Gerechtshof Amsterdam 18-12-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4859

Datum publicatie15-01-2019
Zaaknummer200.233.026/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2017:10913
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Lotsverbonden/behoefte: afname; Limitering (nieuwe gevallen); Behoeftig/behoefte
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Stelling van de man dat lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken en er dus voor hem geen onderhoudsverplichting resteert slaagt met verwijzing naar 1 niet. Het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid is geen grond voor beëindiging van de alimentatieverplichting. In dit geval geen omstandigheden waardoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het onaanvaardbaar is om een bijdrage te voldoen. Evenmin limitering tot 1 jaar, gelet op de hoge eisen die hieraan worden gesteld.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie -en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.233.026/01

zaaknummers rechtbank: C/15/251281 / FA RK 16-6823 en C/15/254357 FA RK 17-458

beschikking van de meervoudige kamer van 18 december 2018 inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. A.M. Hilhorst te Amsterdam,

en

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. C.M.J. Zillikens te Hoorn.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 15 november 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummers.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De man is op 7 februari 2018 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 15 november 2017.

2.2

De vrouw heeft op 23 maart 2018 een verweerschrift ingediend.

2.3

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een brief van de zijde van de man van 19 maart 2018 met bijlagen, ingekomen op 20 maart 2018;

- een brief van de zijde van de vrouw van 21 september 2018 met bijlagen, ingekomen op 24 september 2018;

- een brief van de zijde van de man van 24 september 2018 met bijlagen, ingekomen op 24 september 2018;

- een brief van de zijde van de vrouw van 26 september 2018 met bijlagen, ingekomen op 27 september 2018;

- een brief van de zijde van de vrouw van 28 september 2018 met bijlagen, ingekomen op 1 oktober 2018.

2.4

De mondelinge behandeling heeft op 4 oktober 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen. De man is bijgestaan door mr. Hilhorst en de vrouw door mr. L. Schellevis, kantoorgenoot van mr. Zillikens. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2

Bij de – in zoverre niet bestreden - beschikking van 15 november 2017 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze is op 9 maart 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren. De vrouw heeft een dochter ( [dochter] , geboren [in] 1999) uit een eerdere relatie.

3.3

De man was sinds 1993 eigenaar en uitbater van Café Petit Restaurant [X] te [plaats] (hierna ook: de onderneming). Boven het café bevond zich de bedrijfswoning, die tevens als echtelijke woning diende. Bij vonnis in kort geding van 2 november 2016 is -kort gezegd- bepaald dat het vonnis in plaats komt van de benodigde medewerking van de vrouw de echtelijke (bedrijfs)woning te verhuren en te verkopen aan Puur BV en is de vrouw veroordeeld de echtelijke woning uiterlijk 31 december 2016 te verlaten onder de voorwaarde dat de man voor die datum aan de vrouw de verhuisvergoeding van € 27.000,- heeft betaald.

De onderneming is vervolgens per 1 oktober 2016 verkocht voor in totaal € 930.000,-.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, een door de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te betalen uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) bepaald van € 1.155,- per maand. Het hof heeft met partijen vastgesteld dat de vrouw in eerste aanleg om een partneralimentatie van € 1.150,- heeft verzocht en dat de rechtbank in zoverre buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden.

4.2

De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, -naar het hof begrijpt- primair het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie af te wijzen en subsidiair de alimentatie vast te stellen op een bedrag dat de draagkrachtruimte van de man niet overstijgt, met ingang van 1 juni 2018 gedurende maximaal een jaar, althans een zodanig bedrag met ingang van een zodanige datum van een zodanige duur als het hof juist zal achten.

4.3

De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5De motivering van de beslissing

(ontbreken) lotsverbondenheid, limitering

5.1

Het hof begrijpt hetgeen de man in zijn tweede grief aanvoert aldus, dat hij van mening is dat in het geheel geen alimentatieverplichting ten behoeve van de vrouw moet worden vastgesteld. Omdat deze stelling, indien geslaagd, het meest verstrekkende gevolg heeft in deze zaak, zal het hof dit eerst beoordelen.

De man stelt in dit verband, met verwijzing naar enkele voorvallen, dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken en er (dus) geen onderhoudsverplichting voor hem resteert.

Het hof overweegt, met verwijzing naar onder meer HR 4 mei 2018 (ECLI:NL:HR:2018:695) en HR 20 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:2058) dat de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid weliswaar als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting kan worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting niet berust op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden. Wel kunnen er -en zo zal het hof in dit geval de stellingen van de man lezen- omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het betalen van een onderhoudsbijdrage in redelijkheid niet van de alimentatieplichtige kan worden gevergd, of dat deze in ieder geval tot matiging van die bijdrage dienen te leiden. Bij het vaststellen van de alimentatieplicht kan de rechter bovendien rekening houden met omstandigheden van niet-financiële aard; ook deze kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen.

Het hof acht dergelijke omstandigheden in deze zaak niet aanwezig. Het incident met het pistool, zoals door de man omschreven, wordt niet alleen door de vrouw betwist, maar zou bovendien daartoe onvoldoende zijn, mede in het licht van het feit dat dit incident in het kader van de echtscheidingsprocedure zou hebben plaats gevonden. Verder staat evenmin vast dat de vrouw onrechtmatig een bedrag van € 3.345,- van de man heeft weggenomen, zoals hij stelt. Deze omstandigheden kunnen dan ook, wat daar verder van zij, niet tot afwijzing of matiging van de alimentatieverplichting leiden. Voor zover de man overigens heeft verzocht zijn alimentatieverplichting (op andere gronden) te limiteren tot één jaar, overweegt het hof reeds hier dat volgens vaste rechtspraak hoge eisen dienen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen. De man heeft, gelet op zijn summiere toelichting, niet aan die verzwaarde stelplicht voldaan. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.

5.2

Het hof komt daarmee toe aan de inhoudelijke beoordeling van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de partneralimentatie is niet in geschil zodat het hof deze datum, 9 maart 2018, tot uitgangspunt neemt.

De behoefte van de vrouw

5.3

De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw overeenkomstig haar stelling in eerste aanleg op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen van € 2.613,- per maand, zijnde € 1.568,- per maand vastgesteld. De man stelt in zijn eerste grief in principaal appel deze huwelijksgerelateerde behoefte ter discussie. Hij voert aan dat voor de bepaling van het netto gezinsinkomen moet worden uitgegaan van de jaarstukken over 2015, waar een winst uit onderneming van € 25.051,- uit blijkt. Dit leidt dan tot een bruto gezinsinkomen van € 2.087,58 per maand, aldus de man. De vrouw heeft in haar verweer haar standpunt uit eerste aanleg herhaald, namelijk dat de behoefte moet worden afgeleid uit het gemiddelde resultaat over 2014 en 2015, zijnde € 35.796,-. Toepassing van de 60% norm leidt dan tot een huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.568,- netto per maand.

Het hof stelt vast dat partijen in de procedure in eerste aanleg, tot en met hun stellingen in de gedingstukken in hoger beroep, er beiden vanuit gaan dat de behoefte wordt vastgesteld op basis van 60% van het (netto) gezinsinkomen. Het debat heeft zich in de stukken slechts beperkt tot de vraag of voor de vaststelling van dat inkomen alleen van het jaar 2015 (volgens de man) of het gemiddelde over 2014 en 2015 (volgens de vrouw) moest worden uitgegaan. Eerst ter gelegenheid van zijn pleidooi ter zitting in hoger beroep heeft de man zich op het standpunt gesteld dat het niet redelijk is om van de 60% norm uit te gaan. Het hof ziet in deze (enkele) stelling, in het licht van het debat van partijen alsmede de toelichting van de man ter zitting op de wijze waarop de uitgaven van partijen binnen het huwelijk werden gefinancierd, echter onvoldoende aanleiding om in dit stadium van de procedure een andere rekenwijze te hanteren.

Daarmee is alleen de vraag van belang welke jaarcijfers in aanmerking moeten worden genomen voor het bepalen van de behoefte. Met de vrouw gaat het hof daarvoor uit van het gemiddelde resultaat over de jaren 2014 en 2015. In hetgeen de man daartoe heeft gesteld ziet het hof geen aanleiding alleen rekening te houden met 2015. Het is immers inherent aan het voeren van een onderneming dat het resultaat per jaar fluctueert, zodat het redelijk is van een gemiddelde uit te gaan. Bovendien houdt het hof -overeenkomstig partijen- geen rekening met het jaar 2016, waarin het resultaat onevenredig is beïnvloed door de verkoop van de onderneming in dat jaar.

De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw bedraagt daarmee, zoals door de rechtbank bepaald, € 1.568,- netto per maand, zijnde € 2.518,- bruto per maand.

5.4

De man stelt dat de vrouw geheel in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan, danwel zou moeten kunnen voorzien, hetgeen de vrouw betwist. Gebleken is dat de vrouw na het uiteengaan van partijen parttime heeft gewerkt, waarnaast zij een aanvullende bijstandsuitkering ontving, vervolgens enige tijd een volledige bijstandsuitkering heeft ontvangen en sinds 3 september 2018 via een uitzendbureau een inkomen geniet dat niet (meer) wordt aangevuld vanuit de Participatiewet. Uit de op 1 oktober 2018 als productie 11 in het geding gebrachte salarisspecificaties blijkt dat de vrouw een contract heeft voor 20 uur per week, maar dat zij in die drie weken respectievelijk 33, 28 en 30,5 uren heeft gewerkt. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanaf de ingangsdatum van de partneralimentatie, 9 maart 2018, niet in staat is geweest in ieder geval gemiddeld 30 uur per week te werken, zoals zij ook nu doet. Haar stelling dat zij in oktober 2017 ziek is geworden en om die reden niet (meer) kon werken heeft zij, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. Met de man is het hof van oordeel dat de enkele brief van de huisartsenpraktijk, overgelegd als productie 2 bij het verweerschrift in appel, onvoldoende is om algehele arbeidsongeschiktheid van de vrouw over deze periode (vanaf 9 maart 2018) aan te nemen. De enkele omstandigheid dat de vrouw een (aanvullende) uitkering op grond van de Participatiewet is toegekend maakt voorts evenmin dat het hof niet van deze verdiencapaciteit zal uitgaan. Gelet op de leeftijd van de vrouw (thans 42 jaar), haar werkervaring, de arbeidsmarkt in de branche waarin de vrouw werkzaam is en het feit dat de dochter van de vrouw reeds meerderjarig is, had het op haar weg gelegen nader te onderbouwen waarom zij niet eerder een dergelijke verdiencapaciteit heeft weten te realiseren. Nu zij dat heeft nagelaten, zal het hof met ingang van 9 maart 2018 uitgaan van een verdiencapaciteit evenredig aan hetgeen de vrouw bij gemiddeld 30 uur per week zou verdienen. Op basis van de overgelegde salarisspecificaties is dat € 1.443,- bruto per maand (exclusief vakantiegeld). Het hof ziet, anders dan de man, geen aanleiding voor de verdiencapaciteit van de vrouw op dit moment uit te gaan van een hoger salaris. Daarbij neemt het hof alle omstandigheden van de vrouw in aanmerking, waaronder het feit dat zij thans via een uitzendbureau al boven haar contracturen werkt en van haar (praktisch gezien) niet verwacht kan worden dat zij de overige uren bij een andere werkgever invult.

De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt daarmee € 307,- (bruto) per maand, rekening houdend met de fiscale tarieven.

De draagkracht van de man

5.5

De man stelt dat hij, tot het moment dat hij AOW heeft ontvangen, geen draagkracht heeft voor het betalen van alimentatie. Vanaf 1 juni 2018 is zijn draagkracht, met inachtneming van de AOW-uitkering, € 661,- per maand, aldus de man. Het hof overweegt dat de man vanaf 27 april 2018 AOW-gerechtigd is en zijn eerste uitkering over de maand mei 2018 heeft ontvangen. Anders dan de man, rekent het hof dan ook met deze uitkering vanaf 1 mei 2018 in plaats van 1 juni 2018. Dat de uitkering achteraf is betaald doet immers niet af aan het feit dat deze op de maand mei 2018 ziet en als inkomen over die maand heeft te gelden.

De man beschikt dan ook, uitgaande van zijn eigen berekeningen en met inachtname van het voorgaande, vanaf 1 mei 2018 over voldoende draagkracht uit regulier inkomen om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien. Dan resteert alleen nog de periode van 9 maart 2018 tot 1 mei 2018, zijnde krap twee maanden. Het hof is gelet op alle omstandigheden van het geval van oordeel dat van de man in redelijkheid gevergd kan worden dat hij ten aanzien van die betaling, in totaal ongeveer € 600,- bruto, (desnoods) inteert op zijn vermogen. Daarbij neemt het hof onder meer in aanmerking dat blijkens de brief van de boekhouder van 18 september 2018, overgelegd als productie 37 door de man, -hoewel onder voorbehoud- rekening wordt gehouden met een aanmerkelijk lagere aanslag inkomstenbelasting 2016, te weten € 136.529,- dan de reserve van € 175.000,- die daarvoor vooralsnog door de man wordt gehanteerd. Bovendien heeft de man ter zitting in hoger beroep verklaard dat zijn (privé) vermogen op dit moment € 20.000,- bedraagt.

Het hof is dan ook van oordeel dat een door de man te betalen alimentatie van € 307,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.

5.6

Gelet op het voorgaande behoeven alle stellingen die zien op de verkoop van de onderneming van de man, de wijze waarop dat is gegaan en de vraag of de man daarin verwijtbaar inkomensverlies heeft geleden, geen bespreking meer. Nu de man de door de rechtbank vastgestelde alimentatie niet heeft betaald, is er geen sprake van een eventuele terugbetaling door de vrouw, zodat het hof daar geen beslissing over hoeft te nemen.

6De slotsom

6.1

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7De beslissing

Het hof:

in hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 15 november 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 9 maart 2018 als uitkering tot haar levensonderhoud € 307,- (DRIEHONDERDZEVEN EURO) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. J. Kok en R.G. Kemmers, in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier en is op 18 december 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.

Jurisprudentie 1

Hoge Raad 04-05-2018, ECLI:NL:HR:2018:695


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733