kosten die aannemelijk worden gemaakt, zoals dieetkosten en tandartskosten, kunnen onder omstandigheden in aanmerking worden genomen. Met een verplicht eigen risico wordt slechts rekening gehouden indien aannemelijk wordt gemaakt dat daadwerkelijk van kosten sprake is.

12 Zelf betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

De niet door de werkgever op het loon ingehouden, maar door de betrokkene zelf betaalde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (bijvoorbeeld om het zogenaamde WAO/WIA-gat te dichten), een oudedagsvoorziening en/of een nabestaandenpensioen kan hier worden opgenomen. Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het in- komen, redelijke oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens huwelijk / samenwoning. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden, is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

13 Vervallen
14 Kosten omgangsregeling
Voor de verwerking van kosten verbonden aan de zorgregeling, die paragraaf 5.3.  

15 Andere bijzondere kosten

Bij de bepaling van de noodzakelijke kosten van bestaan kan ook met andere bijzondere kosten rekening gehouden worden. Als voorbeeld kan worden genoemd autokosten, indien deze sociaal en/of medisch noodzakelijk zijn, terwijl daarvoor geen vergoeding kan worden verkregen.

16 Werkelijke verwervingskosten

a. Algemene kosten

Reële, noodzakelijke kosten, gemaakt om het inkomen te verwerven, worden volledig bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen betrokken.

b. Reiskosten woon-werkverkeer

Met reëel gemaakte kosten woon-werkverkeer wordt, indien gereisd wordt met openbaar vervoer, volledig rekening gehouden, onder aftrek van eventueel door de werkgever verstrekte vergoedingen. Indien gebruik moet worden gemaakt van de eigen auto wordt gerekend met 12,5 eurocent per kilo- meter (€ 0,25 per retourkilometer). De eerste tien kilometer zijn niet uitgezonderd. Indien het noodzakelijk was voor de aanschaf van een auto een lening aan te gaan, dan kan met de aflossing van deze lening in beginsel rekening worden gehouden.

17 Studiekosten

Studiekosten kunnen in aanmerking worden genomen indien deze worden gemaakt met het reële vooruitzicht dat het inkomen en daarmee ook de draagkracht in de nabije toekomst stijgt. Voor zover sprake is van fiscaal voordeel beveelt de expertgroep de brutomethode aan, zodat daarmee rekening kan worden gehouden. Met ingang van 2022 zijn studiekosten niet meer fiscaal aftrekbaar.

18 Rente en aflossing schulden

Betaling van rente en aflossing op schulden, aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding vóór de samenwoning van de echtgenoten werd verbroken, en andere uit die tijd stammende verplichtingen worden altijd in aanmerking genomen.
Soms spelen ten tijde van de alimentatievaststelling nog problemen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. Veelal zullen deze problemen ook betrekking hebben op de vraag wie van partijen de bestaande schulden voor zijn rekening zal nemen. Wanneer aannemelijk is dat deze uiteindelijk uit het inkomen van de onderhoudsplichtige zullen moeten worden voldaan, wordt hiermee rekening gehouden, ook vóórdat de vermogensrechtelijke gevolgen van de scheiding zijn afgewikkeld. Dit kan anders zijn met schulden, aangegaan na het verbreken van de samenwoning. Weliswaar zijn dit ten tijde van de alimentatievaststelling bestaande verplichtingen, maar bekeken zal moeten worden of het aangaan van deze schulden zo noodzakelijk was, dat betaling daarvan prevaleert boven de verplichting tot betalen van alimentatie. Schulden die met aanwezig vermogen kunnen worden afgelost dienen buiten beschouwing te blijven.

19 Herinrichtingskosten

Met de kosten van herinrichting van degene die aan zijn ex-partner de inboedel heeft gelaten kan, afhankelijk van de omstandigheden (onder meer of het de betaling van kinderalimentatie betreft, zie hoofdstuk 4.5), geheel of ten dele rekening worden gehouden. Wanneer de noodzaak van herinrichting vaststaat en de kosten niet uit spaargeld kunnen worden voldaan, kan een schuld van maximaal € 5.500,- met een maandelijkse verplichting van € 125,- in het algemeen redelijk worden geacht. Wel moet aannemelijk zijn dat deze kosten daadwerkelijk zijn of moeten worden gemaakt.

20 Overige kosten waaronder advocaatkosten

Dit is een restrubriek voor niet algemeen voorkomende kosten.

In het algemeen beschouwt de expertgroep advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, in ieder geval niet voor de vaststelling van kinderalimentatie (zie hoofdstuk 4.5). Indien partneralimentatie wordt vastgesteld kan daarover onder bijzondere omstandigheden anders worden geoordeeld: indien er sprake is van een hoge eigen bijdrage ingeval van gefinancierde rechtshulp dan wel een inkomen boven de grens voor gefinancierde rechtshulp alsmede van een beperkte vrije ruimte voor de onderhoudsplichtige zelf.

Indien aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, beveelt de expertgroep aan rekening te houden met een bedrag voor noodzakelijke en redelijke kosten voor rechtshulp in de betreffende procedure van maximaal € 1.368,- met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar.
Indien in een echtscheidingsprocedure bij de vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen reeds met deze advocaatkosten rekening is gehouden, vangt de termijn van een jaar aan per datum voorlopige voorzieningen.

21 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

22 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het totaal netto inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage (zie 22), tussen onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) verdeeld.

23 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte (zie 22) wordt 60% beschikbaar geacht voor partneralimentatie. Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage in de tabel en de daaraan ten grondslag liggende formule verwerkt

24 Vervallen

25 Resterend bedrag

Het resterende bedrag kan de onderhoudsplichtige geacht worden voor alimentatie te kunnen missen.

26 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht, moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1 en de in de losse bijlage opgenomen tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting.

6.3 Toelichting bij het model voor de bruto methode

Box I Inkomen uit werk en woning

41 Bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Opgegeven moet worden het overeengekomen loon per jaar. Het bedrag dat per 4 weken wordt betaald moet met 13 worden vermenigvuldigd.

Als een jaaropgave beschikbaar is, kan men bij 60 beginnen en 41 tot en met 59 overslaan. Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cu- mulatieven kan men uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW. Nu over een uitkering uit hoofde van de Ziektewet - in tegenstelling tot die uit andere sociale verzekeringswetten - arbeidskorting wordt berekend (zie 117) en aanspraak kan worden gemaakt op vakantietoeslag, dient een dergelijke uitkering van de werkgever als arbeidsinkomen te worden verwerkt.

Inkomsten van werknemers die vakantiebonnen ontvangen worden niet bij 41 maar bij 45 ingevuld.

Bruto ZW-uitkering van het UWV

Ten aanzien van de uitkering uit hoofde van de Ziektewet van het UWV bestaat recht op de arbeidskorting. De vakantietoeslag is echter, anders dan bij de uitkering van de werkgever, al in de uitkering verwerkt. Indien geen andere inkomsten uit dienstbetrekking worden genoten, kan de uitkering hier worden ingevuld.

42 en 43 Bruto AOW-uitkering en Bruto uitkering andere sociale verzekeringswetten

Een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering kan hier worden ingevuld, tenzij het een uitkering betreft waarbij aan werknemers vakantiebonnen worden verstrekt. Deze dienen bij 45 te worden ingevuld.

Het basispensioen voor een gehuwde verschilt van dat voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering. Over een AOW-uitkering is geen premie WW verschuldigd. Jaarlijks in mei wordt over de AOW-uitkering een vakantietoeslag uitbetaald. Deze toeslag bedraagt niet de gebruikelijke 8% bruto, maar een jaarlijks vast te stellen vast bruto bedrag.

LET OP Pensioenverrekening / pensioenverevening

Indien de onderhoudsplichtige een pensioenverrekeningsuitkering aan een ex-echtgenoot moet betalen beveelt de werkgroep aan deze verplichting af te trekken van het bruto inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.
Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt. Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld. 

44 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken door bij het bruto inkomen 8% op te tellen. Er wordt géén vakantietoeslag bijgeteld bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 41 of 42 maar bij 45 ingevuld. Over het vakantiegeld worden geen werknemersverzekering- en pensioenpremies e.d. geheven, maar wel de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ZVW, voor zover niet reeds op basis van het overige loon het maximum wordt bereikt.

Over een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering wordt ook vakantietoeslag berekend. Voor het percentage, zie de betreffende regeling.

Over diverse particuliere pensioenen wordt geen vakantietoeslag uitgekeerd.

45 Bruto arbeidsinkomen inclusief belast deel waarde vakantiebonnen

Het bruto inkomen van werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt, kan niet zonder meer uit de salarisspecificatie worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is er namelijk geen sprake van een vakantietoeslag en loon over vakantiedagen. De ver- strekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen in het algemeen maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantie- bonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het bruto inkomen per jaar herleid.

Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. 
De fiscaal belaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 75 %. De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in
1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over deze belaste waarde loonbelasting op het loon ingehouden. De 100%- waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.

Bij 29 moet het fiscale bruto jaarinkomen worden ingevuld. Een gebruikelijke berekening van dit fiscale jaarinkomen in geval van een weekloon gaat als volgt: 46 maal het bruto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de belaste waarde van de vakantiebonnen.
Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt. Voor zover bij de WW-uitkering vakantiezegels worden verstrekt zijn deze 100 % belast. Over de uitkeringsperiode is het fiscale bruto loon dus het aantal uitkeringsweken maal de bruto weekuitkering vermeerderd met het aantal uitkeringsweken maal de 100%-waarde van de vakantiebonnen. Indien de rest van het jaar gewerkt is, kan voor het aantal gewerkte weken 46 minus het aantal uitkeringsweken worden gerekend. Het fiscale bruto loon over die weken is dan dit aantal weken maal het bruto weekinkomen vermeerderd met dit aantal weken maal de belaste waarde van de vakantiebonnen. Het totaal kan bij 45 als fiscaal bruto jaarinkomen worden ingevuld. De onbelaste waarde van de vakantiebonnen (over de gewerkte weken) dient bij 118 te worden opgegeven.

In de sector Bouwnijverheid wordt sinds 2006 gebruik gemaakt van het Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd of een uitkering in geld.

46 Inkomsten uit overwerk

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.

Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

47 en 48 13e maand/14e periode, belaste gratificaties en tantièmes

Eventueel ander bruto arbeidsinkomen, zoals een dertiende maand, een veertiende periode, gratificaties, tantièmes en eindejaarsuitkeringen worden bij het bruto arbeidsinkomen geteld, tenzij deze posten een incidenteel karakter dragen of reeds in het bruto inkomen onder 41 of 45 zijn verantwoord.

49 Belaste onkostenvergoedingen

Het wel of niet belast zijn van een onkostenvergoeding kan afgeleid worden uit de salarisspecificatie. Aan het feit dat de onkostenvergoeding fiscaal wordt belast kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het gaat om verkapt inkomen.

51 Ingehouden pensioenpremie

De ingehouden pensioenpremie wordt op het bruto arbeidsinkomen in mindering gebracht, omdat deze premie voor de loonheffing niet tot het loon wordt gerekend.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

OP betekent ouderdomspensioen, NP betekent nabestaandenpensioen, IP-BW betekent invaliditeitspensioen bovenwettelijk.

53 Aanvullende door werkgever ingehouden premie nabestaandenpensioen/reparatie WAO/WIA-gat

Het zogenaamde WAO/WIA-gat en het tekort in nabestaandenpensioen kan worden gerepareerd door een collectieve aanvullende pensioenvoorziening. Fiscaal gezien heeft dit dezelfde gevolgen als de betaling van de gewone pensioenpremie. De premie moet dus op het loon in mindering worden gebracht voordat de premies werknemersverzekeringen worden berekend.

Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het inkomen, redelijke oudedagsvoorziening dan wel redelijk nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens het huwelijk of de periode gedurende welke men samenwoonde. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als een noodzakelijke last beschouwd.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

54 Loon voor de premies werknemersverzekeringen

Het op deze plaats berekende saldo geeft het inkomen, waarover de premies werknemersverzekeringen moeten worden berekend.

55 Premie WW

De premie WW (Werkloosheidswet) moet worden berekend over het loon per werkdag, maar over niet meer dan het maximum dagloon na aftrek van een franchise. Dat betekent dat bij een parttime dienstbetrekking het loon niet gedeeld kan worden door het totaal aantal werkdagen per jaar. Voor de gevallen waarin dit wel kan, volgen voor de verschillende jaren het totaal aantal werkdagen, het maximum dagloon, (door deze getallen met elkaar te vermenigvuldigen) het maximale inkomen en de franchise waarover nog premie betaald moet worden uit de tabel in de bijlage ‘tarieven en tabellen' onder 55.

Het loon waarover de premie moet worden berekend, is vastgelegd in de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen. Het in het model onder (A) berekende totaal zal daar in vrijwel alle gevallen exact mee overeenkomen. Verschillen zijn mogelijk in het geval van beloningen in natura.
Het premiepercentage wordt per bedrijfstak vastgesteld. De wachtgeldpremie en de werkloosheidspremie moeten bij elkaar worden opgeteld. Het voor betrokkene geldende percentage kan worden ontleend aan zijn loonstrook. Alleen indien geen zekerheid kan worden verkregen over het juiste percentage, mag gebruik worden gemaakt van het geschatte gemiddelde percentage (zie tabel in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 55).

56 Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering i.v.m. reparatie WAO/WIA-gat

De reparatie van het WAO/WIA-gat, ontstaan door de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, vindt in sommige gevallen plaats via een collectieve aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering. Of dit het geval is blijkt uit de loonstrook. De betaalde premie moet aan de loonstrook worden ontleend en worden omgerekend naar een bedrag per jaar. Uit de loonstrook moet blijken hoe de premie wordt berekend. Het zal gaan om een percentage van het loon, verminderd met de pensioen- en VUT-premie, na aftrek van een franchise.

Een redelijke schatting kan worden verkregen door het per maand betaalde bedrag met 12 of het per 4 weken betaalde bedrag met 13 te vermenigvuldigen.

57 Inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW

Met ingang van 1 januari 2013 wordt over het loon of de uitkering op verschillende manieren de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW geheven:

  • de werkgever of de uitkeringsinstantie betaalt de zogenoemde werkgeversheffing ZVW. Dit bedrag wordt niet ingehouden op het loon of de uitkering en de werkgever of uitkeringsinstantie betaalt ook geen vergoeding meer. 
  • de onderhoudsplichtige betaalt zelf de bijdrage ZVW. De werkgever of uitkeringsinstantie houdt de bijdrage in op het nettoloon.

Daarnaast kan een directeur grootaandeelhouder op aanslag een inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn.

Met de ingehouden of op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage dient bij de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen rekening te worden gehouden, zie 120.

58 Bijdrage werkgever in ziektekosten

Een andere dan de onder 57 bedoelde bijdrage van de werkgever in de door de werknemer te betalen ziektekosten zal over het algemeen worden aangemerkt als belast loon en dient dan hier te worden opgenomen.

59 Inkomsten uit arbeid

Het berekende bedrag geeft het totaal van de belaste inkomsten uit arbeid. Voor zover het niet gaat om besteedbaar (werkelijk) inkomen (de bij 57 opgegeven inkomensafhankelijke bijdrage van de werkgever in de premie ZVW), vindt bij 124 een correctie plaats (door aftrek van de volledige premie, derhalve inclusief de bijdrage van de werkgever in de premie ZVW).

60 Loon volgens jaaropgave(n)

Als een jaaropgave met betrekking tot loon uit dienstbetrekking beschikbaar is kan met 60 worden begonnen. De nummers 1 tot en met 59 behoeven dan niet te worden ingevuld.

Premies

Het loon volgens de jaaropgave is al vermeerderd met alle belaste toeslagen en uitkeringen, de bijdrage premie levensloopregeling, het vakantiegeld en het overwerk. Afgetrokken zijn al de pensioenpremies, de premie WW en de inhoudingen in verband met een collectieve reparatie van het WAO/WIA-gat.

Wordt op het nettoloon de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW ingehouden, dan dient de jaaropgave in dat te verband te worden gecorrigeerd.

Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cumulatieven kan men in veel gevallen uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW.

Indien in de jaaropgave inkomsten uit overwerk zijn verwerkt, moet worden nagegaan of deze inkomsten niet een louter incidenteel karakter dragen in welk geval deze meestal niet tot het inkomen worden gerekend.

Bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen, is de belaste waarde van de verstrekte vakantiebonnen in het loonbedrag op de jaaropgave begrepen. Bij inkomen uit arbeid is een deel van de waarde onbelast. Dit deel van de waarde moet worden ingevuld bij 118. Van belang is dat de jaaropgaaf het onbelaste deel niet vermeldt. Zie verder 45.

Levensloop

De levensloopregeling is afgeschaft per 1 januari 2012. Deelnemers aan de levensloopregeling die op 31 december 2011 een saldo van minimaal € 3.000 hadden staan, konden op grond van een overgangsregeling met de levensloopregeling doorgaan. Bij een nieuwe inleg werd geen levensloopverlofkorting meer opgebouwd. De overgangsregeling is op 31 december 2021 geëindigd.

Deelname aan de levensloopregeling was een vrije keuze van de werknemer, waardoor een deel van het loon van een werknemer, al dan niet vermeerderd met een werkgeversbijdrage, werd gereserveerd. Aanbevolen wordt de financiële gevolgen van deze keuze voor rekening van de werknemer te laten. Dat kan door de werkgeversbijdrage en inhouding in de jaaropgave te corrigeren en buiten beschouwing te laten.

Auto van de zaak

Stelt de werkgever een auto ter beschikking, dan wordt voor het privégebruik van deze auto voor de inkomensheffing een forfaitair bedrag bij het inkomen opgeteld, tenzij de werknemer zijn privégebruik beperkt tot minder dan 500 kilometer per jaar en aan de overige voorwaarden voor het achterwege laten van de bijtelling is voldaan. De bijtelling leidt tot een hogere loonheffing. Het gevolg hiervan is dat het besteedbaar inkomen per maand daalt. Bijzondere omstandigheden daargelaten wordt met deze fiscale bijtelling, en dus met de daling van het besteedbaar inkomen, geen rekening gehouden. Immers, de bijtelling betreft in feite een belasting op loon in natura: het door de werkgever gratis ter beschikking gestelde privégebruik van de auto waarvoor betrokkene zelf geen benzine, verzekering, onderhoud of afschrijving betaalt. Tegenover de extra geheven belasting kan worden geacht voor de betrokkene een voordeel in de privésfeer te staan, omdat hij de keuze heeft de auto van de zaak al dan niet te accepteren.

Soms wordt aan de werkgever een vergoeding voor het privégebruik van de auto betaald. Deze vergoeding strekt in mindering op het bedrag dat voor de inkomstenbelasting bij het loon moet worden opgeteld. Tegenover de aan de werkgever betaalde vergoeding staat derhalve een lagere belastingheffing, maar ook lager loon vanwege inhouding van een daadwerkelijk door de werknemer betaalde vergoeding.

Nu de extra heffing ingevolge de bijtelling terzake van het privégebruik en de eventueel betaalde vergoeding het gevolg zijn van een keuze van de werknemer, dient de extra belasting die de bijtelling oplevert in de jaaropgaaf – bijzondere omstandigheden daargelaten – buiten beschouwing te worden gelaten en derhalve te worden gecorrigeerd. Van het inkomen volgens jaaropgaaf dient dan ook de bijtelling – verminderd met de eventuele eigen bijdrage - voor het privégebruik van de zakelijk auto te worden afgetrokken. Het bedrag van de bijtelling is in de regel kenbaar uit de loonstroken.

62 Reisaftrek

De reisaftrek geldt bij regelmatig woon-werkverkeer en wordt uitsluitend in aanmerking genomen voor zover de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand meer bedraagt dan 10 km per dag. De aftrek wordt verminderd met de ontvangen reiskostenvergoeding. In beginsel is een openbaar- vervoerverklaring vereist.

64 Belastbaar loon (a)

Dit is het loon, gecorrigeerd voor de eventuele bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak en verminderd met de reisaftrek, dat de basis vormt voor de berekening van de loonheffing.

65 (Te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek)

Een natuurlijke persoon-ondernemer die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft, geniet winst uit onderneming. Over de in een jaar gerealiseerde winst na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten worden inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen geheven. Het bedrag dat resteert na aftrek van IB en premies volksverzekeringen (de netto-winst) kan de ondernemer aanwenden voor zijn levensonderhoud. Het is niet ongebruikelijk dat een natuurlijke persoon-ondernemer niet de hele netto-winst aan zijn onderneming onttrekt voor levensonderhoud, maar een deel in de onderneming achterlaat, bijvoorbeeld om investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Voor de berekening van het NBI kan met het deel van de netto-winst dat in de onderneming achterblijft (en niet wordt onttrokken voor privé-uitgaven) rekening worden gehouden door dit bedrag in post 65 af te trekken bij de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzeke- ringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Bij post 117 wordt daar vervolgens rekening mee gehouden.

Voorbeeld

De (te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek) is € 50.000. Dit bedrag wordt ingevuld bij post 65, eerste regel. De ondernemer wil van de netto-winst na aftrek van IB en premies volksverzekeringen € 10.000 in de onderneming houden. Dit bedrag kan bij post 65 worden ingevuld achter de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Na invulling van de posten 66 t/m 93 wordt dan bij de posten 94 en 95 de inkomensheffing box 1 berekend over een winst van € 50.000. Bij post 117, en uiteindelijk bij de berekening van het NBI, wordt met de € 10.000 die in de onderneming achterblijft rekening houden.

Ook is het mogelijk dat een ondernemer structureel een hoger bedrag aan zijn onderneming onttrekt dan de netto-winst in enig jaar. Dat kan het geval zijn als in eerdere jaren in de onderneming geld is opgepot (netto-winst die in de onderneming is achtergebleven). Daarover zijn in eerdere jaren reeds IB en premies volksverzekeringen betaald. Wanneer met een dergelijk bedrag rekening moet worden gehouden voor de berekening van het NBI, dan kan dit eveneens worden ingevuld bij post 65 na de zin ‘Bij:

Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen extra aan de onderneming wordt onttrokken’.

Het ligt op de weg van de ondernemer om inzicht te verschaffen in zijn bedrijfsvoering en actuele financiële positie. Wenselijk zijn niet alleen de stukken waarmee de ondernemer inzicht kan geven in de bedrijfsvoering in de afgelopen jaren, bijvoorbeeld de drie laatste jaarstukken over het verleden (met daarin de balans, de winst- en verliesrekening en toelichting inclusief kasstroomoverzichten, belastingaangiften en -aanslagen), maar ook stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals concept jaarstukken, prognoses (bijvoorbeeld een liquiditeitsprognose) en voorlopige aanslagen.

Berekening van de belastingdruk

Op de te verwachten beschikbare winst dient de IB in mindering te worden gebracht. De belastingdruk wordt berekend op basis van de (geschatte) fiscale winst uit onderneming voor het desbetreffende jaar. Vanwege beperkingen en faciliteiten in de fiscale wetgeving (denk aan ondernemersaftrekken en voorzieningen) kan de bedrijfseconomische winst afwijken van de belastbare winst uit onderneming op basis waarvan de verschuldigde belasting wordt berekend. Het is daarom van belang rekening te houden met die fiscale beperkingen en faciliteiten. Deze worden behandeld in 66 tot en met 74.

Deze exercitie in verband met diverse fiscale correcties en faciliteiten behoeft niet te worden gemaakt in het geval waarin de verrekenbare verliezen ten minste even groot zijn als de geschatte belastbare winst. In dat geval is de belastingdruk op het te verwachten beschikbare winst voor het desbetreffende jaar nihil.

Privégebruik auto

Een ondernemer kan er voor kiezen om een auto, die hij niet alleen binnen zijn onderneming gebruikt maar ook daarbuiten, als bedrijfsmiddel aan te merken. De (lease)kosten van de auto verminderen in dat geval de winst. Indien sprake is van privégebruik, wordt – bij de aangifte inkomstenbelasting – een bijtelling in aanmerking genomen, die de winst verhoogt. De bijtelling wordt op vergelijkbare wijze als bij werknemers met een auto van de zaak bepaald (zie 60).

De Expertgroep beveelt aan de bijtelling ten behoeve van de belasting van het privégebruik voor de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing te laten. Bij de vaststelling van de te verwachten winst dient de winst derhalve niet te worden verhoogd met de bijtelling. Het gevolg is dat een lagere belastingdruk dan de reële belastingdruk in aanmerking wordt genomen en meer actuele draagkracht resteert.

Directeur grootaandeelhouder

Indien een ondernemer zijn onderneming drijft door middel van een aparte rechtspersoon (en aanmerkelijk belanghouder van een BV of NV is), is in de regel sprake van een salaris en mogelijk reguliere - in de zin van met enige regelmaat terugkerende - dividenduitkeringen. In de alimentatieberekening is in dat geval niet de post bedrijfsresultaat van belang, maar post 41 (loon) of 60 (in geval van jaaropgaaf) en post 96 (reguliere voordelen).Ook hier dient te worden beoordeeld wat de ondernemer vanaf het moment van vaststelling van de onderhoudsverplichting in de toekomst mag worden geacht te kunnen onttrekken aan de vennootschap, in de vorm van salaris of dividend. Zie voor de beoordeling verder het hiervoor opgemerkte.

Aanbevolen worden de volgende publicaties:

  • Alimentatie en winst uit onderneming, Trema 1996 nr. 11/12, p. 368
  • Alimentatie en de ondernemer: de verhouding tussen winst, kasstromen en draagkracht, EB 2012/11

66 Aftrekbeperkingen

De belastingwet kent een groot aantal aftrekbeperkingen, zoals bijv. 10% van kosten voor voeding, representatie en congressen e.d.. Voor de berekening van de verschuldigde belasting, dient de bedrijfseconomische winst te worden verhoogd met de kosten die in aftrek zijn gebracht, maar waarvoor een aftrekbeperking geldt. Door hier de kosten op te nemen waarvoor een aftrekbeperking geldt wordt dit bewerkstelligd. De beperking van deze aftrek heeft een belastingverhogend effect.

67 Investeringsaftrek

Bij aftrek in verband met investeringen dient onderscheid te worden gemaakt in aftrek die leidt tot uitstel en aftrek die leidt tot afstel van de heffing van belasting.

Aftrek die leidt tot uitstel van heffing, zoals willekeurige afschrijving, geeft in het jaar van afschrijving een belastingvoordeel. Daar staat een belastingnadeel in een ander jaar tegenover, als in dat jaar niet meer kan worden afgeschreven. Mede gelet op het doel van de regeling, wordt aanbevolen het belastingvoordeel en -nadeel niet te verwerken.

Afstel van heffing kan worden verkregen indien door de ondernemer is geïnvesteerd in bepaalde bedrijfsmiddelen. Naast de afschrijvingen kan in sommige gevallen een deel van het investeringsbedrag ten laste van de winst worden gebracht in de vorm van een (kleinschaligheids-, energie- en milieu-) investeringsaftrek. Het gaat om een eenmalige aftrek waarvan de hoogte afhankelijk is van het geïnvesteerde bedrag. Indien aannemelijk is dat een zodanige investering plaats zal vinden, kan de aangifte over een voorgaand jaar informatie geven over de omvang van de aftrek. Gelet op het doel van de regeling kan de aftrek buiten beschouwing worden gelaten.

68 Vervallen

69 Fiscale oudedagsreserve

Anders dan werknemers hebben ondernemers geen (verplichte) pensioendeelname. De premie voor een pensioenvoorziening drukt dan ook niet automatisch de inkomsten en draagkracht.

Ondernemers (eenmanszaken, vof's en vrijberoepsbeoefenaren) kunnen in beginsel jaarlijks ten laste van de winst uit onderneming een bedrag toevoegen aan hun fiscale oudedagsreserve (FOR). In feite gaat het hierbij om een keuze: wanneer de ondernemer dat bij zijn aangifte verzoekt blijft de toevoeging over het desbetreffende jaar achterwege. Ten aanzien van de omvang van de toevoeging bestaat geen keuzevrijheid. Het bedrag dat kan worden toegevoegd is in de wet vastgelegd als een afgeleide van de winst. De regeling is bedoeld als fiscale tegemoetkoming aan ondernemers die hun financiële middelen in hun onderneming hebben geïnvesteerd en daardoor de mogelijkheid missen hun oudedagsvoorziening extern te financieren. De FOR is overigens geen vrije reserve. De regeling biedt de ondernemer uitstel van de inkomstenheffing over de bedragen die aan de FOR worden toegevoegd. Over het bedrag van de FOR -dit is het totaal van de toevoegingen- moet te zijner tijd de belasting alsnog worden afgerekend voor zover dit bij beëindiging van de onderneming niet wordt aangewend voor de aankoop van een lijfrente. De FOR kan in beginsel niet uitgaan boven het eigen vermogen (het vermogen dat de ondernemer zelf in zijn onderneming gestoken heeft, zie de balans). Om een jaarlijkse toevoeging aan de FOR te kunnen doen moet de ondernemer dus zijn eigen vermogen op peil houden. De (voorlopige) vrijstelling van inkomstenheffing over de gedoteerde bedragen stelt de ondernemer daartoe deels in staat. Het geeft hem extra ruimte om geld in zijn onderneming te steken. Het ondernemingsvermogen kan te zijner tijd worden aangewend om een oudedagsvoorziening te treffen.

Door de vrijstelling van inkomstenheffing over de FOR-dotatie neemt de actuele draagkracht van de onderhoudsplichtige ondernemer toe. Indien de ondernemer besluit te doteren aan de FOR, leidt het invullen van de dotatie op deze plaats tot verlaging van de fiscale winst zodat in het jaar van dotatie minder belasting verschuldigd is. Op de reserve kan niet worden ingeteerd, zodat de betreffende investering in de FOR vervolgens ook in aanmerking moet worden genomen, bij 134 (overige kosten). Besluit de ondernemer niet te doteren, maar extern een – fiscaal gefaciliteerde – voorziening op te bouwen, dan dient daarmee niet op deze plaats maar bij de inkomensvoorzieningen rekening te worden gehouden.

70 Winst uit onderneming

Het saldo van 64 t/m 69 vormt de in aanmerking te nemen winst uit onderneming. De winst uit onderneming, indien bekend, kan hier ook worden ingevuld.

71, 72, 73, 74 Ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling

a. Zelfstandigenaftrek

De zelfstandigenaftrek, een vast bedrag geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium (ten minste 1225 uur) voldoet en jonger is dan 65 jaar. Indien in de vijf voorafgaande jaren niet meer dan twee maal zelfstandigenaftrek is toegepast wordt deze aftrek verhoogd met de startersaftrek, eveneens een vast bedrag.

b. Speur- en ontwikkelingswerkaftrek

Deze aftrek geldt als de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en jonger is dan 65 jaar tenminste 500 uur besteedt aan werk dat is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.

c. Meewerkaftrek

Deze aftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en van wie de partner zonder

enige vergoeding arbeid in de onderneming verricht. De aftrek is afhankelijk van het gewerkte aantal uren en wordt uitgedrukt in een percentage van de winst.

d. Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

Op deze aftrek kan aanspraak worden gemaakt indien vanuit de positie van arbeidsongeschiktheid een onderneming wordt gestart. Vereist is dat de ondernemer in de vijf jaar voordien geen ondernemer was en in het kalenderjaar recht heeft op onder meer een WIA-, WAO-, Waz-, of Wajong-uitkering.

e. Stakingsaftrek

De stakingsaftrek, een vast bedrag, wordt verleend bij het staken van een gehele onderneming. Een ondernemer kan daar maar één keer aanspraak op maken.

f. MKB-vrijstelling

De MKB winstvrijstelling is een aftrekpost waarop de ondernemer die aan het urencriterium voldoet recht heeft. De vrijstelling bedraagt een vast percentage van de winst, nadat deze is verminderd met de ondernemersaftrek. Daarbij wordt de totale winst van alle ondernemingen die een ondernemer heeft in aanmerking genomen.

75 Belastbare winst uit onderneming

De belastbare winst uit onderneming is de resultante van de hiervoor bij 70 tot en met 74 ingevulde gegevens.

Inkomensafhankelijke bijdrage ZVW

De door de ondernemer op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen van de ondernemer, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

76 Resultaat uit overige werkzaamheden

Het begrip resultaat uit overige werkzaamheden dient ruim te worden geïnterpreteerd. Daaronder vallen o.a. inkomsten die voortvloeien uit enige vorm van arbeid in het economisch verkeer en die niet als belastbaar loon of belastbare winst kunnen worden aangemerkt. In dat geval kunnen geen onbelaste vergoedingen en verstrekkingen worden ontvangen (te denken valt aan: het houden van lezingen, freelance werkzaamheden, politieke functies als lid van gemeenteraad).

Onder resultaat uit overige werkzaamheden valt eveneens het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een eigen onderneming, b.v. het verhuren door een directeur- grootaandeelhouder van een aan hem in eigendom toebehorend pand aan zijn besloten vennootschap.

Alle inkomsten zijn belast en alle kosten (voor zover toegestaan) zijn aftrekbaar.

De door de resultaatgenieter op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

77 Aftrekbeperkingen

Het resultaat wordt becijferd overeenkomstig de bepalingen voor de winst uit onderneming. Een aantal aftrekposten is echter uitgezonderd, bijvoorbeeld met betrekking tot privé getinte uitgaven. Raadpleeg in het voorkomende geval een belastingalmanak (zie ook 66).

78 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

Dit is de resultante van 76 en 77.

79 Periodieke uitkeringen en verstrekkingen

Dit betreft ondermeer termijnen van lijfrente, pensioenverrekenings- en vereveningsuitkeringen, alimentatie en uitkeringen op grond van een vrijwillige AOW- en ANW-verzekering. Op veel uitkeringen wordt loonheffing ingehouden volgens de regels van de Wet op de Loonbelasting 1964. Over de uitkering kan (op aanslag) inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn, waar rekening mee dient te worden gehouden.

80 Vervallen

82, 83, 84 en 85 Eigenwoningforfait, aftrekbare kosten en belastbare inkomsten uit eigen woning

Nota bene
82 tot en met 85 blijven buiten beschouwing indien kinderalimentatie wordt vastgesteld op basis van de draagkrachttabel.

Voor de belastingwet wordt de woning die eigendom en hoofdverblijf is als bron van inkomen gezien. Dientengevolge zijn bepaalde inkomsten belast en bepaalde kosten aftrekbaar. De inkomsten worden forfaitair bepaald door middel van het eigenwoningforfait.

a. Eigenwoningforfait

Het eigenwoningforfait wordt berekend aan de hand van de WOZ-waarde die is vastgesteld voor het voorgaande jaar en bedraagt een van de waarde van de woning afhankelijke percentage.

b. Aftrekbare kosten

De meest bekende aftrekbare kosten zijn de hypotheekrenten. De mate van gerechtigdheid tot de woning en verschuldigdheid van de lening bepalen de omvang van de inkomsten en de aftrek. Als aftrekbare kosten kunnen verder periodieke betalingen van erfpacht en opstal in aanmerking worden genomen.

Aflossingen en premies voor verzekeringen die aan de hypotheek zijn gekoppeld zijn niet aftrekbaar.

Betaalde hypotheekrente als woonlast van de alimentatieplichtige

De onderhoudsplichtige met een eigen woning (hoofdverblijf) krijgt een bijtelling in box I van het eigen woningforfait. De hypotheekrente die betrekking heeft op de eigenwoningschuld wordt in aanmerking genomen als aftrekbare kosten. Het saldo van het forfait minus de kosten is de aftrekpost belastbare inkomsten uit eigen woning.

Van een eigenwoningschuld is sprake tot het bedrag dat de lening is aangegaan, voor zover die betrekking heeft op de verwerving/onderhoud van die woning, en verminderd met een eventuele eigenwoningreserve. Voor de belastingplichtige die wel een eigen woning heeft, maar geen of een geringe eigenwoningschuld, kan het eigenwoningforfait hoger zijn dan het bedrag waarvoor aanspraak kan worden gemaakt op aftrek. In dat geval is de aftrek in verband met geen of geringe eigenwoningschuld van toepassing (amendement Hillen). Dat leidt er toe dat de bijtelling van het eigenwoningforfait er in beginsel niet toe kan leiden dat positieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking worden genomen. Sinds 1 januari 2019 is echter de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld beperkt. Deze aftrek wordt over 30 jaar uitgefaseerd. De aftrek wordt jaarlijks met 3 1/3 procentpunt verlaagd. In 2022 kan 86,67% van het verschil tussen de voordelen uit eigen woning en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten in aftrek worden gebracht. Hierdoor hoeven eigenwoningbezitters met geen of een lage eigenwoningschuld in 2022 alleen over 13,33% van het verschil tussen het eigenwoningforfait en de daarop drukkende aftrekbare kosten belasting te betalen.

Een eigen woning in gezamenlijke eigendom leidt tot fiscaal partnerschap. Voor fiscale partners is het saldo van de belastbare inkomsten uit eigen woning en aftrekbare kosten een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, dat zij in hun aangifte vrij kunnen toerekenen.

LET OP Willekeurige toerekening

Het is mogelijk het saldo van de voordelen uit eigen woning (in het algemeen: de (hypotheek)rente en het eigenwoningforfait) fiscaal willekeurig toe te rekenen aan fiscale partners. Willekeurige toerekening betekent dat de fiscale partnersonderling de percentages kunnen vaststellen zolang ze samen maar 100 % van het saldo in aanmerking nemen. Daarbij is niet van belang wie eigenaar is van de woning of wie de (hypothecaire) schuld is aangegaan. Jaarlijks kunnen de fiscale partners een nieuwe keuze maken.

In het kader van alimentatievaststelling beveelt de Expertgroep aan om in het geval de onderhoudsplichtige samenwoont met iemand die (wordt geacht) in zijn eigen levensonderhoud (te) voorzie(n)t, bij de berekening van de woonlasten aan elk van beiden, zowel in het bruto als ook in het netto traject, de helft van het eigenwoningforfait en de hypotheekrente toe te rekenen.

Betaalde hypotheekrente naast woonlast alimentatieplichtige

Het vertrek uit een eigen woning doet in de regel niet de aansprakelijkheid voor de in verband met de financiering aangegane schuld eindigen. Dat leidt er in scheidingszaken vaak toe dat naast de nieuwe woonlast ook nog een bedrag aan hypotheekrente die betrekking heeft op het voormalige hoofdverblijf wordt doorbetaald. Die hypotheekrente kan betrekking hebben op een woning die geheel in eigendom is van de vertrokken partner, maar ook op een woning die gemeenschappelijk eigendom is.

Het vertrek uit de woning leidt ertoe dat de woning geen hoofdverblijf meer is en in beginsel niet meer aan de definitie van eigen woning voldoet. Dat kan gevolgen hebben voor de hypotheekrenteaftrek. Als de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot in de woning achterblijft, blijft de woning voor de vertrokken partner nog voor maximaal twee jaar na het vertrek als eigen woning kwalificeren. Gevolg is dat nog recht bestaat op de hypotheekrenteaftrek, voor zover deze betrekking heeft op diens aandeel in de woning.

Indien het ter beschikking stellen van de woning aan de gewezen fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot is te beschouwen als het voldoen aan een onderhoudsverplichting (familierechtelijke of dringende morele plicht, mits in rechte vorderbaar), ontstaat een persoonsgebonden aftrekpost tot het bedrag van het eigen woningforfait, zodat per saldo geen bijtelling van het eigenwoningforfait plaatsvindt.

Voor degene die in de woning is achtergebleven, blijft de betaalde rente voor dat deel dat correspondeert met het aandeel in de eigendom van de woning gewoon aftrekbaar. Ook het eigenwoningforfait dient voor dat deel te worden aangegeven. Indien het genot van de woning door de vertrokken ex-partner op grond van een onderhoudsverplichting ter beschikking wordt gesteld, dient ook de andere helft van het eigenwoningforfait te worden bijgeteld. Per saldo vindt bij de gerechtigde dan volledige bijtelling van het eigenwoningforfait plaats.

In scheidingssituaties komt het regelmatig voor dat de hypotheeklasten en andere gebruikerslasten, ook die ten behoeve van de ex-partner mede-eigenaar, door de meest kapitaalkrachtige van de twee worden voldaan. Gelet op de jurisprudentie kan het voor de onderhoudsgerechtigde schuldenaar voldoen van de woonlasten, waaronder de hypotheekrente, indien deze betaling als het voldoen aan een onderhoudsplicht kwalificeert, voor de onderhoudsplichtige als een aftrekbare betaling van alimentatie worden beschouwd. Bij de onderhoudsgerechtigde is het bedrag als periodieke uitkering belast, waartegenover dan weer de aftrek staat van de door die partij verschuldigde hypotheekrente op grond van de eigenwoningregeling (per saldo dus geen aftrek, maar wel bijtelling van het gehele forfait). Is van deze situatie van betaling van kosten in het kader van een onderhoudsverplichting sprake, dan dienen de betaalde bedragen niet hier, maar onder 138 te worden ingevuld.

Bij het volledig betalen van rente door de partner die in de woning is achtergebleven, verdient het aanbeveling om rekening te houden met de omstandigheid dat in de praktijk – indien geen duidelijkheid bestaat over de vraag of en in welke mate wordt voldaan aan een onderhoudsverplichting – de voor een ander betaalde rente niet in aftrek wordt toegelaten. Deze rente dient in dat geval als niet aftrekbare rente bij de woonlasten onder 123 te worden meegenomen.

Toepassing van de overgangsregeling is beperkt tot een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum van duurzaam gescheiden leven. Nadien is deze regeling niet meer van toepassing en verschuift de voormalige echtelijke woning, voor degene die de woning niet meer bewoont, naar box III. De (hypotheek)rente voor het eigen deel is dan niet meer fiscaal aftrekbaar. Wel strekt de hypo- theekschuld in mindering op de in box III te belasten rendementsgrondslag.

Zolang het fiscaal partnerschap doorloopt of wordt gekozen voor behandeling als partner, blijft de woning een vrij toerekenbaar gemeenschappelijk inkomensbestanddeel.

Leegstand

In geval de woning niet meer wordt bewoond door de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot, kan de woning in 2013 nog als eigen woning worden aangemerkt gedurende drie jaar na vertrek uit de woning, indien deze leeg staat en bestemd is voor de verkoop.

Restschuld na verkoop

Een restschuld ontstaat indien de verkoopprijs van de woning lager ligt dan de op de woning rustende eigenwoningschuld. Met ingang van 1 januari 2013 bestaat recht op aftrek van rente die wordt betaald op een schuld die de onderhoudsplichtige heeft als gevolg van een restschuld die is ontstaan in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017.

Financiering in verband met uitkoop

Het komt voor dat de onderhoudsplichtige de voormalige echtelijke woning blijft bewonen, maar dan wel genoodzaakt is ter financiering van zijn overbedeling de hypotheek te verhogen. Extra woonlasten zijn daarvan het gevolg. Deze extra lasten - niet alleen de rente maar ook de 'vermogensvormende' aflossing / premie - worden in aanmerking genomen, in ieder geval tot het plafond van een redelijke totale netto woonlast. Deze aanbeveling heeft als bezwaar dat de onderhoudsgerechtigde of rechthebbende voor de ontvangen overbedelingsuitkering moet boeten in de vorm van een lagere alimentatie. Het zou echter niet reëel zijn de onderhoudsplichtige te dwingen tot verhuizen als dit een even hoge woonlast zou opleveren als de voormalige echtelijke woning met een verhoogde hypotheek.

Gebruiksvergoeding

Indien voor het genot en gebruik van de woning aan de vertrokken partij een vergoeding wordt betaald, is geen sprake van een ter beschikking stellen van de woning in het kader van een onderhoudsverplichting. De bewoner krijgt in dat geval geen bijtelling van het eigenwoningforfait voor het deel dat toebehoort aan een ander en ter beschikking wordt gesteld. Voor de terbeschikkingsteller bestaat in dat geval evenmin aanspraak op een persoonsgebonden aftrekpost ter hoogte van het met zijn aandeel in de woning corresponderende eigenwoningforfait. De vergoeding vormt voor de ontvanger netto inkomen (119) en voor de betaler een woonlast (123).

Kamerverhuurvrijstelling

Niet-tijdelijke verhuur van (een deel) van de eigen woning kan tot gevolg hebben dat (dat deel van) de woning niet meer als eigen woning kwalificeert en dat de woning in box III in aanmerking dient te worden genomen. Indien alleen een kamer wordt verhuurd, de verhuurinkomsten beperkt blijven tot een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag en overigens is voldaan aan de voorwaarden voor de kamerverhuurvrijstelling, blijft de woning echter geheel als eigen woning kwalificeren. De verhuurinkomsten van een kamer kunnen in dat geval als netto inkomsten in aanmerking worden genomen.

Gelet op de complexiteit van de eigenwoningregeling en de toepasselijkheid van verschillende regels in verschillende situaties verdient het aanbeveling in het voorkomende geval bijvoorbeeld De Vakstudie Inkomstenbelasting 2001 te raadplegen.

Zie 123 voor wat betreft de problematiek van onredelijke woonlast.

c. Belastbare inkomsten eigen woning

Dit is het saldo van het eigenwoningforfait verminderd met de aftrekbare kosten. 

86 Premies voor lijfrenten

Premies voor lijfrente ter compensatie van een pensioentekort zijn in bepaalde omstandigheden aftrekbaar.

87 Premies voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval

Deze premies zijn geheel aftrekbaar.

88 Vervallen
89 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Dit is het totaal van de uitgaven (premies) lijfrente (86) en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (87).  

91 Uitgaven voor specifieke zorgkosten en weekenduitgaven voor gehandicapten

Bepaalde zorgkosten zijn aftrekbaar. Om aftrekbaar te zijn, hoeven de zorgkosten niet voor de onderhoudsplichtige zelf gemaakt te zijn. Ook kosten voor zijn partner, de tot het gezin behorende kinderen jonger dan 27 of ernstig gehandicapten ouder dan 27 jaar of zorgafhankelijke ouders, broers of zusters, komen onder omstandigheden voor aftrek in aanmerking. Aanbevolen wordt om alleen met de een eventueel fiscaal voordeel in verband met de zorgkosten van de onderhoudsplichtige zelf of zijn kinderen rekening te houden.

92 Scholingsuitgaven (aftrek studiekosten)

Uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk of woning zijn aftrekbaar voor zover de drempel wordt overschreden. Deze aftrek is per 1 januari 2022 vervallen.

93 Persoonsgebonden aftrek

Bedoeld wordt het saldo van 91 en 92.
Niet alle persoonsgebonden aftrekposten worden bij de brutomethode in aanmerking genomen. Voor de persoonsgebonden aftrekposten in verband met de betaling van alimentatie is in de methode op andere wijze voorzien. De uitgaven voor monumentpanden en aftrekbare giften zijn verder buiten beschouwing gelaten, omdat deze aftrekposten worden geacht de woonlast te verminderen, dan wel te behoren tot de besteding van de vrije ruimte en als zodanig niet van invloed zijn op de alimentatieberekening.

94 Belastbaar inkomen uit werk en woning (I)

Het saldo van (a) t/m (h), de nummers 64, 75, 78, 81, 85, 89, 90 en 93 vormt de basis voor de berekening van de inkomensheffing in box I.

95 Inkomensheffing box I

De inkomensheffing in box I kent een progressief tarief met 4 schijven. Box II Inkomen uit aanmerkelijk belang

Er is onder meer sprake van aanmerkelijk belang indien men, al dan niet tezamen met zijn partner direct of indirect voor tenminste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is.

96 en 97 Inkomen uit aanmerkelijk belang - reguliere voordelen

Voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen zijn reguliere voordelen. Te denken is aan dividend.

99 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I of III benutte deel)

Indien het inkomen in box I en box III onvoldoende is voor de verrekening van de persoonsgebonden aftrek, kan de aftrek worden verrekend met inkomen uit box II, maar niet verder dan tot nihil. Is ook dit inkomen onvoldoende, dan wordt de aftrek doorgeschoven naar een later jaar.

100 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

Dit is het inkomen uit aanmerkelijk belang, verminderd met de persoonsgebonden aftrek en eventuele verliezen uit voorgaande jaren.

101 Inkomstenbelasting box II

De inkomstenbelasting in box II kent een vast tarief van 26,90%.

Box III Inkomen uit sparen en beleggen

Bij het in aanmerking nemen van vermogen en schulden, wordt gekeken naar het saldo van de opbrengsten en de kosten. Zijn de inkomsten per saldo negatief, met andere woorden: is sprake van een last, dan dient te worden beoordeeld of deze lasten noodzakelijk zijn.
Vervolgens wordt aan de hand van de waarde van het vermogen minus de schulden, verminderd met het heffingvrije vermogen, vastgesteld wat de belastingdruk is in verband met de vermogensbestanddelen minus de schulden. Een belastingdruk die hoger is dan het saldo van de inkomsten en kosten heeft een negatieve invloed op de draagkracht. In dat geval dient te worden beoordeeld of deze vermindering van de draagkracht met het oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde noodzakelijk is.

102 Werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomsten (na aftrek van kosten)

Het gaat hier om daadwerkelijke of redelijkerwijs mogelijke opbrengsten uit:

a. (rechten op) onroerende zaken
b. (rechten op) bepaalde roerende zaken
c. rechten op geld (en overige vermogensrechten)
verminderd met de
d. rente en kosten van schulden.

Weliswaar wordt voor de inkomstenbelasting uitgegaan van een forfaitair rendement van 1,82%, 4,37% of 5,53%, maar in werkelijkheid kan de opbrengst hoger maar ook lager zijn. Voor de berekening van de draagkracht is in beginsel het werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomen uit de diverse vermogensbestanddelen (inclusief die toebehoren aan kinderen waarover gezag wordt uitgeoefend) bepalend. Indien blijkt dat het vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt een in redelijkheid te verwerven inkomen in aanmerking genomen. Brengt het vermogen meer op dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt die meerdere opbrengst in aanmerking genomen.

Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Rente en kosten van schulden kunnen van de opbrengst worden afgetrokken voor zover deze schulden redelijk worden geacht, zie ook 18.

Waarschuwing: Als hier rentelasten worden verantwoord, is er geen plaats voor verwerking van diezelfde rentelasten in het draagkrachtloos inkomen (‘onder de streep’).

Het saldo van de inkomsten en uitgaven vormen de werkelijke vermogensinkomsten.

104 Rendementsgrondslag

Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 1,82%, 4,37% of 5,53% (forfaitair rendement 109) van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar, voor zover dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen, indien van toepassing vermeerderd met de ouderentoeslag (106/107).

De rendementsgrondslag wordt gevormd door de waarde van de bezittingen genoemd onder 102 onder a, b en c, verminderd met de waarde van de schulden, mits deze laatste de drempel (per belastingplichtige) te boven gaan op de peildatum van 1 januari van het betreffende jaar. Belastingschulden tellen daarbij niet mee. De inkomsten zijn voor de vaststelling van de rendementsgrondslag niet van belang.

De wet kent een aantal vrijstellingen, bijv.: bossen, natuurterreinen en landgoederen, voorwerpen van kunst en wetenschap, rechten op roerende zaken verkregen krachtens erfrecht, rechten op kapitaaluitkering die uitsluitend plaatsvinden bij overlijden, invaliditeit, ziekte of ongeval, spaartegoeden e.d. die worden aangehouden ingevolge de vitaliteitsregeling en groene beleggingen. Kwalificeert de verzekering als een kapitaalverzekering eigenwoning, dan behoort de waarde van de verzekering evenmin tot de rendementsgrondslag van box III.

De bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch ver- keer. Voor de bepaling van de waarde kan in beginsel aansluiting worden gezocht bij de aangifte IB die is gedaan onder de Wet IB 2001 en de daarop volgende aanslag IB.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van een gezamenlijke rendementsgrondslag. De bezittingen en schulden worden gesaldeerd en verminderd met het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Het saldo is vrij toerekenbaar. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met de bezittingen en schulden van de onderhoudsplichtige.

106/107 Heffingvrij vermogen

Op de rendementsgrondslag dient het heffingvrije vermogen van ieder belastingplichtige in mindering te worden gebracht.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met het heffingvrije vermogen van de onderhoudsplichtige.

Het heffingvrij vermogen kan worden verhoogd in geval van groene beleggingen. Voor kinderen bestaat geen aparte aanspraak op heffingvrij vermogen.

108 Grondslag sparen en beleggen

Dit is het saldo van 105 tot en met 107.

109 Voordeel uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitaire inkomen uit box III. Vanaf 1 januari 2023 is de forfaitaire bepaling van het inkomen uit vermogen gewijzigd overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3.

110 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I benutte deel)

Voor zover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning (box I) van het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de aftrek het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) van het jaar, maar niet verder dan tot nihil.

111 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitair rendement verminderd met de persoonsgebonden aftrekpost.

112 Inkomstenbelasting box III

De inkomensbelasting van box III kent een vast tarief van 32%.

113 Inkomen voor aftrek inkomensheffing

Het totaal van 59, 60, 65, 76, 79, 98 en 102 vormt het werkelijke inkomen uit de boxen I, II en III. dat hier wordt vermeld. Voor zover op dit inkomen reële kosten drukken die nog niet op deze opbrengst in mindering zijn gebracht, worden deze kosten onder de streep bij de lasten opgenomen.

114 Inkomensheffing box I en inkomstenbelasting boxen II en III

Het totaal van de onder 95, 101 en 112 berekende inkomensheffing en -belasting wordt hier vermeld.

115 Heffingskorting

De berekende belasting wordt vervolgens verminderd met de heffingskortingen (116).

De algemene heffingskorting geldt voor iedereen. De arbeidskorting geldt voor ieder die met tegen- woordige arbeid, winst uit onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet, evenals voor degene die een uitkering uit hoofde van de Ziektewet ontvangt. Zie voor de voorwaarden van de andere kortingen de belastingalmanak.

NB: De gecombineerde heffingskorting kan nooit meer bedragen dan de verschuldigde (gecombineerde) inkomensheffing. Dit kan alleen anders zijn als er sprake is van fiscaal partnerschap van twee belastingplichtigen waarvan de één niets of weinig verdient waardoor deze partner de heffingskorting waar deze aanspraak op kan maken niet (geheel) kan verzilveren. Afhankelijk van het bedrag aan belasting verschuldigd door de fiscale partner, de leeftijd en de aanwezigheid van kinderen in het gezin kan in dat geval uitbetaling van de heffingskorting plaatsvinden. De uitbetaling kan niet meer bedragen dan het bedrag dat de meest verdienende partner maximaal verschuldigd is aan inkomensheffing minus de heffingskortingen waarop hij aanspraak kan maken.

116 Totaal heffingskortingen

Dit is het gezamenlijke bedrag van alle heffingskortingen.

117 Verschuldigde inkomensheffing

Dit is het bedrag van de berekende inkomstenbelasting, verminderd met de heffingskortingen.

118 Onbelast deel vakantiebonnen

Bij werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt dient, voor zover het niet om een WW-uitkering gaat, de onbelaste waarde van de vakantiebonnen hier opgegeven te worden. Dit onbelaste deel komt niet voor op de jaaropgaaf van de werkgever. Zie 45 en 60.

119a Netto inkomen (zie ook 7)

Indien er sprake is van ander inkomen van de onderhoudsplichtige, een door deze te ontvangen kindgebonden budget (zie 7 onder e) of van inkomen van zijn nieuwe partner die niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien (zie 7 onder g), dan dient dit inkomen hier netto te worden opgenomen. Indien sprake is van netto inkomen van de partner, dan dient dit inkomen te worden verhoogd met het bedrag waarvoor deze partner aanspraak kan maken op uitbetaling van de heffingskorting.

119b Netto uitgaven pensioenvoorziening (vrijgesteld in box 3)

Fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw is mogelijk tot een brutoloon van maximaal € 128.810,- per jaar (stand per 1 januari 2023). Voor werknemers met een hoger loon is het mogelijk om, voor dat deel van het loon dat deze grens overstijgt, aan netto pensioensparen te doen.

Deze premie netto pensioensparen kan, indien deze recht geeft op een gezien het huidige inkomen, redelijke oudedagsvoorziening, in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de draagkracht.

120 Besteedbaar inkomen per jaar na aftrek bijdrage ZVW

Ter bepaling van het besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige wordt de door de onderhoudsplichtige zelf verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (zie post 57) in mindering gebracht op het inkomen.

120a Netto besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie 

Ter bepaling van het besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie wordt een eventueel fiscaal voordeel in verband met de eigen woning buiten beschouwing gelaten. Er kan rekening worden gehouden met de betaling van (niet-bovenmatige) uitgaven voor inkomensvoorzieningen (zie ook 4.5. Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie). Het aldus gevonden netto besteedbaar inkomen vormt de basis voor de berekening van de draagkracht conform de draagkrachtformule of -tabel. Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie zijn de posten 122 tot en met 140 immers vervangen door de draagkrachtformule en -tabel, zie bijlage bij het Rapport.

121 Besteedbaar inkomen per maand

Het netto besteedbaar inkomen per maand vormt de basis voor de berekening van de draagkracht.

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie is 122 tot en met 140 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

122 Forfait noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt rekening gehouden met een forfaitaire woonlast van 30% (zie par. 4.6). 82 tot en met 85 blijven dan buiten beschouwing. Deze posten zijn nog relevant voor het bepalen van het verzamelinkomen, als wordt gerekend met de werkelijke woonlast en in voorkomend geval bij onverdeelde echtelijke woning die geen hoofdverblijf meer is.

134 Overige lasten

Hieronder zou kunnen worden verstaan de volgende lasten:

* Premie voor uitkeringen bij ziekte, ongeval of invaliditeit / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

Bedoeld zijn de volgende premies:

  • ter reparatie van het WAO/WIA-gat, ter dekking van een pensioenbreuk en ter dekking van het nabestaandenpensioengat voor zover door de werknemer zelf getroffen en betaald;
  • ter dekking van ziekte gedurende het eerste jaar en arbeidsongeschiktheid nadien van een zelfstandige en een directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een BV;
  • voor de opbouw van een pensioen van een zelfstandige, ook bijvoorbeeld een levensverzekering met een lijfrenteclausule.

Ter toelichting dient nog het volgende. Een DGA is niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen indien hij, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, 50% of meer 'aandeelstemmen' in de algemene vergadering van aandeelhouders kan uitbrengen.

Zowel ingeval er sprake is van een eenmanszaak als in geval van een besloten vennootschap zal de ondernemer zich privé moeten verzekeren voor de risico's van arbeidsongeschiktheid (ziekte/invaliditeit).

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

De opgegeven premies dienen redelijk te zijn in relatie tot het huidige inkomen en de al getroffen andere voorzieningen. Daarnaast kan ook een rol spelen het feit dat de onderhoudsplicht in beginsel in duur beperkt is.

Zie voor netto pensioensparen nummer 119b.

Kosten kinderopvang

In het algemeen zal met de noodzakelijke kosten van kinderopvang rekening gehouden zijn bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. Voor zover er daarnaast nog kosten van kinderopvang worden gemaakt door de partneralimentatieplichtige om het inkomen te verwerven, kan met deze kosten bij deze post rekening worden gehouden.

* Aflossing van schulden

Noodzakelijke aflossing van schulden die drukken op het besteedbaar inkomen kan hier in aanmerking worden genomen.

Uitsluitend indien de verschuldigde rente van schulden niet in aanmerking is genomen bij box III (werkelijke inkomsten), kunnen hier ook renten, indien noodzakelijk, in de beschouwing worden betrokken.

* Herinrichtingskosten

* Advocaatkosten 

135 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

136 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het besteedbaar inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage, tussen onderhoudsplichtige en onderhouds- gerechtigde(n) verdeeld.

137 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt een bepaald percentage, het draagkrachtpercentage, beschikbaar geacht voor alimentatie. Voor partneralimentatie bedraagt dit 60 voor een alleenstaande onderhoudsplichtige. Voor de verwerking van onderhoudsbijdragen en zorgkosten, zie paragraaf 5.3. Wanneer de onderhoudsplichtige een gezin onderhoudt kan eventueel een percentage van 45% worden toegepast. 'Gezin' wordt hier ruim opgevat: ieder die niet alleenstaande is heeft een gezin. Hieronder valt dus niet alleen de hertrouwde onderhoudsplichtige maar ook degene die samenwoont en ook de alleenstaande ouder die geen partner heeft maar wel een of meer kinderen verzorgt.

LET OP Nieuwe partner

De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van het te hanteren draagkrachtpercentage buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

138 Alimentatie voor een (eerdere) ex-partner

Met uitzondering van het geval dat sprake is van kinderalimentatie (die immers voorrang heeft boven alle andere onderhoudsverplichtingen), moet de eerder vastgestelde alimentatie voor een ex-partner in beginsel als vaststaand worden meegenomen. (HR 11 september 1992, NJ 1992, 745)

De expertgroep beveelt aan om de partneralimentatie hier af te trekken en niet vóór de berekening van het besteedbaar inkomen. De overweging daarbij is dat een draagkrachtberekening wordt gemaakt ter vaststelling van hetgeen de onderhoudsplichtige kan bijdragen, ongeacht of er één of meer ex- partners en/of kinderen uit één of meer huwelijken zijn en dat de draagkracht en het fiscaal voordeel geheel ten goede dient te komen aan de onderhoudsgerechtigden.

Op het moment dat voor de voormalige partner in het kader van een onderhoudsverplichting uitgaven voor rekening van de onderhoudsplichtige worden gedaan, zoals hypotheekrente (zie 82 en 83), dienen deze uitgaven ook hier te worden meegenomen. 

139 Voordeel in verband met alimentatie eerdere ex-partner

Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Deze aftrek wordt niet vóór de berekening van de belasting ingevuld. Het fiscaal voordeel dat de onderhoudsplichtige door deze aftrek geniet, werkt dus niet door in het besteedbaar inkomen en de draagkrachtruimte maar komt geheel ten goede aan de onderhoudsgerechtigden.

140 Beschikbaar voor kinderalimentatie (uit huidige of eerder huwelijk) en partneralimentatie

Indien zowel kinderalimentatie als partneralimentatie wordt gevraagd, moet de ruimte verdeeld worden. Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Er is alleen ruimte voor partneralimentatie als het bedrag van 140 hoger is dan de verzochte kinderalimentatie, dan wel hoger is dan het bedrag van de vastgestelde totale behoefte en de eventueel geldende kinderalimentatie voor kinderen uit een eerder huwelijk.

141 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1, en de in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 28 opgenomen tabel 'eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting. Het totale voor de kinderen te betalen bedrag wordt ingevuld, uiteraard tenzij de draagkracht reeds voor dat bedrag ontoereikend is. In het laatste geval wordt de bijdrage voor de kinderen in overeenstemming met de draagkracht vastgesteld en is er geen ruimte meer voor partneralimentatie.
Indien er kinderen uit twee huwelijken zijn, wordt de geldende kinderalimentatie hier ingevuld, tenzij de draagkracht te gering is om in de behoefte van alle kinderen te voorzien. In dat geval wordt de ruimte over alle kinderen gelijk verdeeld, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte is. 

143 Resteert voor partneralimentatie

Het bedrag dat resteert is hetgeen de onderhoudsplichtige geacht wordt voor partneralimentatie te kunnen missen. Er kan echter veelal een hoger bedrag aan alimentatie worden opgelegd omdat het door de onderhoudsplichtige te behalen fiscaal voordeel bij het thans gevonden bedrag wordt opgeteld.

Dit belastingvoordeel ontstaat doordat betaalde partneralimentatie in beginsel integraal aftrekbaar is voor de inkomensheffing. Deze aftrek levert de onderhoudsplichtige een belastingbesparing op.

Betaling van het gevonden bedrag genereert een fiscaal voordeel waarvan de omvang bepaald wordt door de percentages van de belastingschijven waarin de aftrek wordt gerealiseerd. Deze belastingbe- sparing wordt geheel aan de onderhoudsgerechtigde toegerekend. Dit betekent dat het bedrag dat de onderhoudsplichtige kan missen met de belastingbesparing wordt verhoogd. (HR 13 december 1991, NJ 1992, 178)

Berekening bruto alimentatie

Algemeen

De becijferde netto partneralimentatie is één van de persoonsgebonden aftrekposten. Omdat het belastingvoordeel bij de netto partneralimentatie wordt opgeteld, verhoogt ook dit belastingvoordeel de persoonsgebonden aftrek. Bij de berekening van het belastingvoordeel moet de netto partneralimentatie gebruteerd worden. Dat houdt in dat moet worden nagegaan hoeveel er bruto in het concrete geval nodig is om de netto alimentatie te kunnen betalen. Dit bruto bedrag is de alimentatie inclusief belastingvoordeel.

De brutering vindt plaats in dezelfde volgorde waarin de persoonsgebonden aftrek op het belastbaar inkomen in mindering wordt gebracht. Daarom moet eerst worden gekeken naar box I. Is het belastbaar inkomen in box I minus de te betalen belasting in box I (met andere woorden, wat er netto in box I overblijft) lager dan de becijferde netto partneralimentatie, dan wordt voor het surplus becijferd of dit netto uit box III kan worden gehaald. Is ook het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) minus de daarover te betalen belasting ontoereikend om het resterende deel van de netto alimentatie op te brengen, dan moet tot slot in box II worden nagegaan welk deel van het bruto inkomen nodig is om dat resterende deel te voldoen. De som van de gevonden bruto bedragen geeft de partneralimentatie inclusief belastingvoordeel.

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige volgens het gekozen berekeningssysteem voor zichzelf moet overhouden wordt hierdoor niet aangetast.

Als er bij 139 al belastingvoordeel is berekend, kunnen de bij 94, 100 en 111 gevonden bedragen niet zonder meer worden aangehouden. Door de verhoging van de persoonsgebonden aftrek op grond van 138 kan het belastbaar inkomen in box I, III en/of II immers gewijzigd zijn.

144 Wordt er minder netto partneralimentatie gevonden dan het netto inkomen in box I (d.w.z. het belastbaar inkomen in box I minus de inkomensheffing in box I) dan vindt de becijfering van het aan de alimentatiegerechtigde toe te rekenen belastingvoordeel geheel plaats in box I (volgens het stappenschema van Buijs). De boxen III en II blijven in dat geval buiten beschouwing.

145 Wordt meer netto partneralimentatie gevonden dan het hiervoor bedoelde netto inkomen in box I, dan dient ook het belastingvoordeel in (eerst) box III te worden becijferd. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door:

  1. als de resterende netto alimentatie hoger is dan wat netto overblijft in box III: de in box III te betalen belasting te nemen;
  2. als de resterende netto alimentatie lager is dan wat netto overblijft in box III: de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box III te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage.

Het aldus becijferde belastingvoordeel in box III dient te worden opgeteld bij het onder 145 becijferde bedrag, te weten de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I.

146 Wordt er meer netto partneralimentatie gevonden dan meergenoemd netto inkomen in box I en het netto inkomen in box III, dan wordt tenslotte becijferd welk belastingvoordeel in box II wordt behaald. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box II te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage. De bruto partneralimentatie is in dat geval de som van de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I, het becijferde belastingvoordeel in box III en het becijferde belastingvoordeel in box II.

LET OP Het is mogelijk dat er meer belastingvoordeel wordt berekend dan er in feite gerealiseerd kan worden. Bij het berekenen van het voordeel is er immers geen rekening mee gehouden dat een deel van de belasting door de heffingskorting niet betaald hoeft te worden. Aan het slot van de berekening moet daarom nog worden nagegaan of er moet worden gecorrigeerd voor de heffingskorting. Die correctie moet de omgekeerde weg afleggen, dus beginnen in box II, dan eventueel verder met box III en eindigen in box I.

7. AFWIJKING VAN HET REKENMODEL

In de volgende gevallen wordt afwijking van het rekenmodel aanbevolen:

  • verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsplichtige;
  • extra lasten in verband met verplichtingen die de onderhoudsplichtige niet uit het draagkrachtloos inkomen kan voldoen;
  • schuldsanering;
  • verpleging in een AWBZ instelling.

7.1 Inkomensverlies

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

  1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en
  2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan kan worden uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen. Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder moet worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval dan wordt er gerekend met het nieuwe verminderde inkomen; is dat wel het geval dan wordt met het oude fictieve inkomen gerekend. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag er in beginsel niet toe leiden dat de onderhoudsplichtige, als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht, bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95 % van de voor hem geldende bijstandsnorm, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

7.2.1 Algemeen

Staat de bepaalde niet vermijdbare en niet te verwijten lasten vast, zoals betalingen in verband met de restschuld voor de voormalige echtelijke woning of andere (huwelijkse) schulden, dan kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de tabel, te verhogen. Na verhoging van het draagkrachtloos inkomen wordt dit in mindering gebracht op het netto besteedbaar inkomen. Van hetgeen overblijft, is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Bij de inkomens tot € 1.830,- en vanaf de AOW-leeftijd tot € 1.990,- ligt dit percentage hoger.

Voorbeeld (NB: tabel 2013):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1: € 2.500
Draagkracht ouder 1: € 630
Netto besteedbaar inkomen ouder 2: € 1.500
Draagkracht ouder 2: € 140
Zorgkorting: € 62
In verband met een restschuld eigen woning betaalt ouder 1 (netto) rente van € 400 per maand.

Op grond van de draagkrachttabel is het draagkrachtloos inkomen van ouder 1 € 1.600. Verhoging van dit bedrag met de recht leidt tot een draagkrachtloos inkomen van ouder 1 van € 2.000. De draagkracht vermindert dan tot 70% van € 500, is € 350. De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 350/490 x 415 = 296 -> 296 – 62 = € 234.

7.2.2 Woonlasten

Betreft het extra lasten in verband met de (voormalige) eigen woning, terwijl die woning niet meer wordt bewoond door de onderhoudsplichtige maar wel door zijn voormalige partner, dan kan bij beide partijen het draagkrachtloos inkomen worden verhoogd met de som van de werkelijke eigen woonlast - in plaats van de forfaitaire woonlast - en de in aanmerking te nemen netto lasten met betrekking tot de (voormalige) eigen woning.

Voorbeeld (idem als hierboven in paragraaf 7.2.1.):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1 € 2.500
Extra last (netto) € 400
De werkelijke woonlast van ouder 1 € 600
Draagkracht ouder 1 € 455
Netto besteedbaar inkomen ouder 2 € 1.500
De werkelijke woonlast van ouder 2 € 150
Draagkracht ouder 2 € 350
Zorgkorting € 62

De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 455/805 x 415 = 234 -> 234 – 62 = € 172.

7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

Indien sprake is van extra lasten die niet op de voet van paragraaf 7.2 in aanmerking zijn genomen, kan aanleiding bestaan voor toepassing van de aanvaardbaarheidstoets.

In die gevallen waar sprake is van schulden, andere lasten of een lager inkomen dan € 1.680, kan de vaststelling van een bijdrage op basis van de tabel tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige:

  • bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of

  • van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dat specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Tot de omstandigheden die van belang zijn worden gerekend, de financiële situatie (inkomen en vermogen) van de onderhoudsplichtige, de noodzaak van de lasten, de mogelijkheid zich van de lasten te bevrijden, de verhouding tussen de onderhoudsplichtigen en de zorgregeling. Deze toets wordt desgevraagd uitgevoerd na de berekening maar vóór de vaststelling van de te betalen bijdrage.

Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk – door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De rechter dient vervolgens te beoordelen of bij vaststelling van de volgens het rekenmodel berekende bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. Bij die beoordeling dient onder meer de jurisprudentie van de Hoge Raad op het gebied van draagkracht (verdiencapaciteit), fictieve draagkracht en schulden tot zijn recht te komen.

In dat verband spelen de verwijtbaarheid en de mogelijkheid tot vermijding van de lasten een rol. Bij de invulling van deze begrippen wordt aangesloten bij de jurisprudentie.

Verwijtbaarheid

In geval sprake is van een groter beslag van de uitgaven op het inkomen dan redelijkerwijs kan worden verwacht, dient te worden onderzocht of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedraging die tot zodanige verhoging van zijn noodzakelijke uitgaven heeft geleid, dat hij - gelet op zijn inkomen en de daarbij redelijke lasten – de bijdrage volgens het rekenmodel niet kan voldoen. Als de onderhoudsplichtige de zwaardere lasten uit hoofde van zijn verhouding en met oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde had dienen te voorkomen, is sprake van verwijtbare lasten. Bij lasten en schulden kan verwijtbaarheid bijvoorbeeld aan de orde zijn als deze onnodig zijn aangegaan of hebben voortbestaan.

Vermijdbaarheid/mogelijkheid tot herstel draagkracht

Indien:

  • de mogelijkheid bestaat om zich van de last of schuld te bevrijden; of  
  • de mogelijkheid bestaat om daarvoor een regeling te treffen;

dan kan de onderhoudsplichtige de lasten die uitgaan boven de redelijke lasten vermijden. Betreft de regeling een periodieke aflossing, dan geldt voor dat deel van de lasten dat niet de mogelijkheid bestaat om de lasten te vermijden of zich daarvan te bevrijden.

Er zijn verschillende situaties te onderscheiden:
1. Zijn de lasten verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich van de schuld bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van inkomen komen (draagkrachttabel).

2. Zijn de lasten verwijtbaar, maar bestaat geen mogelijkheid deze te vermijden of zich daarvan te bevrijden, dan dient te worden bezien of de lasten uit de post onvoorzien en de vrije ruimte kunnen worden voldaan. Is dat niet het geval, dan dient een onderzoek naar de draagkracht plaats te vinden. In dat geval is die onderhoudsbijdrage verschuldigd die:

  • de onderhoudsplichtige, de lasten in aanmerking genomen, in staat stelt de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voldoen, dan wel 
  • voor de onderhoudsplichtige van zijn inkomen 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm vrij laat, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt

3. Zijn de lasten niet verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich daarvan bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van het inkomen komen (draagkrachttabel).

De eventuele afwijzing van een van onderbouwing voorzien aanvaardbaarheidsverweer dient te worden gemotiveerd. Zonder volledig inzicht is een goede uitvoering van de aanvaardbaarheidstoets niet mogelijk. Bij gebreke van een afdoende onderbouwing kan de stelling dat draagkracht ontbreekt worden gepasseerd.

7.4 Schuldsanering

In geval een onderhoudsplichtige is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), bestaat voor de ouder de mogelijkheid om de rechter-commissaris te verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag (VTLB) rekening te houden met de zorg- of onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mag van de onderhoudsplichtige ouder worden verwacht van deze mogelijkheid gebruik te maken, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Houdt de rechter-commissaris geen rekening met de zorg- of onderhoudsverplichting of is een toegekende correctie onvoldoende om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan wordt aanbevolen de te betalen bijdrage op nihil te bepalen, althans te verlagen, in ieder geval voor de duur van de schuldsanering.

De rechter-commissaris kan bij het vaststellen van de VTLB voor de alimentatiegerechtigde rekening houden met de omstandigheid dat de ontvangen kinderalimentatie in mindering wordt gebracht op de Participatiewet-uitkering.

7.5 Verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het CAK wordt deze bijdrage vastgesteld op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. Er kan onder omstandigheden rekening gehouden worden met een onderhoudsverplichting jegens kinderen en jongmeerderjarigen. Het verdient de aanbeveling de draagkracht aldus te berekenen dat het netto inkomen van de onderhoudsplichtige wordt verminderd met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage).

Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN