Rechtbank Rotterdam 19-12-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:10597

Datum publicatie03-01-2019
ZaaknummerC/10/543735 / HA ZA 18-92
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenErfrecht; Zuivere aanvaarding nalatenschap
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Terugvordering PGB van dochter van overleden rechthebbende. Voorafgaand aan verwerping had dochter nalatenschap al zuiver aanvaard door betalingen van bankrekening te doen. Dochter is aansprakelijk voor terugbetaling aan zorgkantoor.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven

Zittingsplaats Rotterdam

zaaknummer / rolnummer: C/10/543735 / HA ZA 18-92

bij vervroeging

Vonnis van 19 december 2018

in de zaak van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[eiseres] ,

gevestigd in Nijmegen,

eiseres,

advocaat mr. R. Dijkema te Hilversum,

tegen

[gedaagde] ,

in haar hoedanigheid van erfgename van de op 30 juli 2014 overleden [naam 1],

wonende in Gorinchem,

gedaagde,

advocaat mr. A. Heida te Dordrecht.

Partijen zullen hierna [eiseres] respectievelijk [gedaagde] genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 15 januari 2018 met producties;

  • de conclusie van antwoord met producties;

  • de brief van de advocaat van [eiseres] met producties 9 tot en met 11;

  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 8 augustus 2018;

  • de op de rolzitting van 3 oktober 2018 door [gedaagde] overgelegde producties;

  • de akte na gehouden comparitie van partijen van de zijde van [eiseres] ;

  • de akte van de zijde van [gedaagde] ;

  • de antwoordakte na gehouden comparitie van partijen van de zijde van [eiseres] .

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald. De uitspraak daarvan vindt vandaag bij vervroeging plaats.

2De feiten

2.1.

Bij toekenningsbeschikking van 31 mei 2013 is aan de moeder van [gedaagde] , [naam 2] een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) toegekend van € 82.450,37 netto voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2013. Het pgb is in de vorm van voorschotten aan [naam 2] uitgekeerd. In de toekenningsbeschikking is aan [naam 2] de verplichting opgelegd om over de besteding van het pgb verantwoording aan het Zorgkantoor af te leggen.

2.2.

Bij beschikking van 14 augustus 2014 heeft [eiseres] beslist dat [naam 2] over 2013 € 6.202,24 teveel aan pgb heeft ontvangen. Tegen deze beschikking is geen bezwaar gemaakt.

2.3.

Bij beschikking van 1 april 2014 is aan [naam 2] een pgb toegekend van netto € 84.350,48 voor de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. Ook in deze beschikking is aan [naam 2] de verplichting opgelegd om over de besteding van het pgb verantwoording af te leggen.

2.4.

[naam 2] is op 30 juli 2014 overleden.

2.5.

Bij beschikking van 24 februari 2015 heeft [eiseres] beslist dat [naam 2] over 2014 € 56.156,61 teveel aan pgb heeft ontvangen.

2.6.

Bij brief van 7 mei 2015 heeft [gedaagde] [eiseres] het volgende geschreven:

Na aanleiding van uw schrijven laat ik u nogmaals het niet eens te zijn met uw schrijven, vindt het ook zeer vervelend worden dat ik sins het overlijden van mijn moeder door jullie telkens wordt lastig gevallen met onwaarheden. […] In 2014 is er een bedrag betaald van 41828,59 hier zijn ook verantwoordingsformulieren van toegezonden, mijn vraag is nog steeds waarom dit is afgekeurd…[…]

2.7.

In haar beschikking van 1 juni 2015 heeft [eiseres] – voor zover relevant – het volgende vermeld:

Het besluit waartegen u bezwaar maakt, hebben wij opnieuw beoordeeld. […]

Het zorgkantoor heeft meerdere malen schriftelijk verzocht om extra informatie ten behoeve van de verantwoording over de eerste helft van 2014. Deze informatie is niet ontvangen door het zorgkantoor. Daarnaast heeft het zorgkantoor de verantwoording over de tweede helft van 2014 niet ontvangen. Omdat deze stukken niet zijn ontvangen, kan niet worden vastgesteld dat met het pgb betalingen zijn gedaan zoals bedoeld in artikel 2.6.13 lid 5 sub b van de regeling. […]

[…]

Het zorgkantoor verklaart uw bezwaarschrift kennelijk ongegrond.[…]

2.8.

[eiseres] heeft [gedaagde] en haar twee zussen in hun hoedanigheid van erfgenamen aangesproken tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde pgb-gelden.

2.9.

Op 22 februari 2018 heeft [gedaagde] een verklaring ex artikel 4:191 BW afgelegd bij de rechtbank Rotterdam, inhoudende de verwerping van de nalatenschap van [naam 2] .

3Het geschil

3.1.

[eiseres] heeft gevorderd [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 66.787,10, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 62.358,85 vanaf 3 oktober 2017 en de proceskosten.

3.2.

[eiseres] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij in totaal een bedrag van € 62.358,85 (€ 6.202,24 + € 56.156,61) onverschuldigd aan [naam 2] heeft betaald en dat [gedaagde] dit bedrag in haar hoedanigheid van erfgename van [naam 2] dient terug te betalen.

3.3.

[gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat zij de nalatenschap heeft verworpen, zodat de vordering jegens haar moet worden afgewezen.

4De beoordeling

4.1.

Tussen partijen staat vast dat de besluiten van [eiseres] van 14 augustus 2014 en24 februari 2015 onherroepelijk zijn en formele rechtskracht hebben. Dit betekent dat moet worden uitgegaan van de geldigheid van deze besluiten, aangezien daartegen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en deze rechtsgang niet is gebruikt (besluit van 14 augustus 2014), respectievelijk niet tot vernietiging van het besluit heeft geleid (besluit van 24 februari 2015).

4.2.

Uit het door [eiseres] na de comparitie van partijen overgelegde overzicht is af te leiden dat in 2014 in totaal een bedrag van € 56.156,61 is overgemaakt naar rekeningnummer [rekeningnummer 1] , waarvan € 7.164,01 op 5 augustus 2014, dus na het overlijden van [naam 2] . Niet betwist is dat dit de rekening is van [naam 2] .

4.3.

[eiseres] heeft [gedaagde] aangesproken in haar hoedanigheid van erfgenaam van [naam 2] . Gelet op het verweer van [gedaagde] dat zij de nalatenschap van [naam 2] heeft verworpen door de verklaring ex artikel 4:191 BW op 22 februari 2018, dient te worden vastgesteld of [gedaagde] de nalatenschap voordien niet al zuiver had aanvaard, zoals [eiseres] heeft gesteld.

4.4.

Een erfgenaam kan een nalatenschap aanvaarden (zuiver of onder voorrecht van boedelbeschrijving) of verwerpen. Een eenmaal gedane keuze werkt terug tot het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap. Op grond van artikel 4:192 lid 1 BW zoals dat tot 1 september 2016 gold, aanvaardt een erfgenaam de nalatenschap zuiver door zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud te gedragen als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam.

4.5.

[eiseres] heeft zich – uiteindelijk – op het standpunt gesteld dat [gedaagde] de nalatenschap van [naam 2] zuiver heeft aanvaard door zich na het overlijden van haar moeder gelden van de bankrekening van [naam 2] toe te eigenen. [gedaagde] heeft tijdens de zitting verklaard dat er een bankrekening was op naam van [naam 2] en haarzelf, die speciaal voor het pgb was. Uit deze verklaring en het feit dat [gedaagde] een machtiging had van [naam 2] om haar privé- en zakelijke belangen te behartigen (productie 10 van [eiseres] ), wordt afgeleid dat [gedaagde] kon beschikken over de gelden op de bankrekening van [naam 2] . Uit de (niet gedateerde) brief/e-mail van [gedaagde] aan haar zus [naam 3] (productie 9 van [eiseres] ) volgt dat de beide zussen van [gedaagde] geen geld konden opnemen van de bankrekening van [naam 2] , zodat eventuele opnames van en overboekingen vanaf de rekening van [naam 2] na haar overlijden alleen door [gedaagde] kunnen zijn verricht.

4.6.

Na de comparitie van partijen heeft [gedaagde] een mutatieoverzicht van de bankrekening van [naam 2] met nummer [rekeningnummer 1] overgelegd, zonder nadere toelichting. Dit is het rekeningnummer waarnaar [eiseres] de pgb-gelden heeft overgemaakt, blijkens haar overzicht (productie 13). De enkele ontvangst van het bedrag van € 7.164,01 op 5 augustus 2014 van [eiseres] is inderdaad niet aan te merken als zuivere aanvaarding van de nalatenschap, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd. Echter, op het mutatieoverzicht is te zien dat na het overlijden van [naam 2] nog diverse betalingen en geldopnamen zijn gedaan van haar bankrekening. Zo zijn op 18 augustus 2014 betalingen verricht bij een supermarkt en is op 20 augustus, 22 augustus, 7 november en 23 december 2014 geld opgenomen bij een geldautomaat. [gedaagde] heeft hier geen verklaring voor gegeven. Op 6 augustus 2014 is een bedrag van € 7.135,- overgemaakt naar rekeningnummer [rekeningnummer 2] . Dit is hetzelfde rekeningnummer als waarnaar op 4 juli 2014 een bedrag van € 7.016,39 is overgemaakt. [gedaagde] heeft op de zitting verklaard dat het uitbetaalde pgb naar haar is gegaan, als vergoeding voor de zorg die zij aan [naam 2] verleende. Gelet op de omschrijving bij de betaling op 4 juli 2014, “Salaris Juli”, wordt er dan ook vanuit gegaan dat dit geld is overgemaakt naar een rekening van [gedaagde] , net als de overboeking op 6 augustus 2014.

4.7.

Door na het overlijden van [naam 2] geld op te nemen van de rekening van [naam 2] en een betaling aan zichzelf te doen, heeft [gedaagde] als heer en meester beschikt over de goederen van de nalatenschap, te weten over het banksaldo van de rekening van [naam 2] . Het beschikken over de gelden op de rekening van [naam 2] levert in beginsel zuivere aanvaarding van de nalatenschap op. [gedaagde] heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd waarom in dit geval toch geen sprake is van zuivere aanvaarding. Hiermee staat vast dat [gedaagde] de nalatenschap van [naam 2] stilzwijgend heeft aanvaard in 2014, zodat aan haar verklaring ex artikel 4:191 BW van 24 februari 2018 geen werking toekomt. Aangezien haar beide zussen de nalatenschap hebben verworpen, is alleen [gedaagde] aansprakelijk voor de schuld aan [eiseres] .

4.8.

Gelet op het voorgaande zal de hoofdsom van € 62.358,85 worden toegewezen, te vermeerderen met € 2.811,- aan wettelijke rente hierover tot 3 oktober 2017 en de wettelijke rente over € 62.358,85 vanaf 3 oktober 2017.

4.9.

[eiseres] heeft ook een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Het gevorderde bedrag van € 1.617,25 dat in de aanmaning (14-dagenbrief) van 7 december 2017 is vermeld, is lager dan het bedrag waarop het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten aanspraak geeft. Aangezien [gedaagde] hierdoor niet in haar belangen wordt geschaad, zal het gevorderde bedrag worden toegewezen.

4.10.

[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:

  • dagvaardingskosten € 101,75;

  • griffierecht € 1.950,-;

  • salaris advocaat € 2.685,- (2,5 punten x tarief € 1.074,- per punt);

totaal € 4.736,75.

5De beslissing

De rechtbank

5.1.

veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 66.787,10, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 62.358,85 vanaf 3 oktober 2017 tot de dag der voldoening;

5.2.

veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 4.736,75;

5.3.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2018. 1

1

type:

coll:



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733