Gerechtshof 's-Hertogenbosch 20-12-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5316

Datum publicatie28-12-2018
Zaaknummer200.236.879_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Concrete omstandigheden / behoeftelijst; Behoefte jongmeerderjarige; Schulden bij partneralimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Anders dan Rb becijfert hof behoefte V niet enkel op basis van haar huidige verblijf in maatschappelijke opvang. Abstraheren van uitzonderlijke en wellicht tijdelijke omstandigheden.
Behoefte V begroot op € 1450/mnd. Huurtoeslag niet in mindering gelet op relatie met ontvangen PAL.
Bij draagkracht M wordt gedurende beperkte periode rekening gehouden met aflossing schuld ivm adv.kosten. Daarnaast wordt rekening gehouden met kosten ad € 450/mnd voor 21+ kind, ondanks feit dat er geen wettelijke onderhoudsplicht meer bestaat.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer : 200.236.879/01

zaaknummer rechtbank : C/01/324072 / FA RK 17-3893

beschikking van de meervoudige kamer van 20 december 2018

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. M.W.F. van Wijk te Helmond,

tegen

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. M.Th. Linsen-Penning de Vries te Eindhoven.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 januari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De vrouw is op 30 maart 2018 in hoger beroep gekomen tegen voormelde beschikking van 3 januari 2018.

2.2.

De man heeft op 25 mei 2018 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingediend.

2.3.

De vrouw heeft op 6 juli 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 29 november 2017;

- het V-formulier van de zijde van de man van 6 september 2018 met bijlagen;

- een V-formulier van de zijde van de vrouw van 10 september 2018 met bijlagen;

- een V-formulier van de zijde van de vrouw van 19 september 2018 met bijlagen.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft op 20 september 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Aan mevrouw [begeleidster] , begeleidster van de vrouw, is als toehoorder bijzondere toegang verleend.

3De feiten

3.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 juli 2014 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 30 oktober 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.2.

Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:

[kind 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum kind 1] 1996;

[kind 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum kind 2] 2000.

3.3.

Bij genoemde echtscheidingsbeschikking is onder meer, en voor zover hier van belang, de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 422,- per maand.

Deze alimentatie bedraagt met ingang van 1 januari 2017 ingevolge de wettelijke indexering

€ 439,96 per maand.

4De omvang van het geschil

4.1.

De vrouw heeft in eerste aanleg verhoging van de partneralimentatie verzocht. Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de partneralimentatie met ingang van 2 augustus 2017 nader bepaald op € 508,- per maand.

Principaal hoger beroep

4.2.

In het principaal hoger beroep verzoekt de vrouw het hof, te bepalen dat de bestreden beschikking wordt vernietigd en dat het inleidend verzoek van de vrouw om de partneralimentatie met ingang van 2 augustus 2017 te wijzigen in € 1.200,- per maand alsnog wordt toegewezen, dan wel dat het hof een bijdrage vaststelt die het hof rechtens juist acht.

De grieven van de vrouw zien op de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.

4.3.

De man verzoekt het hof, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep, althans dit verzoek te ontzeggen als ongegrond en/of onbewezen.

Incidenteel hoger beroep

4.4.

In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de door hem te betalen partneralimentatie met ingang van 2 augustus 2017 tot [geboortedatum kind 2] 2018 nader te bepalen op € 277,- per maand en met ingang van [geboortedatum kind 2] 2018 op nihil, althans op zodanige bedragen over genoemde periodes die het hof rechtens juist acht, met bepaling dat de vrouw hetgeen zij teveel heeft ontvangen terugbetaalt.

Ook de grieven van de man zien op de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.

4.5.

De vrouw verzoekt het hof, te bepalen dat het incidenteel hoger beroep wordt afgewezen.

4.6.

Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep

Wijziging van omstandigheden

5.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die noopt tot een herbeoordeling van de partneralimentatie.

Ingangsdatum

5.2.

Evenmin is in geschil dat de ingangsdatum voor een (eventuele) wijziging van de partneralimentatie 2 augustus 2017 is.

Behoefte vrouw

5.3.

De eerste grief van de vrouw in principaal hoger beroep ziet op haar behoefte. Volgens de vrouw heeft de rechtbank haar behoefte ten onrechte vastgesteld op € 555,- netto per maand, met de opmerking dat dit bedrag zeer waarschijnlijk zal wijzigen op het moment dat de vrouw niet langer in de maatschappelijke opvang zal verblijven.

De vrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat haar behoefte dient te worden berekend aan de hand van de zogenoemde hof-norm, aangezien die norm aanknoopt bij de welstand die er tijdens het huwelijk van partijen was. Zij heeft haar behoefte op basis hiervan berekend op € 1.655,03 netto per maand.

Subsidiair is de vrouw van mening dat haar behoefte dient te worden becijferd aan de hand van de door haar overgelegde behoeftelijsten. Zolang zij in de maatschappelijke opvang verblijft, bedraagt haar behoefte aldus tenminste € 1.237,- netto per maand. Zodra haar verblijf daar wordt beëindigd, hetgeen op zo kort mogelijke termijn dient te gebeuren, maar waarvoor zij afhankelijk is van beschikbare financiële middelen, bedraagt haar behoefte € 1.867,41 netto per maand. Daarbij heeft de vrouw opgemerkt dat niet slechts rekening moet worden gehouden met de (lage) kosten die zij thans feitelijk heeft, want bepaalde uitgaven, die voor anderen normaal zijn, kan zij thans niet doen omdat zij is aangewezen op een minimale leefgeldvergoeding van de gemeente.

5.4.

De man betwist dat de behoefte van de vrouw in dit geval aan de hand van de hof-norm kan worden berekend. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de berekening van de behoefte van de vrouw, evenals de rechtbank heeft gedaan, dient te worden uitgegaan van de huidige omstandigheden van de vrouw. Zij verblijft vanwege persoonlijke problematiek in de opvang en er is geen vooruitzicht op zelfstandige woonruimte. Bovendien is de door de vrouw ingebrachte berekening op basis van de hof-norm onjuist aangezien de vrouw daarbij heeft verzuimd rekening te houden met de op het loon van de man ingehouden pensioenpremie.

Bij een juiste berekening zou de behoefte € 1.455,30 netto per maand bedragen.

De man betwist ook de door de vrouw overgelegde behoeftelijsten. Deze lijsten vindt hij op onderdelen niet duidelijk en niet onderbouwd.

5.5.

In de eerste grief in incidenteel hoger beroep heeft de man zich op het standpunt gesteld dat de behoefte van de vrouw door de rechtbank ten onrechte is vastgesteld op € 555,- per maand, omdat geen rekening is gehouden met de door de vrouw ontvangen zorgtoeslag van € 88,- per maand. De behoefte bedraagt, na aftrek van dit bedrag aan zorgtoeslag, € 467,- per maand, aldus de man.

5.6.

Onder verwijzing naar hetgeen zij heeft gesteld in principaal hoger beroep, heeft de vrouw herhaald dat haar behoefte aanzienlijk hoger ligt. Bovendien is, zo stelt zij, het recht op huurtoeslag een aanvullende voorziening van afnemende aard naarmate er meer inkomen (alimentatie) is. Een dergelijke toeslag dient daarom bij het bepalen van de behoefte geen rol te spelen, aldus de vrouw.

5.7.

Gelet op al hetgeen aangaande de behoefte van de vrouw over en weer is gesteld en besproken, is het hof van oordeel dat die behoefte in redelijkheid moet worden begroot op

€ 1.450,- netto per maand, waarbij eventuele huurtoeslag niet op die behoefte in mindering strekt, om redenen als door de vrouw genoemd. Die behoefte geldt voorts niet alleen in de situatie waarin de vrouw weer zelfstandig zou wonen, maar ook zolang zij -tegen lage eigen kosten- in de maatschappelijke opvang verblijft. In zoverre dient te worden geabstraheerd van haar uitzonderlijke en wellicht tijdelijke omstandigheden.

Draagkracht man

5.8.

De overige grieven van partijen zien op de draagkracht van de man en zullen hieronder, voor zover nog relevant, worden besproken.

5.9.

Allereerst merkt het hof op dat zich omstreeks 1 juli 2018 wederom diverse wijzigingen hebben voorgedaan, zoals een loonsverhoging voor de man, nieuwe woonlasten van de man in verband met de toedeling van de echtelijke woning en het feit dat [kind 2] , die evenals [kind 1] bij de man woont, ook meerderjarig is geworden. Het hof maakt dan ook twee draagkracht-berekeningen. De eerste ziet op de periode vanaf de ingangsdatum 2 augustus 2017 tot 1 juli 2018 en de tweede op de periode daarna.

5.10.

Voor deze berekeningen neemt het hof de door de man als productie 18 en 19 overgelegde draagkrachtberekening tot uitgangspunt, nu de meeste posten in deze berekeningen niet (langer) in geschil zijn. Slechts ten aanzien van de posten waarover nog discussie bestaat of die (vanwege een wijziging) een correctie behoeven wordt hieronder nader overwogen en beslist.

Inkomen man

5.11.

Het inkomen van de man is per 1 juli 2018 enigszins gestegen. Ter zitting is gebleken dat kan worden uitgegaan van een fiscaal jaarloon van € 72.379,-.

Schuld

5.12.

De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de aflossing op zijn schuld bij het Sociaal Fonds [sociaal fonds] ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. In verband met gemaakte kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de man, zo stelt hij, die lening (maximaal) moeten benutten tot een bedrag van € 10.000,-.

De vrouw betwist niet dat de lening is aangegaan voor advocaatkosten, maar zij meent dat deze last buiten beschouwing dient te blijven bij de berekening van de draagkracht van de man, omdat partneralimentatie prevaleert.

5.13.

Het hof acht het, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk om rekening te houden met een aflossing op genoemde schuld van € 130,- per maand, doch gedurende een betrekkelijk korte periode, namelijk tot 1 juli 2018.

Kosten [kind 1]

5.14.

De vrouw heeft in principaal hoger beroep gesteld dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man ten onrechte is uitgegaan van een bijdrage van de man voor [kind 1] van € 826,80 per maand (op basis van de norm in de Wet Studiefinanciering -WSF- voor een thuiswonende Hbo-student). De vrouw stelt enerzijds dat er voor de man jegens [kind 1] geen wettelijke onderhoudsplicht meer geldt en meent ook dat een 21-plusser als [kind 1] in staat moet worden geacht in eigen levensonderhoud te voorzien en dus niet behoeftig is.

Anderzijds vindt de vrouw het belangrijk dat [kind 1] haar studie kan afronden en zij begrijpt dat de man haar een financiële bijdrage wenst te leveren. De vrouw kan daarom instemmen met kosten volgens genoemde WSF-norm, maar acht het redelijk dat in mindering daarop rekening wordt gehouden met eigen inkomsten van [kind 1] . [kind 1] werkt in een schoenenwinkel en de vrouw begroot haar in aanmerking te nemen inkomsten op € 350,- tot € 400,- netto per maand.

5.15.

De man voert verweer als volgt. [kind 1] werkt sinds 14 oktober 2017 als oproepkracht in een schoenenwinkel. Volgens de salarisstrook van februari 2018 bedraagt haar inkomen

€ 163,60 netto per maand. [kind 1] werkt onregelmatig en verdient een zo gering bedrag dat hiermee geen rekening dient te worden gehouden. Vanaf 1 januari 2018 kunnen de gemiddelde inkomsten van [kind 1] worden meegenomen zoals becijferd in de draagkrachtberekeningen van de man.

5.16.

De man heeft zich in incidenteel hoger beroep ook op het standpunt gesteld dat de rechtbank een te lage WSF norm heeft gehanteerd. Die norm bedraagt in 2017 € 1.034,85 per maand en in 2018 € 1.037,63 per maand, aldus de man.

5.17.

De vrouw heeft verweer gevoerd als volgt. De WSF-norm is in de bestreden beschikking correct gehanteerd. Subsidiair stelt de vrouw dat de WSF-norm inmiddels weliswaar hoger is, maar dat de norm bij hoger onderwijs thans geen verschil meer maakt tussen thuiswonende en uitwonende studenten. De behoefte van de thuiswonende student zoals [kind 1] dient te worden verlaagd met de gemiddelde basishuur in de bijstandsnorm

(€ 222,- per maand). De resterende behoefte van [kind 1] zou dan zelfs nog lager zijn dan door de rechtbank bepaald.

5.18.

Het hof stelt vast dat [kind 1] is sinds [geboortedatum kind 1] 2017 21 jaar is. Er is sindsdien jegens haar dus geen sprake meer van een wettelijke onderhoudsplicht van de man. Gelet echter op de standpunten over en weer en de door de man overgelegde draagkrachtberekening waarin hij de door hem gestelde WSF-norm heeft verminderd met ontvangen zorgtoeslag en met de woonkostencomponent, zal het hof, rekening houdend met enige eigen inkomsten van [kind 1] , in redelijkheid uitgaan van een resterende behoefte van [kind 1] en dito bijdrage van de man van € 450,- per maand.

6De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

6.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 juli 2014 wat betreft de partneralimentatie wijzigen en de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage nader vaststellen zoals hierna vermeld in het dictum.

6.2.

Twee gewaarmerkte berekeningen van de draagkracht van de man zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

7De beslissing

Het hof:

in principaal en incidenteel beroep:

vernietigt de tussen partijen onder bovenvermeld zaaknummer gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 januari 2018

en opnieuw beschikkende:

wijzigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 juli 2014 voor zover het de daarbij vastgestelde partneralimentatie betreft als volgt;

bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud dient te betalen

met ingang van 2 augustus 2017 € 668,- per maand;

met ingang van 1 juli 2018 € 696,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, H. van Winkel en H.J.M. van Arkel- van Gasselt, bijgestaan door de griffier, en is door mr. H. van Winkel op 20 december 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733